Om de dialect woorden goed te kunnen uitspreken heb ik de schrijfwijze enigszins aangepast met enkele fonetische tekens, welke ik in onderstaande lijst tracht te verklaren, liever dan een zuivere fonetische voorstelling te geven van het woord, omdat dit voor de gewone man bijna onleesbaar zou worden. De lettergrepen worden onderling gescheiden door het ' teken. Samengestelde woorden worden niet opgenomen in de lijst tenzij ze erg specifiek zijn, dus geen aazervaal maar wel aazermoal in deze lijst.
Mocht u nog een specifieke uitdrukking of woord kennen met deze letter a dan mag je die altijd via een reactie of mail laten weten.
å : zoals in het Franse woord: blanc a : zoals in het woord: pak aa : zoals in het woord: piano aai : zoals in het woord: amaai æ : zoals in het Engelse woord: chat au : zoals in het woord: oud èè : zoals in het Franse woord: élève e : zoals in het woord: de é : zoals in het woord: mes éé : zoals in het woord: kees ei : zoals in het Franse woord: chien eu : zoals in het Franse woord: fleur ey : zoals in het Engelse woord: stay i : zoals in het woord: zit ie : zoals in het woord: niezen ieu : zoals in het woord: nieuw o : zoals in het woord: kot oa : zoals in het dialect woord: stoan = staan oe : zoals in het woord: boer oei : zoals in het woord: koeien oo : zoals in het woord: radio ooi : zoals in het woord: hooi oy : zoals in het woord: hooi maar kort u : zoals in het woord: nut ui : zoals in het woord: lui uu : zoals in het woord: uur ye : zoals in het Engelse woord: beer
A
- abondans : naar 9 slagen bij het wiezen - ageste : achterste - ageste vey : omgekeerd - ajoaen : ajuin - aliejen : alleen - aloaen : aluinsteen - anezerum : andersom - apoat : apart - avaseyre : voortgaan - avekoat : advokaat - averon : omgeving - aa : 1) u of uw zie ook aave 2) oud (voor woorden met een meervoud) aa wave zie ook aat 3) deel van begroeting aa de Zjokke - aajoenge dochter : ongehuwde vrouw - aaland : eiland - aate : erwten - aave : 1) oude 2) uw, uwe - aavejoenkman : ongehuwde man - aaver : 1)ouder 2) vergrotende trap van oud - aavers : ouders - aazereweg : het spoor of de spoorweg - aazel : ijzel - aazer : ijzer - aazermoal : grondsoort, soort steenzavel - aaige : eigen - aaikemélder : meikever - aaik : eik of eikenhout - aa're : 1) eieren 2) are 3) eierkolen waa stauke mey aare-gezegden :1) wa zalt zaan, aa're of joeng ? = vraag aan iemand om een keuze te maken. 2) lecht do zoeeveil aare ni onder = verwen hem niet zo veel - aas : ijs - aat : oud (voor woorden met een klinker) aataazer - achtergerokt : achterhaald - achterhaave : niet terugbezorgen - achteriejen : 1) achter elkaar 2) weldra - achtnoen : namiddag ook sachtnoens - æchel : bloedzuiger - æcheltop : draaitol - ærebol : knikker - æremoei : armoede - ækser : ekster - ækspèèr : veearts - ækspræs : moedwillig - æng : eend - ætraas : stok om aan erwten te plaatsen, rijshout - af : veel dieje héé nochal wa af geblet (af gejankt af gezieeverd) - afblaaike : bleken - afblotte : afschilferen van de verf - afbolle : vertrekken - afdaave : 1) afduwen 2) ophoepelen - afdokke : betalen - afdrieege : 1) afdrogen 2) verslagen bij spel of sport - affèère : zaken - affer : in de richting van noo Schriek affer - afgank : 1) achterplaats in het huis 2) diaree - afgebestelt : er goed voorkomen - afgetrokke : erg vermagerd - afhéffe : handeling bij het kaartspel waarbij de laatste gever de kaarten deelt in twee. - afjooge : afjakkeren - afpitse : heimelijk een wind laten wie héé ter hie ieenen afgepitst? - afrosse : afslaan, een rammeling geven - afschaffele : een grachtkant beschadigen zodat de aarde naar beneden schuift - afstrein : ontkennen (V.D.=afgestrééje) - afstreppe : een dier van zijn pels of huid ontdoen bv een haas of een paling - aftaare : al snijdend scheiden bv vlees van de beenderen - aftække : bij aansluiten bv elektriciteit - aftotere : ergens afvallen - aftrékker : 1) kurkentrekker 2) vloer- of raamwisser - aftroeve : 1) pak rammel geven 2) verslagen bij spel of sport - afzæbere : veelvuldig zoenen - alkoul : alcohol - allebaa : allebei, begroeting van twee mensen - allebotte : heel dikwijls - allegooe : allemaal - allemenak : kalender - allezelééve : altijd - allerhaalege : allerheiligen - alvey : alvorens - ambetant : moeilijk doende - amberjaas : ontkoppelingspedaal - ammezoose : amusement - annes : anders - appel : gezegde : vei nen appel en een sik = voor een appel en een ei - arzaan : azijn - as : 1) als 2) begaafd iemand gaa zaa nen as - assiet : koolzuurgas
wordt vervolgd
30-09-2010, 00:00 geschreven door renic Reacties (0)
B - baréltje : plaatsnaam te Schriek : het Bareeltje - barieel : bareel - basæng : 1) waterkuip 2) goan wærke noa de basæng : gaan werken naar de dokken - baa : 1) bij 3) bouw haa werkt in den baa 2) uitdrukkelijke bevestiging of ontkenning aa baa joo - aa baa nieje - baane : binden - baare : kinderspel - baaspieje : bijpassen met geld - baate : bijten gezegde : da es nen dey baater : dat is een doordrijver - baatel : beitel - baal : bijl - baar : ijzeren ronde staaf - baarsjok : bumper - baas : regenbui - bæbeke : voorkeurleerling - bædes : schotten die men op een kruiwagen plaatst - bærebier : haarkapper - bærevits : blootvoets - bæst : barst - bæt : plank - Balder : Berlaar - balle : ballen gezegde : ik snap doa gieen balle van = ik snap er niets van - balleke : veelvuldig boeren - banne : 1) banden 2) maandverbanden gemaakt uit textiel - bankke : 1) kaartspel om het geld = gokspel 2) financiële instelling 3) zitmeubelen - batteklank : al uw spullen = aaven hieelen batteklank - battere : vechten - batterie : batterij van een auto - battevie : het bont maken die hemme doo den battevie gedroaet - bauke : boterham in kindertaal - bautere : 1) boteren 2) bepaalde wijze van fietsen als het zadel iets te hoog staat - bauter : boter - bedérreve : 1) bedorven 2) rotverwend bederreve joeng - bedisele : heimelijk afspreken - bedieeme : seffens - bediene : berechten - begaan : begijn - begézze : slechte waren, materialen - behangsel : behang - bekal : bokaal - bekan : bijna - bekést : gedaan - belon : 1) ballon 2) bout - belonneke : gloeilamp - benaat : benauwd - beneyje : beneden - berak : woonwagen van zigeuners - berakvænt : zigeuner - beschieelek : duidelijk - besloage : 1) met hoefijzers 2) er warmpjes inzitten diejen es goe besloage 3) er wanordelijk bijliggen da lee doa nogal besloage - betafele : bepotelen - betoale: betalen - beveyze : angstig mey e beveyze gat - bééwech : bedevaart oep bééwech goan - béés : 1) bes 2) snoepje - béésj : beige kleur - békke : beetje - béllekes : bloem = fuchsia - bén : voorste deel van de koeienstal - béngkerein : op een ijsbaan glijden - bérger : burger den bérger = de burgemeester - bérre : treem van kruiwagen of kar gezegde : haa és auver de bérre gesproenge = hij is te ver gegaan - bérregræcht : water rond grote hoeven - bérrepit : bornput - bés : zonder kousen bés in zen schoene - bésdegat : zonder kousen of naakt - béstel : borstel - bestjæt : bezorgd - bést : borst - bét : 1) deel van de stal waarop de koeien staan 2) bed - beus : beurs gezegde : das teygen aa beus gescheyte = daar ga je naast vissen - beusze : doe maar voort géf moa beusze - beylekes : prentjes - beyteg : bijtend zoals in beyteg kaat - beyvoat : bedevaart - bieen : been - bieenhaaver : beenhouwer - bieer : mannelijk varken - bieet : biet zegswijze : haa es noa den bieet : hij was als seizoenarbeider werken in Vlaams-Brabant, meestal op de suikerbietvelden. - bieest : beest, dier - biekenoyke : beukenootje - biezeke : boordje - biezepjæt : paardehorzel (ook voor libellen gebruikt) - biek : beuk of beukenhout - billekletser : klucht - billeman : kalf met een grote vleesproductie - binnedey : binnen door - bis : 1) autobus 2) kruik en melkbis 3) busje e biske koula - Bisskot : Booischot - bittere : gebrande cichorei voor de koffie - bitterpey : cichoreiwortel - bitskoemmer : is men als men een kemel schiet, lomperik - Bjeizel : Beerzel - blageyre : opscheppen - blaakes : lobelias - blaasel : blauwsel voor een extra witte was - blaaveréégen : blauwe regen (bloem) - blaaik : grasveld onder de wasdraad waarop men het linnen te bleken legde gezegde : haa zit oep maanen blaaik = hij moeit zich met mijn zaken - blaan : blaar of balein - blaat : blauw - blaffetuur : slagvenster - blak : blank, onder water die plék stoa blak - blat : tong gezegde 1) gaa hét a lank blat = gij kunt niet zwijgen = verklappen 2) dieje héé a voal blat = kwaadspreken - blééte : wenen ha blét, ha hee geblét - blékke : het omkeren van een kaart in het kaartspel blékke tien = ruiten tien in het kaartspel - bleuke : beginneling - blieekschaater : een mager en bleek ventje - blink : schoensmeer - blinkdoees : 1) schoensmeerdoos om met te hinkelen 2) een opgetut meisje (omwille van de schmink) - bloaze : 1) blazen 2) pochen, stoeffen - bloaskoak : pocher, stoeffer - bloemekéé : ruiker bloemen - bloeije : bloeden - blokke : 1) klompen 2) studeren - bloskes : blaasjes gezegde gaa mokt maa gieen bloskes waas = ik geloof u niet - blot : 1) kaal 2) blut - boae : baden die zwerezze moete boae - boaege : buigen - boaes : buis - boakele : een kind verzorgen - boan : baan gezegde ik kan mey hém auver de boan = wij komen overeen - boat : baard - bodding : pudding - boeem : 1) boom 2) bodem ik zin den boeem - boeen : boon - boeet : boot - boemerskonten : een onbekende en onderontwikkelde plaats van waar iemand afkomstig is - boeregat : streek waar de tijd is blijven stilstaan - boerehaa : kleine wervelwindjes op zonnige dagen die zand en hooi omhoog zuigen. - boerekloeet : lomperik - boezjie : ontstekingskaars bij motoren - boef : eten gezegde oep de wilden boef = willekeurig - boeffer : beroepsvrijwilligers - boeikaar : speelkar voor twee personen - boek : 1) boek 2) geitebok - boeksering : bakharing - boengkers : een soort van grote vleestomaten - boomes : 1 oktober, bamis - booiek : buik - bosseman : sporter zonder prijs vb een visser die niets heeft gevangen is bosseman - botte : laarzen - bots : plots - braaveraa : brouwerij - bræk : mier gezegde : dat és doa nen brækkenest = dat is daar een rommeltje! - bralle : brullen - brémbeyze : braambessen - brikét : in blokken geperste brandstof van bruinkool - briers : gebroeders, broers - brig : brug - brisk : bruusk - britte: brutale - broae : 1) kuit van het been 2) braden - broaen : bruin - broek : bij een koe : het aangekoekte mest op de billen - broekschaater : bangerik - broekzak : driehoekige koek met een stuk appel erin en gebakken van de deegrestanten. - brokke : stukjes brood mélek mey brokke - bronzjelét : armband - bros : 1) voetbaluitslag 0-0 2) korte haarsnit welke met zeep werd recht gezet e broske
C
- chichele : giechelen - chicheltrien : meisje dat veel giechelt wordt vervolgd
29-09-2010, 00:00 geschreven door renic Reacties (1)
- da : dat - daa : 1) duw, por 2) dauw t héé gedaat - daave : duwen - dabbe : krabben haa dabt in zen hoaræxpézes bloaet dabbe - dægere : door het slijk gaan - dæteg : dertig - dæk : dak gezegde das nen dækschaater = postduif welke steeds naast de prijzen valt - dærm : darm - dæssel : dissel - dæstag : dinsdag - dals : betonnen vloerstenen - dam : 1) dame in het kaartspel 2) dam, dijk 3) dubbel schijfje in het damspel - dans : dans gezegde ne bedérven dans = verwend kind - dau : achterlijk iemand - daure : doorn - décht : deugd - déém : uierspeen - délleper : dorpel - derrieen : dooreen - désmeyle : dorsmolen - désse : dorsen - dést : dorst - déts : Duitser - dey : 1) deur 2) door - deydoen : 1) door de roerzeef draaien 2) nieuwjaarsnacht vieren - deygeniet : deugniet - deyjoager : iemand die veel eet maar toch mager blijft - deytrappe : onnozele praat vertellen - deyn : den of dennenhout - dibbe : dubben - dieeg : deeg - dieel : deel - dieperik : diepte gezegde: dieje goa den dieperik in die gaat er onderdoor - dievele : opspelen, uitvaren - dievel : 1) duivel 2) hardwerkende persoon 3) soda voor de afwas 4) klein rond kacheltje een dieveltje 5) bier - diezent : duizend - dier : duur - diggele : dat ligt in duigen da léé in diggele - dikkes : dikwijls - dinge ; klederen gezegde : dingen oan dingen oaet = wat gaat de tijd snel - djæmmele : ter plaatse trappelen - djæmmeleer : onrustig persoon - djétskop : doodskop - djuu : vooruit !, ook gebruikt bij het paardrijden dedjuu = klein vloekje - doa : daar - doaever : doffer, mannetjes duif - doaef : duif - doaem : duim; maar een klein demmeke - doazerik : daas, steekvlieg - dobbel : dubbel - doddele: stotteren - doeepe : dopen - doeef : doof, dof - doees : doos - doeet : dood - doef : muf, laf weer - doeffes : kapot zitten, op ik zit doeffes - doempeléér : sukkelaar, behoeftige - doemp : damp - doengker : donker - doesj : stortbad - doktaur : geneesheer gezegde: haa doktaurt allank = hij heeft de hulp van de geneesheer al lang nodig - dol : vleesvlieg - doppe : stempelen - draa : drie - draapikkel : stoeltje met drie poten - dræsse : spatten zegswijze : haa héé den dræs = hij heeft diaree - draksel : vocht van ogen die tranen - dréf : grondsoort, soort drijfzand - drieech : droog - drieem : droom - drippel : 1) druppel 2) borrel, klein glaasje likeur of jenever - droae 1) draaien 2) bocht in den droae - droaeve : druiven - dwæs : dwars nen dwæse = iemand die altijd moeilijk doet, tegendraads
- E -
- éépistel : een zeer lange brief - ééveræks : averechts - ééze : het voeden bij vogels - éés : aas - éfkes : eventjes - éllegoet : flanel, katoen, dat verkocht werd per el, later per meter, maar de naam bleef. - érregel : orgel - érk : gierigaard - és : 1) is 2) es, essenhout - étter : 1) etter 2) moeilijk mens gaa zaa nen étter wordt vervolgd
