Narcis
Toen ik heenging, gaf de gastvrouw mij drie bloemen, drie narcissen op lange, groene stengels. ,Zet ze thuis in water, dan blijven ze lang goed.' ,Dank je.' ,Kom je weer gauw terug?' ,Zeker.' ,Dag Samuel.' 'Dag Marie.' We hadden gezellig saam gegeten, de gastvrouw, de moeder, de zuster en ik. Nu kwam ik buiten, uit de schemering in het huis, in de schemering buiten. Boven het Willemspark ging de zon onder. Purperen strepen achter en boven de bomen, die vormden een massale schaduw. De toppen van de bomen in het groenige avondlicht stonden er bits tegen aan. Er was een grote rust over alles. Stil hield ik mijn hand vooruit. De drie narcissen trilden bij elke beweging. Bij het ondergaan van de zon blankten de kronen met zulk albasten witheid, zo statig en rein, dat ik langzamer ging, stap voor stap, dragend ze voor mij uit de juvenale bloemen, wier marmeren bladen stonden als witte flambouwen om de harten van goud.
p. 2
Voorbijgangers keken me aan, bekeken de bloemen. Het moet iets vreemds geweest zijn, ze keken allen. De narcissen knipten. De strakwitte kuiven bewogen als een stille groeten in de avondschemer. Ze leken groot op haar lange, groene stengels. Ze leken in marmer gehouwen, van wit koud marmer, broos en fluwelig, terwijl boven de onrustige toppen van de bomen het purperen rood gloeide en blonk als de kope- ren mond der schalmei, die tonen van juiching doet zweven. Maar aan het einde van de straat geelde in de scheme- ring het puntige lichtje der tram. Ik stond stil. De narcissen schenen te groeien, te schieten uit mijn witte hand. Het was wonderlijk. Het was alsof bloemen in vlees waren geplant. Het was wonderlijk en geheim- zinnig-mooi : het wit en goud van de narcis, het purper boven de bomen. Toen kwam de tram. Ik stapte in. Achterop stond alleen de conducteur. De wagen reed voort. Een hoek om. De zon was weg en huizen in grauwe nevel lijnden voorbij. Toen sprong een man op de wagen. Hij kwam vlak bij mij leunen. Zijn gezicht was rood en gezond. Een hoed leunde achterover op zijn kort- geschoren kop. Hij had veel zomersproeten en rookte een platte, plompe, gore sigaar. Stinkende dampen spiraalden en waaiden uit zijn mond, omwalmden mijn drie witte narcissen. Dat gaf een heftig gevoel van vijandschap voor die man. Hij was me vreemd en ik haatte hem dadelijk. Het was een korte, heftige haat, daar hij zo plomp mijn albasten bloemen bevuilde, mijn drie gouden harten. Ik ging staan verder op. De zuiging van de wind
p. 3
wuifde als een koele adem om de narcissen. Maar de tabakswalm, de bruine, vette, had ze bemorst. Dat denkbeeld kon ik niet van mij afzetten, niet dade- lijk. Het was gek. Anders toch had ik niet zulke ideeen. Hoe verder de wagen reed, hoe meer mensen er in kwamen. Op het Leidseplein, waar vuur brandde in alle huizen, verdrongen ze zich om een plaats te krijgen. Dicht tegen elkander stonden we op het perron. Ik hield de drie bloemen ver van mij af, ver van die mensen. Zo gleden we de straten door. De blaadjes bewogen als opgestoeide veren. En weer keken ze allen er naar. In de stoffige volte van de straten was het witte albast dromerig-vreemd. Er gingen mensen voorbij in zwart, met bleke gezichten en zwarte hoeden. Er liepen vrouwen met veel rokken en blonde haren. Er was licht, in alle winkelkasten en bij het voorbij rijden stonden er mensen in elke verlichte doos. Maar witte narcissen met gouden harten waren er nergens. Ze waren de drie enige blanke bloemen in de straat. Ze knipten op de lange stengels als witte tere bruiden, die niet begrijpen van leven en doen. Ze hielden haar gouden harten omvat, als een rij van maagden in witte kledij en, om een geurwalmend wierookvat. Maar niemand dacht zoals ik. De anderen keken er naar en dachten : ,Dat zijn mooie bloemen,' ,ofschoon er toch verwondering was over allen, hoe albasten bloemen zo stonden te groeien op mijn hand in de benauwende volte van de straat. Daarna ging ik werken. Op mijn tafel rankten de narcissen. Wie binnen kwam zei : ,Van wie heb je die bloemen? Van wie?' In het lamplicht glansden zij
