De Amarna-briefwisseling van Labaja met farao Amonhotep III
Met het
artikel van 04-02-2015 op dit
blog: de Amarna-briefwisseling van Abdi-Hiba alias Ebed Tov met farao Amonhotep
III en IV, bracht ik in het bijzonder de correspondentie van Abdi Hiba uit Jeruzalem
met de farao s van Egypte, onder de aandacht. Ik identificeerde in het artikel
Abdi Hiba met koning Achaz van Juda. Het
was vooral de EA-brief 289 die ik vanwege de inhoud, belichtte. Abdi Hiba
vraagt namelijk om hulp aan farao tegen Labaja
en diens bende Habiroe. De Amarna-brief nummer 289 verwijst volgens mij
duidelijk naar het conflict dat in het Bijbelboek Jesaja hoofdstuk 7 en 2
koningen hoofdstuk 16 beschreven staat. De vermelde Bijbelcitaten
spelen zich af in de dagen van Achaz,
de koning van Juda, toen Pekah, de
koning van Israël samen met Resin,
de koning van Aram tegen Jeruzalem ten strijde trok. Een bondgenootschap
waartegen Achaz het niet meende te kunnen halen. Koning Achaz wilde echter niet
vertrouwen op het Woord des HEREN van de profeet Jesaja, maar verkoos in de
plaats daarvan zelf zijn plan te trekken. Vermoedelijk schreef hij eerst een
brief aan de farao van Egypte om hulp, maar van die kant kwam er geen hulp.
Daarna weten we vanuit de Bijbel dat hij daarop de koningen van Assur benaderde
om een bondgenootschap (tegen betaling) tegen Damascus en Samaria (2 Kronieken
28:16 en 2 Koningen 16:9).
Met het nieuwe artikel wil ik de
Amarna-correspondent Labaja onder de
aandacht brengen. Van Labaja hebben de we volgende Amarna-kleitabletten in ons
bezit: EA 252, 253 en 254. En daarnaast is er de correspondentie van andere
vazallen van farao in Klein-Azië die eveneens onder de aanvallen van Labaja en
zijn Habiroe te lijden hadden. Ook zij schreven net zoals Abdi Hiba alias
Achaz, klachtbrieven aan farao. Labaja
heb ik in het vorige artikel geïdentificeerd met Pekah, de usurpator van de kroon in Samaria.
De beschreven
regeerperiode van Pekah was een tijd van anarchie voor het gebied van het tienstammenrijk.
Verschillende troonpretendenten stonden elkaar naar het leven. Ook was er in
deze periode meer dan één hoofdstad in het gebied. De profeet Hosea (1:1) die
optrad in de dagen van Achaz spreekt zowel over Israël als Efraïm, wanneer hij
het tienstammenrijk aanspreekt:
Hosea
5:5 Dies zal Israël hovaardij in zijn aangezicht getuigen; en Israël en Efraïm zullen vallen door hun
ongerechtigheid; ook zal Juda met hen vallen.
Hosea 8:1
De bazuin aan uw mond! Als een arend (komt het) tegen het huis des HEREN! Omdat
zij mijn verbond hebben overtreden en tegen mijn wet gerebelleerd. 2 Tot Mij
roepen zij: Mijn God! Wij, Israël, kennen U! 3 Doch Israël verfoeit het goede
de vijand achtervolgt hem. 4 Zij hebben
koningen aangesteld, maar buiten Mij om; vorsten, zonder dat Ik ervan wist.
Van hun zilver en hun goud hebben zij zich afgodsbeelden gemaakt tot hun
verderf.
Na de
dood van de koning van Israël; Jerobeam II in 775 v. Chr. had het tienstammenrijk
geen koning tot in het jaar 764 v. Chr. en was het gebied in anarchie
ondergedompeld. In het jaar 764 v. Chr. pas werd Zacharia koning over Israël.
In datzelfde jaar voerde farao Sheshonk I een campagne in het gebied uit (volgens
de gereviseerde Egyptologie, in opdracht van Amonhotep III) en vermoedelijk
zorgde hij voor de troonsbestijging van Zacharia, de zoon van Jerobeam II.
Hierover schreef ik op dit blog al eerder een artikel op 29-07-2014: De Libiërs in Egypte: dynastie XXII. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1406498400&stopdatum=1407103200
Op de
lijst van steden die Sheshonk I over zijn campagne opgeeft vinden we in het
gebied van het tienstammenrijk plaatsnamen zoals Shechem, Tirza en Penuel. In
deze steden zaten usurpators op de troon die elkaar de kroon over Israël
betwistten. Vermoedelijk resideerde Pekah alias Labaja tijdens deze periode in
Shechem alvorens hij de macht overnam.
2
Koningen 15:27 In het tweeënvijftigste jaar van Azarja, de koning van Juda,
werd Pekach, de zoon van Remaljahu, koning over Israël te Samaria; hij regeerde twintig jaar. 28 Hij deed
wat kwaad is in de ogen des HEREN, hij week niet af van de zonden die Jerobeam,
de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven. 29 In de dagen van Pekach, de koning van Israël, kwam Tiglatpileser, de koning van Assur, en
veroverde Ijjon, Abel-Bet-Maäka, Janoach, Kedes en Hasor, Gilead en Galila, het
gehele land van Naftali; en hij voerde de bevolking in ballingschap naar Assur.
30 En Hosea, de zoon van Ela,
smeedde een samenzwering tegen Pekach,
de zoon van Remaljahu; hij sloeg hem
dood en werd koning in zijn plaats in het twintigste jaar van Jotam, de
zoon van Uzzia. 31 Het overige van de geschiedenis van Pekach en al wat hij gedaan
heeft, zie, dat is beschreven in het boek van de kronieken der koningen van
Israël.
De
regeerperiode van Pekah kwam aan haar einde in het jaar 735 v. Chr. Pekah werd
vermoord door de laatste kroonpretendent in Israël: Hosea. Hosea zal ik in een
later artikel identificeren met een andere Amarna-briefschrijver: Rib Addi.
Maar laat ons eerst de Bijbelse Pekah verder behandelen. De acties van Pekah
waren vooreerst gericht tegen Menahem en diens zoon en opvolger: Pekachja.
Vanaf 739 v. Chr. richtte hij zijn pijlen op Juda waar Achaz op de troon zat.
Na het mislukken van deze actie keerde Pekah terug naar het gebied van het
tienstammenrijk waar hij in 735 v. Chr. door Hosea vermoord werd. Gedurende
twintig jaar was Pekah een lastpost en een gesel zowel in Israël als in de
omringende landen geweest.
Het is
mijn bedoeling nu om vanuit de bewaarde Amarna-briefwisseling Pekah als Labaja
te identificeren.
De
landkaart hierboven heb ik van het internet geplukt. De samenstellers van de
atlas volgen de orthodoxe Egyptologie en plaatsen de Amarna-tijd in de
veertiende eeuw voor Christus. De rode stippellijn en rode en blauw gemarkeerde
kaders heb ik aan de kaart toegevoegd. De stippellijnen volgen het gebied van
de landen Juda en Israël, grenzend aan Filistea, Fenicië en Aram, in de achtste
eeuw v. Chr. De blauwe kaders accentueren de steden Shechem en Pehel, de
hoofdplaatsen van het gebied dat de atlassamenstellers als het koninkrijk van
Shechem weergeven. Het is opmerkelijk, wanneer we de Amarna-tijd naar de
achtste eeuw voor Christus transponeren, dat het gebied van het tienstammenrijk
tevoorschijn komt. De rode kaders bovenaan de kaart zijn aangebracht rond de
steden Sumur en Batruna. Over de stad Batroena schreef ik al eerder een artikel
op dit blog op 14-01-2014: Batroena,
de stad die nog gebouwd moest worden. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1389567600&stopdatum=1390172400
De stad
Batroena bestond namelijk nog niet in de veertiende eeuw v. Chr., zij werd op
basis van oudheidhistorici pas in de negende eeuw v. Chr. gegrondvest. Het is
Dr. I. Velikovsky die dit gegeven in zijn werk Eeuwen in Chaos aanhaalt:
Enkele
malen noemde de koning van Goebla in zijn brieven de stad Batroena en deze wordt geïdentificeerd als het oude Botrys. Meneander evenwel, een Griekse
schrijver die door Josephus wordt aangehaald, verklaart over Ithobalus, de
koning van Tyrus uit de negende eeuw, dat hij het was die de stad Botrys in
Fenicië stichtte. De stad Botrys, gebouwd door de schoonvader van Achab, kon
alleen dan in de Amarna brieven worden vermeld, als de stichting van de stad
voorafging aan de Amarna periode. Einde citaat.
De
orthodoxe Egyptologie heeft de Amarna-tijd in de veertiende eeuw v. Chr. op de
tijdsbalk verankerd als een gevolg van hun foutieve Sothis-kalender.
De
andere aangebrachte rode kader op de landkaart zit rond de plaats Sumur of
Soemoer. Dr. I. Velikovsky maakte in zijn werk duidelijk dat het Soemoer uit de
Amarna-briefwisseling alleen met Samaria te identificeren valt. Een probleem
voor de orthodoxie is dat Soemoer/Samaria in de veertiende eeuw v. Chr. nog
gebouwd moest worden. Men heeft dan gekozen voor een plaats in Fenicië. Maar
dit blijft bij gissen. Over Samaria schreef ik een artikel op dit blog op 04-02-2014: Samaria: de hoofdstad van
het tienstammenrijk vanaf 914 tot 717 v. Chr. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1391382000&stopdatum=1391986800 en
scrol naar beneden.
Samaria
werd door koning Omri van het tien stammenrijk gebouwd. De plaatsnaam Samaria
werd afgeleid van de eigenaar van de berg met de naam Semer. Samaria (met
de klinker a) en Semer ( met de klinker e) zijn twee namen die we ook in de
loop der geschiedenis bij de buurlanden Egypte en Assyrië, verbasterd
aantreffen. Ik vermeldt de klinkers A en E tussen haakjes aangezien deze later
zijn toegevoegd. Het Hebreeuws en andere oudheidtalen kenden geen klinkers. Als
er dus bijvoorbeeld in de Amarna-briefwisseling in de Akkadische taal verwezen
wordt naar Sumur dan is dit dezelfde naam als het Bijbelse Semer of Samaria.
Het Soemoer van de
Amarna-briefwisseling is het Bijbelse Samaria dat op de landkaart
noordwestelijk van Shechem ligt, de plaats van een andere briefschrijver aan
farao.
Een volgende
opmerking over de landkaartsamenstellers is de identificatie door hen van
Goebla uit de Amarna-briefwisseling met de plaats Byblos (nummer 5). Men doet
zelfs de moeite niet meer de oorspronkelijke Amarna-namen (Goebla) te
vermelden. Ook deze identificatie is echter gissen geweest. Getransponeerd naar
de achtste eeuw v. Chr. is Goebla volgens Velikovsky, te identificeren met
Gebal in het gebied van het tienstammenrijk. Wanneer men een Bijbelse
encyclopedie er op na slaat blijkt dat de plaatsing van Gebal geen eenvoudige
zaak is. Meerdere verklaringen zijn mogelijk. Gebal betekent berg en aan de
hand van Psalm 83 zoekt men een locatie in het noordelijke gedeelte van het
gebergte Seïr. Eerlijkheidshalve vermeldt men erbij dat de precieze ligging
onbekend is. De Egyptologie meent Goebla met Byblos in Fenicië te kunnen
identificeren. In het licht van Velikovsky s bevindingen moet Gebal echter met
Jizreël in Samaria geïdentificeerd worden. Het is de plaats van waaruit Hosea alias Rib Addi zijn
brieven aan farao schreef.
Soemoer, Goebla, Shechem en Pehel lagen alle binnen het
gebied van het tienstammenrijk van de achtste eeuw v. Chr. en waren het toneel
van burgeroorlog en expansie naar buiten.
Hierna
volgen de Amarna-brieven van en over Labaja die ik van het internet plukte. We
beginnen met de drie brieven van Labaja en vervolgens met de schrijvers uit de
buurlanden die door Labaja gemolesteerd en bedreigd werden.
EA 252: Lab'aya to pharaoh
To the king my lord: message from Lab'aya, your servant. At the feet of the king, I throw myself.
Since you have written: "Protect the men who have occupied the
city!", how can I protect (those) men? The city has been occupied in war.
When I pledged peace -- and when I pledged, a Grandee pledged with me -- the
city was occupied. And he was capable of calumniating against me (gloss:) 'I
was denigrated' in front of the king, my lord. Further, an ant, when it is
squashed, doesn't revolt perhaps and bite the hand of the man who squashes it?
If I had acted timidly, another city would have been taken today! Further, if you
say to me, despite all, "Fall before them, that they can strike!", I
will do it. I will protect the men who have occupied the city: I could dislodge
my enemies, and I protect them!
Brief
EA252 vermeldt geen namen van steden noch namen van personen. Hoewel de
orthodoxie hem in Sheshem plaatst bevestigd Labaja nochtans in geen enkele
brief zijn standplaats. EA353 is een brief waarin Labaja zijn trouw aan farao
bevestigd.
EA 253: Lab'aya to pharaoh
To the king [my lord,] my [sun]: message from Lab'aya, your servant, the ground on
which you walk. At the feet of the king my lord and my sun, seven and seven
times I throw myself. I have heard the words that the king has sent me on a
tablet. Look, I am servant of the king, like my father and my grandfather, I
was servant of the king already before. I have not sinned, I am not guilty.
This is my sin, this is my guilt: that I have entered Gezer. But I say, "The king be favorable! I have no other
intention than to serve the king!" All that the king says, I listen to.
The king trust me in my commission, to protect the city of the king!
In
brief EA253 geeft Labaja aan farao toe dat hij Gezer ingenomen heeft. In deze stad
zat een andere vazal van farao, die de acties van Labaja onder de aandacht van
farao had gebracht.
EA 254: Lab'aya to pharaoh
To the king my lord, my sun: message from Lab'aya, your servant, the ground on
which you walk. At the feet of the king my lord and my sun, seven and seven
times I throw myself. I have heard the words that the king has sent me. Who am
I that the king loses his land on my account!? Look, I am a faithful servant of
the king. I have not sinned, I am not guilty, I have not withheld my tribute, I
have not refused the desires of my commission. They calumniate against me to
oppress me. But the king has not examined my guilt. Furthermore, this is my
guilt: that I have entered Gezer.
But I say publicly: "The king has taken all that I have; but all that
which is Milki-Ilu's, where is
it?" I know the action of Milki-Ilu:
more than me. Furthermore, the king has written for my son. I didn't know that
my son had gone with the habiru.
Perhaps I don't hand him over to Addaya?
Further, if the king writes for me, "Put a sword of bronze in your heart
and die!", how could I not execute the dispatch of the king?
In
brief EA254 verdedigt Labaja zich voor farao. Hij geeft toe dat hij Gezer heeft
ingenomen en vermeldt Milki-ilu als tegenstander. Labaja verwijst verder naar
een schrijven van farao aan hem betreffende zijn zoon die met de Habiroe zou
heulen. De laatste naam die vermeldt wordt is: Addaya. Deze naam vinden we ook
in andere Amarna-brieven terug en is een Egyptische ambtenaar.
Vervolgens
behandelen we de Amarna-kleitabletten van de klagers bij farao, over de acties
van Labaja in hun gebied.
EA 244: Biridiya to pharaoh
To the king, my lord, my sun, say: message from Biridiya, your faithful servant of the
king. At the feet of the king my lord and my sun, seven and seven times I throw
myself. Let the king know that from the time when the troops returned, Lab'aya has committed hostility against
me. We cannot shear and (gloss:) "harvest"; we cannot leave the gate
in the face of Lab'aya. When he knew that there would not be given troops, he
has demonstrated his intention to take Megiddo.
May the king rescue his city, so that Lab'aya will not take it! Truly the city
is exhausted, to die from pestilence,
from the plague. Let the king give a
hundred garrison men to protect the city. Truly, Lab'aya has no other
intention: to take Megiddo is that
which he seeks!
Biridiya
was de vazal van farao te Megiddo. Een vestingstad die Labaja alias Pekah
opnieuw bij Israël wilde inlijven. De verwijzing naar een plaag van pest door
Biridiya, zou gelinkt kunnen worden met de meganatuurcatastrofes die tijdens
deze periode met intervallen van dertien jaar gebeurden. De jaren 748 en/of 735
v. Chr. komen hiervoor in aanmerking. De volgende twee brieven zijn ook van
zijn hand.
EA 245: Biridiya to pharaoh
(Tablet 1 is missing)
Further, I have declared to my colleagues: "If
the god of our lord consents that we capture Lab'aya, we must consign him alive (gloss:) 'alive' to the king our
lord." My horse has been put out (gloss:) "hit". I have put
myself to the hunt (gloss:) "after him", I mounted together with Yashdata, but when I reached him he had
been defeated (gloss:) "hit". Perhaps that Yashdata is not one of
your servants? it was he who entered into battle together with me, but he
didn't [..] Let the life of the king my lord pac[ify] all in the [land] of the
king my lord [..] Zurata took Lab'aya
from Megiddo and told me: "I will send him to the king on one of the
ships (gloss:) 'ships'." Zurata took him and sent him back to Hinnatuna to his house;
Zurata took the silver of his ransom from his hand (gloss:) 'of his hand'.
Further, what have I done to the king my lord, that he despises of me (gloss:)
'despises', and honours (gloss:) 'honours' my minor brothers (colleagues)?
Zurata has releases Lab'aya, Zurata has released Ba'lu-mehir, to their house. Let the king my lord know it!
EA 246: Biridiya to pharaoh
To the king my lord, my sun, say: message from Biridiya, your servant. At the feet of
the king my lord and my sun, seven and seven times I throw myself. I heard the
despatch of the king [..]. And here you (plur.) are [..]. Let the king know
[it]!And that the two sons of Lab'aya
have given their gold to the habiru
and to the Sutei, because the do
hostile acts against me. [Let the k]ing [know], let him look upon [his land]!
De
Bijbel zwijgt over eventuele zonen van Pekah. De reden ligt bij het feit dat er
geen aaneensluitende dynastie van koningen in het tienstammenrijk in de
tijdsperiode voorkwam. Pekah was zelf een usurpator die op zijn beurt door een
andere rivaal vermoord werd. Het niet vermelden van een zoon als troonopvolger
is het gevolg hiervan. Dit is een mogelijke verklaring. De laatste brief van de
koning van Megiddo vermeldt twee zonen van Labaja alias Pekah.
EA 237: [Bayardi?] to pharaoh
[..] have taken Lab'aya
and they have set themselves against the cities of the king my lord that the
king my lord had entrusted to me to protect. Let the king my lord know that
they have taken the cities of the king my lord; but the city in which I reside,
I protect, until I see the eyes of the regent of the king my lord. From the day
which I sent these tablets to the palace, they have been against me [..]
Bayardi
is de naam van een koning (en een plaats?) die tot op heden niet geïdentificeerd
kon worden. Ook hij heeft te lijden van de acties van Labaja en rapporteert
hierover aan farao.
EA 250: Addu-qarrad (of Gitti-padalla) to pharaoh
To the king my lord, say: message from Addu-qarrad your servant. At the feet
of the king my lord, seven and seven times I throw myself. Let the king my lord
know that the two sons of the
traitor of the king my lord, the two
sons of Lab'aya, have directed their intentions to sending the land of the
king into ruin, in addition to that which their father had sent into ruin. Let
the king my lord know that the two sons of Lab'aya continually seek me:
"Why did you give into the hand of the king your lord Gitti-padalla, a city that Lab'aya
our father had taken?" Thus the two sons of Lab'aya said to me: "Make war against the
men of Qina, because they killed our father! And if you don't make way we will be your
enemies!" But I responded to those two: "The god of the king my lord
will save me from making war with the men of Qina, servants of the king my
lord!" If it seems opportune to the king my lord to send one of his
Grandees to Biryawaza, who tells
him: "Go against the two sons of
Lab'aya, (otherwise) you are a traitor to the king!" And beyond that
the king my lord writes to me: "D[o] the work of the king your lord
against the two sons of Lab'aya!" [..]. Milki-Ilu concerning those two,
has become [..] amongst those two. So the life of Milki-Ilu is lit up at the
introduction of the two sons of Lab'aya into the city of Pi(hi)li to send the rest of the land of the king my lord into
ruin, by means of those two, in addition to that which was sent into ruin by
Milki-Ilu and Lab'aya! Thus say the two sons of Lab'aya: "Make war against
the king your lord, as our father, when he was against Shunamu and against Burquna
and against Harabu, deport the bad
and exalt the faithful! He took Gitti-rimunima
and opened the camps of the king your lord!" But I responded to those two:
"The god of the king my lord is my salvation from making war against the
king my lord! I serve the king my lord and my brothers who obey me!" But
the messenger of Milki-Ilu doesn't distance himself from the two sons of Lab'aya. Who today looks to send the land of the
king my lord into ruin is Milki-Ilu, while I have no other intention than to
serve the king my lord. The words that the king my lord says I hear!
Addu-qarrad
is een tot op heden niet geïdentificeerde briefschrijver. Men neemt aan dat hij
een vazal uit het noorden van Kanaän was. Hij is degene die bij farao melding
maakt van het feit dat Labaja vermoord werd door de mannen van Qina of Gina.
EA 280: Shuwardata to pharaoh
To the king, my lord, my sun, say: message from Shuwardata, your servant, the ground
for your feet. At the feet of the king my lord and my sun, seven and seven
times I throw myself. The king my lord has permitted us to make war against
Qiltu, and I have made war: it is saved for me, my city has been restored to
me. Why ever did Abdi-Heba write to the men of Qiltu: "Take silver and
be my followers!"? Let the king my lord know that Abdi-Heba took my city
from my hands. Further, the king my lord ask if I have taken from him one man
or one cow or one ass, he is right! Further, Lab'aya is dead who took our cities, but here is Abdi-Heba who is a
second Lab'aya, and takes our cities. May the king think of his servant
regarding this fact. I will do nothing, until the king responds with a word to
his servant!