28-09-2010, 00:00 geschreven door renic Reacties (0)
- faan : fijn gezegde gaa zaa ne faane = jij bent een slimme - faar : groot licht - faat : 1) feit das e faat 2) fijt haa héé het faat - færm : mooi - "e færm mokke" = een mooi meisje - faktèèr : postbode - fantonte : giejen fantonte = giejen prille = geen spelletjes - fars : gezegde : ik haa doo en fars vey se = ik had daar wat voor, zeg! - fas : kraakbeen (zoals in geperste kop) - fasse : bakkebaarden - fejoanskes : faience stenen - fèèbel : zachte kleur - ferkét : vork als eetgerei - fernaas : fornuis - feuter : vilt - feyberwoare : februari - fideyke : koininginnehapje - fiejest : feest - fikfakke : ravotten, speels vechten - fiks : rechtop (staan of zitten) - fis : bunzing - flætseboaes : kinderspeeltuig dat gemaakt werd uit een vlierstok of een fietstrapper - flæts : flets - flausvengke : een opgetut manneke - fleires : longontsteking - fleutje : klein bierglas van 20 cl, een kermispintje - flisaan : reuma - flieeme : flemen - flikke : 1)politiemannen 2) maken, doen wie héé maa da geflikt - flikker : in zenne flikker stoan = in zijn blootje staan - flippe : 1) peer 2) doorslaan - floaete : fluit gezegde : gaa kint noa aa gelt floaete = gij gaat dat geld niet krijgen - flodder : gezegde : skiete mey losse flodders = schieten zonder scherp - floer : fluweel - flos : hevige stortbui - flosj : gordijnkwast - flotsbroek : soort kniebroek - foefele : bedriegen, vals spelen - foef : 1) mislukking tés en foef 2) vagina gezegde : ge moet nie mey foefkes afkaume = geen uitvluchten! - foempe : 1) manier van knikkeren 2) porren, stompen haa zit hie te foempe - foerre : razend in en foerre - foers : vork van een fiets - fontaan : fontein - forsbal : biceps of armspier - fos : steenkoolmijn - foskeu : schampstoot in het biljarten - frak : jas gezegde : haa héé a stik in zaane frak = hij is dronken - frang : frank - frank : brutaal - frééte : 1) vreten 2) kaarten rapen bij bepaalde kaartspelen - frein : remmen - fringket : vork als ferkét - frit : specifiek behangpapier - froezelewis : froezelpapier = versieringspapier met veel franjes
-G-
- galeg : 1) galg 2) houten constructie die men op de kar plaats om hooi of schoven graan te vervoeren - galet : rond ijskoekje vey maa ieene in en galet - garaasj : garage - gariejel : gareel - gaa : 1) gij 2) gauw - gaave : gouden ne gaaven tant - gaazentaar : zwarte teerverfstof voor onder aan de muren in de stallen - gaas : gas - gaaskaule : cokes - gaat : 1) geit 2) goud 3) ook gebruikt om een domme vrouw te typeren - gælle : julie - gærrenoat : garnaal - gæs : gras - gæsdooykel : hondendrol in het gras - gæst : gerst - galjaar : kerel ga zaa ne galjaar se - gangk : 1) manier van gaan 2) gang in het huis - garde : veldwachter - gat : gat, opening meervoud : goate gezegde: 1) haa wént in a verlaure gat = hij woont ver achterin 2) haa es in ze gat gebeyte = hij is slecht gezind 3) haa es nie oep se gat ge'djépt = hij is zeker niet achterlijk - gatboereke : kleine boer met weinig land en beesten - gatlækker : flemer - gaut : goot - gebaa : gebouw - gebakke : gezegde : tes gebakke = t is in orde - gebiere : buren - gedieest : stilhouden aa gedieest haave - gedjépt : gedoopt, wordt ook gezegd van iemand die is nat geworden door een bui - gedon :fietsstuur - gehoffe : geheven - gekættelt : gekarteld als de rand van vele munten - gekapt = gehakt - gelaaik : gelijk, effen - gelætteg : glad - geleyje : geleden, afgezien - gelieeve : geloven - gelit : gewricht trékt dieje vinger es trig int gelit - geloeieg: gloeiend - gemaan : slecht, onbetrouwbaar gemaan stof ne gemaane kéérel - gemak : toilet - gemét : oppervlaktemaat gebruikt door de boeren van een klein half hectare - geriejet : gereed est eyte noch ni geriejet - gewænt : teelbed - gewénte : gewoonte - gewin : teelt - gewoeen : gewoon - gezaaik : overdreven gezaag - gébbele : braken - géére : gaarne, graag - gééf : gaaf, schoon - géél : gezegde : 1) haa héé het géél = hij lijdt aan een leverkwaal 2) haa stoa doa te géél oeege = hij staat daar te giezen - gés : gist - gét : vuil water, slijk - gétte : beenlappen (leger) - geyve : geven : ik geyf, gaa géft, haa héé gegeyve, haa haa gegauve - geyt : geut, scheut - giésseldop : tol om te gieesele = aandrijven met een koord - giejen : geen - giejep : geep, soort vis - giejest : geest gezegde : haa héé doa zaane giejest geloate = hij is daar gestorven - gieze : verlangend kijken - gisting : goesting - goape : gapen - goare : garen - goan : gaan - goapbanke : bankjes in de kerk aan de zijkant waarvoor men geen stoelgeld moest betalen - goar : gaar - goeivraa : vroedvrouw - goeize : gonzen - gooiekoeep : goedkoop - gradijaul : gladiool - grawoeel : greppel in laaggelegen bossen, zoals in de Puttebossen - graape : grijpen - graavelek : gruwelijk, verschrikkelijk - graaf : straf das graaf - graas : grijs - graat : bruin-grijs, grauw graat papier - græk : spul, produkt - grauf : 1) grof grauf broewet = grof brood, bruin brood grauven deyn = grove den 2) zwaar das grauf = dat is zwaar ; bv. werk - grélleg : verschrikkelijk, grillig - gréngel : grendel - grien : groen - griksel : werktuig om het hooi te keren, rijf - groaezeleménte : in scherven - groas : gruis ne groaswech - groktaat : beroete - grop : handvol - groskés : grote trommel wordt vervolgd
27-09-2010, 00:00 geschreven door renic Reacties (0)
- hanekesnest : wanorde - haa : 1) heide 2) hij 3) Pijpelheide die van de Haa - haabel : kleine ruzie doa was doa zooe wa haabel mey de Zjokke - haaleg : heilig gezegde : das oeek giejenen haalege = Hij is ook niet echt te vertrouwen - haaroak : akkerhaak welke aan de ploeg werd gehaakt om de ploegsnede te egaliseren den haaroak haave - haave : houden ik haaf én gaa hot - haaige : hijgen - haaikes : heideplantjes - haak : had ik haak da geweyte - haas : handvat van emmers en grote ketels - haat : hout gezegde: 1) das nen haate = hij is houterig, stijf 2) khém nen haate kop = ik heb een kater - hæns : handspel (voetbal) - hæssene : hersenen kop mey hæssesaas - Hæsselt : Herselt - hæste : roosteren ne gehæsten bauterham - hæt : hart : hard gezegde : das nen hætte = die weent niet snel - hættene : harten = kaartsoort ook hætten hoas - hak : hark - hal : overdekte speelplaats onder de hal speyle - Halder : Hallaar - hallevegoare : gek, zot - hallever : half (uur) hallever twiee = half twee, hal'le'ver wéé'ge = halfweg - hallef : half gezegde : 1) hallefénhallef = onvolledig 2) hallefsegat = onvoldoende 3) hallefjost = 15 augustus 4) maanen halleven traaboek = echtgenoot (e) 5) zen klak stoa oep halleverzeyve = zijn pet staat scheef, meestal een teken van dronkenschap 6) ik zæn moa nen halleve = zich slapjes voelen na ziekte - hallefachtnoen : 16 uur - hallefbak : middenvelder (voetbal) - hallefmoan : borstel om tussen de plafondbalken te kuisen - hanne : handen gezegde : haa kan zen hanne nie thoaes haave = een handtastelijk mannetje - hanteklaa : kluns - hantentaster : iemand met losse handjes - hangerke : juweeltje aan een kettinkje - hanthééf : handvat - haure : hoorn en koei mey haures; en haureke = ijskoekje - haurendul : gek ik wér doa haurendul van = ik wordt daar gek van - haurætteg : opgewonden aaven hont és haurætteg séch - hauze : aflopen diejen haust wataf zelle = rondhauzer - haus : gezegde : tés en haus = t gaat niet door - hauw : 1)stop !, 2) hak = soort spade - hé : wat zegt u? - hézele : onrustig gedrag - hécht : oud paard - hèèr : 1) om het paard links te sturen 2) houding - hélp : kruiwagenriem - hém : hemd - hémme : hebben ik hém gaa hét haa héé - henne : heen henne én trich - héske : toilet, komt van huizeke , het toilet stond vroeger los van het huis. - hésteg : haastig - heyning : honig - heyveg : heftig - hie : hier - hier : huur - hieeke : jeuken jékt da? hieeke da ta doe ! - hieelegans : helemaal - hieeze : dræssen = mey woater hieeze - hieel : heel - hieer : heer - hienéffe : hiernaast - hikke : gehurkt ha zit oep zen hikke - hille : steenkolen - hillebis : kolenemmer - hin : hen gezegde : wa moete hémme ? das ge'laaik ! das en hinnegat ! - histe : hoesten - hit : 1) hut 2) om het paard rechts te sturen gezegde : van hit noa hèèr = van hier naar daar - hitsele : hutselen, opschudden - hoaefkaar : huifkar - hoaes : huis - hoaeshaave : gezin haa es mey zen hoaeshaave oep konzjey - hoaeshaatskool : huishoudschool - hoaesplot : persoon die bijna nooit uitgaat - hoagemiske : heggemus - hoagel : hagel - hoale : halen ik hoal gaa hélt haa héé gehélt - hoamer : hamer hoamer skéér of més = kinderspel - hoanekroawe : sport met kraaiende hanen - hoanepoeete : lelijk geschrift - hoare : 1) haren 2) een zeis scherpen met een hamer - hoaver : haver - hoazepoeper : man die snel klaarkomt - hoazeslopeke : korte siësta - hoazelnoyke : hazelnootje - hoach : haag gezegde : hoachskaul haave = spijbelen - hoachweyf : ongehuwde moeder - hoafkoeepdag : verkoop van bezittingen - hoak : haak gezegde : da hangt mey hoaken en oeegen oanieen = is maar in elkaar geflanst - hoar : haar gezegde : hoar doen = vals spelen (in de omgang = coifferen) - hoarkroae : haarspit, ijzeren pin met klein aambeeldje in een houten blok - hoarzak : valsspeler - hoas : 1) haas khém nen hoas gestrépt : 2) aas in het kaartspel kloaveren hoas - hobbeldesobbel : wanordelijk da bét és hobbeldesobbel oepgemokt - hoechel : schaamhaar ze lépt mey hééren hoechel bloeet - hoee : hooi of hooien - hoeemes : hoogmis - hoeevejærreg : hovaardig, ijdel - hoeeg : hoog - hoeegzoal : doksaal - hoemel : hommel "en hoemel mey e vossegat " - hoeterdekoeter : hals over kop - hoecht : heester, struik - hoep : zangvogel - hokkenaut : okkernoot - hoks : haaks, loodrecht - hokskes : 1) nietjes doet die hokskes in de voaelbak 2) leestekens - holderdebolder : hals over kop - honnestiel : triestig beroep - hosklos : slecht, wanordelijk gemaakt das hosklos iniejen gesmeyte - hot : rug, schouder haa pakt dieje zak oep zen hot
- I -
- ivaur : ivoor - iejekenisse : lies - iejemer : emmer - ieverans : ergens - iever : ijver - iet : iets - impærméabel : regenjas - indoefele : induffelen - inhémme : inhebben, lang duren da héé nogal wat in = dat duurt nogal - inieenflan'se : knoeierig samenstellen - injons : ineens, plots - inkeyve : inkorven (duivenspel) - inlæste : inlijsten - inneyme : innemen gezegde : haa és goe van inneyme = hij leert snel - inpassant : te gelijker tijd - inpikke : uitrusten, van het nodige voorzien haa és goe ingepikt = hij is goed uitgerust - inpoempe : aan zijn verstand brengen ik hém het er moete inpoempe - insloage : 1) indraaien oan den bakker insloage 2) in elkaar zakken maane biskwi és ingesloage - insméére : 1) insmeren 2) pak rammel geven ze hémme ten es goe ingesméérd - instétte : instorten - instoppe : met draad en stopnaald een gat dichten ons moe héé maan kaase ingestopt - intæts : op tijd - invoaze : invasie, indraaien - inzieepe : inzepen van een baard
wordt vervolgd
26-09-2010, 00:00 geschreven door renic Reacties (0)
- jakbeys : aardbei - jammenkloeete : een strekenventje, stoefer gaa zaa nen æchte jammenkloeete - jannewoare : januari - jaukere : een bepaald kaartspel - jauker : joker ne jauker meychde auveral oanlége - jéchte : hoogte oep wélleke jéchte moet da stoan - jèèr : grond - jèèrdolleke : veldmuis - jèèrklot : grondkluit - jéksel : jeuk - jétje : gezegde : die geyve serjeys van jetje : die gaan serieus van bil - joa : ja gezegde : haa es moa ne joaknikker = hij is maar een gemeenteraadslid - joaen : ajuin - joage : jagen - joagzakke : hevig hijgen - joargetaa : jaargetijde - joarlinge : één jaar oude duiven in de duivensport - joarmæt : jaarmarkt - joekel : zeer groot da was ne joekel van nen bult - joeng : kinderen gezegde : joeng moete hémme = er is wel altijd iets - joenge : 1) jonge das noch ne joenge gast 2) jongen werpen ons kat héé gejoenkt - joengman : ongehuwde man Sooi, das nen aave joengman - joengskes : jonge dieren : onzen hond héé joengskes - joenk : jong haa és noch joenk gezegde : haa héé oeek al e joenk = hij heeft ook al een kind - joenkhaat : jeugd ge moet de joenkhaat loate doen - jok : bij het kaartspel præssen is de boer de hoogste kaart - jollek : lelijk - jondeléék : vreselijk uitziend die was jondeléék gestélt se. Het zach er jendelek oat! - jonder : eender, gelijk ik hém veyl jonder beylekes - jongeszot : meisje dat gek is van jongens - jotte : 1) hitte wat en jotte 2) noemt = heet hoe jotte gaa? - jufraa : juffrouw, onderwijzeres
-K-