p. 4
mat, als zwanendons. Enkele blaadjes kromden spich- tig, maar overigens was er geen leven in. Ze waren voorover gebogen en leken het gaan van de pen te volgen, die zwarte draadjes uitkrabde. De afgesneden stengels rustten in water. Het was alsof ik zo goede zinnen moest schrijven. Een ruw woord zou niet ge- dacht kunnen worden, waar de narcissen sereen en wit stonden te kijken. Eindelijk was er de late nacht. Weer rustten de bloemen in mijn hand. De lange straten van asfalt lagen als eindeloze lanen. De voeten gingen bijna geluidloos en de hand recht-vooruit, hield de kronen omhoog, die zilverwit uitwitten in de stilte van nacht. Zijn in vroegere eeuwen mannen gegaan zo, om te offeren bloemen van gods vrucht ? Zijn er in alle tijden mensen geweest, die zo hebben geloopen met oneindige liefde en oneindig geluk, omdat zij in leven van dofheid bekeken een gouden hart met witte blaadjes ? Op de hoek van een straat, bij een fletse lantaarn stond een vrouw. Ze droeg een mantel van zwart en een hoed met veel linten. Haar gezicht was dik en verlept. Ze riep me toe. Ik stapte door. Toen zei ze hard, met een lach van brutaalheid 'Geef mij die bloemen !' De hand hield de narcissen vaster. De ogen keken minachtend. De vraag was lelijk. Aan een vrouw, die 's nachts waakt op de hoeken van de straten, kan men geen witte bloemen met gouden harten geven. Het is hard, maar het kan niet. Ik zou niet kunnen zeggen waarom. Toch wil ik goede dingen doen, maar weg- schenken een narcis, 's nachts, in een straat, aan een p. 5
vrouw die vreemd en onrein is, wegschenken een nar- cis, die me zacht werd gegeven, het zou even wreed zijn als haar te werpen in vuur. Verder ben ik gegaan. Ik liep alleen met de drie witte bloemen. De koppen schudden in dommelende rust. De hand werd moe van het dragen. De stengels gloeiden tesaam tegen de huid. Buiten de stad, waar de bomen suisden, waar de wind zachtjes waaide, bewogen de narcissen sterker. Het licht van de maan belichtte het goud. De blaad- jes waren roerloos. Ze konden zo witte rozen zijn, witte geluksbloemen. Ze gingen als witte dromen voor mij uit.
Nu staan zij al dagen in mijn kamer op de ven- sterbank waar ook violen staan. Het is een bloemfes- tijn van Mei. De zon warmt er op neer. De violen, paars en geel, fluwelen mollig naast de narcissen. Als ik de witte kronen naar binnen keer om de gou- den harten te zien en de sulpen bladen, zijn zij onrus- tig. Na uren hebben zij zich gedraaid naar het Licht, daar zij sterven moeten in de donkere kamer. Zij schij- nen te leven in het water, maar de grootste, de blank- ste bladen van marmerwit worden bruin en verschrom- pelen stil. Een bloem klaagt niet, zodat mensen het verstaan. Een bloem sterft geluidloos. De ene narcis, de sterkste, is nog van ongerept wit. Zij heeft een krachtig leven. De tweede perst de bruinende bladen saam. Het gou- den hart schemert flauwtjes. De derde is wazig-doorzichtig. De kroon is verfrom- meld. De punten van de bladen zijn geel en verdord. Het
p. 6
hart is dood. Naast het glas liggen dode bloem-- bladen. Een is er naast de vurige geelpaarse violen gewaaid. Morgen zullen de kronen sterker verflensen.
Samuel Falkland, Falklandjes
05-04-2011, 20:00
Geschreven door Samuel Falkland 
|