Shuwardata
is de naam van een koning van een nog niet gekende plaats in het zuiden van
Kanaän. De orthodoxie vermoedt de steden: Qiltu of Gath. Shuwardata in zijn
brief maakt ook melding aan farao van het sterven van Labaja. En dat het Labaja
was die de steden van zijn gebied had genomen. Shuwardata beweerd dat nu
Abdi-Hiba die rol zou overgenomen hebben? Wanneer we al deze puzzelstukjes
proberen samen te voegen opdat een beeld tevoorschijn zou komen, bemerken we
tegelijkertijd dat dikwijls zondermeer leugens aan farao meegedeeld worden. Zo
weten door de identificatie van Abdi-Hiba met koning Achaz van Juda dat het net
anders om was. Dat het Shuwardata was en andere vazallen uit het kustgebied van
Filistea die nou net het gebied van Abdi-Hiba binnentrokken.
EA 287: Abdi-Heba to pharaoh
[To the king] my lord, [say: message from Ab]di-Heba,
your servant. [At the feet] of the king my lord seven [and seven times I throw
myself. Look], the entire question [..] they have introduced [.. Look] at the
thing they have done [against me, which ..] arrows of bronze (?) [..] they have
introduced into Qiltu. Let the king know
that all the lands are allied, they are enemies against me. May the king
provide for his land! Look, the country of Gezer,
the country of Ascalon, and Lachish have given food, oil, and every
(gloss:) "their need'. May the king provide troops, send troops against
the men who have committed treason against the king my lord. If within this
year there are troops, the lands and the regents will stay with the king my
lord, but if there are not troops, there will not be lands or regents for the
king. Look, this land of Jerusalem, neither my father nor my mother gave me the
strong hand (gloss:) 'arm' [the king] has given me! Look, this action is an
action of Milki-Ilu and an action of
the sons of Lab'aya, who have given
the land of the king to the Habiru.
De
klacht van Abdi Hiba alias Achaz in brief EA287 gaat over de acties van de
zonen van Labaja die vereenzelvigd worden met de Habiroe, en het feit dat de
landen Gezer, Askalon en Lachish hen steunen. Milki-ilu was de heerser van
Gezer en hij maakte nu gemene zaak met de Habiroe tegen Jeruzalem.
Dit
past in het beeld dat de Bijbel voor Achaz in deze tijd weergeeft. In het
Bijbelboek 2 Kronieken lezen we over de Filistijnen die het gebied van de
steden van de Laagte en van het Zuiderland van Juda binnenrukken.
2
Kronieken 28:16 In die tijd zond koning Achaz het verzoek tot de koningen van
Assur hem te helpen. 17 Ook waren de Edomieten
nog gekomen, hadden aan Juda een nederlaag toegebracht en gevangenen
weggevoerd. 18 En de Filistijnen
hadden een overval gedaan op de steden van de Laagte en van het Zuiderland van
Juda; zij hadden Bet-Semes, Ajjalon,
Gederot, Soko en zijn onderhorige plaatsen, Timna en zijn onderhorige plaatsen, Gimzo en zijn onderhorige plaatsen ingenomen en zich daar
gevestigd. 19 Want de HERE vernederde Juda om Achaz, de koning van Israël, daar
deze de tuchteloosheid in Juda bevorderd had en zeer ontrouw geworden was
jegens de HERE. 20 Tillegatpilneser dan, de koning van Assur, rukte naar hem
op, maar bracht hem in het nauw en ondersteunde hem niet. 21 Want al had Achaz
het huis des HEREN en het huis des konings en der oversten leeggehaald en alles
aan de koning van Assur gegeven, het hielp hem niets. 22 In de tijd, dat hij in
het nauw geraakte, ging hij, diezelfde koning Achaz, voort met ontrouw te zijn
jegens de HERE; 23 hij offerde aan de goden van Damascus, die hem verslagen
hadden, omdat hij dacht: De goden der koningen van Aram, die helpen hen; aan hen
zal ik offeren, opdat zij ook mij helpen. Maar zij deden hem struikelen en
geheel Israël met hem. 24 Achaz liet het gerei van het huis Gods bijeenbrengen
en stukslaan; hij sloot de deuren van het huis des HEREN en maakte zich altaren
op elke hoek te Jeruzalem. 25 In elke stad van Juda maakte hij offerhoogten, om
voor andere goden offers te ontsteken. En hij krenkte de HERE, de God zijner
vaderen. 26 Het overige van zijn geschiedenis, uit vroeger en later tijd, zie,
die is beschreven in het boek der koningen van Juda en van Israël. 27 Achaz
ging bij zijn vaderen te ruste en men begroef hem in de stad, in Jeruzalem,
maar men bracht hem niet in de graven der koningen van Israël. Zijn zoon
Jechizkia werd koning in zijn plaats. (NBG Vertaling 1951)
Op de
bijgevoegde kaart uit de MacMillan Bible Atlas heb ik met rode kaders de steden
aangeduid die in de Amarna-briefwisseling vermeld worden. En vermoedelijk zijn
er nog meer Hebreeuws/Bijbelse namen die met steden met namen in het Akkadisch
in Amarna-brieven, geïdentificeerd kunnen worden.
De
laatste Amarna-brief waarin naar Labaja verwezen worden is die van Mutba`lu,
een zoon van Labaja.
EA 255: Mutba`lu to pharaoh
To the king my lord, my sun: message from Mutba`lu, your servant, the ground for
your feet, soil on which you walk. At the feet of the king my lord, seven and
seven times I throw myself. The king my lord has sent me Haya to say:
"They have sent this caravan of Khanigalbat, let it pass!" Who am I
not to let pass the caravan of the king my lord? Look, my father Lab'aya served the king my lord; he let pass [all the
cara]vans that the king sent to Khanigalbat, to Karduniash. Let the king my
lord send the caravan, I will send it on, protected to the maximum!
De
briefschrijver Mutba'lu was koning te Pihili/Pehel/Pella in het Over-Jordaanse
gebied van Israël en was een zoon van Labaja. Ook hij is naar farao toe, even
onbetrouwbaar als zijn vader voor hem was. Leugen op leugen maakt hij
farao wijs. De Egyptische karavanen van farao naar Khanigalbat werden vermoedelijk
toch geplunderd. Khanigalbat lag in het gebied van Mitanni/Assyrië. En de
plaatsnaam Karduniash in de Amarnabrief is de Kassietische naam voor Babylon
Pekah
werd door Hosea in 735 v. Chr. vermoord. Het jaar voordien was Tiglath Pileser
III naar Israël en Aram opgerukt, en dit op verzoek van koning Achaz van Juda.
Uiteraard marcheerden de Assyriërs volgens hun programma en hadden niet de
uitredding van Juda in gedachten. Hosea van Israël werd nu een vazal van
Assyrië. Volgens een Joodse overlevering in de Seder Olam, regeerde Hosea vanaf
het twintigste jaar van Jotham van Juda gerekend, gedurende negen jaar uitsluitend
over het gebied van Gilead in Trans-Jordanië. Ik vermeld deze korte
geschiedenis als aanloop naar een volgende aflevering. Op de kaart hierboven
heb ik met een rood kader de plaatsnamen gemerkt die in de
Amarna-briefwisseling voorkomen. Getransponeerd naar de achtste eeuw v. Chr. is
Tiglath Pileser III de koning van Amoerroe/Mitanni, die naar het gebied van Aram
en Israël oprukt. En deze actie activeerde heel wat stof voor het schrijven van
brieven om hulp aan farao, van zijn vazallen in Klein-Azië.
De
orthodoxe Egyptologie heeft de Amarna-tijd op basis van een vermeende
Sothis-kalender, in de veertiende eeuw v. Chr. geplaatst. Het revisionisme van
de geschiedenis van de oudheid heeft de Sothis-theorie onderuitgehaald. Er is
geen enkele reden meer om vast te houden aan de datering van de faraolijsten
zoals de orthodoxie het meer dan honderd jaar geleden introduceerde. De man die
in de tweede helft van de twintigste eeuw de aanzet tot de herziening van de
chronologie van de oudheid was Dr. I. Velikovsky. Aan Velikovsky gaf ik op dit
blog al enkele malen aandacht. Zie bijvoorbeeld het artikel van 26-12-2014: Dr. Immanuël Velikovsky
(1895/1979). Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1419202800&stopdatum=1419807600
Een
andere aflevering op dit blog dateert van 07-12-2014:
Das Sothis/Manetho-Verhängnis, met een schema dat de noodlottige
Sothis-kalender verklaart.
Ik
gebruik het woord noodlottig; omdat aan de datering van de Egyptische
faraolijsten al de buurvolkeren werden gekoppeld. En als gevolg hiervan zit men
er tot zeshonderd jaar naast. De bedoeling van dit blog is om het algemene
belang van het revisionisme van de geschiedenis van de oudheid, voor de correcte
verankering van de Egyptische faraolijsten met de Bijbelse koningen op de
tijdsbalk te onderstrepen. De orthodoxe Sothis-datering is al lange tijd op
wetenschappelijke basis als fout bevonden en verworpen. Het is een keurslijf
waar geen enkele Bijbelvorser zich nog hoeft in te wringen. Zie o.a. het
artikel op dit blog van 10-01-2014:
Het Ebers-papyrus. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1388962800&stopdatum=1389567600 en
scrol naar beneden.
So, I cast off
the tethering rope of Egyptian history from this long used but now corroded and
insecure anchor.. David Rohl
Met
onze aflevering van 16-02-2015: het eerste jubeljaar, bracht ik de historische
verankering van het eerste jubeljaar op de tijdsbalk in het jaar
oct1395/sep1394 v. Chr. In april van het jaar 1443 v. Chr. trokken de
Israëlieten o.l.v. Jozua het Beloofde Land Kanaän binnen en begon in datzelfde
jaar de sabbatjaarcyclus. Negenenveertig jaar later begon in oktober 1395 v.
Chr. het eerste jubeljaar, om te eindigen in september van het jaar 1394 v.
Chr. De sabbatjaarcyclus liep zonder onderbreking van april tot maart door. In
april 1394 v. Chr. begon een nieuwe cyclus van zeven maal zeven jaar.
Het Bijbelse
Jubeljaar was een belangrijk onderdeel uit de wet van Mozes van 1483 v. Chr. betreffende
het beheer en het eigendomsrecht over het Beloofde Land, het land Kanaän dat ze
veertig jaar later zouden binnentrekken. Het doel van het jubeljaar was om uiteindelijk
alle mogelijke individuele verlies van land e.a. in het vijftigste jaar van de
sabbatjaarcyclus te herstellen, en aan de rechtmatige eigenaar
terug te geven. De toepassing van de wet betekende een garantie tegen blijvende
verarming van sommigen. Hierna het betreffende Bijbelgedeelte dat een en ander
duidelijk maakt.
Leviticus 25:1 En de
HERE sprak tot Mozes op de berg Sinai: 2 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot
hen: Wanneer
gij in het land komt, dat Ik u geef, dan zal het land rusten, een
sabbat voor de HERE. 3 Zes jaar zult gij uw akker bezaaien en zes jaar zult gij
uw wijngaard snoeien, en de opbrengst daarvan inzamelen, 4 maar in het zevende jaar zal het land een volkomen sabbat hebben, een sabbat voor de HERE: uw akker zult
gij niet bezaaien en uw wijngaard niet snoeien. 5 Wat vanzelf opkomt van uw
oogst, zult gij niet inoogsten en de druiven van uw ongesnoeide wijnstok zult
gij niet inzamelen; het zal een jaar van
rust voor het land zijn. 6 De sabbatopbrengst van het land zal u tot
voedsel zijn: u en uw slaaf en uw slavin, uw dagloner en uw bijwoner, die bij u
vertoeven. 7 Ook voor uw vee en voor het gedierte, dat in uw land is, zal de
gehele opbrengst daarvan tot voedsel zijn. 8 Voorts zult gij u zeven jaarsabbatten tellen, zevenmaal zeven jaren;
zodat de dagen van de zeven jaarsabbatten negenenveertig
jaren zijn. 9 Dan zult gij bazuingeschal doen rondgaan in de zevende maand op de tiende van de
maand; op de Verzoendag zult gij de bazuin doen rondgaan door uw ganse
land. 10 Gij zult het vijftigste jaar
heiligen en vrijheid in het land afkondigen voor al zijn bewoners, een
jubeljaar zal het voor u zijn, dan zal
ieder van u tot zijn bezitting en tot zijn geslacht terugkeren. 11 Een jubeljaar zal dit vijftigste jaar
voor u zijn, dan zult gij niet zaaien, en wat dan vanzelf opkomt zult gij niet
oogsten en dan zult gij de ongesnoeide wijnstok niet aflezen. 12 Want het zal u
een jubeljaar zijn, heilig zal het u
zijn; van de akker zult gij eten wat hij opbrengt. 13 In dit jubeljaar zal ieder van u zijn
bezitting terugkrijgen. (NBG Vertaling 1951)
Met het
nieuwe artikel zetten we onze reis in de tijd verder vanaf het jaartal waar de
vorige aflevering eindigde: 1354 v. Chr.
Het
schema toont de periode 1353/1340 v. Chr. met het tweede jubeljaar in
okt1346/sep1345 v. Chr. sinds de instelling ervan. Het tweede jubeljaar is
historisch herkenbaar vanuit het Bijbelboek Ruth. Betreffende dit bijzonder
jubeljaar schreef ik op dit blog al eerder een artikel op 24-02-2014: een jubeljaar in het Bijbelboek Ruth. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1393196400&stopdatum=1393801200 en
scrol naar beneden.
In het
Bijbelboek Ruth lezen we dat Naomi, de schoonmoeder van Ruth, in het
ballingsland Moab vernam dat de HERE God naar zijn volk had omgezien door het
brood te geven. Dat gebeurde in het zesde jaar (apr1347/mrt1346 v. Chr.) van de
sabbatjaarcyclus, het jaar van de zogenaamde dubbele zegening, zodat de
opbrengst van het land voldoende zou zijn om het sabbatjaar en ditmaal ook het
Jubeljaar te overbruggen.
Leviticus
15:19 En het land zal zijn vrucht geven, zodat gij tot verzadiging eet en
daarin veilig woont. 20 Wanneer gij zegt: wat zullen wij in het zevende jaar
eten, zie, wij mogen niet zaaien noch onze oogst inhalen 21 dan zal Ik mijn
zegen in het zesde jaar over u gebieden, dat
het u een opbrengst geve voor drie jaren.
22 In het achtste jaar zult gij zaaien,
maar van de vorige oogst eten, tot het
negende jaar; totdat de oogst daarvan binnenkomt, zult gij van de vorige
eten.
We
merken ook op dat de zegening over het zesde jaar in de sabbatjaarcyclus ondanks
het ongeloof van Israël ten tijde van de Richteren, niet ophield.
Nog een
bijzonderheid is dat de schoondochter van Naomi; Ruth in de geslachtslijn zit
van de komende Losser. En aldus
merken we de geleidelijke ontvouwing van de belofte van de komende Messias. Een
prachtig beeld van de beloofde komende Verlosser is dat Boaz als losser
optreedt en de verarmde Ruth materieel in het land hersteld.
Matteüs
1:1 Geslachtsregister van Jezus Christus,
de zoon van David, de zoon van Abraham. 2 Abraham verwekte Isaak, Isaak
verwekte Jakob, Jakob verwekte Juda en zijn broeders, 3 Juda verwekte Peres en
Zerach bij Tamar, Peres verwekte Chesron, Chesron verwekte Aram, 4 Aram
verwekte Amminadab, Amminadab verwekte Nachson, Nachson verwekte Salmon, 5
Salmon verwekte Boaz bij Rachab , Boaz
verwekte Obed bij Ruth, Obed verwekte Isaï, 6 Isaï verwekte David, de
koning.
Over
het geslachtsregister van Jezus Christus schreef ik al eerder op dit blog een
artikel op 11.02.2015.
Verder
merken we ons schema op dat aan de achttienjarige verdrukking door Moab in het
voorjaar van 1349 v. Chr., door de (linker)hand van de nieuwe Richter Ehud een
einde kwam (Richteren 3:12-30). Na Ehud richtte de richter Samgar over Israël.
Richteren
3: en het land had rust, tachtig
jaar.
31 Na hem nu kwam Samgar, de zoon van Anat; hij versloeg de Filistijnen met een
ossenstok, zeshonderd man; zo verloste ook hij Israël.
In
totaal volgde er voor de Israëlieten vanaf de Richter Ehud een periode van
tachtig jaar zonder verdrukking. De periode dat Samgar Richter was, maakt
volgens de Joodse overlevering, deel uit van de periode van tachtig jaar.
De
volgende schema s tonen de lange periode van tachtig jaar, dat het land rust
kende. Hierboven de periode van 1339/1326 v. Chr. De vraag blijft uiteraard of
de Israëlieten de sabbatjaren gehouden of genegeerd hebben.
Vervolgens
het schema met de periode 1325/1312 v. Chr. met de vermelding zoals op ieder ander
schema, van twee sabbatjaren. Van de 120 sabbatjaren die er waren tussen het
jaar 1443 v. Chr. bij de intocht in Kanaän, en het jaar 605 v. Chr. met de
eerste wegvoering in Babylonische Ballingschap van Juda, zijn er in totaal
zeventig sabbatjaren geweest die Israël genegeerd heeft, en het land geen rust
gunde. De sabbatjaren aanduidden waar het land van de Israëlieten geen rust
kreeg, is een moeilijke opdracht.
Hierboven
het schema met de periode 1311/1298 v. Chr.
En
vervolgens de periode van 1297/1284 v. Chr. Het jaar okt1297/sep1296 v. Chr.
was het derde Jubeljaar. Hierna
een opsomming van alle tot nu toe vermelde jubeljaren.
Aantal en jaartallen v.
Chr.: Historische periode:
1. 1395/1394 Richter
Othniël
2. 1346/1345 Ruth 6:6
3. 1297/1296 Richter
Ehud
Er
staat in de Schrift geen verwijzing naar een houden of negeren van de
sabbatjaren tijdens deze periode. Een Bijbelvers uit het Boek Richteren zegt
veel:
Richteren
21:25 In die dagen was er geen koning in Israël; ieder deed wat goed was in zijn ogen.
En dit
alles is heden in de bedeling van de genade, de tijd van het Nieuwe Testament,
een onderwijzing van hoe het niet moet.
Romeinen
15:4 Al wat namelijk tevoren geschreven is, werd tot ons onderricht geschreven,
opdat wij in de weg der volharding en van de vertroosting der Schriften de hoop
zouden vasthouden.
Vervolgens
gaan we verder met de periode 1283/1270 v. Chr. Het was voor Israël de periode
van de richteren Ehud en Samgar. Een periode dat ze na de verdrukking door
koning Eglon van Moab, sinds 1349 v. Chr. tachtig jaar lang rust van hun
vijanden hadden. We kunnen er echter vanuit gaan dat de Israëlieten tijdens
deze lange periode zelden het sabbatjaargebod gehouden hebben en het land rust
gegund.
In het
voorjaar van 1269 v. Chr. begon namelijk de verdrukking van de twaalf stammen
van Israël door Jabin als oordeel over het niet houden van de wet van Mozes.
Richteren
4:2 Toen gaf de HERE hen over in de macht van Jabin, de koning van Kanaän, die regeerde te Hasor, en wiens
krijgsoverste Sisera was, die te Charoset-Haggojim woonde. 3 En de Israëlieten
riepen tot de HERE, want hij bezat negenhonderd ijzeren strijdwagens en hij had de Israëlieten wreed verdrukt,
twintig jaar.
Een
verdrukking van twintig jaar was het resultaat voor het niet houden van de
sabbat- en jubeljaren.
Uiterst
rechts op het schema merken we ook in het jaar 1256 v. Chr. het begin van de
verdrukking door Midian. Beide verdrukkingen lopen de gedurende zeven jaar
gelijk met elkaar.
Richteren
6:1 Maar de Israëlieten deden wat kwaad is in de ogen des HEREN; daarom gaf de
HERE hen over in de macht van Midjan
gedurende zeven jaar, 2 waarin Midjan de overhand had over Israël.
In het
voorjaar van 1249 v. Chr. kwam aan beide verdrukkingen een einde. Heel
opmerkelijk begon op dat moment in de maand maart/april het zesde jaar van de
sabbatjaarcyclus. Een jaar van dubbele zegening over het land, gevolgd door het
sabbatjaar van apr1248/mrt1247 v. Chr. En ik oktober van 1248 v. Chr. begon het
vierde jubeljaar.
Het was
de richter Debora (Richteren 4:4-24) die het juk van Jabin vernietigde, en de
richter Gideon (Richteren 6-8) die met 300 man de Midianieten versloeg. Het
resultaat was een periode van veertig jaar rust voor de Israëlieten. Over de
schikking van de richteren op de tijdsbalk schreef ik eerder op dit blog op 03-06-2014 een artikel. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1401660000&stopdatum=1402264800 en
scrol naar beneden.
Met de
afleveringen van 17-12-2014, 29-12-2014,
07-01-2015 en 27-01-2015
behandelden we de jubeljaren vanaf het 30ste jubeljaar van
okt27/sep28 AD terug de tijd in en sloten voorlopig af met het historisch
herkenbare 18de jubeljaar van het jaar okt562/sep561 v. Chr. Het was
het jaar van het 37ste ballingsjaar van koning Jojachin van Juda. In
dat jaar werd hij door de nieuwe heerser over Babylon; Evil Merodach, uit zijn
gevangenis verlost.
Met het
nieuwe artikel vertrekken we ditmaal vanaf het eerste jubeljaar van okt1395/sep1394
v. Chr. vooruit de tijd in, en zoeken in de nog te volgen afleveringen,
aansluiting bij het 18de jubeljaar.
Het Bijbelse
Jubeljaar was een belangrijk onderdeel uit de wet van Mozes van 1483 v. Chr. betreffende
het beheer en het eigendomsrecht over het Beloofde Land, het land Kanaän dat ze
veertig jaar later zouden binnentrekken. Het doel van het jubeljaar was om uiteindelijk
alle mogelijke individuele verlies van land e.a. in het vijftigste jaar van de
sabbatjaarcyclus te herstellen, en aan de rechtmatige eigenaar
terug te geven. De toepassing van de wet betekende een garantie tegen blijvende
verarming van sommigen. Hierna het betreffende Bijbelgedeelte dat een en ander
duidelijk maakt.