- kabardoeske : bordeel - kabas : winkeltas, boekentas - kadau : geschenk ik kraaich géére kadaukes - kadey : kereltje - kaduldroae : = zotdroae = als de vijsdraad het niet meer doet - kalandiese : cliënteel - kamelot : brol, slechte waren was da vey kamelot - kapaut : 1) motorkap 2) condoom 3) zware winterjas - karottentrékker : plantrekker die vlucht in de ziekte - katoen : gezegde : van katoen geyve = met veel inzet iets doen - kazakkendroaer : overloper, iemand die met de andere partij samenwerkt - kaa : kou khém kaa = ik heb het koud tés kaat : het is koud - kaarekot : loods voor karren - kaase : kousen gezegde: ge voeltem oep zen kaase oankaume = hij heeft iets tekort - kaazer : keizer gezegde : we zélle die flæs es kaazer moake = we gaan die fles uitdrinken - kaaikes : 1) bloem duizendschoon 2) keien - kaar : kar gezegde : haa héé teyge maan kaar gereye = hij heeft mij gekrengt - kaarliees : uitgereden karrespoor gezegde : haa héé in de kaarliees gepist = hij heeft een oogontsteking - kabbele : schiften, stremmen - kabbinekes : kleedkamers bij het voetbalveld Jean van de pin stampte de dey van de kabbinekes in - kæzele : schiften, stremmen - kæmp : hennep, kemp - kæn : pit das nen appelsien mey veyl kænne - kæs : biggetje - kæskespisser : misdienaar - kætse : paren bij dieren diejen doaever héése zjust gekætst se gezegde : die zoak és afgekætst = die zaak is afgesprongen, mislukt - kættele : gezegde ze zitte achter maan kættele = ze jagen mij op - kaffe : koffie - kaffebés : 1) linnen koffiebeurs 2) iemand die veel koffie drinkt - kak : gezegde : mey veyl kak én zwier = met veel pracht en praal - kakkajau : cacao, chocomelk vey maa ne wærme kakkajau - kakmadam : hoovaardige dame - kakstoel : speciale hoge stoel voor kleine kinderen om hen bij aan de tafel te plaatsen - kal : (slit)pen, ijzeren staafje - kalkeyre : natekenen met kalkpapier - kallotteke : kapsel als Mireille Mathieu - kalfspoeet : arondskelk (bloem) - kalkpapier : een matig doorschijnend papier - kant : 1) houtwal 2) kant - kapblok : gezegde : haa léé mey saane kop oep de kapblok = hij heeft niet lang meer te leven - kappeke : een doorschijnend plastiek hoofddeksel tegen de regen - kardan : aandrijfas - kartoes : jachtgeweerpatroon haa héé zen léste kartoes verschaute = hij geeft het op - kas : 1) kas 2) kast gezegde : haa héé doa zen kas oepgefrét = hij heeft zich daar verveeld - kassaa : kasseisteen - kasserol : kookpot - kastaar : sterke durfal doa moete ne kastaar vey zaan - kasjot : cel in een legerkazerne - kasjpau : sierbloempot - kattegespin : gezegde : klaan gewin és kattegespin = kleine winst - kattekissemes : voorbereiding op de plechtige kommunie noa de kattekissemes goan - kattepis : gezegde : das gieene kattepis = dat is iets waardevol - kauper : kopermetaal - kaurepoater : pater van een bedelorde welke jaarlijks bij de boeren om wat graan of aardappelen kwamen bedelen - kaur : koord - keminne : communie haa héé gistere zen keminne gedoan - kereyr : renner - kerézze : moed dieje héé noch veyl kerézze - ketier : kwartier (tijd) a ketier vey draa iere (vierdedeel van een beest) ze droege de ketierre doa binne - kéézemieke : koolmees - kéép : schoudermantel - kéérbéstel : straatveger - kéés : kaas - kééskop : Nederlander - keis : kaars - kéllekoamer : kelderkamer - kerdieel : leisel bij de paarden - kerjeys : nieuwsgierig gaa zaa nochal kerjeys - kermæl : karamel - kernaan : konijn herre gaa noch kernaane? - kernis : kroonlijst van de dakgoot - kérreboek : kerkboek - kérremes : kermis gezegde : tés kérremes in dhél : regenen als de zon schijnt - kérrewoage : kruiwagen - kérf : korf - kés : kers - késsemes : kerstmis - kestæn : kastanje - készestieen : kersepit - kést : korst de késte oeek oepeyte - két : kort - kétjesknipper : kaartjesknipper - kéts : koorts diee klaane héé veyl kéts - keymelsvet : kamelenvet tegen de gesprongen handen - keyre : keuren - keytele : kittelen - keytere : koteren, met een kachelpook = keyterhoak - keyting : ketting - keyf : duivenkorf - keys : 1) keuze 2) verkiezingen - kimenaumaave : zonder mouwen - kidde : kudde - Kieeberg : Keerbergen - kieere : 1) keer, keren 2) omgooien hoee kieere = hooi keren - kiekefrétter : Brusselaar - kiekepélder : lattenwerk waarop kippen slapen - kiekevliees : kippevel - kinne: kunnen - kinnekeskak : doopsuiker - kipper : 1) doelman 2) kipwagen - kirre : jonge biggen werpen die zoeg héé tenacht gekirt - kirkdrieeg : kurkdroog - kisse : kussen gezegde : ge kint ze kisse = ge kint er oanhange = gij kunt het vergeten - kjépdag : koopdag - kjépman : koopman - klawiere : ongecontroleerde bewegingen van kleine kinderen dieje klaane léé doa te klawiere in zaan wieg - klaagelt : kleingeld - klaan : klein - klæffere : klauteren - klættermeyle : klappermolen wie kent deze nog? - klæts : 1) slag 2) een beetje vey maa nog a klætske 3) helemaal ik zæn da klæts vergeyte 4) praten haa klætst nochal wat af zelle - klamper : roofvogel - klaphaure : oude grammofoon - klaun : clown, wordt ook gezegd van iemand die wat stoms doet - klééreg : woedend - kléér : klaar - kleytere : knutselen - klikkeénklakke : gezegde : ze hémmen hém mey klikkeénklakke boaete gesmeyte = ze hebben hem onverwijld buitengegooid - klingke : 1) drinken we zélle der es oep klingke 2) kantelen die kroan goa klingke - klink : 1) deurkruk 2) helemaal ik ben da klink vergeyte - klipper : knuppel - klisoeer : deel van een baksteen - klissenhaat : zoethout - kloaezenéér : kluizenaar - kloddervos : een onverzorgd iemand - kloeete : 1) knoeien 2) bedriegen lét aa nie kloaete 3) teelballen gezegde : haa és gieene stamp teyge zen kloaete weit = hij is niets waard, je kan er niets mee aanvangen - kloefkaffer : pummel - knaat : 1) kauwt ik knaa gaa knaat wælle knaave 2) niets ik kén doa gieen knaat van - knæbbers : bonensoort in duivenvoer - knæp : kin - knætser : 1) drukknoop 2) insekt, kniptor - kneykel : kneukel - kneyt : vittende vrouw - knieep : knoop - knoaeter : zangvogel - knoesel : 1) enkel 2) stekelbes - knoppe : 1) knopen 2) gezegde : tés noa de knoppe = het is om zeep - koaep : kuip - koakenestje : een zich minder ontwikkelend jong dier (of kind), een achterblijvertje - koamer : kamer gezegde : haa hééget in zen boavekoamer = hij heeft ze niet alle vijf - koat : kaart - koechele : hoesten - koeele : kolen witte, roee en sevoee koeele - koeepe : kopen ik koeep haa kjépt - koeeze : 1) klagen 2) jammeren - koeer ; koor - koekene : ruiten in het kaartspel - koekenbak : gezegde : tés koekenbak = t is in orde - koewe : een vlucht vogels en koewe bosdoaeve - koeffele : veelvuldig hoesten - koem : kom, schaal en koem aare - koengkelfoeze : heimelijk bedisselen - koerp : bocht - koksbieen : kaaksbeen - komaf : afkomst - komesvey : grote borsten van een vrouw das ieen mey ne sérieyse komesvey - kommisse : boodschap ik moet noch en poar kommiskes doen onzen hond moet zen kommisse noch doen - kompasse : medelijden mey da vengke moette gieen kompasse hémme - konseteyr : klok om de duivenaankomst te registreren - konsèèr : toneel, concert - konzjéé : verlof - kont : achterste - koo : kwaad kédder = meer kwaad - kooekes : restant van het uitgebakken varkensvet dat bij in de pensen werd gedraaid - kooi : koe - korner : hoekschop - korsey : korset - korvey : zwaar werk - kotse : braken - kozze : kozaan : kozijn, neef - kramikkel : niet stevig, wankel das moa kramikkel inieen gestauke - kraage : krijgen ik kraach haa krægt ik hém gekreyge - kraat : krijt - krabbele : stuntelen wa ligge ze doa naa te krabbele vey die gaul, krabbers zænt - kræzele : het gevoel in de mond van zand bij het eten die mossel kræzelt - kræsse : krijsen - krak : ergens heel goed in zijn das ne krak int tieekene, moa oeek int pinte dringke - kramme : gezegde : onze voa és doa oeet zen kramme geschaute : mijn vader is daar uitgevlogen - krap : 1) rijf 2) krap, niet ruim - krémels : kruimels - krewélleg : hevig haa ging doa nochal krewélleg te kieer - kréémerie : ijssalon - krééte : plagen, pesten, druk maken - kréém : ijsroom ne groeete kréém mey kréémfrésj = ijs met slagroom - kréft : 1) kreeft 2) deugniet gaa zaa nen æchte kréft - kréppapier : papier waaruit men rozekes maakte - kreyvele : kriebelen - krizantéém : chrysant (bloem) - krikkel : vlug geërgerd das e krikkel manneke, en æchte krikkelbés - krip : voederbak, voorste deel van de stal waar de dieren gevoederd werden gezegde : das nen æchte kripbaater = vitter, - kristalezey : kristalsuiker kristalezey of klokkes soaeker - kroche : 1) persen bij een moeilijke stoelgang krocht noch es goe! 2) kreunen bij zwaar tilwerk da was doa kroche en daave - krokét : zegwijze : hallau kroket = halloo zeg! - krosjét : zangwedstrijd - kroae : 1) kraai 2) kraaien - kroaenaut : kruidnagel - kroaeppin : zeer klein huisje haa wént in ne kroaeppin - kroaes : kruis gezegde : a kréske moake = een kruisteken slaan - kroaesjasse : kaartspel - krocht : oud vervallen huis haa wénde doa in en æchte krocht - krodder : sportman die slecht presteert diee krodder kon ni vollege in de koers - kroeie : draaien, duwen, trekken, sleuren om iets los of vrij te krijgen - kroes : 1) drinkbeker 2) eendekroos (klein waterplantje) de béék léé vol kroes - krok : onkruid in graanvelden - kros : 1) cross 2) roetaanslag op potten en pannen - kwaat : kwijt, verloren haa ést kwaat - kwædele : 1) ruzie ik wil hie gieen kwædele 2) brol, slecht materiaal mey wa vey kwædele rædde gaa? - kwæt : vulling van de bloedpens - kwats : gezwel of zwelling na kwetsuur onder oan zen knæp hing en hieel kwats - kwatske : minder dan een halve zak (bv aardappelen) - kwatsj : onzin, zever das kwatsj, das dikke zieever - kwéék : mond hot aa kwéék es toe - kweiker : keep (vogel) - kwékke : kwartje = 25 centiemen - kwiet : snul gaa se kwiet - kwingkwank : schommel
wordt vervolgd
25-09-2010, 00:00 geschreven door renic Reacties (0)
- lavelier : laurier - laa : 1) lei schraave op en laa 2) lag haa laa noch in ze bet 3) lauw maane kaffe és laa - laader : leider - laatervænt : vogelschrik - laaf : lichaam - laaike : 1) een lijk afleggen, opbaren 2) smal straatje haa wénde int laaike oan de pasteraa - laaik : lijk - laaikbidder : begrafenisondernemer - laan : 1) lijn 2) vislijn - læfke : onderhemd - lækske : het likken - lækstok : snoep op een stokje - lækt : gelijkt gaa lækt zjust oep aa voader - læster : lijster - læst : lijst gezegde : haa stoa oep de læst = hij is kandidaat bij de verkiezingen - laf : 1) drukkend laf weyr 2) vals das laf van aa - laffoot : lafaard - lak : 1) gelijk haa héé dat oeek zjust lak zaa 2) lakverf 3) haarlak - lammeyre : lang blijven praten die héé den hieele vérnoen gelammeyrt - lampedéér : staanlamp - lampétte : drinken haa és gisteren oavent wey goan lampétte - langenoasem : kauwgom - lantéére : lantaren gezegde : en groeete lantéére moa e klaan lichtje = een grote mond maar weinig verstand - lank : lang ik hém dat al lank gezéé - last : langs ge ræt bést last de Haa - laurejas : iemand waaraan men zich ergert - lautere : heen en weer bewegen ge moet e békke mey dieen tant lautere - lauterdop : onbevrucht ei dat na het broeden overblijft, ook een slecht geworden ei - lewaat : lawaai gaa mey aa lewaat - lébbe : doodbrave simpele man die héé ne lébbe van ne vænt - lééper : lepel - lééchloeeper : een band die stilaan lucht verliest - lék : siroop das goeie péérelék = perensiroop - lékneis : druipneus - lélle : lelie - léngsel : op lengte gesneden behangpapier - léstere : luisteren, gehoorzamen klaan manne moete léstere - lést : laatst ik hém em lest noch gezien haa es de léste - lét : 1) laat 2) schakel van een ketting mey vaaf létte konne wælle bikkele - létte : gezegde : oep de doaeve létte =de duiven opwachten na een vlucht - létters : gezegde : diejen héé veyl létters geyte = die heeft lang gestudeerd - ley : 1) scharnier 2) lende, zij das ieen mey a faan leyke - lézze : horloge - licht : longen van geslachte dieren haa gaf de licht oan de katte - lieene : lenen ik lieen haa lént haa héé gelént - lieepeg : paardrift bij vrouwelijke dieren die koei stoa lieepeg = die koe is tochtig - lieere : leren - lieewærk : leeuwerik - lieeg : laag gezegde : das ne lieegvlieger = iemand die veel te snel rijdt - lieem : leem gezegde : khém lieeme bieene = ik heb zwaar benen - lieep : leep - lieer : ladder gezegde : mey de lieer oaetgoan = stelen - lieke : lied da was a schoee lieke - lievraake : 1) lieveheersbeestje da zat vol lievraakes 2) O.L.Vrouw - ligge : liggen ik lich gaa licht haa léé haa héé geleyge gezegde : ik lich baa Mart in de bauvesste schoaef = Mart heeft het voor mij, heeft mij graag - likke : lukken da goa likke - lilleputter : mens met dwerggroei - lits : lus oan maan zip stoa gieen lits nemiee - loae : laden - loaezepoater : iemand met veel luizen - loake : laken - loate : 1) laten ik loat, haa lét 2) de late ploeg ik stén mey de loate - loazerus : lazarus, iemand met vreselijke huiduitslag - lodders : lompen ik haa doa ne zak lodders stoan - loebas : groot en struis en rustig (dier of mens) aaven hont és nen æchte loebas - loeekesgewéér : luchtbuks zoals op het schietkraam - loeeper : loper, een kind dat pas kan lopen die heyre klænste és al ne loeeper - Loeezenhoek : Lozenhoek onder Keerbergen - loees : 1) op een geheime plaats ik zal dat es loees wechsteyke 2) zonder vrucht das en loeeze hokkenaut - loekebeer : gefantaseerde afschrikker voor kinderen pas oep want de loekebeer komt - loeter : afgeroomde melk, diende vroeger tot voer van kleine kalveren - loecht : 1) lucht de loecht zach zwét van de sprieewe 2) niet zwaar oo das e loecht pakske - loeie : 1) luiden het loeit vey de mis 2) lui dat és ne loeie vænt - loeierik : luierik - loeiwaavesoep : pakjes of dozensoep - loemmer : lommer, schaduw de bjéste gén in de loemmer stoan - loenke : gluren, loeren - loet : eigenaardige karaktertrekken die van ons héé wey en loet hé - loikke : lotje vey maa draa loikkes van de lauteraa - lotse : zuigen - lots : oud zuigdoekje met honig voor kleine kinderen, later tutter
-M-
