,Sam!' Een grom onder de dekens. ,Sam! He!' 'n Kreun. ,Sam !' ,La-me met rust!' ,Ik ben 't! Leg je nou nog in je nest?' Weer 'n kreun. ,Sam, wor nou wakker. 't Is bij tweeen.' 'n Slaperig, lelijk hoofd met verwarde steile haren en lichtdronken ogen steekt verschrikt boven 't dek. ,Bij tweeen ? Dat valt mee. Ben jij al op de vlakte ?' ,Kom d'r nou uit ! Ben je an de boemel geweest ?' ,Nee, 'k heb gewerkt tot half vijf vanmorgen. Laat me nog maar wat liggen. Ik ben gaar.' Maar m'n broer Lou begint in de keuken een aria te brullen en het daglicht plast- vrolijk door de alkoofdeuren. ,Wil je er uit komen, Sam. Ik wou je iets zeggen, iets ernstigs.' Wakker kijk ik nu op, om de serieuze toon. Rob is bleek en doet vreemd.
p. 2
,lets te zeggen ? Hoe laat is het ?' ,Twee uur.' Hij lacht. ,Wil je voor wachten ?' ,Nee, 'k blijf wel hier.' ,Goed.' Ik steek mijn magere benen in mijn tricot. ,Is er iets thuis ?' ,Nee.' ,Wat scheelt er dan an? Je ziet zo wit.' ,Klee je eerst an.' Ik ga naar de keuken, neem mijn bad. Lou is naar de snijkamer. Terwijl praten we door. ,Studeer je druk ?' schreeuw ik. Het frisse water heeft me lekker gemaakt. Ik ben in een stemming van gemoedelijkheid. ,Nee!' roept hij uit de andere kamer. ,Hoe gaat het met Anna?' Hij antwoordt niet. ,Hoe gaat het met Anna?' roep ik harder. ,Goed.' 'Je mot de katten Pieps en Poel eens zien ravotten in de tuin!' roep ik weer. Ik hoor hem naar het raam gaan. Op de grasplekjes in het tuintje rennen de katten, uitgelaten door de warmte der zon. Alles lijkt vriende- lijk en goed buiten. Het stukje zwarte grond ligt juist vanmorgen glunderig en gezellig. Het zonlicht maakt er een prachttuin van. Tegen de heining begint onkruid op te schieten. In de zwarte takken van de bladerloze
p. 3
bomen tsilpen vogels. In een tuintje verder spelen kinderen van een buurman om een withouten tafeltje en maken figuurtjes van zand. Uit een keukenraam boven klinkt het blije gebler van een meid. Ik hoor hoe Rob met zijn vingers tegen de ruiten trommelt. Ik zing een mop uit Carmen. Het is laat geweest vannacht. Maar de zon en het koude water maken alles weer goed. Eindelijk kom ik binnen. Rob staat met het hoofd tegen de ruit aangedrukt. Een brede ademplas is als een aureool van bleekheid om zijn hoofd. ,Hier ben ik.' Hij keert zich om en terwijl ik mijn kop cacao klaar maak, zit hij bij het raam. Hij heeft de krant opge- nomen. Ik kan zijn gezicht niet achter het papier zien. ,Je heb een hele lijn getrokken, vannacht,' zegt hij. ,Ja, 't is laat geworden.' lk eet. Hij leest. Wij zwijgen. Maar als ik toevallig even opsta om de waterketel op te nemen, zie ik, dat hij met de ogen dicht achter de krant zit en niet leest. Hij schrikt op. Ik vraag hem niets. Ik voel dat hij zeif spreken zal. ,Je kucht lelijk, jongen.' ,Ja, ja.' In de kamer het vrololijk gegiegel van de zon door de gordijnen, het rinkelen van 't lepeltje in de kop, het tikken van 't mes op het bord. Buiten het aardig gekakel, het gonzend leven van de spelende kinderen en het brutale getsilp van mussen. ,Wil je roken ?' ,Dank je.' ,Ben je nog niet klaar met de krant, ouwe jongen ?'