Leviticus 25:1 En
de HERE sprak tot Mozes op de berg Sinai: 2 Spreek tot de Israëlieten en zeg
tot hen: Wanneer
gij in het land komt, dat Ik u geef, dan zal het land rusten, een
sabbat voor de HERE. 3 Zes jaar zult gij uw akker bezaaien en zes jaar zult gij
uw wijngaard snoeien, en de opbrengst daarvan inzamelen, 4 maar in het zevende jaar zal het land een volkomen sabbat hebben, een sabbat voor de HERE: uw akker zult
gij niet bezaaien en uw wijngaard niet snoeien. 5 Wat vanzelf opkomt van uw
oogst, zult gij niet inoogsten en de druiven van uw ongesnoeide wijnstok zult
gij niet inzamelen; het zal een jaar van
rust voor het land zijn. 6 De sabbatopbrengst van het land zal u tot
voedsel zijn: u en uw slaaf en uw slavin, uw dagloner en uw bijwoner, die bij u
vertoeven. 7 Ook voor uw vee en voor het gedierte, dat in uw land is, zal de
gehele opbrengst daarvan tot voedsel zijn. 8 Voorts zult gij u zeven jaarsabbatten tellen, zevenmaal zeven jaren;
zodat de dagen van de zeven jaarsabbatten negenenveertig
jaren zijn. 9 Dan zult gij bazuingeschal doen rondgaan in de zevende maand op de tiende van de
maand; op de Verzoendag zult gij de bazuin doen rondgaan door uw ganse
land. 10 Gij zult het vijftigste jaar
heiligen en vrijheid in het land afkondigen voor al zijn bewoners, een
jubeljaar zal het voor u zijn, dan zal
ieder van u tot zijn bezitting en tot zijn geslacht terugkeren. 11 Een jubeljaar zal dit vijftigste jaar
voor u zijn, dan zult gij niet zaaien, en wat dan vanzelf opkomt zult gij niet
oogsten en dan zult gij de ongesnoeide wijnstok niet aflezen. 12 Want het zal u
een jubeljaar zijn, heilig zal het u
zijn; van de akker zult gij eten wat hij opbrengt. 13 In dit jubeljaar zal ieder van u zijn
bezitting terugkrijgen. 14 Wanneer gij iets aan uw volksgenoot verkoopt of iets
van hem koopt, dan zal de een de ander niet benadelen. 15 Rekening houdend met de jaren na een jubeljaar, zult gij het van uw
volksgenoot kopen; rekening houdend
met de oogstjaren zal hij het u verkopen. 16 Bij een groter aantal jaren zult
gij de koopsom naar verhouding hoger stellen; bij een geringer aantal jaren
zult gij de koopsom naar verhouding lager stellen: want het getal der oogsten verkoopt
hij u. 17 Gij zult elkander niet benadelen, maar voor uw God vrezen, want Ik
ben de HERE, uw God. 18 Zo zult gij mijn inzettingen opvolgen en mijn
verordeningen nauwgezet in acht nemen; dan
zult gij veilig wonen in het land. 19 En het land zal zijn vrucht geven,
zodat gij tot verzadiging eet en daarin veilig woont. 20 Wanneer gij zegt: wat
zullen wij in het zevende jaar eten, zie, wij mogen niet zaaien noch onze oogst
inhalen 21 dan
zal Ik mijn zegen in het zesde jaar over u gebieden, dat het u een opbrengst geve voor drie jaren. 22 In
het achtste jaar zult gij zaaien, maar van de vorige oogst eten, tot het negende jaar; totdat de oogst
daarvan binnenkomt, zult gij van de vorige eten. 23 En het land zal niet voor
altijd verkocht worden, want het land is van Mij, en gij zijt vreemdelingen en
bijwoners bij Mij. 24 In het gehele land, dat gij in bezit hebt, zult gij
lossing voor het land toestaan. 25 Wanneer
uw broeder verarmd is en iets van zijn bezitting heeft moeten verkopen, dan
zal zijn naaste bloedverwant als losser optreden, en hij zal loskopen wat zijn
broeder heeft moeten verkopen. 26 Wanneer iemand geen losser heeft, maar zijn vermogen
wordt toereikend, zodat hij verwerft, wat hij voor lossing nodig heeft, 27 dan
zal hij de jaren sinds de verkoop in rekening brengen, en wat nog overblijft de
man terugbetalen aan wie hij het verkocht heeft, opdat hij zijn bezitting
terugkrijgt. 28 Maar indien hij niet verwerft wat nodig is, om hem terug te
betalen, dan blijft wat hij verkocht heeft, in het bezit van hem die het
gekocht heeft, tot het jubeljaar: maar
inhet jubeljaar zal het
vrijkomen, en hij zal zijn bezitting terugkrijgen. 29 Wanneer iemand een
woonhuis verkoopt in een ommuurde stad, dan zal het recht van lossing duren tot
er een jaar na de verkoop verstreken is; een jaar zal het recht van lossing
duren. 30 Maar indien het niet gelost is, voordat een vol jaar verstreken is,
dan komt dat huis, dat in een ommuurde stad stond, voorgoed aan hem die het
gekocht heeft, in zijn geslacht: in het jubeljaar zal het niet vrijkomen. 31 De
huizen echter in de dorpen, waar geen muur om is, zullen bij het akkerland
gerekend worden, daarvoor zal wel recht van lossing zijn en in het jubeljaar
zullen zij vrijkomen. 32 En aangaande de steden der Levieten, de huizen der
steden, die zij in bezit hebben de Levieten zullen een altoosdurend recht van
lossing hebben. 33 Als iemand van de Levieten het inlost, dan zal het verkochte
huis, in de stad van zijn bezit, in het
jubeljaar vrijkomen; want de huizen van de steden der Levieten zijn hun
bezit in het midden van de Israëlieten. 34 En het weideland bij hun steden zal
niet verkocht worden, want dat is hun altoosdurend bezit. 35 Wanneer uw broeder
verarmt en zich bij u niet meer staande kan houden, dan zult gij hem
vreemdeling en bijwoner ondersteunen, opdat hij bij u in het leven blijve. 36
Gij zult geen rente of winst van hem nemen, maar gij zult voor uw God vrezen,
opdat uw broeder bij u in het leven blijve. 37 Gij zult hem uw geld niet op
rente geven noch uw voedsel tegen winst. 38 Ik ben de HERE, uw God, die u uit
het land Egypte heb geleid, om u het
land Kanaän te geven, opdat Ik u tot een God zou zijn. 39 Wanneer uw
broeder verarmt bij u en zich aan u verkoopt, dan zult gij hem geen
slavenarbeid laten verrichten. 40 Als een dagloner, als een bijwoner zal hij
bij u zijn; tot het jubeljaar zal
hij bij u arbeiden. 41 Dan zal hij van u weggaan, hij met zijn kinderen, en
naar zijn geslacht terugkeren en hij zal
het bezit zijner vaderen terugkrijgen. 42 Want zij zijn mijn knechten, die
Ik uit het land Egypte heb geleid: zij zullen niet verkocht worden, zoals men
een slaaf verkoopt. 43 Gij zult niet met hardheid over hem heersen, maar gij
zult voor uw God vrezen. 44 Doch uw slaaf of slavin, die gij houdt, zullen zijn
uit de volken rondom u; uit hen zult gij een slaaf of slavin kopen. 45 Ook uit
de kinderen der bijwoners die bij u vertoeven, uit hen zult gij ze kopen en uit
hun geslacht, dat bij u is, dat zij in uw land hebben voortgebracht, en zij
zullen uw bezit zijn; 46 gij zult hen aan uw kinderen na u tot een erfenis
geven, zodat zij in hun bezit overgaan; voor altoos zult gij hen in dienst
houden, maar over uw broeders, de Israëlieten, zult gij niet, de een over de
ander, met hardheid heersen. 47 Wanneer het vermogen van een vreemdeling of
bijwoner bij u toeneemt, en uw broeder bij hem verarmt en zich aan die
vreemdeling of bijwoner bij u, of aan iemand die uit een geslacht van
vreemdelingen afkomstig is, verkoopt, 48 dan zal hij, nadat hij zich verkocht
heeft, recht van lossing hebben: een van zijn broeders mag hem loskopen; 49 of
zijn oom of de zoon van zijn oom mag hem loskopen, of zijn naastbestaande uit
zijn geslacht mag hem loskopen, of, als zijn vermogen toereikend wordt, mag hij
zich zelf loskopen. 50 Dan zal hij samen met zijn koper een berekening maken
van het jaar af, dat hij zich aan hem verkocht, tothet jubeljaar, en
de prijs van zijn verkoop zal zich richten naar het aantal jaren; op de wijze
van een dagloner zal hij bij hem zijn. 51 Indien het nog vele jaren zijn, zal
hij dienovereenkomstig zijn losgeld terugbetalen van het geld, waarvoor hij was
gekocht. 52 Indien er weinige jaren overblijven tot het jubeljaar, dan zal hij met hem een berekening maken;
overeenkomstig die jaren zal hij zijn losgeld terugbetalen. 53 Zo zal hij als
een dagloner van jaar tot jaar bij hem zijn; deze zal bij u niet met hardheid
over hem heersen. 54 Maar indien hij op deze wijze niet gelost wordt, dan komt
hij in het jubeljaar vrij, hij met
zijn kinderen. 55 Want de Israëlieten zijn Mij tot knechten: mijn knechten zijn
zij, die Ik uit het land Egypte heb geleid; Ik ben de HERE, uw God. (NBG
Vertaling 1951)
Het
sabbat-en jubeljaargebod van Leviticus hoofdstuk 25 ging in bij de
inbezitneming van het land Kanaän door de Israëlieten.
Leviticus
25:1 En de HERE sprak tot Mozes op de berg Sinai: 2 Spreek tot de Israëlieten
en zeg tot hen: Wanneer gij in het land
komt, dat Ik u geef, dan zal het land rusten, een sabbat voor de HERE.
Israël
heeft in zijn lange geschiedenis nooit het jubeljaargebod gehouden. Volgens mij
zonder twijfel als reden van winstbejag door de machthebbers. De wortel van
alle kwaad is de geldzucht leert de Bijbel (1 Timoteüs 6:10). En van de in
totaal 120 sabbatjaren vanaf het eerste sabbatjaar van apr1437/mrt1436 v. Chr. gerekend,
tot en met het sabbatjaar van apr604/mrt603 v. Chr., hebben zij slechts met
intervallen, vijftigmaal het sabbatjaargebod gehouden. Na het zeventigmaal
negeren van het sabbatjaargebod volgde de Babylonische ballingschap. Een
ballingschap die exact zeventig jaar duurde ter vergoeding voor het (ontvolkte)
land dat toen zijn sabbatrust kreeg.
De
geschiedvertelling die we hier brengen is geen gewone geschiedschrijving zoals
met de geschiedenis van bijvoorbeeld Egypte, Assyrië e.a. volken, maar is
Heilsgeschiedenis. De HERE God heeft in Zijn eeuwig voornemen, de Israëlieten
uitverkoren om tot Zijn doel te komen: het herstel van alle dingen.
Exodus
19:1 In de derde maand na de uittocht
der Israëlieten uit het land Egypte, op dezelfde dag, kwamen zij in de
woestijn Sinai. 2 Nadat zij van Refidim opgebroken waren, kwamen zij in de
woestijn Sinai en legerden zich in de woestijn; en Israël legerde zich daar tegenover de berg. 3 Toen klom Mozes op
tot God, en de HERE riep tot hem van de berg, en zeide: Zó zult gij zeggen tot het huis van Jakob en meedelen aan de
Israëlieten: 4 gij hebt gezien, wat Ik de Egyptenaren heb aangedaan, en dat Ik
u op arendsvleugelen gedragen en tot Mij gebracht heb. 5 Nu dan, indien gij aandachtig naar Mij luistert en mijn verbond bewaart, dan
zult gij uit alle volken Mij ten eigendom zijn, want de ganse aarde behoort
Mij. 6 En gij zult Mij een koninkrijk
van priesters zijn en een heilig volk. Dit zijn de woorden die gij tot de
Israëlieten spreken zult.
Jesaja
49:6 Verder zeide Hij: Het is te gering, dat Gij Mij een Knecht zoudt zijn, om
op te richten de stammen van Jakob, en om weder te brengen de bewaarden in Israël;
Ik heb U ook gegeven tot een Licht der
heidenen, om Mijn heil te zijn tot
aan het einde der aarde. (Statenvertaling)
Het
gaat om de beloofde Verlosser, waarvan de draad aanvangt in het
eerste Bijbelboek Genesis, met de belofte van een herstel van alle dingen. De
dood, het sterven, dat was gaan heersen vanaf de eerste rebellie van de mens,
zou ooit aan zijn einde komen. Doorheen de Bijbel zien we dan ook de ontvouwing
van de belofte van de komende Verlosser, van Genesis naar Exodus, naar
Leviticus en zo verder ingevuld worden. Het begint bij Adam, daarna naar Seth,
naar Noach, naar Sem, naar Abraham, naar Izaak, naar Jakob, naar Juda, naar
David, om uiteindelijk de vervulling te vinden in Jezus Christus, de (ver)Losser.
Ten tijde van Jozua en later de Richterenperiode, was de invulling van de
belofte van de Losser nog niet compleet. De Bijbel bestond toen alleen uit de
eerste vijf boeken van Mozes, enkele Psalmen en het Boek Jozua. Later zou via
de overige Bijbelboeken het beeld van de komende Verlosser van de dood
duidelijker worden. En de profeet Jesaja van de achtste eeuw v. Chr. zag en
beschreef zowel de ene komst van de komende Koning der koningen als degene die
zou komen als plaatsvervangend Lamslachtoffer. Het tijds-dal tussen de twee
komsten van de ene Verlosser mochten de Hebreeuwse profeten niet zien (1 Petrus
1-10-12 Efeze 3:1-7)
Jesaja
53:5 Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden
verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn
striemen is ons genezing geworden. 6 Wij allen dwaalden als schapen, wij
wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de HERE heeft ons aller
ongerechtigheid op hem doen neerkomen. 7 Hij werd mishandeld, maar hij liet
zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat
stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open.
Het is ook
belangrijk om het beloofde land Kanaän van toen voor de geest te halen. Het was
namelijk een zeer vruchtbaar land zonder weerga, dat in de Bijbel beschreven
wordt, een land overvloeiende van melk en honing. Het is een beschreven vruchtbaarheid
die tegenwoordig sinds de klimaatwisseling van de achtste eeuw v. Chr., nog moeilijk
voor te stellen is. De Bijbelse vroege en late regen was als een zegen van
Boven verantwoordelijk voor meerdere rijke oogsten, aller aard.
Nu
moeten we ons het volk van die tijd voorstellen. Het begon met de belofte aan
één man Abraham. Een belofte die aan zijn zoon Izaak herhaald werd en daarna
aan diens zoon Jakob. Ten tijde van Jakob en zijn twaalf zonen was het een
familieverband van zeventig mensen, die in 1698 v. Chr. ten tijde van de
wereldwijde hongersnood, Egypte binnentrokken. En tweehonderdvijftien jaar
later was het een volk geworden van ruim twee miljoen mensen die in april 1483
v. Chr. met Pesach, Egypte o.l.v. Mozes op weg naar het Beloofde Land,
uittrokken. Vijftig dagen later, in datzelfde jaar 1483 v. Chr. kregen zij in de
wildernis de Wet, hun grondwet. Van de Israëlieten werd gehoorzaamheid aan de
wet en geloofsvertrouwen op God verlangd. In het tweede jaar sinds de uittocht
uit Egypte (Numeri 10:11) trokken zij uit de wildernis op, richting Kanaän. Een
meerderheid van de verspieders (10/12) die het land Kanaän verkend hadden
weigerden echter het land Kanaän binnen te trekken, uit vrees voor de bewoners
en slaagden erin het volk van hun eigen angst en ongeloof te overtuigen. Het
resultaat was dat het volk weigerde binnen te trekken. Als straf volgden 38
jaar in de wildernis voor heel het volk. Heel het geslacht ouder dan twintig
jaar zou in de wildernis achterblijven. Veertig jaar (2+38) later trokken Jozua
en Kaleb, de twee moedige verspieders (van de twaalf) met de nieuwe in de
wildernis geboren generatie, het land Kanaän binnen. Over de intocht in Kanaän
schreef ik eerder al een artikel op dit blog op 13-11-2014: zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1415574000&stopdatum=1416178800 en op 07-01-2014 over Jericho: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1388962800&stopdatum=1389567600 en
scrol naar beneden.
Jozua
5:10 Terwijl de Israëlieten te Gilgal gelegerd waren, vierden zij het Pascha op de veertiende dag van die
maand, des avonds, in de vlakten van Jericho; 11 en zij aten, daags na het
Pascha, van de opbrengst van het land, ongezuurde broden en geroost koren, op
dezelfde dag. 12 En het manna hield op, daags nadat zij van de opbrengst van
het land hadden gegeten. Dus hadden de Israëlieten geen manna meer, maar zij aten dat jaar van wat het land
Kanaän opleverde.
Dit
Bijbelcitaat plaatsen we chronologisch op de tijdsbalk in de maand Nisan of
maart/april, van het jaar 1443 v. Chr. En vanuit Jozua 5:12 maken we op dat
toen in dat jaar 1443 v. Chr. met de maand nisan, de sabbatjaarcyclus van start
ging met zeven jaar later het eerste sabbatjaar in apr1437/mrt1436 v. Chr.
En het
manna hield op, daags nadat zij van de opbrengst van het land hadden gegeten.
Veertig jaar lang hadden zij in de wildernis op dit manna overleefd en nu bij
het binnengaan van het land overvloeiende van melk en honig, hield het manna,
het brood der engelen (Psalm 78:25) op. Ik haal Psalm 78 erbij om het wonder
van het overleven gedurende veertig jaar van ruim twee miljoen mensen in de
wildernis te onderlijnen. Dit was alleen mogelijk door het manna van Boven, het
afleiden van groepen trekvogels naar het gebied waar de Israëlieten verbleven
en water dat uit de rots verkregen werd. Zelfs tegenwoordig zou een overleven
van zulk een massa volk in de Arabische wildernis zonder verpleging niet mogelijk
zijn. Alleen kleine groepen nomaden kunnen in die wildernis overleven. Vandaar
ook het ongeloof bij seculiere onderzoekers voor de beschreven Bijbelse feiten
en het herleiden van het Israëlitische volk ten tijde van de intocht, tot een
nomadentroepje.
Het
eerste sabbatjaar viel in het jaar apr1437/mrt1436 v. Chr. Een sabbatjaar dat ongetwijfeld
onder leiding van Jozua gehouden werd. Na de dood van Jozua namen zogenaamde
oudsten de leiding over. En de vraag is of dat ook ten tijde van de oudsten,
het tweede volgende sabbatjaar (van apr1430/mrt1429 v. Chr.) sinds de intocht,
gehouden werd, en het land zijn rust kreeg? Ik betwijfel het, omdat na het
vierde sabbatjaar apr1416/mrt1415 v. Chr. de verdrukking van de Israëlieten
door Mesopotamië al een aanvang nam. Een verdrukking die als een oordeel over
de twaalf stammen van Israël ging.
Ons
schema (1423/1410 v. Chr.) toont de sabbatjaren van apr1423/mrt1422 v. Chr. en
apr1416/mrt1415 v. Chr., ten tijde van de oudsten als opvolgers van Jozua,
waarna in het voorjaar van 1415 v. Chr., bij het begin van een nieuwe
sabbatjaarcyclus, de eerste verdrukking van de Israëlieten door de hand van
Kushan Rischataïm begint. Voor deze verdrukking en nog zes te volgen, had de
HERE God gewaarschuwd. Zie het relevante Bijbelcitaat hierna:
Leviticus
26:1 Gij zult u geen afgoden maken; een gesneden beeld noch een gewijde steen zult
gij u oprichten; ook een steen met beeldhouwwerk zult gij in uw land niet
zetten, om u daarvoor neder te buigen, want Ik ben de HERE, uw God. 2 Mijn sabbatten zult gij houden en mijn
heiligdom ontzien, Ik ben de HERE. 3 Indien
gij in mijn inzettingen wandelt en mijn geboden nauwgezet in acht neemt, 4 dan zal Ik u te rechter tijd uw regens
geven, zodat het land zijn opbrengst geeft en het geboomte des velds zijn
vrucht draagt; 5 de dorstijd zal bij u duren tot de wijnoogst, en de wijnoogst
tot de zaaitijd; gij zult uw brood eten tot verzadiging en veilig in uw land
wonen. 6 En Ik zal vrede in het land geven, zodat gij nederliggen zult, zonder
dat iemand u opschrikt; Ik zal de wilde dieren uit het land uitroeien, en het
zwaard zal uw land niet teisteren. 7 En gij zult uw vijanden vervolgen, en zij
zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. 8 Vijf van u zullen honderd
achtervolgen, en honderd van u zullen tienduizend achtervolgen, en uw vijanden
zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. 9 En Ik zal Mij tot u wenden,
u vruchtbaar doen zijn en u talrijk maken, en
Ik zal mijn verbond met u bevestigen. 10 En gij zult het overjarige, dat
overgebleven is, eten, en het overjarige zult gij vóór het nieuwe moeten
wegdoen. 11 En Ik zal mijn tabernakel in uw midden zetten, en Ik zal geen
afkeer van u hebben, 12 maar Ik zal in uw midden wandelen en u tot een God zijn
en gij zult Mij tot een volk zijn. 13 Ik ben de HERE, uw God, die u uit het
land Egypte heb geleid, opdat gij hun niet meer tot slaven zoudt zijn; Ik heb
de stangen van uw juk verbroken en u rechtop doen gaan.