- makaraune : pasta - masjoeffel : vagina - maa : 1) mei 2) mij haa hééchet maa in de maa noch gezéé 3) mouw we zélle doa es en maa oanpasse = we zullen dat eens verhelpen - maane : 1) mijne das de maane 2) menen ik maan gaa mænt het es gemænt - maanes : gemeend tés maanes deyze kiee - maase : meid het maase van de pastoeer - maateraa : mouterij haa wærkt oep de maateraa - maavééger : iemand die fleemt - maan : 1) mijn da zæn maan zoake 2) vismijn die kaume van de vismaan - maat : mijt baa élk bakhoaes ston en haatmaat - Mæcheléér : 1) Mechelaar ne Mæcheléér zéé : neije 2) hond, Mechelse scheper haa héé ne Mæcheléér gekocht - mæmme : 1) grote borsten 2) zagen en zeveren diee zat doa oan den toeeg te mæmme - mærrebels : knikkers mey de mærrebels speyle - mærrege : morgen - mærremer : marmer haa héé vloer in de mærremer - mærremit : (steriliseer)ketel doe de mærremit moa halfvol - mæske : meisje das e schoee mæske hé - mætte : waren verkopen op de markt oep de roemelmæt kinde alles mætte - mættele : martelen - mætwaaf : taterende vrouw zaa doa mey getraat, zoee mætwaaf - maffe : slapen baa den troep hémme kik dikkes ligge maffe oep de wacht - malbroek : grote kar op drie wielen - mallét : aktentas haa goa doa wey mey zen mallét onder zen ærme - malleyre : ongelukken hot me teyge of ik doen malleyre - malsjans : tegenslag diejen héé al dikkes malsjans gehat - mambreyre : beschilderen als marmer - man : mand en man petoate - manne : 1) manden 2) de kinderen van één gezin sondoas kaume ons manne altaa noar hoaes - mannevlichter : mandenmaker - mangele : ruilen - manslie : de mannen de manslie zoate réchs in de kérk - mansmæns : man das en teloeer vey a mansmæns - marsælleke : onderlijfje zonder mouwen - marsjandies : koopwaar dieen héé altaa goeie marsjandies baa - mas : massa, tesamen ik pak die draa koeepe in mas - massepaan : marsepein - mast : conifeer ook dennenboom khém lastachter alles afgezét mey maste - matte : 1) matten 2) niet glanzend, mat 3) vlokken in het koemelk - mauzegaut : afvoergreppeltje voor het afwaswater de mauzegaut kost sewaale nogal stingke - maus : achterplaats in het huis waar de afwas gebeurde den afwas ston oep de mausbank - Medaardezaaiker : H.Medardus mærrege ést Medaardezaaiker, khoeep dat ni réégent - medélle : medaille diee wint krægt en gaave medélle - melas : 1) siroop 2) residu van de siroopproductie verkocht als paardenvoer - meneyvers : legeroefeningen tennéste week gémme oep meneyvers - meniet : minuut gezegde : ne meniet hé = een ogenblikje - meteyr : motor de meteyr és noa de voeingkes - mézele : kruimels kést de mézele es vant toafel - mezeyre : miserie doa és nochal wa mezeyre in de wérelt - mein : mijden ik mey hem gaa mæt hem wælle mein hem - mélder : molenaar de mélder wærkte in de mélderraa - méltaat : maaltijd oem twélf iere wast altaa ne wærme méltaat - méndach : maandag a méndach komt hem - mént : maand deys mént gieene voetbal - mérreg : gaar de koeele zæn mérreg - messing : hof van huis ik moest altaa de messing oepkéére én oepkrabbe - mestæs : 1) snor haa héé en groeete mestæs 2) onderwijzeres da was gieen simpel mestæs vey baa te zitte - métje : kameraadje hey métje kommes hie - métte : kalf ne métte lotst oan aa vingere - métter : mortel métter stieen én bier tléste jost - mey : mee of mede wie doeter mey - meyge : 1) mogen ze meyge naa ni kaume speyle 2) lusten veyl joeng meyge gieen tématte - meyle : molen gezegde: gaa zaa ne meyle = een wispelturig mens - meymel : 1) bladluizen diee sloat zit vol meymel 2) houtworm die kas és hieelemoal vermeymelt - meyning : loodverf, menie as ghet ni wil loate verjostere moete der roee meyning oepzétte - meyter : meter - meytertaat : mettertijd meytertaat goa da verandere - mijætse : maartse mijætse baaze - mijeit : maart in de mijeit kant noch kaat zaan - mich : mug das ne michgezifter ség = haarklovers - mieezeke : mees - miejeirel : merel - miere : mikken oept schietkroam moete goe miere - miezaaikers : mieren miezaaikers noeme ze oeek brække - miech : moe wérre gaa da naa nie miech = word jij dat niet moe - mier : muur baa den troep deye wælle de mier = na de avondklok over de muur naar binnen - mik : gaffelvormige tak om een katapult te maken en goei mik vey ne slinger - miljaarde : vloek - miltert : midden goa es int miltert stoan - milt : homklier nen hééring mey ne milt of ne zoat - mint : munt als plant of smaak mint tittefrit - mis : mus en koee misse - mitsoat : mutsaard en haatmaat da was gestoapelde mitsoat - mjoster : meester khém baa mjoster Fil noch gezeyte - mjotste : meeste haa héé de mjotste beylekes - moa : maar moa ni mey maa hé - moae : 1) made in maane sloat zit en moae 2) maaien ze gén den bémt afmoae - moaebits : gangetje van een made a peyke mey veyl moaebitse - moaeze : muizen zitte gælle mey moaeze - moaezentand : siermetselwerk onder de dakgoot - moager : mager moager vliees : vlees zonder vet - moake : maken ik moak gaa mokt haa héé gemokt - moale : malen ik moal gaa mélt haa héé gemoalen - moaling : bepaald onkruid trékt dieje moaling es oaet de petoate - moaze : mazen van het net die moaze zæn te klaan - moat : maat gezegde : de moat pakke = de maat nemen - moederhoaes : kraamkliniek ze léé noch int moederhoaes mey héyre klaane - moef : slechtgezind haa lépt doa mey en moef ront - moeienoks : poedelnaakt moeienoks oep ne vlau, wat e zicht - moeier : 1) vrouwelijk dier (bv konijn) khém de moeier bij de reir gezét 2) moeder (beledigend) die zwætte moeier goeide de stieene oep onzen dam - moembakkes : masker onder da moembakkes hémmek nochal gezwét - moempele : mompelen wa moempelde gaa doa - mokke : meisje das e færm mokke - mostoat : mosterd ieene mey kees én mostoat - mot : 1) nachtvlinder 2) slaag 3) gezegde : de mot zit erin = de geestdrift is weg - motte : slagen kzal aa sebiet es wa motte geyve - mottech : 1) vuil hoe mottech és aa broek naa 2) onwel kzæn pesies mottech
wordt vervolgd
24-09-2010, 00:00 geschreven door renic Reacties (0)
- naa : 1) nu naa ést oan aa 2) nauw tstékt ni zoee naa - naape : nijpen ik naap gaa næpt haa héé geneype - naaveleks : nauwelijks khém naaveleks gesloape - naaplicht : zaklantaarn doet da naaplicht es oan - nachtnoen : namiddag deyzen nachtnoen héétem geweyst - næk : nek gezegde : das ieene mey nen dikke næk = hij is hoovaardig - naft : benzine kval zonder naft = ik heb geen energie meer - natteghaat : nattigheid gezegde : kvoel natteghaat = iets voelen aankomen - naure : noorden in de naure ést jost doengker - naute : noten kinde gaa meziek naute leyze gezegde : haa héé veyl naute oep zaane zang = hij heeft veel eisen - nemiee : niet meer ik zint nemiee zitte - néffe : naast haa lépt noae néffe zen schoene - nélle : naald zikt maan nélle es - néstel : veter de néstels van maan schoene gezegde : ik hém maane néstel doa afgedroaet = ik heb daar hard gewerkt - ney: neer légt da ney - neyge : negen draa kieere draa és neyge - neyke : strikje twas ne plasteron of e neyke - neys: neus ik hém ne groeete neys en za e wipnuizeke - neysdoek: hoofddoek welke de oudere vrouwen vroeger droegen ons moe droeg altaa e neysdoekske - ni : niet ni mey maa hé - nichter : nuchter haa és noeet ni nichter - niee : nee, neen niee ik doen da ni - niemannie : niemand dat héé noch niemannie gezéé - nieteléér : vitter gaa zaa ne nieteléér joa - nievejoar : nieuwjaar nievejoar zinge - nieverans : nergens haa goa nieverans giee gélt kraaige - nief : nieuw haa héé e nief lief nief béstels kéére goe hé = hij heeft een nieuw lief, voor zolang als het duurt - nikse : niets doen haa zit doa te nikse - nip : gezegde : da was nip zelle = dat was bijna raak - noa : naar van Pit noa de Haa - noa de voeingkes : naar de vaantjes, kapot - noae : naaien ze lét ne rok noae - noagel : nagel khém maane noagel ingescheyrt - noagelbloeme : seringen khém schoeen blaa noagelbloeme - noagelboaek : navel Eéva héé gieene noagelboaek want zés ni gebaure - noamoksel : namaak das gieen æchte Rubbes, das en noamoksel - noapaaze : nadenken ik zal der es auver noapaaze - noater : 1) dar ne noater stékt ni 2) jongman doa hémme noch twieje noaters thoaes - noavenant : naar gelang das noavenant hoe gaa da zie - noat : naad gezegde : haa wærkt de noat oa'et zen bés = hard werken - noee : niet graag da doenek naa noee se - noene : zot gaa zaa ne noene gaa - noeneke : mondharmonica ik speyl oep e noeneke - noengkel : nonkel, oom hérre gaa ne soaeker noengkel
-O-
- olaave : olijven meygde gaa olaave? - oael : uil - oaet : uit - oaetgebloemt : uitgebloeid de roeeze zæn oaetgebloemt - oaetgelæbbert : uitgerokken maane pelauver és hieelemoal oaetgelæbbert - oaetieen : uiteen, gescheiden die zæn al een tætje oaetieen - oaetklappe : uitpraten lémme naa es oaetklappe - oaetkléére : het verdwijnen van de bewolking sebiet goat da hieelemoal oaetkléére - oaetlaape : uitrekken pas oep want das ne pelauver diee gemakkeléék goat oaetlaape - oaetlichte : doorlichten haa héé zenne rich moete loaten oaetlichte - oaetloeep : koortsblaasje khém hie wa oaetloeep oan maan lip - oaetmoaeze : er stilletjes vandoor gaan zés er stillekes oaetgemoast - oaetnaape : uitknijpen kzal diee meyeyter es oaetnaape - oaetneyme : uitnemen ge kint da doa oaetneyme gezegde : das iet dat oaetnémt = dat is buitengewoon - oaetpæsse : uitpersen ik gén dieen appelsien oaetpæsse - oaetschaate : uitschelden lét aa ni oaetschaate hé - oaetschoaeve : 1) uitschuiven ge moet dieen bak doa oaetschoaeve 2) uitglijden ik zæn doa oep dieen trap oaetgeschauve - oaetsjotte : uittrappen door de doelman (voetbal) - oaetspanne : tot armoede brengen, ruïneren ze hémme die aavers hieelemoal oaetgespanne - oaetvliege : met woorden te keer gaan diee zaane pey kon serjeys oaetvliege - oaetzwieete : uitzweten gezegde : da gorre noch oaetzwieete = dat gaat u nog bekopen - oare : aren oept stoppellant oare roape - oarech : eigenaardig kvin dat oarech dat hem er nie és - oasem : adem ha hééget oep zaanen oasem - oanbaane : aanbinden de tematte oanbaane - oandoempe : de roaete doempe oan - oangebrant : 1) aangebrand de raaspap és oangebrant 2) vuil, gewaagd en oangebrande mop - oangestauke : aangestoken haa héé die andere joeng oeek oangestauke = hij heeft de andere kinderen ook besmet - oangeyve : aangeven gezegde da zorre hém ni oangeyve = dat had je van hem niet verwacht - oanhaave : liefde buiten het huwelijk ze zaa oanhaave mey de Rik - oanhaavende : om de haverklap haa és oanhaavende ziek - oanieen : aaneen we gén da oanieen zétte - oanjèère : 1) aanaarden de petaate oanjèère 2) iemant oanjèère = iemand opjagen - oanpappe : 1) een kaart aanleggen dieen hoas kinde oanpappe 2) het aanleggen met iemand tschænt da ze zaa oanpappe mey de Rik - oanpike : aankoppelen, aansluiten diee kereir kon trig oanpike - oansteyker : 1) aansteker voor de sigaret 2) pantoffel soaves loeepekik altaa oep maan oansteykers dey hoaes - oanwas : abnormaal aangegroeid deel dieen haa e klaan oanwaske oep zaa laaf - oanzaan : 1) in het spel aangetikt zijn gaa zaateroan 2) stervende zaa tem er ni waat oanzaan - oap : aap doa moette naa ne stoemmen oap vey zaan - oat : 1) levenslust khém gieenen oat 2) geaardheid noa wie héé dieje den oat - oeege : 1) ogen ghét schoeen oeege 2) vetdruppel soep mey oeege gezegde: haa héé en oeechske oep Marie = hij is verliefd - oeek : ook ik kén dat oeek - oeer : 1) oor neslag rond zen oeere 2) handvat pasoep die oeere zæn hiejet - oeernaaper : oorworm in maan pæs zit nen oeernaaper - oeet : ooit oeet héé diee da gezéé - oeier : uier soemege koei haan ne groeete oeier - oem : om aaven taat és oem - oemgeléé : veranderd dieen héé hem hieelemoal oemgeléé - oemhoeeg : omhoog gezegde : de wint és van oemhoeeg = noorderwind - oempoar : oneven, onpaar a loikke mey oempoar saafers - oemsloage : verzwikken haa héé zaane poeet oemgesloage - oemvaar : omver khém hem oemvaar geloeepe - oep : op de kéés és oep - kzæn oep = ik ben uitgeput gezegde : oep de wilden boef = op goedvallen uit oep en ander ést bééter = ergens anders is het beter - oepgepoeft : opgezwollen khém te hæt geyte, kzæn hieelemoal oepgepoeft - oepgeschépt : opgescheept haa zit doa goe mey zaan Mie oepgeschépt - oepgeteloeert : opgesmukt die van den braaver was nochal oepgeteloeert - oepgetut : opgesmukt die liep er oepgetut baa - oepgeyte : opgegeten haa héé dat allieen oepgeyte - oeplégge : inmaken, steriliseren ik moet die boeene vandoag noch oeplégge - oeplein : opleiden baa den troep zélle ze aa wél oeplein - oepligger : oplegger kgén dieen oepligger noch oanpikke - oepper : in de richting van die vlaug noa tGoor oepper - oepriere : omroeren ge moet da ieest goet oepriere - oepschaare : opscharrelen joeng, joeng, haa héé doa ieen oep'geschaart - oepschieter : plant welke voortijdig een zaadstek aanmaakt ze moete die oepschieters doa noch oaettrékke - oepsmaure : oproken haa lét zen siggerét zoee moa ligge oepsmaure - oepsolfere : aansmeren lét aa niks oepsolfere hé - oepstoempe : verplicht doen eten ge moet hem da nemiee baa oepstoempe - oeptenieft : opnieuw begint moa oeptenieft, want trékt oep niks - oepturrelutte : geld over de balk gooien dieen héé dal wa oepgeturrelut in zaa lééve - oepville : opzetten van dode dieren haa héé zaane poapegoae loate oepville - oepwaane : opwinden, opdraaien ge moet oe lézze oeptaat oepwaane - okkeleyre : enten roeeze moette oeek okkeleyre - okkenaut : okkernoot wælle knikkerde vey okkenaute - onderdey : onderdoor gezegde : haa goater onderdey = hij gaat instorten - ondervaane : ondervinden ge gaa da wél ondervaane - onderwaazer : onderwijzer haa lieert vey onderwaazer - onderzip : ondervest zie ook zjiley - ongedierech : ongedurig haa was hieel ongedierech - ongelieevegentaumas : iemand die niets geloofd gaa zaa nen ongelieevegentaumas - ongerist : ongerust ik was vrieet ongerist hé - onnestebauve : ondersteboven haa goeide alles onnestebauve gezegde : ik was doa hieelemoal onnestebauve van = ik was daar heel erg van geschrokken - onthaave : onthouden ik kan dat allemoal ni onthaave - ossetoenge : soort rode aardappel de ossetoenge moegte ni groeet zaan vey de mæt - ottau : auto komde gaa mey de vlau of mey den ottau?