p.4
Slap kraakt bet papier neer op zijn knie. Hij kijkt door het raam naar buiten. ,Sam, het is gedaan.' ,God, kerel, wat ben je down! Wat meen je?' ,Ik heb, wat ze allemaal gehad hebben.' ,Wat? Wat dan?' ,Tering.' ,Inbeelding ! Malligheid ! Zet je toch die gekheid uit het hoofd!' Hij kijkt me aan met stille ogen. ,Ik geef bloed op, Sam.' ,Ben je naar een dokter geweest ?' ,Naar onze huisdokter.' ,Wat heeft-ie gezegd ?' ,Geosculteerd, en mis.' Nu speel ik zwijgend met mijn mes. ,Vader is er aan gestorven, jong. Door en Karel ook. Nou is 't mijn beurt.' ,Kom jongen, je ziet 't veel te zwart in.' ,Ach Sam, wij hebben elkaar toch niks wijs te maken.' Ik zwijg. Hij weet er meer van dan ik. Waarvoor dienen praatjes bij zo'n gelegenheid ? Rob heeft de krant weer opgenomen, kijkt naar de letters met strak gezicht. Ik denk aan Anna, het fris, vriendelijk kind, waarmee hij verloofd is. Het stilzwijgen duurt lang. Nu het eenmaal gezegd is, hoeft er niet verder gesproken to worden. Want de gedachten bewegen in eenzelfde sfeer. Het is alsof in de kamerstilte, met het vreemde geraas van de kinderen buiten in bet zonlicht, vragen en ant-
p. 5
woorden van de een tot de ander gaan in volkomen begrijpen. Woorden klinken hard. Zwijgen zegt. Maar zijn ogen raken vol tranen en hij kijkt star naar buiten om het te verbergen. ,Rob,' zeg ik zacht en in mijn zeggen ligt mijn allerinnigste overtuiging : ,Het lijkt me zo goed, om het leven te nemen zoals het komt. We hebben zo dikwijls ernstig gezegd tot elkaar, dat leven een fase tot dood is. En er niets in dat leven mag zijn dat ons zwak mag maken. Ik geloof, dat ik zo gerust zou sterven, als ik mijn werk gegeven had.' ,Ik ben niet zwak. Ik ben niet zwak. Maar moeder weet er nog niets van. En Anna...' Hij stokt en kijkt uit het raam. Ik voel dat hij huilt. 0, filosofie over dood en leven is een onding, als de zekerheid van dood er is. Alleen gezonde mensen zijn sterk van voornemen. Ik probeer hem op te monteren, praat met hem. Hij blijft triestig. En ik lieg afschuwelijk. Er wordt gebeld. Het is een kennis, die luidruchtig binnenkomt. Hij heeft ons voor het raam gezien. ,Wat een heerlijk weer he? Rob, ik ben je meisje tegen gekomen in de Kalverstraat.' ,Zo, liep ze in de Kalverstraat ?' ,Met je mama.' ,Zo.' ,Wat zijn jullie stil. Heb je ruzie gehad ? Zeg jij bent ook vroeg bij de hand ! Koffiedrinken om half drie. Hoe kan je vanmiddag eten !' ,Is er nieuws in de stad ?' ,Ja een bulletin. Ooms heeft verloren.'
p. 6
,Zo, heeft Ooms verloren.' ,Hij kreeg kramp in zijn handen.' ,Zo.' ,Ga je zover mee Rob? Ik ga de stad in.' ,Da's goed.' ,Wat scheelt er an?' ,Ik ben niet lekker.' ,Komt van 't lange vrijen.' Rob lacht flauwtjes. Ik wil hem nog houden. Maar hij gaat weg. Hij moet om drie uur Anna afhalen. Ik steek een pijp op en zit voor het raam. De kin- deren vullen blikken vormpjes met zand en keren die om op het withouten tafeltje. Maar het begint te regenen. De vogels vluchten onder de dakpannen. De kinderen worden binnengeroepen. Er komt een grote rustige stilte. Alleen het getik van de regendruppels op de keukentrap en het gezang van de meid boven. De katten zitten op het kozijn. Alles is zo goed om te dromen.