14 Maar indien gij
naar Mij niet luistert en al deze
geboden niet doet, 15 indien gij mijn inzettingen versmaadt en van mijn
verordeningen een afkeer hebt, zodat gij geen van mijn geboden doet en mijn
verbond verbreekt, 16 dan zal Ik ook aldus met u doen en met verschrikking u
bezoeken: tering en koorts, die de ogen verteren en het leven doen verkwijnen;
dan zult gij tevergeefs uw zaad zaaien, want uw vijanden zullen het eten. 17 Ik
zal mijn aangezicht tegen u keren, zodat gij voor uw vijanden geslagen zult
worden, en die u haten, zullen over u
heersen, en gij zult vluchten, zonder dat iemand u vervolgt. 18 En indien
gij desniettegenstaande niet naar Mij luistert, dan zal Ik u blijven tuchtigen
wegens uw zonden, tot zevenmaal toe,
19 en uw trotse macht zal Ik breken en uw hemel maken als ijzer en uw land als
koper. 20 Dan zal uw kracht tevergeefs verbruikt worden; uw land zal zijn
opbrengst niet geven en het geboomte des lands zal zijn vrucht niet dragen. 21
Indien gij u tegen Mij verzet en naar Mij niet wilt luisteren, dan zal Ik u nog zevenmaal harder slaan, naar uw
zonden; 22 Ik zal het wild gedierte op u loslaten, dat u van kinderen beroven
en uw vee uitroeien zal en uw aantal zo zal verminderen, dat uw wegen verlaten
zullen zijn. 23 Indien gij u door deze tuchtiging nog niet tot Mij keert en u
tegen Mij blijft verzetten, 24 dan zal ook Ik Mij tegen u verzetten en dan zal
Ik u ook zevenmaal slaan wegens uw
zonden, 25 en over u een zwaard brengen, dat wraak neemt over het verbond;
wanneer gij dan in uw steden bijeenkomt, dan zal Ik de pest onder u zenden en
gij zult aan de vijand overgeleverd worden. 26 Als Ik u de staf des broods
verbreek, dan zullen tien vrouwen uw brood in één oven bakken en zij zullen uw
brood afgewogen teruggeven, en gij zult eten, maar niet verzadigd worden. 27 En
indien gij desondanks niet naar Mij luistert en u tegen Mij blijft verzetten,
28 dan zal Ik Mij met grimmigheid tegen u verzetten en Ik, ja Ik, zal u zevenmaal tuchtigen over uw zonden, 29
en gij zult het vlees uwer zonen eten en het vlees uwer dochters zult gij eten.
30 En uw hoogten zal Ik verwoesten en uw wierookaltaren uitroeien; Ik zal uw
lijken werpen op de lijken uwer afgoden en Ik zal een afkeer van u hebben. 31
Uw steden zal Ik tot een puinhoop maken en uw heiligdommen verwoesten en Ik wil
niet meer uw liefelijke reuk ruiken. 32 Ik zelf zal het land verwoesten, zodat
uw vijanden, die daarin wonen, zich daarover zullen ontzetten. 33 Maar u zal Ik onder de volken verstrooien en
Ik zal achter u het zwaard trekken, en uw land zal een woestenij zijn en uw
steden een puinhoop. 34 Dan zal het land zijn sabbatsjaren vergoed krijgen, al de
dagen dat het woest ligt en gij in het land uwer vijanden zijt; dan zal het
land rusten en zijn sabbatsjaren vergoeden. 35 Al de tijd der verwoesting zal het rusten, de
rust die het niet gehad heeft gedurende uw sabbatsjaren, toen gij daarin
woondet. 36 En Ik zal vrees brengen in de harten van hen die van u zijn
overgebleven, in de landen hunner vijanden, zodat het geluid van een opgewaaid
blad hen opjaagt, en zij zullen vluchten, zoals men vlucht voor het zwaard, en
vallen, zonder dat er een vervolger is. 37 En de een zal over de ander
struikelen als voor het zwaard, zonder dat er een vervolger is, en gij zult
voor uw vijanden geen stand kunnen houden. 38 En gij zult onder de volken te gronde
gaan, en het land uwer vijanden zal u verteren. 39 En wie van u overgebleven
zijn, zullen in de landen hunner vijanden wegkwijnen vanwege hun
ongerechtigheid en ook vanwege de ongerechtigheden hunner vaderen zullen zij,
evenals dezen, wegkwijnen. 40 Maar belijden zij hun ongerechtigheid en die
hunner vaderen, in de ontrouw waarmede zij tegen Mij ontrouw zijn geweest, en
ook dat zij zich tegen Mij verzet hebben, 41 ook Ik verzette Mij tegen hen en
bracht hen in het land hunner vijanden of vernedert zich dan hun onbesneden
hart en boeten zij dan hun ongerechtigheid, 42 dan zal Ik mijn verbond met
Jakob gedenken; ook mijn verbond met Isaak en ook mijn verbond met Abraham zal
Ik gedenken, en Ik zal het land gedenken. 43 Maar het land zal door hen verlaten
worden en het zal zijn sabbatsjaren
vergoed krijgen, terwijl het verwoest ligt zonder hen, en zij zullen hun
ongerechtigheid boeten, omdat, ja, omdat zij mijn verordeningen versmaadden en
van mijn inzettingen een afkeer hadden. 44 Maar ook zelfs, wanneer zij in het
land hunner vijanden zijn, versmaad Ik hen niet en heb Ik geen afkeer van hen,
zodat Ik hen zou vernietigen en mijn verbond met hen verbreken: want Ik ben de
HERE, hun God. 45 Maar Ik zal hun ten
goede gedenken het verbond met hun voorvaderen, die Ik voor de ogen der
volken uit het land Egypte heb geleid, om hun tot een God te zijn. Ik ben de
HERE. 46 Dit zijn de inzettingen en verordeningen en wetten, die de HERE
gegeven heeft tussen Zich en de Israëlieten op de berg Sinai, door de dienst van
Mozes. (NBG Vertaling 1951)
Voorwaar,
men wordt niet vrolijk van het lezen van deze waarschuwing aan de Israëlieten, over
wat er zou gebeuren indien zij het sabbat- en jubeljaargebod in het land Kanaän
zouden negeren. Wanneer we door de geschiedenis van Israël heengaan merken we
hoe nauwkeurig dit alles uitgekomen is. Er zijn bijvoorbeeld inderdaad zeven verdrukkingen geweest. Zes ervan vinden
we in het Bijbelboek Richteren vermeldt. Zie hierna de relevante Bijbelcitaten.
1)
Richteren 3:8 Toen ontbrandde de toorn des HEREN
tegen Israël: Hij gaf hen over in de macht van Kusan-Risataïm, koning van
Mesopotamië, en de Israëlieten dienden
Kusan-Risataïm acht jaar.
2)
Richteren 3:12 Maar de Israëlieten deden opnieuw
wat kwaad is in de ogen des HEREN; toen maakte de HERE Eglon, de koning van Moab,
sterk tegen Israël, omdat zij gedaan hadden wat kwaad is in de ogen des HEREN.
13 Hij dan verbond zich met de Ammonieten en de Amalekieten, trok op en
versloeg Israël; de Palmstad namen zij in bezit. 14 Achttien jaar dienden de Israëlieten Eglon, de koning van Moab.
3)
Richteren 4:2 Toen gaf de HERE hen over in de
macht van Jabin, de koning van Kanaän, die regeerde te Hasor, en wiens
krijgsoverste Sisera was, die te Charoset-Haggojim woonde. 3 En de Israëlieten
riepen tot de HERE, want hij bezat negenhonderd ijzeren strijdwagens en hij had de Israëlieten wreed verdrukt,
twintig jaar.
4)
Richteren 6:1 Maar de Israëlieten deden wat
kwaad is in de ogen des HEREN; daarom gaf de HERE hen over in de macht van Midjan gedurende zeven jaar, 2 waarin Midjan de
overhand had over Israël.
5)
Richteren 10:7 Toen ontbrandde de toorn des
HEREN tegen Israël, en Hij gaf hen over in de macht der Filistijnen en der
Ammonieten. 8 In datzelfde jaar verdrukten en vertrapten zij de Israëlieten: en achttien jaar lang deden zij dit met
alle Israëlieten aan de overzijde van de Jordaan, in het land der Amorieten
in Gilead.
6)
Richteren 13:1 De Israëlieten deden opnieuw wat
kwaad is in de ogen des HEREN; toen gaf
de HERE hen over in de macht der Filistijnen, veertig jaar.
7)
En de zevende verdrukking volgde nadat de
Israëlieten voor de zeventigste maal het sabbatjaargebod genegeerd hadden: de Babylonische Ballingschap die
zeventig jaar in beslag nam.
De
Israëlieten ten tijde van de Richterenperiode waren een heel bijzondere samenleving,
die geen vergelijking hadt met de buurvolken. Zij hadden bijvoorbeeld geen
koning en ook geen staand leger. Het was een los verbond van twaalf stammen die
allen op de stamvader Jakob/Israël teruggingen. Bij de uittocht uit Egypte
waren zij een natie geworden met de HERE God als hun Koning en met de Wet van
God als hun grondwet. Het was een maatschappij die voornamelijk bestond uit landbouwers
en ambachtslieden. Zoals opgemerkt was er geen staand leger maar waren alle
Israëlieten wapendragers die indien nodig, een militieleger konden vormen. De
vrouwen speelden in deze maatschappij ook hun rol. Een voorbeeld voor de rol
van de vrouw in de samenleving van toen levert het Bijbelboek Spreuken
hoofdstuk 31 over de deugdelijke huisvrouw. De benaming huisvrouw kan vanuit
onze cultuur een verkeerd beeld oproepen. Ik herhaal dat het Israël van de
oudheid een samenleving van landbouwers en ambachten was en de vrouw speelde
hier honderd procent haar rol in. De vrouw van Spreuken 31 blijkt een
zelfstandige zakenvrouw, zowel hoofd- als handarbeidster te zijn. Zij heeft
dienstmaagden onder zich. Zint zij op een akker, staat er in vers 16, dan
verwerft zij deze akker met eigen middelen, staat er geschreven. Van de
opbrengst van het ene, verwerft zij een andere onderneming. Haar koophandel
gedijt, staat er in vers 18 geschreven. Haar man is vermoedelijk een richter
die zijn tijd met het bestuur van de stad doorbrengt. Terzelfdertijd is zijn
zelfstandige handelsvrouw al bezig met een andere activiteit: het maken van fijn
lijnwaad en de verkoop ervan. Enz. De vrouwen draaiden in deze samenleving
volledig mee. Ook zij namen indien nodig zelfs de wapens op. Zulk een voorbeeld
vinden we in het Bijbelboek Richteren hoofdstuk 9:53 waar een burgervrouw
verantwoordelijk is voor het doden van Abimelek. Hollywood heeft ertoe
bijgedragen een verkeerd beeld van de vrouw van toen weer te geven. Meestal
worden in Bijbelse sandalen-filmen de vrouwen van deze tijd bijvoorbeeld met
een sluier afgebeeld.
We
hebben nochtans een vrij goed beeld van de klederdracht in Kanaän vanuit een
tombe in Egypte ten tijde van het Midden-rijk. De vrouwen op deze afbeelding
hebben slechts een haarband voor hun lange ravenzwarte haren, maar geen sluier.
De kleding doet voor wie algemene Bijbelkennis heeft, denken aan de
veelvervigen mantel van de aartsvader Jozef.
Het
volgende schema geeft de periode 1409/1396 v. Chr. weer en toont de sabbatjaren
van apr1409/mrt1408 v. Chr. en apr1402/mrt1401 v. Chr. In het voorjaar van 1407
v. Chr. komt aan de verdrukking door de koning van Aram; Kusan-Risataïm, een
einde door het optreden van de eerste richter in Israël: Othniël.
Richteren
3:1 Dit nu zijn de volken, die de HERE liet overblijven om door hen al die
Israëlieten op de proef te stellen, welke geen van de oorlogen om Kanaän gekend
hadden, 2 slechts opdat de geslachten der Israëlieten, voorzover zij daarvan
tevoren geen ervaring hadden, met de strijd vertrouwd zouden raken, doordat Hij
hen daarin oefende: 3 de vijf stadsvorsten der Filistijnen en al de
Kanaänieten, Sidoniërs en Chiwwieten, die het gebergte Libanon bewonen, van de
berg Baäl-Hermon tot de weg naar Hamat. 4 Zij toch waren ertoe bestemd, dat Hij
door hen Israël op de proef zou stellen, om te weten, of zij zouden luisteren
naar de geboden, die de HERE hun vaderen door de dienst van Mozes geboden had.
5 De Israëlieten dan woonden te midden der Kanaänieten, Hethieten, Amorieten,
Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten; 6 zij namen zich hun dochters tot vrouw
en gaven de eigen dochters aan hun zonen en
dienden hun goden. 7 De Israëlieten deden wat kwaad is in de ogen des
HEREN, zij vergaten de HERE, hun God, en dienden de Baäls en de Asjeras. 8 Toen
ontbrandde de toorn des HEREN tegen Israël: Hij gaf hen over in de macht van
Kusan-Risataïm, koning van Mesopotamië, en de Israëlieten dienden
Kusan-Risataïm acht jaar. 9 Toen riepen de Israëlieten tot de HERE, en de
HERE verwekte de Israëlieten een
verlosser om hen te bevrijden: Otniël,
de zoon van Kenaz, de jongere broeder van Kaleb. 10 De Geest des HEREN kwam
over hem, hij richtte Israël en trok uit ten strijde. De HERE gaf
Kusan-Risataïm, de koning van Aram, in zijn macht, zodat hij de overhand kreeg
over Kusan-Risataïm. 11 Toen had het
land veertig jaar rust. En Otniël, de zoon van Kenaz, stierf. (NBG
Vertaling 1951)
Met het
volgende schema met de periode van 1395/1382 v. Chr. zien we in het jaar
okt1395/sep1394 v. Chr. het eerste jubeljaar vermeld. De Schrift is stil over
een eventueel houden van het jubeljaargebod door de Israëlieten. De enige
vermelding is dat de richter Othniël de overhand kreeg over Kusan-Risataïm en
dat het land daarna veertig jaar rust had tot aan de dood van Othniël, waarna echter
onmiddellijk een nieuwe verdrukking begon.
Het
volk Israël moest via het houden van de wet op het sabbat- en jubeljaargebod,
een licht voor de volken zijn. Volkeren die er sinds Nimrod geheel andere
wetten op na hielden. Meestal wetten, zoals de Hammoerabi-code, die gebaseerd waren
op vergelding met daarnaast een economie gebaseerd op slaven en uitbuiting. Een
voorbeeld van verschil in wetten is het zo onbegrepen oog om oog en tand om
tand. In de wet van Mozes ging het om het compenseren van aangerichte schade.
Gij zult geven een oog voor een oog, en gij zult geven een tand
om een tand, staat er geschreven (Exodus 21:23). Het economisch/financieel
stelsel van de oudheid behandelde ik summier in het artikel over Tyrus op
17-06-2014: zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1402869600&stopdatum=1403474400 en
scrol naar beneden.
Ons
volgende schema heeft de periode 1381/1368 v. Chr. Het is de tijd van de eerste
richter Othniël over Israël. De blauwe tijdsbalk bovenaan het schema toont de
sabbatjaarcyclus met sabbatjaren in apr1381/mrt1380 en apr1364/mrt1373 v. Chr.
Wat bij
volgende schema met de periode 1367/1354 v. Chr. onmiddellijk opvalt is de
verticale vermelding van een hongersnood in het voorjaar van 1357 v. Chr. en
een kosmisch fenomeen dat daar aan vooraf ging in het voorjaar van 1358 v. Chr.
De hongersnood staat beschreven in het Bijbelboek Ruth en de
meganatuurcatastrofe was het gevolg van een kosmisch fenomeen. De
chronologische verankering op de tijdsbalk heb ik behandelt in het eerder
geciteerde artikel over de richter Debora. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1393196400&stopdatum=1393801200 en
scrol naar beneden.
Ruth
1:1 In de dagen dat de richters richtten, gebeurde het, dat er een hongersnood in het land was. Toen
trok een man uit Bethlehem in Juda met zijn vrouw en zijn beide zonen weg om
als vreemdeling te vertoeven in het veld van Moab. 2 De naam van de man was
Elimelek, de naam van zijn vrouw Naomi en de namen van zijn beide zonen Machlon
en Kiljon, Efratieten uit Bethlehem in Juda; en in het veld van Moab
aangekomen, bleven zij daar. 3 Toen stierf Elimelek, de man van Naomi, zodat
deze met haar beide zonen achterbleef. 4 Dezen namen zich Moabitische vrouwen:
de ene heette Orpa en de andere Ruth; en
zij woonden daar ongeveer tien jaren. 5 Toen stierven ook die twee, Machlon
en Kiljon, zodat die vrouw achterbleef, zonder haar beide zonen en haar man. 6
Daarna maakte zij zich met haar schoondochters op en keerde uit het veld van
Moab terug, want zij had in het veld van Moab vernomen, dat de HERE naar zijn
volk omgezien had door hun brood te geven. (NBG Vertaling 1951)
Een
genoteerde hongersnood één jaar na de meganatuurcatastrofe is geen verrassing,
wanneer we bedenken dat oogsten en zaaien als een gevolg daarvan, verstoord
werden.
De aarde
is sinds de eerste rebellie van de mens door de Schepper aan de vruchteloosheid
onderworpen (Romeinen 8:20). Doornen en distels brengt de aarde sindsdien voort
(Genesis 3:17:19), en het sterven heerst over alles. De Schepping is dienstbaar
aan de vergankelijkheid geworden en kreunt zoals in een barensnood, in al haar
delen,. De mens heeft nog een leeftijdsspan van 70 jaar en indien men sterk is van
80 jaar (Psalm 90), op uitzonderingen na. Het Bijbelboek Prediker hoofdstuk 12
beschrijft in detail het aftakelingsproces dat zich al heel vroeg in een
mensenleven inzet met uiteindelijk in vers 7 de beschreven; dood. Wat de mens
onderscheidt van de dieren en de rest van de schepping is dat bij zijn of haar
dood, zijn of haar geest, zijn/haar levensadem wederkeert tot God, die hem
geschonken heeft.
Prediker
12:7 en het stof wederkeert tot de aarde, zoals het geweest is, en de geest wederkeert
tot God , die hem geschonken heeft.
Prediker
3:19 Want het lot der mensenkinderen is gelijk het lot der dieren, ja,
eenzelfde lot treft hen: gelijk dezen sterven, zo sterven genen, en allen
hebben enerlei adem, waarbij de mens niets voor heeft boven de dieren; want
alles is ijdelheid, 20 alles gaat naar één plaats , alles is geworden uit stof,
en alles keert weder tot stof. 21 Wie
bemerkt, dat de adem der mensenkinderen opstijgt naar boven en dat de adem
der dieren neerdaalt naar beneden in de aarde? (NBG Vertaling 1951)
Dit
dienstbaar zijn aan de vergankelijkheid is voor alle mensen van alle generaties
van zowel verleden, heden als toekomst, gelijk. En dit voor zowel gelovigen als
voor niet-gelovigen, andersgelovigen, binnen het verbond, buiten het verbond,
enz., allen worden getroffen.
De
enige hoop voor de rebellerende mens vandaag is het aannemen van Jezus Christus
en de verwachting van Zijn (weder)komst als de Losser die alles hersteld.
Romeinen
8:18 Want ik ben er zeker van, dat het
lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid, die
over ons geopenbaard zal worden. 19 Want met reikhalzend verlangen wacht de
schepping op het openbaar worden der zonen Gods.
Het
openbaar worden van de zonen Gods, gebeurt bij Zijn komst. Het is de in de
Bijbel beloofde opstanding (1 Korintiërs 15:20-28). Een opstanding die in
chronologische etappes gebeuren zal. Eerst de Christus, vervolgens de Ekklesia,
vervolgens Israël en de volken (Daniël 12:2, 3 en 13). Maar dit is stof voor
een toekomstig artikel.
Ik haal
deze heilsgeschiedenis (en toekomst) aan ter onderlijning van dat de
Israëlieten in de epoque die we nu behandelen, de beloftedragers van deze
verwachting zijn.
De Amarnabriefwisseling van Abdi-Hiba alias Ebed Tov (de goede dienstknecht) met farao Amonhotep III en IV
De Amarnabriefwisseling is een
verzameling kleitabletten die de briefwisseling van de vazallen in Klein-Azië
van de faraos Amonhotep III en IV, bevat. De orthodoxe egyptologie dateert ze via
hun foutieve Sothis-kalender in de 15de en 14de eeuw voor
Christus. Velikovsky beweerde dat ze in de 9de eeuw voor Christus
thuishoren. Meer dan 100 bladzijden in zijn boek Eeuwen in chaos
werden aan de Amarna-kleitabletten gewijd. Volgens Dr. Velikovsky waren Achab
en Josafat tijdgenoten en correspondenten van Achnaton. Velikovsky wees er
terecht op dat de vertaling van het Akkadisch-spijkerschrift meerdere
vertalingen wat betreft namen van personen en plaatsen, mogelijk maakt. Enkele
alternatieve voorbeelden die Velikovsky voor Abdi Hiba aanhaalt zijn: Abdi-Kheba,
Abdi-Hepat, Abdi-Hebat of Ebed-Nob. Een betere vertaling van Abdi Hiba volgens Velikovsky
is het Hebreeuwse; Ebed Tov dat de goede dienstknecht betekent.
In mijn studie Genesis versus
Egyptologie identificeer ik koning Achaz van Juda en koning Hosea van Israël,
als zijnde Abdi Hiba en Rib Addi uit de Amarnabriefwisseling. En de rebel
Labaja in de Amarna-brieven is Pekah van het tienstammenrijk. Deze genoemde
koningen van Israël en Juda waren volgens de Bijbel, allen afgodendienaars en
passen aldus beter in het plaatje wat de inhoud van de briefwisseling betreft.
Ik heb moeite met de identificatie van Bijbelse personen zoals bijvoorbeeld van
koning Josafat van Juda, die volgens de Bijbel op de HERE God vertrouwde, maar
in zijn vermeende briefwisseling met Farao andere goden gediend zou hebben. Dit
is al voldoende basis om de identificatie van Josafat als een Amarna-briefschrijver
af te wijzen. In een eerder artikel van 14-01-2015 wees
ik ook de identificatie af die David Rohl maakte van koning David als een Amarna-briefschrijver,
af. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1421017200&stopdatum=1421622000
Deze opmerkingen nemen uiteraard het spadewerk dat vooral
Velikovsky geleverd heeft, niet weg. Spadewerk dat het fundament voor het
revisionisme van de geschiedenis van de oudheid legde. Zie bijvoorbeeld het
artikel van 09-01-2014:
Oegarit. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1388962800&stopdatum=1389567600
en scrol naar beneden.