wordt vervolgd
23-09-2010, 00:00 geschreven door renic Reacties (0)
- pateyke : gebak e pateyke goat er altaat in - paahoan paahin : pauw ne paahoan héé ne schoeene stjeit - paaze : denken ge meygt doa niet teveyl oep paaze - paal : pijl oan de wip goan paale roape - paap : pijp vrieger woare de broekspaape brieer en mey ne zieem - paas : paus dat de paas moa in Roeeme blæft zélle - padde : op handen en knieën voortbewegen diee klaane kan goe padde - paddeslot : hangslot - paddevergif : een heel slechte smaak hebbende die flæs van den doktoar és just paddevergif - pæk : teer ze giete pæk tisse die betonploate - pæltje : 1) sprietje e gæs pæltje 2) pijltje pæltje pik = darts - pænnelækkers : lisdodde khém pænnelækkers in maane vaaver - pærremenant : watergolf (haartooi) aa vraave loate dikkes ne pærremenant zétte - pærremeteyre : 1) veroorloven diee kan hem da goe pærremeteyre 2) klagen én moa pærremeteyre, man man - pærreplie : 1) paraplu, regenscherm 2) scheef maa stier stoa pærreplie - pærk : perk mæskes hinkelde in e pærk - pæs : perzik vey maa ne kilau pæsze - pæst : pest haa stinkt lak de pæst - pætte : heel lastig zijn diee klaane kan pætte - paffe : roken zonder te inhaleren ieest lieerde we paffe en dan smaure - pakske : pakje gezegde : komt mey giee pakske thoaes = zorg dat je niet zwanger wordt - paljas : 1) strozak 2) trekpop 3) persoon die men niet ernstig neemt - paltau : mantel das ne schoeene paltau - Pandoerenhoek : plaatsnaam te Schriek afgeleid van pandoeren = agenten van Leuven welke voor de uitvoering van de doodstraf door verhanging in de Galgestraat daar hun tenten opsloegen in afwachtijng van de uitvoering van het vonnis - pandul : slingerklok - pappe : 1) kaartspel 2) inlijmen van behangpapier da léngsel goe inpappe - papschaul : kleuterschool khém mey Gréét noch oep de papschaul gezeyte - partaa : 1) partij 2) mannelijk geslachtsdeel haa kreych doa ne stamp oep zen partaa - passe : 1) passen en zip passe 2) niet meegaan in het kaartspel ik moet passe, zoeen slæchte koate - passeyre : gebeuren ge lét da toch nie passeyre - pastilleke : pilletje, geneesmiddel hérre gaa e pastilleke vey maan kéél - pasvit : roerzeef vey de soep dey te doen hédde ne pasvit van doen - paut : poort de paut stoat aupe - pedal : trapper ne pedal van maane vlau - peris : parkiet ne peris kinde goe oeplieere - pesies : precies gaa wét da pesies ne miee - petieter : zeer kleine ( bv. Aardappeltjes) de petieters woare vey de værrekes - petoate : aardappelen ook petaatevergét giee zaat oep aa petoate te doen - petrol : petroleum géf moa petrol = geef maar gas, vlieg er maar in - pééperkau : bruine huidvlek haa héé veyl pééperkaus in zaa gezicht - péérel : parel, parelsnoer ze haa ne schoeene péérel oan - pééwésp : wesp kbén gestauke dey en pééwésp - péét : 1) doopmeter 2) grootmoeder péét Schriek zaa onze Polle altaa - pél : schil, schaal, vlies de pél van nen appel, en aar, oept mélek, - példer : slaapstok voor kippen gezegde : ik kroaep in maane példer = ik ga slapen - pennentie : strafschop (voetbal) - perrey : puree haa zit in de perrey = hij zit in de problemen - persey : dringend haa wilt persey noa Lier rein - pertang : nochtans haa héé pertang gelaaik - pést : puist das en sérjeyse pést - pey ook peyre : vader gezegde : khém maane peyre gezien = ik heb afgezien - peykelteyf : moeilijke vrouw zaa mey zoeen peykelteyf getraat - peykelvis : haring in azijn wærm gemokte petoate mey peykelvis en joaen, goe zaan - peykes : 1) wortelen peykes mey aate 2) oude mannen zés noat peykeshoaes = ze is naar het rusthuis - peypel : vlinder deys joar woare der ni veyl peypels - peytere : 1) dooppeter 2) grootvader maane peytere és aat gewérre - peyzeweyver : vitter de Lau was nen æchte peyzeweyver - peys : pees die peys in maane næk doe zieer - pinéére : penarie haa zit in de pinéére - pinéés : duimspijker - piejes : kaartterm - piepedolleke : spitsmuis katte eyte gieen piepedollekes - piepeling : verstoppertje spelen we gén piepeling speyle - piet : 1) pier, aardworm ne piet mey ne korsey = aardworm met een ring 2) geluk - pietzak : gelukzak - pilleke : 1) pilletje 2) afkrabben, pulken ge meygt die kést doa ni af pilleke - pilleper : purper aa lippe zin pilleper van de kaa - pilléérbaater : kerkloper met een negatieve bijklank - pillicht : zaklantaren mey a pillicht oept zolder goan sneykele - pinjèèr : steekmes gebruikt om dieren te doden door de halsader door te snijden - pinnekesdroad : prikkeldraad khém maan broek gescheyrt oan de pinnekesdroad - pingker : richtingaanwijzer zét aave pingker moar af - pirrewit : kleine asperges de pirrewit és vey de soep - pisbloem : paardebloem doa stén wey veyl pisbloemme in aave gazon - pisdoek : luier van textiel vrieger woaret pisdoekke én naa pampers - piskaas : meisje of vrouw die veelvuldig moest plassen - pissaane : urinoir oept jongesschaul haan ze groeete pissaane - pistoley : broodje, pistolet draa pistoleys én e santwisjke - piston : gulp van een broek doet aa piston toe - pistonnekes : papieren knallertjes voor speelgoedwapens - Pit : Putte - pitje : kleine penis gezegde : khém hem baa ze pitje = ik heb hem te pakken - pitteléér : ceremoniekledij voor mannen met zwaluwstaart - pjætshoar : paardehaar de bezétters gebroaeke pjætshoar - pjætssésze : paardehorzel niet verwarren met pjeiresésze = paardedeken - pjédestal : houten meubeltje waarop men meestal een beeld plaatste - pjeirenoeech : spiegelei - pjeirentésser : paardenhandelaar - pjeit : paard baa ons hémme ze e boere pjeit moa de Lodde héé draa pjeire - plaan = plein gezegde : haa és de plaan auver = hij is weg, vertrokken - plæk : 1) plak ik plæk dieen tæmper hie 2) veld doa ston en schoeen plæk aate 3) vlek kraaich die plæk doa nie oaet - plækker : 1) bezetter de plækkers zæn beyzeg 2) iemand die blijft hangen de Swa és nen æchten toeechplækker 3) een trage tango daupeningsdans was ne plækker - plækpot : vuil mens noa de schilderlés zach hem eroaet lak ne plækpot - plasteron : das aave plasteron hangt schieef - platte : pasgeboren de kat héé draa platte joeng gezegde : 1) ge zaa toch gieene platte nemiee = ge zijt toch geen kind meer 2) ge ziet er moa plattekes oaet = ge ziet er erg bleekjes uit - pléster : plaaster veyl van die bélde zæn van pléster - pléts : plaats we gén ten oep zen pléts zétte - ploaem : pluim vrieger schreyve ze mey en ploaem - ploach : 1) plaag 2) zware verkoudheid kzit mey en ploach - ploat : 1) plaat 2) geld haa héé gieen ploat nemiee - ploee : plooi of plooien helpt da loake es oep ploee - plon : zekering de plon és gesproenge - plot : schootkat die plot goa gieen moaeze vange - plusj : zwierkwast op paardemolen wie de plusj pakt mach verniet mey - poae : paaien de visse zæn noch oant poae - poatenoster : rozenkrans vey nen doee leysde ze draa poatenosters - poater : 1) pater haa zat baa de poaters oept school 2) donker paterbier as kint droenkek poater baa de noenméltaat - poal : paal - poasbloem : narcis - poat : part gezegde : vey maa poat meychde gaa naa vertrékke = wat mij betreft mag u nu vertrekken - poeeze : weëen de poeeze kaumen al rap achterieen - poees : 1) pauze mey de poees gink het licht trig oan 2) slaapje khém al en poees oaet - poeetziekte : mond- en klauwzeer - poepeke : popje, meisje das e schoee poepeke - poepers : gezegde : haa zit mey de poepers = hij heeft schrik - poezelaan : porselein en Sjineyse voas in poezelaan - poef : 1) schuld khém noch poef 2) voetmeubeltje ni mey aa schoenen oep de poef hé - poeffe ; op krediet kopen Lieza makkik poeffe - poeier : poeder en vraa dey poeier oep heyr gezicht een opgetutte vrouw = poeierdoees -géft maa es e poeierke vey de koppaan = geef mij een pilletje tegen de hoofdpijn - poekkel : pukkel haa héé ne poekkel oep zaane neys - poempeloereke : kikkervisjes doa zitte veyl poempeloerekes in de béék - poempeloerezat : stomdronken haa was poempeloerezat - poempaf : doodop haa és poempaf - poephoan : stoomtram die reed van Mechelen naar Aarschot - poepzjelaa : Luikse siroop vey maa ne pannekoek mey poepzjelaa - polle : handen gaa meycht aa pollekes oeek es voael moake - pollevie : hiel van damesschoen heyre pollevie zat vast in de réster vey de dey - ponnekoek : peperkoek - portréttentrékker : fotograaf - potteféér : hij die potten en ketels herstelde en van een nieuwe laag tin voorzag - pots : muts haa trékt zen pots auver zen oeere - praa : prei ne praa of vaaf in en bissel - praas : prijs khém praas - praaskamp : examen mey de praaskampe wirter nochal wat afgekeyke - præsse : 1) persen 2) kaartspel - prætte : grillen, kuren die van ons goa heyr prætte wey oaetwæreke - prey : zakgeld, loon e zondach ést wey prey - preyk : preek preyke vanoep de prékstoel - prieve : proeven, smaken haa prieft da ni hé - pries : stopcontact kzaa doa en pries moette baazétte - prille : prullen ge moet mey gieen prille afkaume - prilleman : iemand die belang hecht aan prullaria - prim : premie oep dæn vant joar kraaige die ne prim - prit : oogdraksel véégt diee prit es oaet aa oeege - pritse : kleinigheid da zæn gieen pritse hé - pritser : klungelaar doa és doa ne pritser beyzeg se - prombeyre : proberen ge moet da ni prombeyre - proppe : gezegde : mey iet oep de proppe kaume = met iets naar voren komen - prosse : spelen zés wey mey de kat ont prosse - protte : een wind laten pjeire die kinne protte
-R-
- radæskes : radijzen radæskes mey platte kéés - raa : 1) rechte lat om beton of chape te egalizeren we gén diee beton aftrékke mey en raa 2) rij goa es in de raa stoan 3) rauw raa vliees 4) rouw zés in de raa 5) ruw da voelt raa oan - raaze : 1) reizen ze raaze dey noa Brissel 2) rijzen diejen dieech moet noch wa raaze - raaiger : reiger ge zie veyl blaa raaigers de lésten taat - raaichnélle : rijgnaald, lange naald waarmee jutte zakken werden gedicht die men niet kon dichtbinden - raaik : rijk haa és raaik getraat - raap : rijp de kézze zæn noch ni raap - raas : 1) rijst keyt géére raaspap 2) reis zés oep raas 3) rijs,twijg ne raasbéstel - raasaf : schuif af diee groeete zit oeek noch oep de raasaf - ræchel : richel de zwélleme zoaten oep de ræchel in de koeistal - ræchs : rechts ræchs afsloage = rechts afslaan - ræchtdey : rechtdoor ræt es ræchtdey - ræchtoaet : eerlijk zéch et es ræchtoaet - ræmmeke : rijmpje kénde gaa da ræmmeke noch : loei zwieet és rap gerieet - ræs : pas das noch moa ræs gebeyrt - rættech : rap groot das e rættech dingske - rammenæts : rammenas kandaasoaeker oep rammenætse zétte - rammenant : rommelwaar mey diee rammenant kinde noa de roemmelmæt - rammeseyre : bijeen rapen al die blokskes baaieen rammeseyre - ramplasant : vervanger den doktaur héé vey ne ramplasant gezércht - rap : 1) snel moktes rap da ge wég zaa 2) verharding op een wonde oan die rap meygde ni pilleke - rapallegaa : snel goa es rapallegaa noa den doktaur - ras : goed voor de stoelgang proaeme zæn ras hé - rats : helemaal ik zæn da rats vergeyte - rauwe : met de handen zoeken in een hoop mey de solde zidde die vraave nochal rauwe in de bakke - raus : roze woa és den taat van de rauze balétte - raut : rij, reeks zét ze moa in de raut - refezeyre : weigeren ge kint da ni refezeyre - régleteyr : klok waarop de andere klokken werden geregeld (duivensport) - rekommandey : aangetekende brief hérre gaa oeek ne rekommandey gehat - revéér : kraag van een vest of jas - rezeneyre : van gedachten wisselen we woare ont rezeneyre auver de keys - réén : slank das e réén manneke - rein : rijden ik rei haa ræt zaa héé gereye - reir : mannetjes konijn ne reir én en voee - réls : spoorstaven den traan stoa oep de réls - rén : kinderpark zéthem moa in zen rén, dan zæmme wa gerist - rép : ruk we trékke in ieene rép diee deroaet - répkoeele : raapkolen répkoeele hémme ze in den aurlog veyl geyte - résse : wrijven ge moet dat es goe inrésse mey zalef - réster : rooster légt diee réster es trig toe - résp : 1) rups doa zitte veyl réspe oep de koeele 2) rupsmolen in de résp hémme der veyl lieere kisse - rétselke : raadsel die klapt in rétselkes - reygels : 1) regels de Læmme sloech mey ne reygel oep aa kneykels 2) maandstonden die van ons héé heyr reygels - rijon : 1) spaak van een wiel draa rijons kapot 2) afdeling in winkel in wéleke rijon léé da - rich : rug khém in maane rich - richgebroeet : roggebrood richgebroeet wir gebakke mey nen hééf - rieeke : roken zie da doa rieeke die stauf rékt - rieepeke : metalen onderzetter voor pannen of kookpotten op tafel - rieepel : repel, strook snæt doa vey maa es ne rieepel af - rieesem : een ganse reeks doa ston nen hieele rieesem oan den dop - rieep : reep, velg van fietswiel wælle spélde dikkes mey ne rieep - rieke : ruiken ik riek haa rikt én zaa héé geroake - rier : 1) roer 2) lokvogel op het steek de rier zat oept steyk oem de vaugels te lokke - ringkoanieen : voortdurend ringkoanieen kwam doa volk binne - risse : 1) Russen 2) graszoden de risse groeie tot oep den délleper - riste : rusten we gén wa riste - ritnélle : ritnaald, larve van de kniptor doa hémme veyl ritnélles oan de peykes gezeyte - rozaane : rozijnen vey maa draa rozaane koeke - rozæl : grenadine ne geys mey rozæl - rozas : rozet, ronde versiering aan het plafond - roae : raden da gorre ni kinne roae - roaege : ruwe ne mætser héé roaege hanne - roaele : ruilen vey te roaele gorre noa de roaelbés - roaeter : 1) ruiter 2) droogstokken voor het hooi zét dat hoee es oep die roaeters - roaeve : ruien, haar verliezen ik zæn ont roaeve - roaen : gesneden hengst - roaes : geruis vrieger hærre nochal wa roaes oep de radijaus - roaet : ruit die roaet és noa de vénkes - roape : rapen ik roap gaa répt haa héé gerépt - roazech : razend hey diee was roazech se - roeeze : rozen haa zit oep roeeze - roeezekrans : rozenkrans, gebeden voor de overledene in het sterfhuis, later in de kerk - roeef = rap : verharding op een wonde stoater al en roeef oep - roeet : rood rode = roee - roeet licht én roee koeele - roefele : wrijven, met een houten stamper bewerken me gén die nief peroate es roefele - roelétte : rolschaatsen dau roelétte van vrieger zæn oeet de maude - roemel : rommel ge moet aave roemel noch oepkésse - roemelpot : persoon zonder orde ge zaa nen æchte roemelpot - roeper : mond in het gezegde : ast dey de roeper goa, goaget oeek dey de poeper = als men iets had ingeslikt, zou het er wel doorgaan - roetoat : Vlaamse gaai ne roetoat noeme ze oeek ne rotzak - roeffe : weigeren iets te doen hot in doeech haa goa roeffe se - roei : roede gezegde : ge moet er de roei onder haave = ge moet ze in toom houden - roet : spoorweg haa wærkt oan de roet - rols : rolluiken trékt de rols moa oemhoeech - rondæl : ijzeren ringetjes gét groeete én klaan rondæls - rontbrække = ronthauze = rontrosse: rondhangen die joeng ligge hie ront te brække - rontrein : rondslingeren ge moet dat hie nie loate rontrein - ros : roskleurig, kwade vrouw das en koae ros - roskesmeyle : paardenmolen - rot : rot gezegde ik hém hem oaetgescheyte veyt rot van de stieewech = iemand zeer erg uitschelden