Toen ik heenging, gaf de gastvrouw mij drie bloemen, drie narcissen op lange, groene stengels. ,Zet ze thuis in water, dan blijven ze lang goed.' ,Dank je.' ,Kom je weer gauw terug?' ,Zeker.' ,Dag Samuel.' 'Dag Marie.' We hadden gezellig saam gegeten, de gastvrouw, de moeder, de zuster en ik. Nu kwam ik buiten, uit de schemering in het huis, in de schemering buiten. Boven het Willemspark ging de zon onder. Purperen strepen achter en boven de bomen, die vormden een massale schaduw. De toppen van de bomen in het groenige avondlicht stonden er bits tegen aan. Er was een grote rust over alles. Stil hield ik mijn hand vooruit. De drie narcissen trilden bij elke beweging. Bij het ondergaan van de zon blankten de kronen met zulk albasten witheid, zo statig en rein, dat ik langzamer ging, stap voor stap, dragend ze voor mij uit de juvenale bloemen, wier marmeren bladen stonden als witte flambouwen om de harten van goud.
p. 2
Voorbijgangers keken me aan, bekeken de bloemen. Het moet iets vreemds geweest zijn, ze keken allen. De narcissen knipten. De strakwitte kuiven bewogen als een stille groeten in de avondschemer. Ze leken groot op haar lange, groene stengels. Ze leken in marmer gehouwen, van wit koud marmer, broos en fluwelig, terwijl boven de onrustige toppen van de bomen het purperen rood gloeide en blonk als de kope- ren mond der schalmei, die tonen van juiching doet zweven. Maar aan het einde van de straat geelde in de scheme- ring het puntige lichtje der tram. Ik stond stil. De narcissen schenen te groeien, te schieten uit mijn witte hand. Het was wonderlijk. Het was alsof bloemen in vlees waren geplant. Het was wonderlijk en geheim- zinnig-mooi : het wit en goud van de narcis, het purper boven de bomen. Toen kwam de tram. Ik stapte in. Achterop stond alleen de conducteur. De wagen reed voort. Een hoek om. De zon was weg en huizen in grauwe nevel lijnden voorbij. Toen sprong een man op de wagen. Hij kwam vlak bij mij leunen. Zijn gezicht was rood en gezond. Een hoed leunde achterover op zijn kort- geschoren kop. Hij had veel zomersproeten en rookte een platte, plompe, gore sigaar. Stinkende dampen spiraalden en waaiden uit zijn mond, omwalmden mijn drie witte narcissen. Dat gaf een heftig gevoel van vijandschap voor die man. Hij was me vreemd en ik haatte hem dadelijk. Het was een korte, heftige haat, daar hij zo plomp mijn albasten bloemen bevuilde, mijn drie gouden harten. Ik ging staan verder op. De zuiging van de wind
p. 3
wuifde als een koele adem om de narcissen. Maar de tabakswalm, de bruine, vette, had ze bemorst. Dat denkbeeld kon ik niet van mij afzetten, niet dade- lijk. Het was gek. Anders toch had ik niet zulke ideeen. Hoe verder de wagen reed, hoe meer mensen er in kwamen. Op het Leidseplein, waar vuur brandde in alle huizen, verdrongen ze zich om een plaats te krijgen. Dicht tegen elkander stonden we op het perron. Ik hield de drie bloemen ver van mij af, ver van die mensen. Zo gleden we de straten door. De blaadjes bewogen als opgestoeide veren. En weer keken ze allen er naar. In de stoffige volte van de straten was het witte albast dromerig-vreemd. Er gingen mensen voorbij in zwart, met bleke gezichten en zwarte hoeden. Er liepen vrouwen met veel rokken en blonde haren. Er was licht, in alle winkelkasten en bij het voorbij rijden stonden er mensen in elke verlichte doos. Maar witte narcissen met gouden harten waren er nergens. Ze waren de drie enige blanke bloemen in de straat. Ze knipten op de lange stengels als witte tere bruiden, die niet begrijpen van leven en doen. Ze hielden haar gouden harten omvat, als een rij van maagden in witte kledij en, om een geurwalmend wierookvat. Maar niemand dacht zoals ik. De anderen keken er naar en dachten : ,Dat zijn mooie bloemen,' ,ofschoon er toch verwondering was over allen, hoe albasten bloemen zo stonden te groeien op mijn hand in de benauwende volte van de straat. Daarna ging ik werken. Op mijn tafel rankten de narcissen. Wie binnen kwam zei : ,Van wie heb je die bloemen? Van wie?' In het lamplicht glansden zij