De taal van de Amarna-briefwisseling
was het Akkadisch, een oudheidtaal die tegenwoordig te vergelijken is met het
gebruik van het Engels als internationale communicatietaal. De faraos
Amonhotep III en IV worden in de briefwisseling aangeduid als Nimoeria en
Nafoeria. De identificatie van de briefontvangers Nimoeria en Nafoeria staat
buiten twijfel. De identificatie van de verzenders is niet eenvoudig. Geen een
van de brieven is gedateerd, wat het chronologisch schikken moeilijk maakt. De
meeste brieven zijn van Faraos vazallen in Klein-Azië. Sommige brieven zijn
van onafhankelijke vorsten zoals koning Suppiluliuma van het Hethietenrijk en
Boernaboeriasj van Babylon.
Dat ik koning Achaz van Juda als
de Abdi Hiba van de Amarna-briefwisseling identificeer heeft te maken met mijn
revisie van de geschiedenis van de oudheid van Egypte en Israël. Ik heb
namelijk in mijn studie een Ethiopische tussenperiode in de Egyptische
achttiende dynastie herkend en chronologisch ingelast.
De Bijbelse Ethiopiër Zera die in
het veertiende regeringsjaar van koning Asa, Juda binnenrukte, werd door
Velikovsky met farao Amonhotep II, de zoon van Thothmosis III geidentificeerd.
Zie ook het artikel van 30-04-2014: de kroniek van koning Asa van
Juda. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1398636000&stopdatum=1399240800
en scrol naar beneden.
Met het invoegen van een Ethiopische tussenperiode breek ik
met een onderdeel van Velikovsky s werk. Wat ik van Velikovsky s werk
behoudt, is zijn plaatsing van farao Horemheb op de tijdsbalk ten tijde van de
Assyrische overheersing van Egypte. Horemheb is in Velikovsky s variant een
vazal van de Assyriërs. In mijn reconstructie past dit volkomen en ik laat
logischerwijze de Amarna-farao s aan de regeerperiode van Horemheb,
voorafgaan. Aldus heb ik op de tijdsbalk vanaf farao Horemheb in 671 v. Chr.,
in de tijd teruggewerkt tot Thothmosis IV. Enkele belangrijke puzzelstukjes
worden op deze manier ingevoegd. Farao Achnaton bijvoorbeeld regeert nu ten
tijde van de val van Samaria in 717 v. Chr. De verovering van Samaria of
Soemoer is in de Amarna-briefwisseling terug te vinden. En we moeten bedenken
dat de hoofdstad Samaria van het tienstammenrijk in zijn geschiedenis vanaf
Omri de bouwer van de stad, slechts éénmaal ingenomen werd.
Dat de
Ethiopische heerschappij en tussenperiode moeilijk waarneembaar is, is te
wijten aan het toepassen van een Damnatio memoriae door farao Thothmosis IV. Van
farao Thothmosis IV is de zogenaamde droomstele bewaard gebleven. Dit is een
stele die zich tussen de poten van de Sfinx te Gizeh bevindt. De inscriptie
verhaalt hoe de jonge prins Thothmosis op jacht was in de woestijn en in de
schaduw van de sfinx in slaap viel. De god Ra verscheen hem toen in de slaap en
beloofde dat wanneer hij het zand rondom de sfinx weghaalde hij koning zou
worden. Het is duidelijk propaganda met als resultaat dat de jonge prins de
vierde koning met de naam Thothmosis werd. Voor de orthodoxe Egyptologie is het
commentaar op de stele trouwens (heel opmerkelijk) een reden om aan de
wettelijke opvolging van Thothmosis IV te twijfelen en vraagtekens bij zijn
afkomst te plaatsen. Over de afstamming van Thothmosis IV en zijn nageslacht zijn de Egyptologen
het onderling niet eens, en bestaat er vraagteken op vraagteken. Dit alles
getuigt naar mijn mening van de chaotische tussenperiode die plaatsgevonden
heeft, na de invasie van de Bijbelse Zera de Ethiopiër.
Het is
belangrijk om de gereviseerde Egyptische geschiedenis voor deze periode voor de
ogen te schilderen. Volgens mijn herziening van de geschiedenis van het Egypte,
nam Thothmosis IV de macht over in Egypte in het jaar 802 v. Chr. en heerste
daarop voor een periode van 38 jaar tot 764 v. Chr. Thothmosis IV bracht een
einde aan de Ethiopische tussenperiode, Ethiopiërs die van 933 tot 802 v. Chr.
over Egypte geheerst hadden. De eerste Ethiopische farao was de Bijbelse Zera
en de laatste heerser was de legendarische Memnon die op het slagveld rond 800
v. Chr. (herzien) bij Troje sneuvelde. Farao Thothmosis IV werd opgevolgd door
zijn zoon Amonhotep III, de vader van Amonhotep IV, deze laatste farao is later
beter bekend onder zijn nieuwe naam Achnaton, geworden.
Het invoegen
van een Ethiopische tussenperiode in de achttiende dynastie is een gevolg van
logisch redeneren. Aangezien de Bijbel een invasie van Juda door Zera de
Ethiopiër beschrijft, moet deze ook immers Egypte overrompeld hebben. Het was
volgens het Schriftwoord (2 Kronieken 14:9-12) een miljoenenleger waaronder 300
strijdwagens, dat vanuit het zuiden via Egypte naar Juda opgerukt was. Met
andere woorden: Egypte werd ook door Zera de Ethiopiër op weg naar Juda, onder
de voet gelopen. Dit is een geschiedschrijving die in de gekende Egyptische
annalen niet terug te vinden is.
In
totaal zijn er vijf brieven (kleitabletten) van Abdi Hiba uit Jeruzalem te
Amarna, het Achetaton uit de oudheid, gevonden. Deze brieven werden door de
wetenschappers gecatalogeerd onder de nummers: EA 285 tot 290 en zijn inmiddels
alle online op het internet vertaald naar het Engels, te lezen. Hierna volgen
de brieven die ik gedownload heb:
EA
285
.... Behold, I am
not a [regent], I am an officer of [the king, my lord], seven times and seven
tim[es I fall down]. Why has the k[i]n[g, my lord], not q[uick]ly sent a
messenger? [Under] such ci[rc]umst[an]ces Eenhamu
has se[nt] ....... I. Let the king [hearken] [to abd]i-Hiba, his servant.
Behold, there are [n]o arc[hers]. Let the king, my lord, [send] a deput]y, and
let him take [thereg]ents with him. .... lands of the king ........ and people
...., who are ...., [and Affai]a,
the deputy of the king, [has].... their house. And let the king care [f]or
them, [a]nd let him send a mess[enger] [q]uickly. I[f] [I] d-i]e......"
EA 286
To the king, my Lord, thus speaks Abdu-Heba, your servant. At the feet of
the king, my Lord, seven times and seven times I prostrate myself. What have I
done to the king, my Lord? They blame me before the king, my Lord, saying:
"Abdu-Heba has rebelled against
the king, my Lord." I am here,
as far as I am concerned, it was not my father, nor my mother, who put me in
this position; the arm of the powerful king lead me to the house of my father!
Why would I commit a transgression against the king, my Lord? While the king, my Lord, lives, I will say
to the commissioner of the king, my Lord: "Why do you favor the Hapiru and are opposed to the
rulers?" And thus I am accused
before the king, my Lord. Because it is said: "Lost are the territories of
the king, my Lord." Thus am I calumniated
before the king, my Lord! But may the king, my Lord know, that, when the king
sent a garrison, Yanhamu seized
everything, and ///// the land of Egypt ///// Oh king, my Lord, there are no garrison
troops here! (Therefore), the king takes care of his land! May the king take
care of his land! All the territories of the king have rebelled; Ilimilku caused the loss of all the
territories of the king. May the king take care of his land! I repeat: Allow me to enter the presence
of the king, my Lord, and let me look into both eyes of the king, my Lord. But the hostility against me is strong,
and I cannot enter the presence of the king, my Lord. May the king send
garrison troops, in order that I may enter and look into the eyes of the king,
my Lord. So certain as the king, my Lord, lives, when the commissioners come, I
will say: "Lost are the territories
of the king. Do you not hear to me? All the rulers are lost; the king, my
Lord, does not have a single ruler left." May the king direct his attention to the
archers, and may the king, my Lord, send troops of archers, the king has no more
lands. The Hapiru sack the
territories of the king. If there are archers (here) this year, all the
territories of the king will remain (intact); but if there are no archers, the
territories of the king, my Lord, will be lost! To the king, my Lord thus writes Abdu-Heba, your servant. He conveys
eloquent words to the king, my Lord. All the territories of the king, my Lord,
are lost.
EA 287.
To the king, my lord, hath
spoken Abdi-Hiba, thy servant: At
the feet of my lord seven times and seven times do I fall. I have heard all the
words which the king, my lo r d, has sent. . . . [Behold] the deed, which . . .
has ,JIG . . . what shall I ... news . . . brought to the city Kilti. Let the king know that all lands
have leagued in hostility against me let the king therefore care for his land.
Behold, the territory of Gazri (Gezer),the
territory of Ashkelon, and the
city of La[chish], have given them oil, food, and all their necessaries.
Let the king therefore care for the troops ! Let him send troops against the
people who have committed a crime against the king, my lord ! If in this year
there are troops here, then will the land and the local ruler[s] remain to the
king, my lord ; but if there are no troops here, then there will remain no
lands and no local rulers to the king. Behold this land of Jerusalem neither my
father nor my mother gave it to me ; the mighty hand of the king gave it to me.
Behold, this deed is the deed of Milkilu,
and the deed of the sons of Labaya,
who have given the land of the king to the Habiru.
Behold, king, my lord, I am innocent as regards the Kashi. Let the king ask the officers if the house is very mighty.
Indeed, they have aspired to perpetrate a very wicked crime; they have taken
their implements and . . . sent to the land . . . servant ; let the king take
heed to them, that they support the lands with their hand. Let the king demand
for them much food, much oil, and many garments, until Pauru, the king's officer, goes up to Jerusalem.
EA288
... To
the king, my lord, my sun, hath spoken thus Abdi-Hiba, thy servant. At
the feet of the king, my lord, seven times arid seven times do I fall. Behold,
the king, my lord, hath set his name upon the East and upon the West. It is a
wickedness which they have wrought against me. Behold, I am not a local ruler, I
am an officer of the king, my lord. Behold, I am a shepherd of the king, and
one who brings tribute to the king. Neither my father, nor my mother, [but] the
mighty hand of the king, hath established me in my father's house . . . came to
me. . . . I gave him ten slaves into his hand. When Shuta, the officer of
the king, came to me, I gave him twenty-one maidservants and eighty (?) asiru
. . . gave I into the hand of Shuta, as a present for the king, my lord. Let
the king care for his land! The whole land of the king will be lost.
They have assumed hostilities against me (?) As far as the territory of
Sheri, as far as Ginti-kirmil, it goes well with all the local
rulers (?), and hostility prevails against me. If one could see ! 3 But I do
not see the eyes of the king, my lord, because hostility is established against
me. When there was a ship on the sea, and the mighty hand of the king held Nahrima
and Kapasi. But now the Habiru hold the cities of the king. There
is no local ruler left to the king, my lord ; all are lost. Behold, Turbazu has
been slain in the gate of Zilft ; yet the king does nothing. Behold, Zimrida
of Lachish, his servants have slaughtered him . . . the Habiru,
Iaptih,-Adda, has
EA289
To
the king, my lord, hath spoken thus, Abdi-hiba, thy servant. At the feet
of the king, my lord, seven times and seven times I fall. . . . Behold, hath
not Milki-lim revolted to Labaya's sons and to Arzaya's,so as to claim the land of the king for them. A prince who has done this deed why does
not the king call him to account ? Behold Milki-lim and Tagi, the deed
which they have done is this : After having taken the city Rubuda (Rabbath),
they are now seeking to take Jerusalem.
If this land belongs to the king, why (delay till) the IJazati are at
the king's disposal. Behold the land of Grinti-kirmil belongs to Tagi,
and the people of Ginti form a garrison in Betsani (Bethsjean) ;
and the same will befall us now that Labaya and the land of Shakmi
have given everything to the Habiru. Milki-lim has written to Tagi and
his sons : " As two are . . ., give to the people of
EA290
To the king, my
lord, hath spoken thus Abdi-hiba, thy
servant : At the feet of the king, seven times and seven times I fall.
Behold the deed which Milldlu and Shuardatu have done against the land of
the king, my lord. They have . . . the soldiers (or people) of Gazri, the soldiers of Gimti, and the soldiers of Kilti, and have taken the territory of Rubute. The land of the king is lost to the Habiru. And now indeed a
city of the territory of Jerusalem, called Bet-Ninib,
has been lost to the people of Kilti.
Let the king listen to Abdi-hiba, thy servant, and send troops, that I may
restore the king's land to the king ! But if there are no troops, the land of
the king will
De
briefschrijver Abdi Hiba in Jeruzalem is herkenbaar als de vazal van farao te
Jeruzalem. Dat Abdi Hiba, koning te Jeruzalem was wordt door de orthodoxie niet
betwist. De orthodoxie ziet hem in hun tijdsbestek, als een Kanaänietisch
koning die ten tijde van de intocht van de Israëlieten (of Hebreeën) te
Jeruzalem resideerde en naar farao vijf brieven om hulp schreef, tegen de
Habiroe die tegen zijn land en stad oprukten. De Habiroe worden door de
orthodoxie met de Hebreeërs van de veertiende eeuw v. Chr. geïdentificeerd. Er
zijn echter onderzoekers die de identificatie van de Habiroe als een etnische
groep zijnde, van de hand wijzen. De Habiroe worden in alle Amarna-brieven namelijk
als soldaten of knechten gezien. Ook kan men ze vanuit de brieven herkennen als
een onafhankelijke bende huurlingen. Hun leider was Labaja naar wie ook in
andere brieven van vazallen van farao, verwezen wordt. In mijn variant is
Labaja de usurpator en koning van het tienstammenrijk: Pekah. En de
briefschrijver uit Jeruzalem Abdi Hiba is koning Achaz. De chronologische
regeerperioden van Achaz en Pekah behandelde ik al eerder op dit blog met een
artikel op 15-05-2014: Kroniek van koning Jotham en van Achaz
van Juda. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1399845600&stopdatum=1400450400
De regeringsjaren voor Achaz waren: 739/722 v. Chr., en Pekah had als
regeerperiode: 755/735 v. Chr.
Het is vooral de EA-brief 289 die vanwege
de inhoud mijn aandacht trok. Abdi Hiba vraagt namelijk om hulp aan farao tegen
Labaja en diens zonen. Daarnaast verwijst Abdi Hiba naar de val van de stad
Rubuda en de bedreiging die er nu voor Jeruzalem is. Over de identificatie van
Rududa wordt door de orthodoxie getwist, maar een opmerkelijke identificatie is
die met Rabbath, de hoofdstad van Ammon in Trans-Jordanië. Het is deze
identificatie die in mijn variant past. De Amarna-brief nummer 289 verwijst
volgens mij duidelijk naar het conflict dat in het Bijbelboek Jesaja hoofdstuk
7 en 2 koningen hoofdstuk 16 beschreven staat:
Jesaja 7:1 Het geschiedde nu in de dagen van Achaz, de zoon van Jotam, de zoon van
Uzzia, de koning van Juda, dat Resin,
de koning van Aram, met Pekah, de
zoon van Remaljahu, de koning van Israël, tegen Jeruzalem ten strijde trok;
maar hij kon in de strijd daartegen de overhand niet behalen. 2 Toen men het
koningshuis van David berichtte: Aram is neergestreken op Efraïm , beefde zijn
hart en ook het hart van zijn volk, zoals de bomen van het woud beven voor de
wind. 3 Toen zeide de HERE tot Jesaja: Ga Achaz tegemoet, gij en uw zoon
Sear-Jasub , naar het einde van de waterleiding van de bovenste vijver, naar de
weg van het Vollersveld, 4 en zeg tot hem: tracht rustig te blijven, vrees
niet, uw hart versage niet voor deze twee rokende stompen brandhout: voor de
brandende toorn van Resin en Aram en
de zoon van Remaljahu. 5 Omdat Aram
kwaad tegen u beraamd heeft, Efraïm en de zoon van Remaljahu, door te zeggen: 6
Wij zullen optrekken tegen Juda, het schrik aanjagen, het voor ons veroveren en
de zoon van Tabeal daarin koning
maken 7 zegt de Here HERE aldus: Het
zal niet bestaan en het zal niet geschieden; 8 maar Damascus blijft het hoofd
van Aram en het hoofd van Damascus blijft Resin binnen nog vijfenzestig jaar
zal Efraïm verbroken worden, zodat het
geen volk meer is 9 en Samaria blijft het hoofd van Efraïm en het hoofd van
Samaria blijft de zoon van Remaljahu. Indien gij niet gelooft, voorwaar, gij
wordt niet bevestigd. 10 En de HERE ging voort tot Achaz te spreken: 11 Vraag
voor u een teken van de HERE, uw God, diep in het dodenrijk of boven in den
hoge. 12 Maar Achaz zeide: Ik zal er geen vragen, en de HERE niet verzoeken. 13
Toen zeide hij: Hoort toch, gij huis van David ! Is het u niet genoeg mensen te
vermoeien, dat gij ook mijn God vermoeit? 14 Daarom zal de Here zelf u een
teken geven: Zie, de jonkvrouw zal zwanger worden en een zoon baren; en zij zal
hem de naam Immanuël geven. 15 Boter en honig zal hij eten, zodra hij het kwade
weet te verwerpen en het goede te verkiezen. 16 Maar voordat de jongen weet het
kwade te verwerpen en het goede te verkiezen , zal het land ontvolkt zijn, voor
welks beide koningen gij angstig zijt. 17 De HERE zal over u, over uw volk en
over uws vaders huis dagen doen aanbreken, zoals er niet aangebroken zijn
sedert de dag, dat Efraïm zich van Juda afscheidde de koning van Assur! (NBG Vertaling1951)
2
Koningen 16:1 In het zeventiende jaar van Pekach, de zoon van Remaljahu, werd
Achaz koning, de zoon van Jotam, de koning van Juda. 2 Achaz was twintig jaar
oud, toen hij koning werd; hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem. Hij deed
niet wat recht is in de ogen van de HERE, zijn God, zoals zijn vader David, 3
maar hij wandelde in de weg der koningen van Israël. Ook deed hij zijn zoon
door het vuur gaan in overeenstemming met de gruwelen der volken, die de HERE
voor de Israëlieten had verdreven. 4 Hij slachtte en offerde op de hoogten, op
de heuvels en onder elke groene boom. 5 Toen trok Resin, de koning van Aram, met Pekach,
de zoon van Remaljahu, de koning van Israël, op ten strijde tegen
Jeruzalem. En zij belegerden Achaz, maar konden in de strijd de overhand niet
behalen. 6 Te dien tijde heroverde Resin,
de koning van Aram, Elat voor
Aram en hij wierp de Judeeërs uit Elat; en de Edomieten kwamen naar Elat en
woonden daar tot op de huidige dag. 7 Toen zond Achaz boden naar Tiglatpileser, de koning van Assur, om
te zeggen: Ik ben uw knecht en uw zoon; trek op en verlos mij uit de macht van
de koning van Aram en uit de macht van de koning van Israël, die tegen mij zijn
opgetrokken.
De beschreven Bijbelcitaten spelen zich af in de dagen
van Achaz, de koning van Juda, toen Resin, de koning van Aram in
bondgenootschap met Pekah, de zoon van
Remaljahu, de koning van Israël, tegen Jeruzalem ten strijde trok. Een
bondgenootschap waartegen Achaz het niet meende te kunnen halen. De beschreven
oorlog kan vanuit de Bijbel zelfs nauwkeurig gedateerd worden. Koning Achaz
werd koning over Juda in het zeventiende regeringsjaar van Pekah van Israël
zijnde het jaar okt739/sep738 v. Chr. En aangezien Pekah twintig jaar regeerde
komen slechts de drie laatste jaren van diens regering in aanmerking voor het
plaatsen van de beschreven invasie op de tijdsbalk. Deze jaartallen gaan van
april 738 tot maart 735 v. Chr. Dus een van deze jaren 738/737, 737/736
en 736/735 v. Chr. was getuige van de oorlog van Damascus en Samaria
tegen Jeruzalem. En het is chronologisch mogelijk om vanuit de Bijbel het jaar 736 v. Chr. als het jaar van de invasie
aan te geven. De kinderen van de profeet Jesaja en hun bijzondere naamgeving
waren namelijk tot een teken voor het Juda van zijn tijd gegeven.
Jesaja 8:3 En ik was tot de profetes genaderd, en zij
was zwanger geworden en baarde een zoon. En de HERE zeide tot mij: Noem hem:
Maher-Salal Chas-Baz, 4 want voordat de jongen zal kunnen roepen: Mijn vader en mijn moeder, zal men de
rijkdom van Damascus en de buit van
Samaria vóór de koning van Assur dragen.
Volgens dit Schriftwoord zou Damascus door de Assyriërs
ingenomen worden voordat het zoontje van Jesaja in staat zou zijn om mama en
papa te kunnen zeggen. Koning Achaz wilde echter niet vertrouwen op het Woord
des HEREN van de profeet Jesaja, maar verkoos in de plaats daarvan zelf zijn
plan te trekken. Vermoedelijk schreef hij eerst een brief aan de farao van
Egypte om hulp, maar van die kant kwam er geen hulp. Daarna weten we vanuit de
Bijbel dat hij daarop de koningen van Assur benaderde om een bondgenootschap
(tegen betaling) tegen Damascus en Samaria.
2 Kronieken 28:16 In die tijd zond koning Achaz het
verzoek tot de koningen van Assur hem te helpen
2 Koningen 16:9 En de koning van Assur gaf hem gehoor;
de koning van Assur trok op tegen Damascus, nam het in en voerde de bevolking
in ballingschap weg naar Kir; en Rezin bracht hij ter dood. Daarop ging Achaz
Tiglath-Pileser, de koning van Assur, tegemoet naar Damascus
Volgens de gereviseerde chronologie van de oudheid zit
de campagne van Tiglath Pileser III tegen Damascus in het jaar 735 v. Chr.
Het bestuderen van de bijgevoegde
kaart maakt het inpassen van EA289 in het Bijbelrelaas aanschouwelijk eenvoudiger.