wordt vervolgd
22-09-2010, 00:00 geschreven door renic Reacties (0)
- saleweyre : wuiven ze stonnen oan den andere kant vant Schel te saleweyre - saloat : sla oep maane kaave pla ni te veyl saloat hé - saan : sein joa, tés ne saan geyver oept vliechplaan - saas : 1) saus nen boefsteyk mey péépersaas 2) gezegde : ik hém doa en saas gehat joa = ik heb onder mijn voeten gekregen - sachtnoens : s namiddags swoenstoas sachtnoens ést giee schaul - sæmmeléér : zeveraar, mompelaar - sænt : geld in kindertaal vey aa oeek ne sænt? - sæskes : 1) sijsjes (zangvogel) 2) stress ik hémt oep men sæskes - sammeléér : rammelaar voor kleine kindjes - santeboetik : bezit haa vlauch mey hieel zaane santeboetik oept stroat - sappe : beitsen, hout een kleur geven kmoet de deyre noch sappe én vernisse - saute : soorten vier saute apele hémmek stoan - saut : van te mijden mensen das ieene van æchte saut - schachel : kramslijster ge hét schachels, klamplæsters en titsers - schapeyre : ontsnappen mey die léste hoagelbaas zæmme oan iet geschapeyrt - schavak : groot deel van beschadigde huid oep aa knieje was er en serjeyze schavak af - schaa : 1) schouw tportrét stoa oep de schaa 2) schuw die kat és æcht noch schaa - schaaver : schouder gaa hét briee schaavers - schaaf : schijf vergét aa parkeyrschaaf ni - schaan : schijn da doet hem vey de schoeene schaan - schaatkleyr : oker daa kérk was vrieger van onder geværft in en schaatkleyr - schacht : rekruut, nieuweling (studentenclub of leger) den doeep van de schachte - schætkut : extreem hoovaardige vrouw - schaffele : moeilijk gaan met kleine stapjes zoals zeer oude mensen woa schaffelt em naa wey hénne - scham : gedeelte in een veld waar de planten duidelijk minder opbrengst gaan geven mey die baas lééter een groeete scham oemvaar in de maies - schamppavie : er van door ha és schamppavie - schap : 1) schap zét die teloeer moa oept schap 2) boezem das ieen mey e groeet schap - schautelvod : schoteldoek zie moa da ge de schautelvod ni in aave næk kræcht - schauve : eten tés taat vey te schauve - schaufzak : werkzak met het eten erin vergét aave schaufzak ni - schaulmestæs : schooljuffrouw ons Rie lieert vey schaulmestæs - schaur : schoorbalk, stut ge goa mey ieen schaur ni toekaume - schééresliep : rondtrekkende messenslijper de schééresliep rey mey en stoeetkaar - schéél : 1) scheel 2) deksel lécht da schéél moa oep diee kasserol - schéér : 1) schaar die schéér és zoee bot as en krap 2) dakbalk den oeel zat oep de bauveste schéér - schél : 1) schil de schél van nen appel 2) plak, sneetje gémmaa es en schél hésp 3) Schelde de Flandria boeete ligge oept schél - schélles : schaliën ga hét oeek schélles zeyker, én mey schéllebæt? - schéltje : kroonkurk ik kén en kafey mey diezende schéltjes teyge de mier - schélft : hooizolder boven stal of schuur oep ne schélft és er van ze lééve veyl gebeyrt - schéns : schuin die toafel stoa schéns - schés : schors doe die schés moa van dieen deyneboeem - schésse : schorsen ze gén ten vier wééke schésse gezegde en vraa die geschést és kræcht der reygels ne miee = een vrouw in de menopauze - scheyne : scheen, schenen haa kreych doa ne stamp teyge zen scheyne - scheypene : schepen, wethouder haa és scheypene van onderwaas - scheyre : scheuren lét ze da moa kapot scheyre - scheyt : scheut gezegde : das moa ne scheyt in en flæs = dat is de moeite niet - schichteg : schuchter oo das e schichteg vængke - schie : schuur gezegde : en aa schie brant noch hæt = wordt gezegd van een oude vrouw die nog een man in huis haalt aa schiepaut stoat aupe = uw broek staat open - schiee : 1) grens, scheiding diee poal stoat oept schiee 2) scheiden die twiee gén schiee - schieef : scheef den taure van Pieza stoa schieef - schieloees : schuchter das e schieloees manneke - schiere : 1) schuren ge moet de gank noch schiere 2) verslaan, kloppen lét aa ni schiere hé - schilt : schuld tés zen aaige schilt - schip : 1) schip 2) spade diee doe zaanen hof noch oem mey de schip - schippene : schoppen in het kaartspel schippezot - schippes : kzæn schippes = ik ben er mee weg - schitsel : schut, verplaatsbare wand we zétte doa e schitsel tisse - schoae : schade mey die léste winthaus was er veyl schoae - schoaele : schuilen zés moete goan schoaele vey de réégen - schoaef : 1) lade tléé in de schoaef 2) schuif das en schoaefdey - schoapepéls : schapevacht klaan kinnekes wirre getrokke oep ne schoapepéls - schoa'em : schuim doa stoa ni veyl schoam oep maan pint - schoeen : schoon gét schoeenaavers én en schoeemoeder - schoeet : schoot ze droaede heyr in maane schoeet - schoefel : op de kap van een ander haa héé den hieelen oavent oep de schoefel gedroengke - schoeft : schouders bij koeien en paarden, ook bij mensen ze zitten oep maane schoeft = ik heb pijn in de bovenrug, schouders - schoenblink : schoensmeer mey de doees van de schoenblink konne de mæskes hingkele - schof : 1) sluitstuk van een kar ghét e schof van vey en ieen van achter 2) tijd om te eten tussen het werk manne tés schof, taat vey de schaufzak - schofferdaane : ijsschaatsen wælle ginge schofferdaane rein oep de bémmekes - schok : gezegde : oep schok goan = uitgaan, op reis gaan - schomte : schaamte haa krépt van schomte in de gront - schot : 1) schot 2) vaars die slechts éénmaal heeft gekalfd het béste vliees és van e schot - schraave : schrijven ik schraaf gaa schræft haa héé geschreyve - schraanwærker : schrijnwerker de schraanwærker és de roame ont zétte - schrabbe : doorstrepen, anuleren schrabt da vey maa moa - schrank : hooi op een rij samen rijven voor het pakken het hoee léé al oep schrankke - schrap : tijdelijk onvoldoende geld ik zit er vey de moment moa schrap vey - schrey : schrede diee fazant zat oep draa schreye van maa - schrieeve : schreien schrieeve dat die dey oept kerkhof - schrikkentist = schrikschaater: bangerik dérfde gaa da ni, gaa se schrikschaater - schroaf : schraag we hémme vrieger nochal mey schroave gesleyrt - sebiet : dadelijk sebiet goaget réégene - sesis : soort worst Ardeynse sesis das goe jong - setaan : satijn setaane loakes das kaat zélle - setiei : bustehouder de setiei van ons moemoe da was ne groeete - sevoee : savooikool gezegde : diee ze waaf das en loei sevoee = hij heeft een luie vrouw - sewaale : soms sewaale zaak paaze da zaa ni wilt - sèèr : serre da zæn sèèr tematte - sérrewaurech : tegenwoordig sérrewaurech ést gevoarlek oept stroat - sérzjant : 1) sergeant (leger) 2) spanvijzel zét doa moe ne sérzjant of draa oep - sésze : deken oep maa bét ligge wél draa sészes - sietkaar : zijspan nen toeffer mey en sietkaar - sik : 1) een prop pruimtabak haa stak zen sik altaa onder zen klak 2) karamel mey de stoet goeie ze nochal wa sikken oaet - sintemedink : ingebeelde ziekte ik paas dat onze klaane het sintemedink hey oem ni noat schaul te moete - sjakos : handtas die van ons héé heyr sjakos altaa baa - sjaafele : kletsen, praten die waave konne sjaafele - sjaatekaa : hernia van een lendewervel haa zit thoaes meyt sjaatekaa - sjampétter : veldwachter - sjanssaar : gelukzak vey de lottau te winne moete ne sjanssaar zaan - sjappemænt : uitlaat ze sjappemænt hangt los - sjarlot : sjalot boeene mey sjarlottesaas - sjausetaat : fanfare de sjausetaat van hoenger én dést - sjeloes : jaloers doa moete nie sjeloes vey zaan - sjepap : ventiel haa ést toppeke van zaan sjepap kwaat - sjippeke : kuikentje en kloek mey sjippekes - sjoeke : soes, gebak draa sjoekes én ne kaffekoek - sjonder : schoner die van Brissel és sjonder lak gaa - sjotterkes : tafelvoetbalspel khém veyl oep de sjotterkes gespélt - slaaperaa : slijperij vrieger woare der hie noch verschaa diamantslaaperaas - slaate : door de tijd gaan berusten da goa wél slaate mey de joare - slaaik : slijk ze hémme diee doa deyt slaaik gesleyrt - slaaiklap : spatbord de slaaiklap van maa vérreste wiel és schieef - slaaikmossel : zoetwatermossel - slæffers : muiltjes haa kwam doa oep zen slæffers oan - slæk : slak de slække eyte maane seloat af - slæpstieen : slijpsteen das ne slæpstieen mey woater - slætse : muiltjes das tzélfste lak slæffers - slats : dweil ge moet die slats jost oaetvringe - slémmekes : sluimerwten, peulerwten onze voa rey mey slémmekes noa de mæt - slérrepe : slurpen ge meygt zoee ni slérrepe oan toafel - slét : sleede mey de slét noa de plæ - slétjesdag : - sley : grote luxe wagen diee rey mey en færm sley - sleyter : sleutel haa és zenne sleyter kwaat - sleyr : voorschoot gemaakt van een jute zak Lædderes Catau haa heyre sleyr altaa oan - slikker : adamsappel zie zenne slikker es goan - slinger : katapult khém mey maane slinger oeet en mis geschaute - slispapier : fijn schuurpapier - slisse : fijn schuren kmoet die kas noch slisse vey dak ze kan vernisse - sloaepe : sluipen zie die kat doa sloaepe - sloaete : sluiten de stammeney hémme ze moete sloaete - sloaem : peul de sloaeme van de aate zæn vey de koei - sloaes : sluis de sloaes és toe - sloaper : 1) slaper 2) rattenval waarin deze dieren zich konden schuil houden tot men de ingang dicht draaide - sloaplæfke : nachthemd in de winter doenek e sloaplæfke oan - sloddere : regelmatig iets laten vallen hey, ge zaat aa boeene ont sloddere - sloeer : onverzorgde vrouw die aa sloeer wént doa noch - sloef : pantoffel hoeerdhem oep zen sloeffe afkaume - sloeier : sluier doa es ne sloeier ront de moan - sloek : slok pakt doa es ne sloek van - slop : gezegde : int slop zitte = er zit geen vooruitgang meer in - smaate : gooien ze kinnen aa oeek boaete smaate - smaat : smout mey de kérremes eyte we smaat bolle - smærreges : s morgends smærreges és hem noeet ni oatgesloape - smaure : roken vrieger ginge ze in de gebiere es smaure (twas aaigelek vey de mæskes da ze kwoame) - sméndoas : s maandags sméndoas ést mæt in Hæst - smeye : smeden ne smét moet het aazer smeye ast hieet és - smeyt : gezegde : khém gieene smeyt hoenger = ik heb totaal geen honger - smiere : witte sierduif oeet e koppel smiere gehat - smosse : morsen nie te veyl mey die værf smosse - snein : snijden ik snei gaa snæt haa héé ge sneye - snérreke : snurken manne die gedroengke hémme kinne hæt snérreke - sneykele = snolle : snuffelen, doorzoeken in aa papiere zitte sneykele - sniee : sneeuw de joeng speyle géére in de sniee - snipsniee : motsneeuw, fijne sneeuw - snitte : de neus snuiten snitte doe de ni in de slip van aa hém - snoaeve : snuiven snoaeft naa moa se = het onder zijn neus wrijven - snot : 1) neusslijm 2) kippenziekte 3) hars oan dieen deyn hangt veyl snot - soae : breiwol ghét sérrewaurech veyl saute soae - soaeker : suiker haa lééft naa oep soaeker woater - soaeze : suizen maan oeere soaeze - sol : loden werpschijf bij het teppeschieten ik giet maane sol in ne pollééper - solleke : oud muntstuk van 5 centiemen na gebroaeke ze die sollekes vey rondæl - sop : 1) zeepwater 2) top die ækser hot int sop van den boeem - spaave : overgeven moete gaa naa wey spaave - spaas : confituur vey aa oeek proaemespaas gezegde : zoee rot as spaas = volledig verrot - spaat : spijt doa moete giee spaat van hémme - spæl : speld das en spæl mey e plastike koppeke - spættele : spartelen diee klaane léét doa in zen wieg te spættele - spause : portie vey maa e spause frit - spéén : aambeien haa héé veyl last vant spéén - spérk : sporkehout, hout van de vuilboom - spét : sport van een ladder pas oep hé want de dædde spét és gekrokt - speyte : met spelden hechten of markeren die van ons moest hélle moe derre rok afspeyte - speylkaar : kleine kar waarmee men s zondags uitreed - speylvaugel : speels kind ik was vrieger nen æchte speylvaugel - speytspæl : wasspeld vrieger woaret speytspælle, naa zænt naapers - spie : deel van een gesneden taart vey maa en spie van die proaemevloae - spieeke : spuwen ik spieek gaa spjékt haa héé gespjokt - spiele : spoelen ge moet de méllekbis noch oaetspiele - spikkeloas : speculaas dau manne soppen hélle spikkeloas in de kaffe - spinhoer : spin veyl mænse hémme schrik van en spinhoer - spinnekop : spinneweb oep de zolder hanget vol spinnekoppe - spinsetærf : mais kgeyf naa gekapte spinsetærf oan de kiekes - spjoksel : speeksel het spjoksel lépt oaet ze bakkes - splinster : splinter doa zit ne splinster in maanen doaem - spoae : spitten diee kan zaanen hof noch allieen oem spoae - spoaet : spuit hérre gaa schrik van en spoaet - spoeie : spoeden, haasten kgén me moete spoeie - spon : sponde van het bed haa zat oept betspon - sportkaar : sportauto diee ræt mey en vriee sportkaar - spraa : sprei das en schoeen bétspraa - sprein : uitspreiden vrieger dikkes moete mést sprein - spreyke : spreken ik spreyk gaa sprékt haa héé gesprauke - sproaete : spruitjes meychde gaa gieen sproaete - stæk : reep vey maa ne stæk sjokolat - stækskes : lucifers zie da die klaan joeng nie oan de stækskes kinne - stæssel : stijfsel doe wa stæssel oan de mansjétte en de kol - stammeney : herberg oep stammeney goan - stamp : stamp gezegde : haa és gieene stamp onder ze gat weit = met hem is niets aan te vangen - staufvliees : karbonade ne frit mey staufvliees - stéks : steil das ne stéksen trap - stét : stort tstinkt oept stét - steyker : roofvogel volgens vogelvangers - steyk : 1) steek baat brein meychde gieene steyk loate valle 2) plaats waar de vogelvanger zijn netten heeft opgeslagen - stézze : plaats, verdiep ik gén en stézze véts en ga goa en stézze oemhoeech - stieen : steen haa kloacht stieen en bieen = hij is erg te beklagen - stiepelzat : stomdronken de Waare was stiepelzat - stiere : sturen gén ze da naa oep stiere of ni - stieve : stuiven da zand stieft - stillekesoan : stilaan twét stillekesoan winter - stjætsbieen : staartbeen haa és oep ze stjætsbieen gevalle - stjeit : staart haa és oep zenne stjeit getrapt = hij voelt zich geraakt - stoaeve : stuiven het goat er stoaeve - stoase : 1) statie en stoase van de kroaeswæch 2) station den traan stopt in de stoase van Lier - stoan : staan ik stén gaa stoa storre gaa haa héé gestoan - stoeere : storen ik stoeer toch nie - stoeete : 1) duwen we stoeete diee mier oemvaar 2) t zijn toeren da zæn stoeete hé, noch zoee joenk én al moete goan - stoeep : stoop, kruik ne méllekstoeep - stoeetkaar : handkar en stoeetkaar of en mætkaar mey twiee wiele - stoeffer : 1) opschepper 2) wit doekje in de bovenzak van een vest - stoem : dom das stoem van maa, khaaget moete weyte - stoempe : duwen probeyrt maanen ottau es in gank te stoempe - stoemp : aardappelpuree met een groente als wortelen, spinazie, boerekool, - stoempke : sigarettepeuk de stoempkes in de voaelbak - straaike : strijken doa stoa noch ne groeete straaik - strein : diskusiëren die twiee woare doa teygenieen ont strein - strépper : 1) stroper 2) magere vaars die weinig melk geeft - stréssel : hooi van slechte kwaliteit, nog goed om mee te strooien - striee : strooien, stro spreiden onder de dieren ge moet het pjeit noch striee - strieekele : strelen die kat zorre altaa moa moete strieekele - strieepe : stropen strieepe in de bosse van de groaf - stringk : tronk dieen oeel heyf in dieen aaikestringk - stroaeze : stoere kerel hey stroaeze, kom es héllepe - stroaek : struik haa zit doa in de stroaeke - stroee : stro khém noch oep ne stroeezak gesloape - swænst : sedert swænst dat haa mey ne nieven otau ræd ként hem niemant nemiee - sikke : 1) pruimtabak kauwen 2) roepnaam voor Franciscus sikke, kom es hie - sintannekat : een kat met drie kleuren - sus : 1) roepnaam voor Franciscus 2 ) gezegde : van aave sus valle : flauwvallen