p. 4
mat, als zwanendons. Enkele blaadjes kromden spich- tig, maar overigens was er geen leven in. Ze waren voorover gebogen en leken het gaan van de pen te volgen, die zwarte draadjes uitkrabde. De afgesneden stengels rustten in water. Het was alsof ik zo goede zinnen moest schrijven. Een ruw woord zou niet ge- dacht kunnen worden, waar de narcissen sereen en wit stonden te kijken. Eindelijk was er de late nacht. Weer rustten de bloemen in mijn hand. De lange straten van asfalt lagen als eindeloze lanen. De voeten gingen bijna geluidloos en de hand recht-vooruit, hield de kronen omhoog, die zilverwit uitwitten in de stilte van nacht. Zijn in vroegere eeuwen mannen gegaan zo, om te offeren bloemen van gods vrucht ? Zijn er in alle tijden mensen geweest, die zo hebben geloopen met oneindige liefde en oneindig geluk, omdat zij in leven van dofheid bekeken een gouden hart met witte blaadjes ? Op de hoek van een straat, bij een fletse lantaarn stond een vrouw. Ze droeg een mantel van zwart en een hoed met veel linten. Haar gezicht was dik en verlept. Ze riep me toe. Ik stapte door. Toen zei ze hard, met een lach van brutaalheid 'Geef mij die bloemen !' De hand hield de narcissen vaster. De ogen keken minachtend. De vraag was lelijk. Aan een vrouw, die 's nachts waakt op de hoeken van de straten, kan men geen witte bloemen met gouden harten geven. Het is hard, maar het kan niet. Ik zou niet kunnen zeggen waarom. Toch wil ik goede dingen doen, maar weg- schenken een narcis, 's nachts, in een straat, aan een
p. 5
vrouw die vreemd en onrein is, wegschenken een nar- cis, die me zacht werd gegeven, het zou even wreed zijn als haar te werpen in vuur. Verder ben ik gegaan. Ik liep alleen met de drie witte bloemen. De koppen schudden in dommelende rust. De hand werd moe van het dragen. De stengels gloeiden tesaam tegen de huid. Buiten de stad, waar de bomen suisden, waar de wind zachtjes waaide, bewogen de narcissen sterker. Het licht van de maan belichtte het goud. De blaad- jes waren roerloos. Ze konden zo witte rozen zijn, witte geluksbloemen. Ze gingen als witte dromen voor mij uit.
Nu staan zij al dagen in mijn kamer op de ven- sterbank waar ook violen staan. Het is een bloemfes- tijn van Mei. De zon warmt er op neer. De violen, paars en geel, fluwelen mollig naast de narcissen. Als ik de witte kronen naar binnen keer om de gou- den harten te zien en de sulpen bladen, zijn zij onrus- tig. Na uren hebben zij zich gedraaid naar het Licht, daar zij sterven moeten in de donkere kamer. Zij schij- nen te leven in het water, maar de grootste, de blank- ste bladen van marmerwit worden bruin en verschrom- pelen stil. Een bloem klaagt niet, zodat mensen het verstaan. Een bloem sterft geluidloos. De ene narcis, de sterkste, is nog van ongerept wit. Zij heeft een krachtig leven. De tweede perst de bruinende bladen saam. Het gou- den hart schemert flauwtjes. De derde is wazig-doorzichtig. De kroon is verfrom- meld. De punten van de bladen zijn geel en verdord. Het
p. 6
hart is dood. Naast het glas liggen dode bloem-- bladen. Een is er naast de vurige geelpaarse violen gewaaid. Morgen zullen de kronen sterker verflensen.