We merken op de kaart een geallieerd leger van Damascus en Samaria dat tegen
het Jeruzalem van Abdi Hiba alias Achaz oprukt. Hun bedoeling is het doden of
afzetten van Achaz en het op de troon van Juda plaatsen van de zoon van Tabeal.
Tegelijkertijd zien we op de kaart een Aramees leger dat oostelijk van de
Jordaan naar Rabbath oprukt, deze hoofdplaats van Ammon inneemt en daarna verder
oprukt naar Edom. Westelijk van Juda toont de kaart aanvalsrichtingen vanuit
het gebied van de Filistijnen enAshkelon in het bijzonder. Het is
dit algemeen conflict waar de vijf brieven van Abdi Hiba uit Jeruzalem over
handelen. Voldoende namen van steden met Akkadische briefnamennamen zijn al
geïdentificeerd om deze conclusie te trekken. In EA-brief 288 verwijst Abdi
Hiba ook naar Nahrima. Het Egyptische Naharim is
een verbastering van het Bijbelse Aram-Naharaïm, het Aram van de twee rivieren
of Mesopotamië. In een eerder artikel dit blog van 24-03-2014 schreef ik een
artikel over het Mythische Rijk
Mitanni. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1395615600&stopdatum=1396220400 en scrol naar beneden. In het artikel
toon ik aan dat het Mitanni uit Egyptische bron, in feite het Assyrische Rijk
was, en dat beide rijken één waren. De Egyptoloog Alan Gardiner verwijst in
zijn opus magnum (EGYPT OF THE PHARAOHS, Egypt under foreign rule, pagina 341.)
naar het merkwaardige feit dat Egyptische bronnen nooit naar het Assyrische
Rijk verwijzen. Nochtans merkt Alan Gardiner op, zou zelfs Thebe helemaal in
het zuiden van Egypte, uiteindelijk ook door de Assyriërs ingenomen worden.
Wanneer we de Amarna-periode transponeren
naar de 9de en de 8ste eeuw v. Chr. blijkt de
EA-schrijver uit Mitanni met de naam Tushratta niemand minder dan Tiglath
Pileser III van Assyrië te zijn. Hij is de derde hond, bij wijze van spreken,
die het been waarover Samaria en Damascus vochten, wegkaapte.
In mijn reconstructie pas ik dezelfde
werkmethode van Velikovsky toe. Hierna een citaat uit Eeuwen in Chaos, 1952,
blz.255:
in de zaal van de historie, waar
mensenmenigten uit vele eeuwen elkaar verdringen, wijs ik rechtstreeks bepaalde
figuren aan, die geheel andere namen dragen
dan de door ons gezochte personen, men zegt zelfs, dat ze thuishoren in
een eeuw, die wel zes eeuwen gescheiden
is van de tijd van de personen die wij zoeken. Zelfs nog eer ik onderzoek doe
naar de op deze wijze schijnbaar zonder recht van spreken uitgekozen personen,
verklaar ik de identificatie als juist. Het
kompas in mijn hand is het kompas van de tijdmeting; ik bekort met zes
eeuwen de tijd van Thebe en el-Amarna en tref koning Josafat te Jeruzalem,
Achab te Samaria en Benhadad te Damascus aan. Indien mijn kompas van de
tijdmeting me niet bedriegt, zijn zij de koningen, die in de el-Amarna periode
regeerden in Jeruzalem, Samaria en Damaskus.
In mijn variant pas ik dezelfde methode
toe en schuif meer dan zeven eeuwen op de tijdsbalk met als resultaat Achaz in
Jeruzalem, Pekah in Samaria en Rezin in Damascus. Het laatste woord is hier
echter nog niet over geschreven en zoals gewoonlijk sluit ik een artikel met de
woorden
De sabbat- en jubeljaren vanaf 27/28 AD terug de tijd in (vervolg)
Met dit
artikel vervolgen we onze reeks schema s, op dit blog begonnen op 17-12-2014 en vervolgd op 29-12-2014 en 07-01-2015. De bedoeling is de sabbat- en jubeljaren van het oude
Israël chronologisch op de tijdsbalk te verankeren. De gebruikte schema s
werden door mij samengesteld met het oog op een nieuw boek dat in het voorjaar
van 2015 DV zal worden gepubliceerd. Elk schema beslaat veertien jaar met
bovenaan de jaartallen volgens de westerse kalender. Elk jaar beslaat twintig
millimeter verdeeld in vier kwartalen van elk vijf millimeter. Onder de
jaartelling volgens de westerse tijdsrekening ziet u de Joodse sabbat- en
jubeljaren in een afzonderlijke balk op het schema uitgetekend. De sabbatjaren
lopen van april tot maart ononderbroken door in een cyclus van zeven maal zeven
jaar. In het negenenveertigste jaar begon in oktober het Jubeljaar, dat liep
tot september van het jaar daarop, waar het eerste jaar van een nieuwe
sabbatjaarcyclus al in april aangevangen was. Dit is de wijze van tellen, waar
William Whiston in zijn werk op wees. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1396821600&stopdatum=1397426400 en
scrol naar beneden.
Met
de aflevering van 07-01-2015
eindigde ons historisch overzicht in het jaar 471 v. Chr. Met het hierboven
afgebeelde schema vervolgen we onze reeks met de periode van 485/472 v. Chr.
Over het Perzische Rijk begint op ons schema, de heerschappij van koning
Xerxes. Hij is de vierde Perzische koning waar de profeet Daniël naar verwijst
in het gelijknamige Bijbelboek Daniël 11:2b. Ons schema geeft ook aandacht aan
Herodotos die tijdens deze periode geboren werd. Op volwassen leeftijd zou deze
bekende historicus naar Egypte reizen en hier in zijn geschriften over
berichten. Zijn titel vader der historie kreeg hij na zijn dood van de bekende
Romeinse staatsman Cicero.
Herodotos is mijn naam, ik
kom uit Halikarnassos en maak hierbij het verslag wereldkundig van het
onderzoek dat ik heb verricht om de herinnering aan het verleden levend te
houden en de grootse, indrukwekkende
prestaties van de Grieken en
andere volken te vereeuwigen.
Uit het werk van Herodotos
kunnen we vooral de duur van de regeringsjaren van Griekse en Perzische vorsten
vernemen. De vermelde regeringsperioden van Perzen en Grieken zijn van belang
en passen exact in mijn schema s. Halikarnassos, waar hij geboren werd, heet
tegenwoordig Bodrum en ligt aan de zuidwestkust van Turkije. In Herodotos tijd
was het een Griekse kolonie met het Ionisch als omgangstaal. Herodotos was de
eerste classicus die een gedetailleerd verslag over Egypte neerschreef. In de 5de
eeuw voor Christus, wanneer Herodotos Egypte bezocht, was de geschiedenis van
dit land nog steeds een levende geschiedenis. De piramiden in beneden-Egypte
hadden bijvoorbeeld nog steeds hun glanzende buitenbedekking.
Ons volgende chronologische schema bestrijkt de
periode 499/486 v. Chr. en toont de laatste jaren van de lange regeerperiode
van de Pers Darius I. Het is ook de tijd van de eerste oorlog tussen Perzen en
Grieken. In Judea leeft een overblijfsel van de Joden onder Perzische
heerschappij. De Ptolemeüs-canon bevat alle Perzische heersers over Babylon
vanaf 539 v. Chr. Zie het artikel op dit blog van 17-10-2014 met link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1413151200&stopdatum=1413756000
Onze reis in de tijd gaat verder met de periode
513/500 v. Chr. Het is nog altijd de regeerperiode van de Pers Darius die over
het Medisch-Perzische Rijk heerst. Bovenaan het schema in de sabbat- en
jubeljarentijdsbalk bemerken we het negentiende jubeljaar in okt513/sep512 v.
Chr. Naar dit jubeljaar bestaan er geen historische verwijzingen. Het is de
periode van de stille tijd tussen de laatste profeet van het Oude Testament;
Maleachi en Johannes de Doper uit het Nieuwe Testament.
Het volgende schema geeft de periode weer van 527/514
v. Chr. Het is een periode met ditmaal enkele historische verankeringen.
Bovenaan het schema zien we de vertrouwde blauwe tijdsbalk met de sabbat- en
jubeljaren. Het sabbatjaar apr520/mrt519 en het jaar van de dubbele zegening
daaraan voorafgaand apr521/mrt 520, is historisch verankerd met het Bijbelboek
Haggaï. Over dit gebeuren schreef ik eerder op dit blog een artikel op 01-02-2014. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1390777200&stopdatum=1391382000 en scrol naar beneden.
Verder merken we op het schema in het zesde
regeringsjaar (voorjaar516/voorjaan515 v. Chr.) van Darius de Pers dat de
Tempel te Jeruzalem eindelijk herbouwd was en ingehuldigd.
Ezra 6:14 De oudsten der Judeeërs bouwden voorspoedig
voort tijdens het profeteren van de profeet Haggai en van Zacharia, de zoon van Iddo; zij voltooiden de bouw
volgens het gebod van de God van Israël en volgens het bevel van Kores, Darius
en Artachsasta, koning van Perzië, 15 en
zij waren met dit huis gereed tegen de derde dag van de maand Adar (februari/maart), en wel in het zesde jaar van de regering
van koning Darius. 16 Toen vierden de Israëlieten, de priesters, de
Levieten en de overigen die in de ballingschap geweest waren, de inwijding van
dit huis Gods met vreugde, 17 en offerden ter inwijding van dit huis Gods
honderd stieren, tweehonderd rammen en vierhonderd lammeren; verder twaalf
geitebokken tot een zondoffer voor geheel Israël, naar het getal der stammen
Israëls.
Het volgende aandachtspunt op het schema is het jaar
525 v. Chr. met de invasie van Egypte door de Pers Cambyses. Dit betekende het
einde van de 26ste dynastie en het einde van de Egyptische
onafhankelijkheid. Over de Egyptische 26ste dynastie schreef ik
eerder een artikel op dit blog op 11-01-2014.
Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1388962800&stopdatum=1389567600 en scrol één artikel naar beneden. Het is de
historicus Herodotos die de geschiedenis van de overrompeling van Egypte door
Kambyses beschreven heeft. Op het schema zien we meerdere verwijzingen naar het
werk van Herodotos. De gegevens van Herodotos, de Ptolemeüs-canon en de Bijbel
zijn hier allen in harmonie met elkaar. De waanzinnige Kambyses die Egypte
overrompelde kreeg ook de aandacht in het artikel op dit blog van 04-08-2014: de datering van de
bediening van de profeet Zacharia. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1407103200&stopdatum=1407708000
En nu aandacht voor het volgende schema met de periode
541/528 v. Chr. In het najaar van 539 v. Chr. zien we op het schema de val van
Babylon gemarkeerd. Het betekende het einde van de Babylonische Rijk en het
begin van de heerschappij van de Meden en de Perzen over het gebied van het
ontvolkte Israël. Vier jaar later in 535 v. Chr. zou de Pers Kores (of Cyrus)
aan de Joden in ballingschap toelating tot terugkeer naar het oude land der
vaderen geven. En in datzelfde jaar kon de herbouw van de Tempel te Jeruzalem
een aanvang nemen. Volgens de profeet Daniël was Darius de Mediër, de eerste
heerser over het veroverde Babylon van 539 tot 535 v. Chr. Deze periode had
mijn aandacht in het eerder geciteerde artikel van 04-08-2014: de datering van de bediening van de profeet Zacharia. En
ook de eerder geciteerde link verwijzende naar het artikel over de
Ptolemeüs-canon van 17-10-2014 is
van belang voor deze periode.
Het was onder leiding van Zerubbabel dat de eerste
terugkeer van de ballingen plaatsvond. Het eerste wat zij bij hun terugkeer
deden was het altaar van de God van Israël te Jeruzalem, oprichten.
Ezra 3:1 Toen nu de zevende maand aanbrak, terwijl de
Israëlieten in hun steden waren, verzamelde het volk zich als één man te
Jeruzalem. 2 En Jesua, de zoon van Josadak, met zijn broeders, de priesters, en
ook Zerubbabel, de zoon van
Sealtiël, met zijn broeders, maakten zich op en bouwden het altaar van de God van Israël, om daarop brandoffers te offeren,
zoals voorgeschreven is in de wet van Mozes, de man Gods. 3 Zij richtten het
altaar op zijn fundamenten op, want vrees voor de volken der landen was over
hen gekomen, en zij offerden daarop brandoffers voor de HERE, brandoffers voor
de morgen en voor de avond. 4 Ook vierden zij het loofhuttenfeest, zoals voorgeschreven is, en brachten dag aan
dag brandoffers in het vereiste aantal, dagelijks het voor die dag
vastgestelde; 5 en van toen af ook het dagelijks brandoffer, en dat voor de
nieuwe maanden en voor al de heilige feesten des HEREN, en voor ieder die de
HERE een vrijwillig offer bracht. 6 Van
de eerste dag der zevende maand (september/oktober) af begonnen zij de HERE
brandoffers te offeren; het fundament van de tempel des HEREN was echter nog
niet gelegd. 7 En zij gaven geld aan de steenhouwers en de timmerlieden, en
spijs en drank en olie aan de Sidoniërs en de Tyriërs, om cederhout van de
Libanon naar de zee van Jafo te brengen, zoals Kores, de koning van Perzië, hun
had toegestaan. 8 In het tweede jaar na
hun aankomst bij het huis Gods te Jeruzalem, in de tweede maand (april/mei),
begonnen Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, en Jesua, de zoon van Josadak, met
hun overige broeders, de priesters en de Levieten, en allen die uit de
gevangenschap naar Jeruzalem gekomen waren, de Levieten aan te stellen van
twintig jaar en daarboven om toezicht te houden op het werk aan het huis des
HEREN.
Het volgende schema toont de periode 555/542 v. Chr. Het
is de tijd van de Babylonische Ballingschap voor het Joodse volk. De groene
tijdsbalken op het schema geven de Meden en Perzen voor deze periode weer en de
grijze tijdsbalk geeft de Babylonische koningen weer. De gele tijdsbalk toont
de lange regeerperiode van farao Amasis van de Egyptische 26ste
dynastie. Maar nu verder naar het volgende schema met een historisch herkenbaar
Jubeljaar.
Het laatste schema voor dit artikel gaat over de periode
569/556 v. Chr. Het jaar okt562/sep561 v. Chr. was het 18de
jubeljaar sinds de instelling ervan. Dit jubeljaar is heel merkwaardig omdat
het samenvalt met het eerste regeringsjaar van de Babyloniër Evil Merodach die
in dat jaar zijn gestorven vader Nebukadnezar opvolgde, en koning Jojachin van
Juda in diens 37ste jaar van zijn ballingschap uit zijn
gevangenschap verlostte. Het 37ste jaar van de ballingschap van
Jojachin viel in okt562/sep561 v. Chr. en is gelijk aan het jubeljaar. Evil
Merodach nam de scepter op 11 januari 561 v. Chr., van zijn vader over. En in
februari/maart, de twaalfde maand (Adar), van het jaar 561 v. Chr. werd
Jojachin uit zijn gevangenis verlost.
2 Koningen 25:27 En het geschiedde in het
zevenendertigste jaar van de ballingschap van Jojakin, de koning van Juda, in
de twaalfde maand, op de zevenentwintigste van de maand, dat Ewil-Merodak, de
koning van Babel, in het jaar van zijn troonsbestijging, Jojakin, de koning van
Juda, begenadigde en uit de gevangenis ontsloeg; 28 hij sprak vriendelijk met
hem en stelde zijn zetel boven die van de koningen die met hem in Babel waren;
29 hij mocht zijn gevangenisklederen afleggen, en hij at geregeld aan zijn
tafel, zolang hij leefde. 30 En zijn levensonderhoud werd hem geregeld vanwege de
koning verstrekt, zoveel hij elke dag nodig had, zolang hij leefde. (NBG
Vertaling 1951)
Het feit dat de vrijlating van Jojachin door de nieuwe
koning van Babylon Evil Merodach in een Jubeljaar geschiedde, is heel
opmerkelijk. De vrijlating van Jojachin was een vingerwijzing Gods voor het
volk van Israël in Babylonische ballingschap. Zij waren namelijk in
ballingschap als straf voor het niet houden van de sabbat- en jubeljaren in het
verleden. Gedurende de periode van de Babylonische Ballingschap had het land
Israël rust en werden de zeventig keer vergoed, dat zij in hun lange
geschiedenis, sinds het in bezit nemen van het land Kanaän in 1443 v. Chr., het
sabbatgebod negeerde. Een wet die leerde dat elk zevende jaar het land niet
bewerkt mocht worden (Leviticus 25:1-5).
Hierna een lijst van de jubeljaren die we sinds het
eerste artikel van 17-12-2014 gezien hebben:
30. 27/28 AD Messias Jezus Lukas 4
29. 23/22 Hongersnood Herodes de Grote
28. 72/71 Makkabeeën
27. 121/120 Makkabeeën
26. 170/169 Griekse
periode
25. 219/218 Griekse
periode
24. 268/267 Griekse
periode
23. 317/316 Griekse
periode
22. 366/365 Perzische
periode
21. 415/414 Nehemia
20. 464/463 Ezra
19. 513/512 Haggaï
18. 562/561 Het 37ste
jaar der ballingschap van Jojachin
Een ander opmerkelijk feit is
dat de uitkomst met het 18de jubeljaar via het rekenen vanaf 27/28
AD met het 30ste jubeljaar, de wijze van tellen volgens William
Whiston (JOSEPHUS Complete Works, Translated by William Whiston, A.M., Appendix
Dissertation V), bevestigd. William Whiston
(1667/1752) was een Engelse wiskundige, historicus en theoloog. Hij is vooral
bekend door zijn vertaling van de werken van Flavius Josephus uit het Grieks
naar de Engelse taal. In zijn vermelde dissertatie V geeft Whiston tien
historische verwijzingen naar het houden van sabbat- en jubeljaren door het
oude Israël vanuit de Bijbel, de werken van Flavius Josephus en vanuit de
apocriefe boeken Makkabeeën. Deze verwijzingen vormen als het ware een ketting
waarmee men op de tijdsbalk naar het verleden kan navigeren. Aan deze lijst van
tien historische verwijzingen voeg ik het jubeljaar van 562/561 v. Chr. toe.
Dit betekent ook dat wanneer we verder via deze wijze van tellen de tijd
ingaan, dat dan het 15de jubeljaar van 709/708 v. Chr. samen valt
met het veertiende regeringsjaar van koning Hizkia van Juda. Het is het
Bijbelboek Jesaja dat dit duidelijk herkenbare Jubeljaar plaatst volgend op het
veertiende regeringsjaar van Hizkia:
Jesaja 37:30 "En dit zal u het teken zijn: gij
zult dit jaar eten wat vanzelf opkomt en in het tweede jaar wat nawast; maar
zaait in het derde jaar en oogst, plant wijngaarden en eet de vrucht
daarvan.."
Het jubeljaar waar de profeet
Jesaja naar verwijst liep van oktober 709 tot september 708 v. Chr. Het woord
van de profeet: gij zult dit jaar eten wat vanzelf opkomt, situeert zich in
het zevende sabbatjaar (april 709/ maart 708) en in het tweede jaar wat
nawast, slaat op het jaar april 708 tot maart 707 v. Chr., het houden van het
jubeljaar liep tot september 708 v. Chr. Daarna kon er gezaaid en geplant
worden: maar zaait in het derde jaar en oogst, plant wijngaarden en eet de
vrucht daarvan
Het jubeljaar van 709/708 v. Chr.
wordt door weinig onderzoekers opgemerkt en dit als een gevolg van het linken
van de regeerperiode van koning Hizkia aan die van de Assyrische koning
Sanherib. Bijna honderd jaar geleden werd de Assyrische koningslijst
gepubliceerd. Een koningslijst die liep van de zevende eeuw tot ongeveer de
negende eeuw voor Christus met exacte jaartallen en regeerperioden voor de
vermelde Assyrische koningen. De Bijbelse koningslijst en de jaartallen tot dan
in gebruik stonden hier haaks tegenover en werden daarom door de geleerde E.
Thiele aangepast, verkort zodat de Bijbelse koningslijst en haar jaartallen
zouden overeenkomen met de Assyrische Khorsabad-lijst. De regeerperiode van
koning Hizkia werd door Thiele in lijn gebracht met de regeerperiode van de
Assyrische koningen Sargon II en Sanherib. In vele zogenaamde christelijke
naslagwerken en Bijbelatlassen worden de jaartallen van E. Thiele gehanteerd. Het trieste resultaat is dat
als een gevolg van Thiele s fabricatie de vermelding van Jesaja hoofdstuk 37
met de verwijzing naar een jubeljaar niet meer (h)erkend wordt. Maar hier gaan we dieper op in bij onze volgende
aflevering.
Jesaja
10:24 Daarom, zo zegt de Here, de HERE der heerscharen: Vrees niet, o mijn
volk, dat in Sion woont, voor de
Assyriërs, wanneer zij u met de stok slaan en hun staf tegen u opheffen,
zoals Egypte deed. 25 Want nog een korte wijle, dan is de gramschap ten einde
en mijn toorn richt zich op hun vernietiging. 26 Dan zwaait de HERE der
heerscharen de gesel over hen, zoals Midjan geslagen werd bij de rots Oreb, en
(Hij zwaait) zijn staf over de zee en heft die op zoals in Egypte. 27 En het
zal te dien dage geschieden, dat hun
last van uw schouder afglijden zal en hun juk van uw hals, ja, het juk zal
vernietigd worden op uw schouder. 28 Zij overvallen Ajjat, zij trekken door Migron,
te Mikmas legeren zij hun legertros.
29 Zij trekken de bergpas door: Geba
zij ons nachtkwartier. Rama
siddert, Gibea Sauls vlucht. 30 Gil
het uit, o dochter van Gallim! Pas
op, Laïs! Arm Anatot! 31 Madmena
vlucht, de inwoners van Gebim bergen
zich. 32 Nog heden stellen zij zich op te Nob:
zij zwaaien hun handen in de richting van de berg der dochter van Sion, de
heuvel van Jeruzalem. 33 Zie, de
Here, de HERE der heerscharen, houwt met vervaarlijke kracht de loverkroon af,
de rijzige stammen worden omgehouwen en de hoge geveld; 34 het dichte gewas van
het woud houwt Hij af met het ijzer, en de Libanon zal vallen door de
Heerlijke. (NBG Vertaling 1951)
Het hierboven vermelde Bijbelcitaat van de profeet Jesaja met de beschrijving van een
veldtocht van een Assyrisch leger richting Jeruzalem, heeft zich in de
geschiedenis nooit voorgedaan. Wanneer we de chronologie van het Bijbelboek
Jesaja volgen, merken we dat Jesaja deze profetie neerschreef ten tijde van de regeringsperiode
van koning Achaz van Juda (Jesaja 7:1 en 14:28) (739/722 v. Chr.).