-T-
- tapaat : tapijt haa héé oept tapaat gesmost - taaning : bericht hérre gaa oeek taaning gehat van de gemænte - taaiger : tijger en gerangkte kat és oeek nen taaiger - taam : tijm in de mossele moet oeek en tækske taam - taat : tijd khém taat zat = ik heb tijd te over - tække : 1) takken doa moete en poar tække afgezoagt wérre 2) aantikken in het spel haa kon maa ni tække - tæltje : teiltje, aarden kom gezegde: dieen héé presies en tæltje gebrauke = er bedeesd bijzitten - tæmper : postzegel goa es tæmpers hoale noa de post - tænterjot : jodiumtinctuur om wonden te verzorgen tænterjot da pikt joa - tæppe : houten paaltje bij het teppeschieten (volkssport) - tærf : tarwe ik eyt veyl vol tærve broeet - tæs : zak van een vest hot aa tæsse toe want ze hémme aa baa aa kloeete - tæssendoek : zakdoek hérre ne prauperen tæssendoek baa - tæstoas : dinsdags tæstoas gémme winkele - tættere : tateren khém genoech van aa getætter - tætter : mond hot aaven tætter moa toe - taffele : knoeien ieene diee taffelt és nen taffeléér - tantist : tandarts baa nen tantist moete aa tanne loate noazien - tang : 1) tang (werktuig, venijnige vrouw) 2) tank khém men tang vol gedoan - tangteyre : plagen we gén ten e békke tangteyre - tas : deel van de schuur waar de graanschoven werden getast of gestapeld - taure : toren ge moet ni te hoeech van den taure bloaze - taut : 1) tuit haa drinkt oan den taut van de flæs 2) smoel ge moet zoeenen taut ni trékke - tefrænte : verschillende haa héé veyl tefrænte beylekes - tekét : tekort haa héé vaaf euroo tekét - telauregoan : teloorgaan ze hémme da loate telaure goan - teloeer : bord vey maa noch en teloeer soep - temat : tomaat tematte soep mey ballekes - terau : bloemenaarde vey schoeen bloeme moete væssen terau pakke - teraut : achtereenvolgens zés doage teraut héé diee hie geweyst - téllefon : telefoon hérre aaven nieven téllefon al - téllevies : televisie ze speyle ni veyl ne miee oep den téllevies - témst : zeef git die aate moa dey den témst - tennéste : volgende tennéste mént génnek oep pénsjoen - termaan : termijn den termaan és dey - térrelevis : schroevendraaier ne platte of ne kroaes térrelevis - térref : turf vrieger wénde hie térref steykers - tétte : 1) kleine borsten ons Liske begint al téttekes te kraaige 2) onnozelaar doa és dieen tétte wey se - tétter : zuigspeen diee klaane wilt noch altaa en tétterflæs - teyge : tegen zaa zaa teyge maa - teygesnæbere : reclameren ge moet ni teygesnæbere hé - teygestroem : tegendraads ge moet zoee teygestroem ni zaan, gaa zen dwæse - teygenhaave : verhinderen ze gén me moete teygenhaave - teygenieen : tegen elkaar ze moete noch teygenieen speyle - tieekene : tekenen, handtekenen ge moet diee sjék noch tieekene - tieen : teen dieen és rap oep zen tieene getrapt - tiep : 1) tube plakoatværf in tieppekes 2) fietsband haa haa ne platen tiep - tier : schietstand baa den troep moeste we reygelmoateg noa den tier - tikkenaaike : ei in kindertaal - tipzak : puntzak frit in nen tipzak - tisse : tussen doa kinde ni tisse kaume - titse : speciale manier van knikkeren ge kint titse of foempe - titser : soort lijster nen titser kan hieel schoeen floaete - titteldoaef : tortelduif de titteldoaeve eyte mey int kiekekot - tittentolleke : klein blauw mutsje haa haa altaa zen tittentolleke oep - titske : heel weinig ge meycht doa moa en titske van oep doen - toae : taaie, harde das nen toae kéérel - toaemele : tuimelen da pjeit begint altaa derækt te toaemele - toaen : tuin haa goa noa de toaenbaaschaul - toafel : tafel kénde gaa aa toafels noch - toal : taal gezegde : doa komt gieen toal oaet = dat is een hele stille - toebak : tabak toebak vey te sikke és andere lak vey te rolle - toeevere : toveren paast ni da kik kan toeevere - toere : tzæn toere zaa de Floere én haa trok ze waaf deyt sleytergat - toespæl : veiligheidsspeld vrieger wir de pisvot vastgemokt mey en toespæl - toeffer : moto haa rey mey zaanen toeffer noa ze wærk - toek : gezegde : gaa se valse toek = gij valse vrouw - toemmoat : gras dat in het najaar geoogst wordt kgén noch wa toemmoat moae - toerney : trakteren voor de andere aanwezigen de bérger gaf nen toerney baa Polle Pæs - toet : taart en toet of en vloae - topæn : einde van een teelbed (= gewænt) - tots : dennenappel deyne totse vey de stauf in brant te doen - traave : trouwen woaroem zorre noch traave - traan : trein mey den traan noat Schél - trakteyr : traktor de boere doen hélle wærk naa mey nen trakteyr - tramroet : tramlijn, tramweg van Schriek noa Groeteloee last de tramroet - trewieel ; truweel aa trewieel goe afwasse - trééch : traag hoe trééch rein die naa séch - tréék : 1) inkomen zaa diee noch nen anderen tréék hémme 2) lang teeltbed oep de hoeege plæk wast langen tréék - tréfter : trechter pakt den tréfter vey dat in de flæs te giete - trék : tocht hie zitte in den trék - trékstoal : magneet in nen dinemau zit trékstoal - trékzak : accordeon haa spélt noch altaa oep zenen trékzak - trélle : tralie vrieger stonne der trélles vey de vænsters - tréste : troosten ge kint die doa nie mey tréste - treyzel : zeef die het kaf van het koren scheidt - trinét : trien, meid tés en mollege trinét - trich : terug haa és trich - troefel : schop mey en troefel én en schip den hof oemdoen - troempeyre : vergissen troempeyrt er aa ni oan hé - trossel : tros vey maa nen trossel banaane - trot : haa és veyl oep trot = haa és veyl oep gank = iemand die veel uithuizig is - trottenét : autoped joeng rein mey en trottenét - truttebæl : een dom blondje das en æchte truttebæl - truut : onwaarheden das dikken truut - tsaatekaa : spit, rugpijn haa zit meyt tsaatekaa - tsoepeke : topje doa stoa doa en tsoepeke oep - tuttefrut : kauwgom en sik of nen tuttefrut - twaafeléér : 1) hij die twijfelt 2) een bed tussen een één- en een tweepersoonsbed ik sliep in den twaafeléér oep de kéllekoamer - twéde : tweede haa és moa den twéde - twélf : twaalf twélf kieere twélf és e gros - twiee : twee twiee das e koppel
wordt vervolgd
21-09-2010, 00:00 geschreven door renic Reacties (0)
- vapeurekes : opvliegers hérre gaa oeek zoeveyl last van die vapeurekes - vaa : vouw, plooi doe was en vaa in aa blat - vaaleg : veilig woa zærre naa noch vaaleg - vaalingk : veiling haa doe zen koerzjétte noa de vaalingk - vaaver : vijver dieen héé færm koeis oep zaane vaaver zitte - vaaf : vijf haa héé ze alle vaaf nemiee - vaaich : vijg da zén vaaichge noa Poase - vaal : vijl da moete mey en aazervaal doen - vaar : stier de vaar oaet loaten - vaas : vijs baa diee stén der mieer as ieen vaas los - væfde : vijfde gaa zaat al de væfde vandoach - vængke : ventje vængke, vængke toch, wat hérre naa wey vey - værreke : varken vrieger heyve ze e værreke vey den afval, naa haave ze kiekes - væs : 1) vers zæn de aare væs 2) pas ze héé væs ne klaane 3) nieuw haa héé e væs lief - væssem : hiel khém en blaan oep maane væssem - val : valdeur, valluik és de val van de zolder toe - vallaa : vallei haa wénde in de vallaa van de Daal - valle : vallen gezegde : 1) van aa zélleve valle = flauwvallen 2) haa és mey ze gat in de bauter gevalle = hij heeft het getroffen - valling : verkoudheid ik loeep al draa wééke mey en valling ront - vanaaiges : vanzelfsprekend vanaaiges dat haa da doe - vandenoavent : vanavond vandenoavent ést téére van de boere - vanondermoaeze : stilletjes verdwijnen haa és er wey vanondergemoaest - vantaat : soms ge zothem vantaat en sméér geyve - vantenheir : opnieuw naa és maanen tiep vantenheir kapot - vanzelééve : eens, ooit vanzelééve willek doa noch es kaume - vange : niet goed wijs zijn gaa vangt zeyker ! - vastpakke : knuffelen ge moet ze moa es goe vastpakke - vaugel : vogel bééter ieene vaugel in dhant dan tien in de loecht - vaugeljeir : volière haa héé perisse in zaane vaugeljeir zitte - védieel : voordeel doa kinde védieel oat hoale - vééle : vale kleur menne vééle én men witpæn woare te loat - véére : varen hoe langk hérre moete véére? - véngkes : gezegde : noa de véngkes zaan = naar de vaantjes zijn, stuk zijn - veraavere : verouderen gaa zaa noch altaa ni veraavert - verauver : voorover haa és doa verauver afgevalle - verbaa : voorbij haa rey hie verbaa mey zen trinét - verbabbereyrt : verbouwereerd haa kwam verbabbereyrt noat bort - verbasterdeyrt : niet van zuiver ras ge zie da, die honne zæn verbasterdeyrt - verbiee : verbieden ik verbiee, gaa verbit, haa és verbauwe - verblaaf : verblijf haa héé e boaeteverblaaf oan de ziee - verboeft : te veel van eten ik kan maa doa verboeft in eyte - verbræzele : verbrijzelen die veyroat és hielemoal verbræzelt - verbroaek : verbruik dieen otau ze verbroaek ley lieech - verdéstere : verduisteren vey lichtbélde te bekaaike moete de klas verdéstere - verdieele : verdelen ik verdieel, gaa verdælt, wælle verdieele - verdistreweyre : verwoesten, vernielen diee zaan gaste kinnen iet verdistreweyre hé - verdoemme : korte vloek verdoemme, verdoemme toch - verdwaane : verdwijnen ik verdwaan, gaa verdwænt, haa és verdweyne - verfroemelt : verfrommeld goeit da verfroemelt papier moa in de voaelbak - vergæzele : - vergoeie : vergoeden diee gén ze doa moete vey vergoeie - verhansvolle : verhandelen - verhoart : geschaafde huid tés nie ærech, tés moa en békke verhoart - vérhoeeft : voorhooft en askréske oep aa vérhoeeft - verinneweyre : geruïneerd dey dieen brant és haa hielemoal verinneweyrt - verjostere : verroesten lét die aazere poat ni verjostere - verkliee : omkleden in gén me noch rap verkliee - verkrokkelt : verkreukt mey te goemme was men tieekenblat verkrokkelt - verlæbbert : niet fris, niet vers diee saloat zieter moa verlæbbert oaet - verlappe : verkopen om er vanaf te zijn ik probeyr die aa vlaus noch te verlappe - verleye : verleden verleye wéék wast kaat zenne - verloeepech : voorlopig doa goa verloeepech niks verandere - vermaure : verkwisten tés nie oemda ger veyl hét da ge ze moa moet vermaure - verneypelt : verrimpeld diee ze gezicht és hæt verneypelt - vernieve : vernieuwen ze gén de keyke vernieve - verniet : gratis ik mag verniet mey de bis rein - veroaet : vooruit ge moet altaa veroaet paaze - veroep : voorop haa rey doa allank veroep - vérreme : vormen wannieer zærre gaa gevérremt - vérrenoen : voormiddag haa és gistere vérrenoen geweyst - vérreste : voorste zaa zit ni géére oep de vérreste raa - versæmmelt : niet vers, verrimpeld die apele zæn al versæmmelt - versasse : verkopen, verpatsen ik hém die kas noch rap kinne versasse - versjokke : niet correct volgen bij het kaartspel - verstékt : verstuikt khém maane pols verstékt - verténne : vertinnen, van een laagje tin voorzien potten én panne verténne - vervéé : angstig ooh die kat és vervéé zég - verviere : vervoeren hoe gorre die kas verviere - verwaate : verwijten haa kreyg doa verwaate noa zenne kop - verwaaft : man met vrouwelijke trekken, homo haa zieter zoeewa verwaaft oaet - verzochte : verzachten doa moet noch verzochter baa de was - vés : kikker de hieere eyte véssebillekes - vésschoeet : voorschoot het maase van de pastoeer haa altaa ne zwætte vésschoeet oan - vésseklibber : kikkerdril doa léé veyl vésseklibber oep de klaane vaaver - vést : 1) gracht rond huis de vést és toegevrauze 2) nok van het dak zen doaeve zitte wey oep de vést 3) vorst de vést zit noch in de gront 4) vuist aa kaase moete meyte ront aa vést - vét : 1) vet 2) voort lépt es e békke vét - vétte : vetmesten da zæn e koppel méttekes vey te vétte gezegde : das gieene vétte = dat is niet veel soeps - véts : voorts ik moet naa goan véts doen - vey : voor naa hémmek iet vey se - veyle : veulen die mérre héé e schoee veyle - veypléts : voorste kamer, tevens de beste kamer, waar men ook belangrijke mensen in ontving als de pastoor, de dokter, de schoolmeester, enz - veypoaete : 1) voorpoten 2) de eerste tekenen van iets de veypoaete van zaanen baa zén der al - veysteyke : voorbijrijden kzal die bis es rap veysteyke - veyl : veel kzén noch veyl waure vergeyte - vitrin : uitstalraam van een winkel die bloes léé in de vitrin - vichte : vechten vrieger és er veyl gevoechte oept schaul - vie : vuur doet vie moa in brant - vieemol : veenmol in diee zantgront hérre nochal es last van vieemolle - viege : goed gedragen ge goat aa viege baa den doktaur hé - vieklaaves : hals over kop haa liep vieklaaves noarhoaes - ville : vullen ik moet maan vilpæn noch ville - vinne : vinden haa goa da noeet ni vinne - viswoater : plaatsnaam in Schriek achter het meisjesschool, vis betekent hier vies, vuil - vjeis : vaars en vjeis és en joenge koei, e vjæske és noch ne métte - vjotien : veertien - vlagge : gezegde : haa hééget vlagge = haa héé get zitte = hij heeft prijs (negatief) - vlakaf : ronduit ik hém hem da vlakaf gezéé - vlamme = vlasse : hard op doel schieten haa vlamde em derin van kétbaa - vlau : fiets ge kint gieene vlau misse - vliees : vlees e goe stik vliees kan ni slæcht zaan - vliegoat : vlieger haa goa zenne vliegoat oeploate - vlim : scherp mes sommeste méssevichters haan a vlim baa - vloach : vlaag en vloach das en kétte baas - vloee : vlo gezegde : tzén zen aaiche vloee die baate = dat is zijn eigen schuld - vlok : te groot (kleding) volleges maa és die broek e békke te vlok - Vloms : Vlaams in de Vléndere spreyke ze Vloms - voa : va, vader onze voa én zaa voader woare briers - voaeloat : vuilaard da zirre dat hie ne voaeloat wént - voael : 1) vuil gaa zaa voael ség 2) nageboorte tvoael ésser gistre afgekaume - voaelkaar : vuilniswagen sméndoas komt de voaelkaar - voare : raar aankomen da ze wéch és, da goa voare se - voak : slaap krijgen van diee zenne preyk zorre voak kraaige - voas : vaas lét die voas ni valle hé - voat : 1) vaart doa zit voat achter 2) kanaal haa goa noa de voat visse - vodde : 1) vodden, prullen tzæn vodde 2) maandstonden ze zit mey de vodde - voddevænt : prulleman da was nen æchte voddevænt - voee : moer, vrouwtjes konijn haa haa draa voees én ne reir - voeel : doorzichtige sluier vrieger haan veyl hoete e voeel - voees : sponsachtig, uitgedroogde vrucht die appele zén voees - voeiere : voederen ik gén de bjéste noch voeiere - voeiering : voering de voeiering van aave rok és los - voeier : voer kmoet noch voeier doen vey de bjéste - voerreman : hij die met het paard rijdt tliecht oan de voerreman dat de vaure ni ræcht zæn - vol : 1) vol 2) drachtig kpaas nie dat die koei vol és - vraa : 1) vrouw, echtgenote maan vraa was doa oeek baa 2) vrij zérre gaa mérrege noch vraa - vraalie : jonge vrouwen, meisjes woa zén ons joenge vraalie hénne - vraames : vrouw (iets negatief) as ge mey da vraames moet wærreke, amaai men oeere - vraavenbont : vrouwenbeweging als K.A.V. és die van ælle oeek in de vraavenbont - vrémt : vreemd gaa zaa hie vrémt zeyker - vriee : 1) geweldige gaa hét ne vriee otau 2) wrede vriee joeng kraaige niks - vriemes : vroegmis de vriemes begost oem zeyven iere - vriech : vroeg kzal wey vriech moeten oepstoan - vroem : terug komde gaa noch vroem? - vroengk : vroeger was de breiwol verpakt per kluw vaaf vroenge soae - vwajoe : schurk (heel negatief) - vwatuur : (kinder)wagen tés e schoeen vwatuur vey heyre klaane
-W-
- wa = watte (als ge het woord alleen gebruikt) : 1) wat wa wét diee doa van 2) een beetje ik zén wa te klaan - waa : 1) wij waa zæn noa Pit 2) weide de koei stén in de waa 3) willen haa waa da ni - waaneg : weinig khém noch moa waaneg réakses gekreyge - waavetoenge : sanseveria (plant) ne pot waavetoenge of vraavetoenge - waawoater : wijwater in Schriek hémme ze den taure geblist mey waawoater - waaze : wijzen ge meygt ni waaze, zaa ons moe altaa - waaf : vrouw khém ni te kloage auver me waaf - waaigoat : druiven vey aa oeek en troske waaigoat - waaik : 1) wijk haa wént in de waaik 2) week (van weken) ik zét die pisvodde jost wa te waaik - waan : wijn gaa drinkt géére waan hé - waanbeyze : druiven hie zitteroeek al mey waanbeyze in héllen hof - waar : verward kzén hieelemoal in de waar - waas : wijs, voor kinderen betekent dit braaf gaa zaa waas se - waat : ver és da waat van hie? - wæder : verder wént diee noch wæder as gaa? - wæremerék : vers gemaakte snoepstukjes op kermissen - wærem : warm da bier és veyl te wærem - wælle : wij wælle kaume - wænger : woerd, mannetjes eend de wængers zæn schoeen van kleyr - wæt : wrat haa héé en wæt vant zwémme - waffer : welk(e) waffer pakte gaa? - wak : zwak het aas hot noch nie, tés noch veyl te wak - wakkere : vlug, vinnig ventje ge ziet da, dat da ne wakkere és - wallebakke : op zwier gaan aa zaune hémme wey ont wallebakke geweyst - wante : 1) handschoenen zie da ge oe wante ni vergét 2) van wante weyte = meer weten - wapper : zeer grote man da was ne lange wapper, én das gieen brig! - wasspeyter : wasspeld, wasknijper da zén noch au haute wasspeyters - waure : woorden haa grokt oaet zen waure ni - waut : woord tés maa waut teyge zaa waut - wéchgeflotst : weggespoeld door de regen doa és veyl jeir wéchgeflotst mey de régen - wéchmoefele : heimelijk wegstoppen khém maan sigerétte dikkes moete wéchmoefele - wechsmaate : weggooien das sérrewaurech allemoal vey wechtesmaate - wééserkante : weerskanten last wééserkante héé ten al en bits - wéénoeech : oogontsteking ge kræcht en wéénoeech van in de kaarliees te pisse - wein : 1) grazen hie stoa schoee gæs, doa gén de koei goe kinne wein 2) wijden ze moete da woater noch wein - weirde : waarde dat héé gieen weirde - weit : waard das niks weit - wél : akkerrol vrieger dikkes de wél moete trékke, én moa wélle - wénksbraa : wenkbrauw en snor és en gezakte wénksbraa - wérre : worden ik wér - gaa wét ni géére gestoeert - wérrem : worm haa zit mey wérreme - wéste : worsten roee koeele mey wéste - wéstele : worstelen wéstele mey aa brier, da liep sewaale oaet de hant - wéttel : wortel dieen boeem héé dikke wéttele - wey : weer, opnieuw haa doeget wey se - weyal : alweer moete weyal noa de vergoadering - weyte : weten ik weyt, gaa wét - kmoet er ni van weyte - weyvenéér : weduwnaar dieen és oeek al e joar of twiee weyvenéér - weyf : weduwe haa és mey die weyf getraat - weyr : weder, luchtgesteldheid tés giee weyr vey nen hont dey te joage - weyrhoak : weerhaak visse zonder weyrhoak goa ni pakke - wiee : wieden, onkruid verwijderen peykes wiee, das vey zot te wérre - wieek = week, gevoelig ooh, moa die van ælle és en wieeke - wieer : aanzet van een tak in de stam doa zitte veyl wieere in die plank - wiees : wees en wiees héé gieen aavers nemiee - wieze : bepaald kaartspel baa ons wét veyl gewiest - wildenboef : onvoorzien oep de wildenboef ievers hénne rein - wipschiete : volkssport (boogschieten) ge kint wipschiete oep ne sténde of ne liggende wip - wis : wilg wisse blokke és wærm in de winter - wiske : de twee in het kaartspel kloavere wies, moa twiee wiskes én en vaaf - wissele : melktanden die worden vervangen onze klaane és ambetant, haa és ont wissele - witteke : jenevertje baa de fakteyr kon der altaa e witteke in - wittekes : bleekjes haa zieter moa wittekes oaet - wizzewés : zenuwachtig, drukdoend kind hét zoeene wizzewés in hoaes - woa : waar woa wént hem? - woae : waaien as ge dey de wint lépt zirre der verwoaet oaet - woaete : wilde man past oep vey diee woaete - woaeve : wuiven noch es woaeve in de bis hé - woagewaat : wagenwijd die dey ston woagewaat aupe - woake : waken ik woak, gaa wokt, schéépers zæn goei woakhonne - Woale : Wallonië vrieger wærkte der veyl in de Woale in de fos - woaterkanske: kleine kans haa héé noch e woaterkanske dat hem het hélt - woaterkieke : 1) waterhoen doa zæn woaterkiekes mey e roeet én mey e wit tjuppeke 2) een kind dat graag door de plassen loopt - woaterkop : mensen met het syndroom van Down da kinneke és gebaure mey ne woaterkop - woar : waren, goederen zie da ge aa woar noch kwaat grokt - woeene : wonen ik woeen gaa wént - wétte gaa hém woeene? - wolfaazer : gezegde : pas oep vey de wolfaazers én de schietgewéére = pas op voor strikvragen
wordt vervolgd
20-09-2010, 00:00 geschreven door renic Reacties (0)
- zaa : 1) zij 2) zei zaa zaa teyge maa dieje van Brissel és sjonder as gaa 3) zijde e zaa sjalleke 4) lende khém stéktes in maan zaa - zaapele : sijpelen da woater zaapelt dey de mier - zaawéts : zijwaarts ge moet zaawéts stoempe - zaaige : melk door een zeef met watte gieten om alle onreinheden eruit te zeven, zijgen - zaaik : aal, beer, drek, gier kmoet noch goan zaaik viere mey tzækvat - zaaiknat : drijfnat zaaiknat zénnek van de voetbal gekaume - zaal : zeil we trékke doa e zaal auver - zaan : zijn ik zén, ik zæn, gaa zæt, haa és, ik zén geweyst - zaas : zeis pitje de doeet mey zen zaas - zaat : zout moet er giee zaat zaan - zæbbere : miezeren, lichte regen tbegint wey te zæbbere - zækvat = beervat, gierton in de zaumer gebrékte zet zækvat vey zieepsop oan de boeene te giete - zærk : zerk vey Allerhaalege wérre de zærreke oepgekést - zærp : zuur die spaas és zærp - zak : zak gezegde : lét aa nie int zak zétte = laat je niet beetnemen - zakpaan : buik en darmkrampen bij paarden e pjeit mey zakpaan kinde oaetsleyre - zantjan : zandverkoper baa zantjan konde schoee wit zant koeepe - zantstoaever : soldaat van het voetvolk haa was baa de zantstoaevers - zatterik : dronkaard diee zenne peyre da was ne zatterik - zaul : zool haa lépt de zaule van onder zen schoene, moa haa kan ze toch ni kraaige - zaun : zoon haa héé draa zaune én en dochter - zérrege : zorgen dieen és oeek noch nie oaet de zérrege - zétgoet : zaaigoed kpaas da deys zétgoet e békke taat és - zeuj : het zuur as ek moet krim hange noa men eyte hémmek last van de zeuj - zeygel : zegel ne post zeygel és nen tæmper - zeyker : zeker zærre zeyker - zeymeléér : zenuwachtige persoon ællen aatste és ne zeymeléér - zeytel : zetel haa zat doeet in zaane zeytel - zeyve : zeven draa én vier és zeyve - zichtkoat : prentkaart veyl mænse verzoamele aa zichtkoate - ziee : zee die zén oep konzjey noa de ziee - zieepjække : zeepaardje zieepjækkes zén kodege bjéstjes - zieeveréér : zeveraar ne zieeveréér of ne zoagevænt - zieever : 1) speeksel het zieever lépt oaet ze bakkes 2) niet waar das dikke zieever - zieezeke : bedeesd en braaf ventje e braaf stil manneke, zoee braa zieezeke - zieel : zeel hérre gaa oeek al oant klok zieel gehange - zieem : zoom de zieem van heyre rok was los - zieemvel : zeemlap kereyrs noaen e zieemvel in hélle broek - zieep : zeep schiere mey broaen zieep - zieer : zeer, pijn da kan zieer doen - zieke : zoeken ik ziek haa zikt gaa zoecht ik hém gezoecht - zietekesoan : stilletjes aan lét die kas moa zietekesoan kaume - zieteméllek : vers koemelk meychde gaa zieteméllek? - zier : zuur da méllek és zier - ziet : zoet die spaas és vél te ziet - zietzaat : bepaald snoepje met een zoetzure smaak - zift : zeef das ne zift vey de asse - zikkelezoat : als aprilgrapje goa es oem e pont zikkelezoat = dit bestaat niet - zikkel : sikkel mey en zikkel moete verzichteg zaan - zille : 1) fundamenten vrieger moeste ze de zille mey de hant oaetgroave 2) zullen zille wælle es wissele - zip : vest doe moa en zip oan tés kaat genoech - zister : zuster kzén ni mey aa zister getraat - zjanét : homo, verwijfde das en sjakos vey en zjanét - zjak : zweep me gén der de zjak es oeplégge - zjandærm : gendarme, rijkswachter dieen héé e waaf lak ne zjandærm - zjant : velg haa héé alleminium zjante gestauke - zjappekes : bepaalde malse snoepjes e zakske zjappekes - zjas : kermisorkestje mey de kérremes zat er in alle stameneys ne zjas - zjat : tas vey heyr en zjat soep - zjau : 1) lompe vrouw zaa naa mey zoeen zjau getraat - zjausetaat : fanfare de zjausetaat trékt oaet mey de kérremes - zjelaa : gelei spaas deyn ze oep de vloae én zjelaa oep den bauterham - zjelap : lekgelei appel en péére gelap - zjeneyre : gestoord voelen ge moet aa vey maa nie zjeneyre - zjeneyver : jenever ne goeien aaven Hasseltse zjeneyver - zjenoffel : 1) anjer stékt die zjenoffel moa in aa knopsgat 2) vagina - zjerarioem : gerarium in Oeestenraaik hange der veyl zjerarioems oan dhoaeze - zjetonneke : ritpenningen haa héé noch draa zjetonnekes vey de botsottaukes - zjefzoag : steekzaag ræcht zoage mey en zjefzoag és ni simpel - zjeirkloeet : hoovaardig iemand wa paast diee zjeirkloeet van zen aaige - zjést : gebaar ik vin dat hem en schoeen zjést gedoan héé - zjiley : ondervest trékt ze noch moares teygen aa zjiley - zjimmenas : gymnastiek die lés zjimmenas ésser teveyl oan - zjoae : juichen haa rey tisse de zjoaende seporters auver de meyt - zjoak zaan : 1) dood zijn 2) kapot zijn in het spel - zjoar : genre, soort diee meziek , das maane zjoar ni - zjollezie : dierentuin ons moe és mey de klaan manne noa de zjollezie - zjubeley : jubilee tenéste joar hémme ne zjubeley in de famille - zjudasse : treiteren ge moet oephaave mey diee te zjudasse - zjust : juist zjust és zjust zaa onzevoa altaa - zjuu : vleesnat de zjuu lépt oaet maanen boefsteyk - zoae : zaaien vey peykes te zoae moet het stil zaan - zoaede : zuiden de wint komt oaet zoaede - zoaege : zuigen oan da rietje moete zoaege, ni bloaze - zoaele : toestand tussen wakker en slapen ik hém doa wa zitte zoaele - zoaepe : zuipen dieen héé baa den troep lieere zoaepe - zoaever : zuiver volleges maa és diee ni zoaever oep de groat - zoagevænt : zeveraar oept loat oan den toeeg stén der noch alieen zoagevænte - zoavel : zavel veyl gespélt oep ne zoavelhoeep - zoach : 1) zaag 2) vrouw die veel zanikt dieen héé en zoach van e waaf - zoal : 1) zaal tés in de prochezoal te doen 2) zadel hérre naa gezien hoe dat diee oep zaane zoal zit - zoan : zaan, pel op de gekookte melk doa léé nen dikke zoan oept mélk - zoat : zaad diee blæft vey zoat stoan = hij geraakt niet getrouwd - zocht : zacht das e zocht kisse - zoee : zo ge moet da zoee doen én ni annes - zoech : zeug en zoech mey kirres - zoecht : zocht, van zoeken haa héé ni hæt gezoecht - zoeie : koken wét te zégge as de petaate zoeie - zoempeg : drassig die plæk léé ter zoempeg baa - zoenk : een laagte in het terrein doa léé ne zoenk in da plaan - zoet : roet tzoet hing tot oep maan hém - zolder : zolder gezegde : doa hangt aave zolder te lieech vey = daar ben jij te min voor - zwaamele : zwijmelen diee zatte zwaamelde auver de stieewæch - zwaaige : zwijgen ik zwaaich, gaa zwæcht, haa héé gezweyge - zwaddere : schudden nie te hæt zwaddere mey die flæskes bier - zwæt : zwart tés zwæt mey se brier = hij komt niet meer overeen met zijn broer - zwakke : een lenige vey da te kinne moete ne zwakke zaan - zwérezze : zweer dieen haa doa en zwérezze in zaane næk - zwédder : zwaarder diee weycht zwédder asze gaa - zwéllem : zwaluw zwélleme zirre ne miee zoeeveyl de lésten taat - zwéngkes : de zwaantjes = bereden politie de zwéngkes hémme ten teyge geheyve - zwés : zwoerd van het spek de zwés és vey de kat - zweyve : zweven ni beginne zweyve - zwieete : zweten héé tem zwieet voete - zwieep : zweep doa zén der die vrieger van de zwieep kreyge - zwier : schommel zærre gaa oeek al oaet de zwier gevalle - zwik : zeer grote vrouw van gestalte wa vey en lange zwik was da - zwille : zwellen hot dat indoeech want da goa zwille - zwing : vleugel dieen oael haa zen zwing gebrauke - zwoae : zwaaien baa den troep zwoae ze af - zwoan : zwaan en zwoan és en koae bjést as ze brit - zwoar : zwaar da goa zwoar teyge valle
wordt vervolgd
19-09-2010, 00:00 geschreven door renic Reacties (0)