De
invasie van Juda en de belegering van Jeruzalem door de Assyriër Sanherib zou
pas in 709 v. Chr. gebeuren tijdens de regeerperiode van koning Hizkia, de zoon
van Achaz. En wat heel opmerkelijk is; de marsroute van het Assyrische leger naar
Jeruzalem toe, geschiedde toen via het zuiden vanuit Lachis.
Zie kaart: aan de
linkerzijde merken we de pijlen en aanvalsrichtingen van het leger van Sanherib
in 709 v. Chr., een veldtocht en een oorlog die sindsdien geschiedenis zijn. De
rode kader aan de rechterkant van de kaart toont de geprofeteerde
aanvalsrichting van het Assyrische leger van de eindtijd. De bedoeling van
dit artikel is aandacht aan het profetische gedeelte van dit Bijbelgedeelte te
geven. Het Bijbelcitaat van Jesaja 10:24-34 maakt deel uit van een serie
profetieën over het herstel van Israël, over de oprichting van het beloofde
Messiaanse Vrederijk en over een Grote Oorlog, die daaraan vooraf gaat. Het
Messiaanse Vrederijk wordt in het volgende hoofdstuk 11 van de profeet Jesaja
heel concreet profetisch ingevuld.
Jesaja
11:1 En er zal een rijsje voortkomen
uit de tronk van Isaï en een scheut
uit zijn wortelen zal vrucht dragen. 2 En op
hem zal de Geest des HEREN rusten, de Geest van wijsheid en verstand, de
Geest van raad en sterkte, de Geest van kennis en vreze des HEREN; 3 ja, zijn
lust zal zijn in de vreze des HEREN. Hij zal niet richten naar hetgeen zijn
ogen zien, noch rechtspreken naar hetgeen zijn oren horen; 4 want hij zal de
geringen in gerechtigheid richten en over de ootmoedigen des lands in
billijkheid rechtspreken, maar hij zal de aarde slaan met de roede zijns monds en
met de adem zijner lippen de goddeloze
doden. 5 Gerechtigheid zal de gordel zijner lendenen zijn en trouw de
gordel zijner heupen. 6 Dan zal de
wolf bij het schaap verkeren en de panter zich nederleggen bij het bokje; het
kalf, de jonge leeuw en het mestvee zullen tezamen zijn, en een kleine jongen
zal ze hoeden; 7 de koe en de berin zullen samen weiden, haar jongen zullen
zich tezamen nederleggen, en de leeuw zal stro eten als het rund; 8 dan zal een
zuigeling bij het hol van een adder spelen en naar het nest van een giftige
slang zal een gespeend kind zijn hand uitstrekken. 9 Men zal geen kwaad doen noch verderf stichten op gans mijn heilige
berg, want de aarde zal vol zijn van kennis des HEREN, zoals de wateren de
bodem der zee bedekken.
De
verzen één tot vijf beschrijven de persoon van de Messias en het feit dat Hij de
goddeloze van de eindtijd zal doden. De goddeloze van Jesaja is dezelfde
tegenstander waar de andere relevante Bijbelgedeelten, naar verwijzen. Paulus
verwijst in zijn tweede brief aan de Thessalonicenzen naar de wetteloze:
2
Thessalonicenzen 2:8 Dan zal de
wetteloze zich openbaren; hem zal de Here [Jezus] doden door de adem zijns
monds en machteloos maken door zijn verschijning, als Hij komt.
Ook bij
Paulus lezen we het gemak waarmee de wetteloze uiteindelijk geneutraliseerd
wordt: simpelweg door de adem zijns monds van de wederkerende Christus.
Vanaf
vers zes lezen we bij de profeet Jesaja hoofdstuk elf, de beschrijving van het
Messiaanse Vrederijk. Een volmaakte toestand van de natuur wordt geschilderd,
waar mens en dier in volmaakte harmonie met elkaar leven. Geen roofdieren meer
noch roof-mensen.
11:9
Men zal geen kwaad doen noch verderf stichten op gans mijn heilige berg, want
de aarde zal vol zijn van kennis des HEREN, zoals de wateren de bodem der zee
bedekken.
Vanaf
vers tien worden de twaalf stammen van Israël van de oudheid, in het land door de HERE God opnieuw hersteld. Van de vier einden
der aarde, staat er in beeldspraak geschreven, zullen zij naar het Beloofde
Land gevoerd worden. En vanaf vers veertien vinden we details over de laatste grote oorlog
die in het gebied ooit zal woeden. Een oorlog die aansluit bij het laatste
Bijbelboek Openbaring hoofdstuk negentien, met de beschrijving van de slag bij
Harmageddon.
Jesaja 11:10
En het zal te dien dage geschieden, dat de volken de wortel van Isaï zullen
zoeken, die zal staan als een banier der natiën, en zijn rustplaats zal
heerlijk zijn. 11 En het zal te dien
dage geschieden, dat de Here wederom zijn hand opheffen zal om los te kopen de rest van zijn volk,
die overblijft in Assur, Egypte, Patros, Ethiopië, Elam, Sinear, Hamat en in de
kustlanden der zee. 12 En Hij zal een banier opheffen voor de volken, en de
verdrevenen van Israël verzamelen en de verstrooide dochters van Juda
vergaderen van de vier einden der aarde.
13 Dan zal de afgunst van Efraïm verdwijnen en zij die Juda benauwen, zullen
uitgeroeid worden; Efraïm zal niet afgunstig zijn op Juda en Juda zal Efraïm
niet benauwen. 14 Westwaarts zullen zij de Filistijnen op de schouder vliegen,
samen zullen zij de stammen van het Oosten plunderen; naar Edom en Moab zullen
zij hun hand uitstrekken en de Ammonieten zullen hun onderhorig zijn. 15 Dan
zal de HERE de zeeboezem van Egypte met de ban slaan en Hij zal zijn hand tegen
de Rivier bewegen met de gloed van zijn adem, en Hij zal haar tot zeven beken uiteenslaan
en maken, dat men geschoeid daardoor kan gaan. 16 Dan zal er een heerbaan zijn
voor de rest van zijn volk, die in Assur overblijven zal, zoals er voor Israël
geweest is ten dage, toen het optrok uit het land Egypte.
Maar nu
verder aandacht voor de geprofeteerde Assyriër van de eindtijd, de 'goddeloze' van de profeet Jesaja 11:4. In de eindtijd zal een nieuwe Assyriër naar
Jeruzalem oprukken. De profeet Jesaja geeft de marsroute op van het leger van
de Assyriër via een aantal plaatsnamen in Samaria en Juda. Naar onze tijd
getransponeerd herkennen we de plaatsen waar heden op grote schaal door Israël
nederzettingen en nieuwe steden worden gebouwd.
De
profeet Daniël heeft deze geprofeteerde grote laatste oorlog eveneens in detail
voorspelt en beschreven:
Daniël
11:40 Maar in de eindtijd zal met
hem (=de koning van het noorden) de koning van het Zuiden in botsing komen, en
de koning van het Noorden zal op deze aanstormen met wagens en ruiters en vele
schepen; en hij zal de landen binnenvallen, en als een overstroming steeds
verder om zich heen grijpen. 41 Ook het
Sieraadland zal hij binnenvallen, en velen zullen struikelen; maar aan
zijn macht zullen ontkomen: Edom, Moab en de keur der Ammonieten. 42 En hij
zal zijn hand uitstrekken tegen de landen, en het land Egypte zal niet
ontkomen, 43 maar hij zal de schatten bemachtigen van goud en zilver en alle
kostbaarheden van Egypte; en Libiërs en Ethiopiërs zullen in zijn gevolg zijn.
44 Doch geruchten uit het oosten en uit het noorden zullen hem ontstellen,
zodat hij in grote grimmigheid zal uittrekken om velen te verdelgen en te vernietigen.
45 Hij zal zijn staatsietenten opslaan tussen de zee en de berg van het heilig
Sieraad maar dan komt hij aan zijn
einde, zonder dat iemand hem helpt. 12:1 Te dien tijde zal Michaël opstaan,
de grote vorst, die de zonen van uw volk terzijde staat; en er zal een tijd van grote benauwdheid zijn,
zoals er niet geweest is sinds er volken bestaan, tot op die tijd toe. Maar in
die tijd zal uw volk ontkomen: al wie in het boek geschreven wordt bevonden. 2
Velen van hen die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken, dezen tot
eeuwig leven en genen tot versmading, tot eeuwig afgrijzen. 3 En de
verstandigen zullen stralen als de glans van het uitspansel, en die velen tot
gerechtigheid hebben gebracht als de sterren, voor eeuwig en altoos. 4 Maar
gij, Daniël, houd de woorden verborgen, en verzegel het boek tot de eindtijd; velen zullen onderzoek
doen, en de kennis zal vermeerderen. (NBG
Vertaling 1951)
Bij de
profeet Daniël hoofdstuk 11:40-45 en hoofdstuk 12:1-4 wordt naar de koning van
het Noorden van de eindtijd verwezen. De vorige verwijzingen in Daniel 11:1-39 naar
de koning van het noorden, waren naar de koningen van het Grieks-Syrische Rijk
van de oudheid bedoelt. Vanaf vers veertig gaat het echter duidelijk over een koning
van het noorden van de 'eindtijd'. Er wordt een oorlog beschreven die heden
nog toekomstig is. De profetie van Daniël 11:40-45 handelt over de grote
oorlog, de slag bij Harmageddon die in de eindtijd in het gebied van Israël
uitgevochten zal worden.
Het
profetische noorden in de Bijbel is het gebied van het oude Assyrië. De profeet
Sefanja geeft dit duidelijk weer:
Sefanja
2:13 En Hij (JHWH) zal zijn hand tegen het
Noorden uitstrekken, Hij zal Assur te
gronde richten en Nineveh tot een wildernis maken
Het
moet duidelijk zijn dat de hierboven vermelde koning van het noorden gelijk is
aan de Assyriër van de profeet Jesaja en dat deze ook gelijk is aan de
goddeloze van de apostel Paulus, en aan het beest van het Bijbelboek
Openbaring hoofdstuk 13. Kortom de antichrist van de eindtijd zoals de
apostel Johannes hem in zijn brief (1 Johannes 2:28-27) noemt.
Door nu
de komende antichrist als een Assyriër te herkennen worden ook andere teksten
uit het Profetische Woord van de Bijbel duidelijker. Zo een voorbeeld is de
profeet Micha hoofdstuk 5 dat o.a. handelt over Bethlehem als de plaats waar de
Messias moest geboren worden.
Micha
5:1 En gij, Betlehem Efrata, al zijt gij klein onder de geslachten van Juda,
uit u zal Mij voortkomen die een heerser zal zijn over Israël en wiens
oorsprong is van ouds, van de dagen der eeuwigheid. 2 Daarom zal Hij hen
prijsgeven tot de tijd, dat zij die baren zal, gebaard heeft. Dan zal het overblijfsel zijner
broederen terugkeren met de Israëlieten. 3 Dan zal Hij staan en hen weiden in
de kracht des HEREN, in de majesteit van de naam des HEREN, zijns Gods; en zij zullen rustig wonen, want nu zal
Hij groot zijn tot aan de einden der aarde, 4 en Hij zal vrede zijn. Wanneer Assur in ons land komt, en
wanneer hij onze paleizen betreedt, dan zullen wij tegen hem zeven herders
stellen en acht vorsten uit de mensen, 5 die het land Assur zullen weiden met
het zwaard en het land van Nimrod in
zijn poorten. En Hij zal bevrijden van Assur, wanneer die in ons land komt en
wanneer hij ons gebied betreedt. 6 En het
overblijfsel van Jakob zal te midden van vele volkeren zijn als dauw van de
HERE, als regenstromen op het groene kruid, dat niet wacht op de mens, noch
mensenkinderen verbeidt. 7 En het
overblijfsel van Jakob zal zijn onder de natiën, te midden van vele
volkeren als een leeuw onder de dieren des wouds, als een jonge leeuw onder de
schaapskudden, die, wanneer hij er binnendringt, neerslaat en verscheurt,
zonder dat iemand redt. 8 Uw hand zal verheven zijn boven uw tegenstanders, en
al uw vijanden zullen worden uitgeroeid.
Na de
eerste twee Kerst-verzen gaat de profetie vanaf vers drie over naar de tweede of wederkomst van de Messias. En dan is het
opmerkelijk dat we in vers vier opnieuw Assur vermeldt zien. Deze profetie is bovendien
opmerkelijk aangezien ten tijde van de eerste komst van de Heer Jezus Christus,
het historische Assyrië toen al meer dan zeshonderd jaar als wereldmacht verdwenen
was. De conclusie is dat er opnieuw een Assyrische grootmacht zal opkomen ten
tijde van de tweede komst van de Messias. Een grootmacht die aan het einde van
de eindtijd voor een korte tijd het land Israël zal bezetten. Dit is echter nog
niet voor morgen maar ligt nog in de verre toekomst (aan
toekomstberekeningen via het noemen mogelijke jaartallen doe ik niet mee).
Het is
de komst van de Messias dat aan het bewind van de eindtijd-Assyriër een einde
brengt. Aan het begin van het Messiaanse Vrederijk zal het gebied van Assyrië gedurende
een tijd door zeven herders en acht vorsten uit de mensen bestuurd worden.
Alvorens dat ook Assur in de nieuwe gemeenschap van volken tijdens het komende
Vrederijk zal opgenomen worden.
Jesaja
19: 23
Te dien dage zal er een heerbaan wezen van Egypte naar Assur, en Assur zal in
Egypte komen en Egypte in Assur, en Egypte zal met Assur (de HERE) dienen. 24
Te dien dage zal Israël de derde zijn naast Egypte en Assur, een zegen in het
midden der aarde, 25 omdat de HERE der heerscharen het gezegend heeft met de
woorden: Gezegend zij mijn volk
Egypte en het werk mijner handen, Assur,
en mijn erfdeel Israël.
Maar
vooraleer deze profetie werkelijkheid wordt zal er nog een donkere periode voor
Israël en de wereld aanbreken. Van uit het gebied van het oude Oost-Romeinse
Rijk zal de wereld in de eindtijd gedirigeerd worden. Het Oost-Romeinse Rijk
zal in de toekomst opnieuw geformeerd worden door een federatie van vijf
landen. Met zekerheid kunnen we vandaag de volgende landen al invullen: Israël,
Egypte, Turkije en Griekenland. Het vijfde land zal een nieuw Assyrië zijn, een
land dat heden nog gevormd dient te worden. Deze vijf landen zullen zich
verenigen met vijf koningen/landen uit het gebied van het voormalige
West-Romeinse Rijk en aldus het Romeinse Rijk van de oudheid opnieuw op de
kaart plaatsen. In een later stadium geven de tien koningen of leiders hun
macht over aan een elfde leider. Dit dan tot slot in een notendop waar de
verschillende profetische Schriftgedeelten over gaan.
De sabbat- en jubeljaren vanaf 27/28 AD terug de tijd in (vervolg 3)
De
jubeljaren 23 tot en met 20.
Met dit
artikel vervolgen we onze reeks schema s, op dit blog begonnen op 29-12-2014.
Het is
mijn intentie om in de nog te volgen afleveringen de sabbat- en jubeljaren van
het oude Israël chronologisch op de tijdsbalk te verankeren. De gebruikte
schema s werden door mij samengesteld met het oog op een nieuw boek dat in het
voorjaar van 2015 DV zal worden gepubliceerd. Elk schema beslaat veertien jaar
met bovenaan de jaartallen volgens de westerse kalender. Elk jaar beslaat
twintig millimeter (of twee centimeter zo u wil) verdeeld in vier kwartalen van
elk vijf millimeter. Onder de jaartelling volgens de westerse tijdsrekening, op
het schema, ziet u de Joodse sabbat- en jubeljaren in een afzonderlijke balk
uitgetekend. De sabbatjaren lopen van april tot maart ononderbroken door in een
cyclus van zeven maal zeven jaar. In het negenenveertigste jaar begon in
oktober het Jubeljaar, dat liep tot september van het jaar daarop, waar het
eerste jaar van een nieuwe sabbatjaarcyclus al in april aangevangen was. Dit is
de wijze van tellen, waar William Whiston in zijn werk op wees. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1396821600&stopdatum=1397426400 en
scrol naar beneden.
Met de
vorige aflevering van 29-12-2014 eindigde ons historisch overzicht in het jaar
275 v. Chr. Met het hierboven afgebeelde schema vervolgen we onze reeks met de
periode van 289/276 v. Chr. Het is de tijd van de Griekse overheersing over
Israël. De grijze tijdsbalk toont de Grieks-Syrische heersers en de groene
tijdsbalk toont de Grieks-Egyptisch-Ptolemeïsche dynastie. Onderaan het schema
vervolgen we met de gele tijdsbalk, de 69 jaarweken van de profeet Daniël. De
69 jaarweken overbruggen de periode vanaf de Perzische overheersing na de
Babylonische Ballingschap, tot de komst van de Messias.
Het
volgende schema toont de periode van 303/209 v. Chr. met de vermelding van de
regeerperioden van de koningen van het noorden en van de koningen van het
zuiden. En onderaan het schema vervolgen we de 69 jaarweken van de profeet
Daniël terug de tijd in.
Het
volgende schema heeft de periode van 317/304 v. Chr. met in okt317/sep316 v.
Chr., het 23ste jubeljaar.
In het 30ste
jubeljaar in oktober van het jaar 27 AD, verkondigde de Heer Jezus Christus in
de synagoge te Nazareth het aangename jaar des HEREN of het jubeljaar:
Jesaja
61:1 De Geest des Heeren HEEREN is op Mij, omdat de Heere Mij gezalfd heeft, om
een blijde boodschap te brengen den zachtmoedigen; Hij heeft Mij gezonden om te
verbinden de gebrokenen van harte, om den gevangenen vrijheid uit te roepen, en
den gebondenen opening der gevangenis; 2 Om
uit te roepen het jaar van het welbehagen des HEEREN, (Statenvertaling)
Dit was
het dertigste jubeljaar sinds de instelling er van door de wet van Mozes, en
het houden van het eerste jubeljaar in het jaar okt1395/sep1394 v. Chr., zeven
maal zeven jaar, na de intocht van de Israëlieten in het land Kanaän in 1443 v.
Chr. In onze afleveringen volgen we de sabbat- en jubeljaren vanaf het
dertigste jubeljaar terug te tijd in.
Het
volgende schema geeft de periode 331/318 v. Chr. weer. In het jaar 331 v. Chr.
verwelkomde Jeruzalem Alexander de Grote, die voordien het Perzische leger in
de slag bij Issos verslagen had. Het was het begin van de overheersing van
Israël door de Grieken en het einde van de Perzische periode over Israël die
208 jaar geduurd had. Over Alexander de Grote schreef ik eerder op dit blog op 14-06-2014
een artikel. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1402264800&stopdatum=1402869600
Het
volgende schema toont de periode 345/332 v. Chr. We zien het begin van de
regering van Alexander de grote en de groene tijdsbalken geven de Perzische heersers
voor deze periode aan: Artaxerxes III, Arses en Darius III. Het was de laatst
vermeldde Perzische heerser, die door Alexander de Grote verslagen werd. Ik
vermeldde eerder al dat de Perzische periode een totaal van 208 jaar telt. De
Joodse jaartelling wijkt hier van af en heeft slechts een totaal van 34 jaar
voor de periode vanaf het herbouwen van de Tempel te Jeruzalem in 516 v. Chr.
tot op Alexander de Grote. Over deze chronologische afwijking schreef ik eerder
op dit blog een artikel op 02-06-2014: De Joodse anno Mundi-jaartelling 5774. Zie
link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1401660000&stopdatum=1402264800 en
scrol naar beneden. Een periode van slechts 34 jaar houdt historisch gezien
geen steek wat trouwens ook in het Jodendom beseft wordt. Zie het hierna
volgende citaat uit de bekende Joodse encyclopedie; de Encyclopedia Judaïca:
Jose b. Halafta, the presumed author of Seder Olam
Rabbah, probably had access to old traditions that also underlay the
chronological computations of the Jewish Hellenistic chronographer Demetrius
(third century B.C.E.). The most significant confusion in Jose ´s calculation
is the compression of the Persian period, from the rebuilding of the Temple by
Zerubbabel in 516 B.C.E. to the conquest of Persia by Alexander (331 B.C.E.) to
no more than 34 years.
Dit blijft
uiteraard een spijtige zaak. De oorzaak voor het sleutelen aan jaartallen, ligt
waarschijnlijk in het afwijzen van Jezus van Nazareth als de Messias in 30 AD.
Ons
volgend schema toont de periode 359/346 v. Chr. met twee Perzische koningen
vermeldt: Artaxerxes II en III. Onderaan bemerken we de vertrouwde gele
tijdsbalk met de 69 jaarweken van Daniël. Deze jaarweken overbruggen de periode
tussen het afsluiten van het Oude Testament en het optreden van Johannes de
Doper in 26 AD als heraut van de komende Messias. Ook de historische sabbat- en
jubeljaren zorgen voor de overbrugging van de Perzische periode voor Israël.
Ons
volgend schema geeft de periode van 373/360 v. Chr. weer en toont het 22ste
jubeljaar in okt366/sep365 v. Chr. De schema s die met deze aflevering nog
zullen volgen handelen alle over de Perzische periode.
Het
volgende schema geeft de periode 387/364 v. Chr.
De
periode van 401/388 v. Chr.
En met
het volgende schema behandelen we de periode 415/402 v. Chr. met links bovenaan
het 21ste jubeljaar in okt/415/sep414 v. Chr. Dit is de periode van
het afsluiten van het zogenaamde Oude Testament. Onderaan het schema in de gele
tijdsbalk begon in het jaar apr409/mrt408 v. Chr. de periode van 62 jaarweken.
Het volgende Bijbelcitaat moet een en ander duidelijk maken.
Daniël
9:24 Zeventig weken zijn bepaald over uw
volk en uw heilige stad, om de overtreding te voleindigen, de zonde af te
sluiten, de ongerechtigheid te verzoenen, en om eeuwige gerechtigheid te
brengen, gezicht en profeet te bezegelen en iets allerheiligst te zalven. 25
Weet dan en versta: vanaf het ogenblik (458 v. Chr.), dat het woord uitging om
Jeruzalem te herstellen en te herbouwen tot
op een gezalfde, een vorst, zijn zeven weken (409 v. Chr.); en tweeënzestig
weken lang zal het hersteld en herbouwd blijven, met plein en gracht, maar in
de druk der tijden. 26 En na de tweeënzestig weken (26+ AD) zal een gezalfde
worden uitgeroeid (30 AD), terwijl er niets tegen hem is; en het volk van een
vorst die komen zal, zal de stad en het heiligdom te gronde richten (70 AD),
maar zijn einde zal zijn in de overstroming (370+ AD); en tot het einde toe (20??
AD) zal er strijd zijn: verwoestingen, waartoe vast besloten is. (NBG Vertaling
1951)
De
zeventig jaarweken hebben hun begin in het jaar apr458/mrt457 v. Chr. in het
zevende regeringsjaar van de Pers Artaxerxes I. De zeventig jaarweken zijn
verdeeld in drie perioden, in drie schijven van zeven jaarweken, negenenzestig
jaarweken en één jaarweek. Ik heb in het hiervoor vermeldde Bijbelcitaat tussen
haakjes de historische jaartallen toegevoegd voor wanneer juist op de tijdsbalk,
een periode begon en eindigde. Met het schema dat we behandelen liep de eerste
schijf van zeven jaar weken af en begon de telling van tweeënzestig jaarweken in 409/409 v. Chr. De
gezalfde, de vorst, waarnaar in vers 25 verwezen worden identificeer ik met de landvoogd
Nehemia van het gelijknamige Bijbelboek. Met het schema handelende over de
periode 471/458 v. Chr. zullen we het begin van de 69 jaarweken bespreken.
De
Perzische periode van 429/416 v. Chr. In 424 v. Chr. zien we het einde van de
regeerperiode van Artaxerxes I. Een Perzische koning waaronder Nehemia optrad.
Meer over Nehemia volgt met het volgende schema.
En nu
de Perzische periode van 443/430 v. Chr. Wat op het schema onmiddellijk moet
opvallen is de blauwe verticale balk die het sabbatjaar van apr436/mrt435
accentueert. Het is naar het houden van het sabbatjaargebod tijdens de herbouw
van de muren van Jeruzalem, dat het Bijbelboek Nehemia verwijst. Deze
vermelding past chronologisch als een correct puzzelstukje in ons plaatje en
bevestigd de wijze van sabbatjaar tellen. De Perzische heerser Artaxerxes I
staat in de Bijbel vermeldt. En ook Flavius Josephus verwijst in zijn werk
Joodse Oudheden naar deze periode, wanneer de muur van Jeruzalem door de
teruggekeerde ballingen onder leiding van Nehemia, gebouwd werd. Hierna eerst
het commentaar van William Whiston op dit historisch gedeelte van Josephus:
(14).It may not be very improper to remark here, with what
an unusual accuracy Josephus determines these years of Xerxes, in which the walls of Jerusalem were built, viz. that Nehemiah came with his commission in the twenty-fifth of Xerxes, that the
walls were two years and four months in building, and that they were finished
on the twenty-eighth of Xerxes,
sect. 7, 8. It may also be remarked further, that Josephus hardly ever mentions
more than one infallible astronomical character, I mean an eclipse of the moon,
and this a little before the death of Herod the Great, Antiq. B. XVII. ch. 6.
sect. 4. Now on these two chronological characters in great measure depend some
of the most important points belonging to Christianity, viz. the explication of
Daniel's seventy weeks, and the duration of our Savior's ministry, and the time
of his death, in correspondence to those seventy weeks. See the Supplement to
the Lit. Accorap. of Proph. p. 72.
Flavius
Josephus, Joodse Oudheden, Boek XI, v.8
8. But now when the Ammonites, and Moabites, and
Samaritans, and all that inhabited Celesyria, heard that the building went on apace, they took it heinously, and proceeded
to lay snares for them, and to hinder their intentions. They also slew many of
the Jews, and sought how they might destroy Nehemiah himself, by hiring some of
the foreigners to kill him. They also put the Jews in fear, and disturbed them,
and spread abroad rumors, as if many nations were ready to make an expedition
against them, by which means they were harassed, and had almost left off the
building. But none of these things could deter Nehemiah from being diligent about the work; he only set a number
of men about him as a guard to his body, and so unweariedly persevered therein,
and was insensible of any trouble, out of his desire to perfect this work. And
thus did he attentively, and with great forecast, take care of his own safety;
not that he feared death, but of this persuasion, that if he were dead, the
walls for his citizens would never be raised. He also gave orders that the
builders should keep their ranks, and have their armor on while they were building.
Accordingly, the mason had his sword on, as well as he that brought the
materials for building. He also appointed that their shields should lie very
near them; and he placed trumpeters at every five hundred feet, and charged
them, that if their enemies appeared, they should give notice of it to the
people, that they might fight in their armor, and their enemies might not fall
upon them naked. He also went about the compass of the city by night, being
never discouraged, neither about the work itself, nor about his own diet and
sleep, for he made no use of those things for his pleasure, but out of
necessity. And this trouble he underwent for two years and four months; (14) for in so long a time was the wall built, in the twenty-eighth year of the reign of
Xerxes, in the ninth month. Now when the walls were finished, Nehemiah and
the multitude offered sacrifices to God for the building of them, and they
continued in feasting eight days. However, when the nations which dwelt in
Syria heard that the building of the wall was finished, they had indignation at
it. But when Nehemiah saw that the city was thin of people, he exhorted the
priests and the Levites that they would leave the country, and remove
themselves to the city, and there continue; and he built them houses at his own
expenses; and he commanded that part of the people which were employed in
cultivating the land to bring the tithes of their fruits to Jerusalem, that the
priests and Levites having whereof they might live perpetually, might not leave
the Divine worship; who willingly hearkened to the constitutions of Nehemiah,
by which means the city Jerusalem came to be fuller of people than it was
before. So when Nehemiah had done many other excellent things, and things
worthy of commendation, in a glorious manner, he came to a great age, and then
died. He was a man of a good and righteous disposition, and very ambitious to
make his own nation happy; and he hath left the walls of Jerusalem as an
eternal monument for himself. Now this was done in the days of Xerxes.
Het
schema dat we nu behandelen gaat over de periode 457/444 v. Chr. met het
twintigste regeringsjaar van de Perzische koning Artaxerxes I in apr445/mrt444
v. Chr. In dat jaar kreeg de Jood Nehemia, die een dienaar van Artaxerxes was,
de toelating van de koning om de muren van Jeruzalem te herbouwen.
Nehemia
2:1 In de maand Nisan, in het twintigste
jaar van koning Artachsasta, toen er wijn voor hem gereed stond, hief ik de
wijn op en reikte die de koning toe. Nu was ik nooit treurig geweest in zijn
tegenwoordigheid. 2 De koning zeide tot mij: Waarom staat uw gezicht zo somber,
hoewel gij niet ziek zijt? Dit kan niet anders dan hartzeer zijn. Toen werd ik
ten zeerste bevreesd, 3 en zeide tot de koning: De koning leve in eeuwigheid!
Hoe zou mijn gezicht niet somber staan, daar de stad, de plaats waar de graven
mijner vaderen zijn, verwoest is en haar poorten door vuur verteerd zijn? 4 En de koning zeide tot mij: Wat is dan uw
verzoek? Toen bad ik tot de God des hemels. 5 En ik zeide tot de koning:
Dat gij, indien het de koning goeddunkt en indien uw knecht u welgevallig is,
mij zendt naar Juda, naar de stad waar de graven mijner vaderen zijn, om haar te herbouwen. 6 De koning zeide
tot mij, terwijl zijn gemalin naast hem zat: Hoelang zal uw reis duren, en
wanneer zult gij terugkeren? En de koning stemde erin toe mij te zenden; en ik
gaf hem een bepaalde tijd op. 7 En ik zeide tot de koning: Indien het de koning
goeddunkt, laat men mij brieven geven voor de landvoogden van het gebied over
de Rivier, dat zij mij laten doortrekken, totdat ik in Juda kom; 8 ook een
brief aan Asaf, de houtvester des koning s, dat hij mij hout geve om de
poorten van de burcht die bij de tempel behoort, van zolders te voorzien, en
voor de muur van de stad en voor het huis, waar ik mijn intrek nemen zal. En de
koning gaf ze mij, daar de goede hand van mijn God over mij was. 9 Ik kwam bij
de landvoogden van het gebied over de Rivier en gaf hun de brieven van de
koning. Ook had de koning legeroversten en ruiters met mij meegezonden
Nehemia
5: 14
Ook hebben van de dag af, dat koning Artachsasta
mij (=Nehemia) aanstelde tot landvoogd
over het land Juda, van zijn twintigste tot zijn tweeëndertigste
regeringsjaar, twaalf jaar lang, noch ik, noch mijn broeders het brood van een
landvoogd gegeten.
In onze
chronologische reis in de tijd terug, met de 69 jaarweken van Daniël als gids
duidt ik steevast het zevende regeringsjaar van Artaxerxes aan als het jaar dat
woord uitging om Jeruzalem te herstellen, en het begin van de zeventig
jaarweken (zie het volgende schema). Mijn keuze voor het jaar 458 v. Chr. wordt
door de chronologie bepaald, die maakt dat er inderdaad 483 zonnejaren of 69 jaarweken
maal 7 jaar per week zitten tussen apr458/mrt457 v. Chr. en 26 AD. Er bestaan
nochtans andere rekenwijzen en deze wil ik mijn lezers niet onthouden. Zo is er
het onderzoek van de Rev. Clarence Larkin, die stelt dat men de jaren van de
zeventig jaarweken van Daniël aan Bijbelse oudheidjaren van 360 dagen per jaar
dient te tellen. Dit is niet onlogisch wanneer we bedenken dat het laatste
Bijbelboek Openbaring een eindtijdperiode hanteert van 1260 dagen plus 42
maanden wat in totaal ook zeven jaar zijn, aan 360 dagen per jaar. De
zeventigste jaarweek is overigens nog toekomst en kent dan pas haar vervulling.
In het tijds-dal tussen de 69ste en de 70ste week zit de huidige
periode (sinds 30 AD) van de Ekklesia en de genadetijd. Hierna de berekening
van Clarence Larkin (Dispensational Truth, 1918) van bijna honderd jaar geleden
nu:
According to ordinary chronology, the 475 years form
BC 445 t AD 30 are Solar years of 365 years each. Now counting the years from
BC 445 to AD 30 inclusively, we have 476 solar years. Multiplying these 476
years by 365 (the number of days in a solar year) we have 173.740 days, to
which add 119 days for leap years, and we have 173.859 days. Add to these 20
days inclusive from March 14 to April 2, and we have 173.879 days. Divide
173.879 by 360 (the number of days in a prophetical year) and we have 483 years
all to one day, the exact number of days (483 in 69 weeks, each day standing
for a year. Could there be anything more conclusive that Daniels 69 weeks ran
out on April 2, AD 30, the day that Jesus rode in triumph into the city of
Jerusalem.
Zowel
het jaar 445 v. Chr. als het jaar 458 v. Chr. als vertrekpunt, leveren een
opzienbarende uitkomst. Aan zonnejaren gerekend arriveren we vanaf 458 v. Chr.
gerekend, in apr25/mrt26 AD met het optreden van Johannes de Doper. En aan
Bijbelse oudheidjaren van 360 dagen gerekend, arriveren we vanaf 445 v. Chr., aan
het begin van de Pesachweek in 30 AD wanneer de Heer Jezus Christus
triomfantelijk op een ezel gezeten onder gejubel, Jeruzalem binnenreed.
Het
laatste schema voor deze aflevering heeft de jaren 471/458 v. Chr. Bovenaan het
schema merken we het 20ste jubeljaar van okt464/sep463 v. Chr. Verder
merken we twee Perzische heersers: Xerxes en Artaxerxes, de laatste wordt als
Artachsasta in de Bijbel aangeduid. De regeerperiode van Xerxes vinden we bij
de oudheidhistoricus Herodotos terug. En daarnaast hebben we de Ptolemeüs-canon
voor wat de regeerperioden van Xerxes en Artaxerxes betreft. Zie het
betreffende artikel op dit blog van 17-10-2014.
Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1413151200&stopdatum=1413756000
Hierna
volgt het Bijbelgedeelte uit Ezra hoofdstuk 7 met het bevelschrift van koning
Artaxerxes. Tussen ronde haken heb ik in vers 8 gemakkelijkheid halve de
westerse jaartelling en maandtelling geplaatst.
Ezra 7:1 Hierna, onder de regering van Artachsasta, de koning van Perzië, trok
Ezra op, de zoon van Seraja, de zoon van Azarja, de zoon van Chilkia, 2 de zoon
van Sallum, de zoon van Sadok, de zoon van Achitub, 3 de zoon van Amarja, de
zoon van Azarja, de zoon van Merajot, 4 de zoon van Zerachja, de zoon van Uzzi,
de zoon van Bukki, 5 de zoon van Abisua, de zoon van Pinechas, de zoon van
Eleazar, de zoon van Aäron, de hogepriester 6 deze Ezra trok op uit Babel. Hij was een schriftgeleerde, bekwaam
in de wet van Mozes, welke de HERE, de God van Israël, gegeven had; en daar de
hand van de HERE, zijn God, over hem was, had de koning hem alles gegeven wat
hij verlangd had. 7 Zo trokken ook een aantal Israëlieten en priesters, Levieten,
zangers, poortwachters en tempelhorigen naar Jeruzalem, in het zevende jaar van koning Artachsasta. 8 En hij kwam te
Jeruzalem in de vijfde maand, en wel in het zevende jaar (458 v. Chr.) van
de koning. 9 Op de eerste van de eerste maand (april) namelijk was hij
de tocht uit Babel begonnen, en op de eerste van de vijfde maand (augustus)
kwam hij te Jeruzalem aan, daar de goede hand van zijn God over hem was, 10
want Ezra had er zijn hart op gezet om de wet des HEREN te onderzoeken en haar
te volbrengen, en om in Israël inzetting en verordening te onderwijzen. 11 Dit
nu is het afschrift van de brief, die koning Artachsasta meegaf aan de
priester-schriftgeleerde Ezra, die geleerd was in de woorden van de geboden en
voorschriften des HEREN voor Israël:
12 Artachsasta,
koning der koningen, aan de priester Ezra, de geleerde in de wet van de God des
hemels, enzovoort. 13 Door mij is bevel gegeven, dat ieder die in mijn
koninkrijk tot het volk Israël, zijn
priesters of de Levieten behoort, en zich bereid verklaart naar Jeruzalem te
gaan, met u mag meegaan. 14 Aangezien gij vanwege de koning en zijn zeven
raadsheren uitgezonden wordt om een onderzoek in te stellen naar Juda en
Jeruzalem, volgens de wet van uw God, welke in uw bezit is; 15 tevens om het
zilver en het goud over te brengen, dat de koning en zijn raadsheren vrijwillig
hebben geschonken aan de God van Israël, wiens woning te Jeruzalem is, 16
benevens al het zilver en goud dat gij in het gehele gewest Babel zult
verkrijgen, met de vrijwillige gaven die het volk en de priesters vrijwillig
zullen geven voor het huis van hun God, die in Jeruzalem woont 17 daarom moet
gij diensvolgens zorgvuldig voor dit geld kopen stieren, rammen, lammeren en de
daarbij behorende spijsoffers en plengoffers, en deze offeren op het altaar van
het huis van uw God, die in Jeruzalem woont. 18 Wat u en uw broeders echter
goed zal dunken te doen met het overige zilver en goud, dat moogt gij doen naar
de wil van uw God. 19 De voorwerpen echter, die men u ter hand gesteld heeft voor
de dienst in het huis van uw God, lever die af voor de God in Jeruzalem. 20 Wat
er verder nodig is voor het huis van uw God, dat gij zoudt moeten betalen, dat
kunt gij betalen uit de koninklijke schatkist. 21 Voorts is door mij, koning
Artachsasta, bevel gegeven aan alle schatbewaarders van het gebied over de
Rivier: alles wat de priester Ezra, de geleerde in de wet van de God des
hemels, u zal vragen, zal stipt worden uitgevoerd, 22 tot een bedrag van
honderd talenten zilver, honderd kor tarwe, honderd bath wijn, honderd bath
olie, en zout in onbeperkte mate. 23 Alles wat uit het gebod van de God des
hemels volgt, moet nauwgezet worden uitgevoerd voor het huis van de God des
hemels, opdat er geen toorn kome over de regering van de koning en zijn zonen.
24 Ook doen wij u aangaande al de priesters, Levieten, zangers, poortwachters,
tempelhorigen en dienaren van dit huis van God weten, dat het niet geoorloofd
is hun belasting, cijns of tol op te leggen. 25 Gij nu, Ezra, stel naar de
wijsheid van uw God, die gij bezit, regeerders en rechters aan, opdat zij
rechtspreken over het gehele volk dat in het gebied over de Rivier woont, over
allen die de wetten van uw God kennen; en hem die ze niet kent, zult gij ze
bekendmaken. 26 Aan ieder die de wet van uw God en de wet van de koning niet
volbrengt, zal stipt recht geoefend worden: hetzij ter dood, hetzij tot
verbanning, hetzij tot geldboete of tot gevangenzetting.
De sabbat- en jubeljaren vanaf 27/28 AD terug de tijd in (vervolg)
De
jubeljaren 28 tot 24.
Met dit
artikel vervolgen we onze reeks schema s op dit blog begonnen op 17-12-2014. Het is mijn intentie om in
de nog te volgen afleveringen de sabbat- en jubeljaren van het oude Israël
chronologisch op de tijdsbalk te verankeren. De gebruikte schema s werden door
mij samengesteld met het oog op een nieuw boek dat in het voorjaar van 2015 DV
zal worden gepubliceerd. Elk schema beslaat veertien jaar met bovenaan de
jaartallen volgens de westerse kalender. Elk jaar beslaat twintig millimeter
(of twee centimeter zo u wil) verdeeld in vier kwartalen van elk vijf
millimeter. Onder de jaartelling volgens de westerse tijdsrekening op het
schema, ziet u de Joodse sabbat- en jubeljaren in een afzonderlijke balk
uitgetekend. De sabbatjaren lopen van april tot maart ononderbroken door in een
cyclus van zeven maal zeven jaar. In het negenenveertigste jaar begon in
oktober het Jubeljaar, dat liep tot september van het jaar daarop, waar het
eerste jaar van een nieuwe sabbatjaarcyclus al in april aangevangen was. Dit is
de wijze van tellen, waar William Whiston in zijn werk op wees. Zie het artikel
op dit blog van 08-04-2014: De
Jubeljaren van okt.23/sep.22 v. Chr. en van okt.709/sep.708 v. Chr. onder de
loep. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1396821600&stopdatum=1397426400 en
scrol naar beneden.
Het
eerste schema dat we behandelen gaat over de periode van het jaar 79 tot 66 v. Chr.
Bovenaan
ons schema zien we in de blauwe balk de sabbatjaren en in het jaar okt72/sep71
v. Chr. het 28ste jubeljaar, afgebeeld. Van dit jubeljaar bestaat er
geen historische vermelding. In feite moeten we wachten tot het jubeljaar van
709/708 v. Chr. vooraleer we in de Bijbel (Jesaja 37:30-35) een duidelijke
verwijzing naar een jubeljaar vinden.
De
reden heeft ongetwijfeld dat de Israëlieten zich zelden aan het sabbat- en
Jubeljaar (Leviticus 25) -gebod gehouden hebben. Er werd door de HERE God van
de Bijbel verlangd dat ieder zeven jaar het land rust zou kennen, dat er dat
jaar niet geploegd werd noch gezaaid. In het zesde jaar beloofde de God van de
Bijbel een dubbele zegen over het land zodat het sabbatjaar overbrugd kon
worden. Het Jubeljaar vergde nog meer geloof en gehoorzaamheid aan God, want in
het vijftigste jaar moest er vrijheid voor alle bewoners van het land Israël
afgekondigd worden. Wat dit betekende lezen we in:
Leviticus
25:13 In dit jubeljaar zal ieder van u
zijn bezitting terugkrijgen. 14 Wanneer gij iets aan uw volksgenoot
verkoopt of iets van hem koopt, dan zal de een de ander niet benadelen. 15
Rekening houdend met de jaren na een jubeljaar, zult gij het van uw volksgenoot
kopen; rekening houdend met de oogstjaren zal hij het u verkopen. 16 Bij een
groter aantal jaren zult gij de koopsom naar verhouding hoger stellen; bij een
geringer aantal jaren zult gij de koopsom naar verhouding lager stellen: want
het getal der oogsten verkoopt hij u. 17 Gij zult elkander niet benadelen, maar
voor uw God vrezen, want Ik ben de HERE, uw God. (NBG Vertaling 1951)
Zoals
opgemerkt vinden we weinig verwijzingen naar het houden van dit gebod. De
zeventigjarige Babylonische Ballingschap (605/535 v. Chr.) was overigens daarom
bedoelt, om het land Israël zeventig jaar sabbatrust te geven.
Tijdens
de periode die we nu behandelen regeerden de Hasmoneeërs over Judea. Drie namen
zien we op ons schema: Alexander Janneus, Hyrcanus II en Aristobulus. Over deze
laatste heerser vermeldt Josephus dat Aristobulus zich tot koning uitriep en
dat dit geschiedde 471 jaar en 3 maanden, na de Babylonische Ballingschap.
Flavius
Josephus, Joodse oorlogen, Boek I, iii.
1. FOR after the death of their father, the elder of
them, Aristobulus, changed the
government into a kingdom, and was the first that put a diadem upon his head, four hundred seventy and one years and
three months after our people came down into this country, when they were
set free from the Babylonian slavery.
Now, of his brethren, he appeared to have an affection for Antigonus, who was
next to him, and made him his equal; but for the rest, he bound them, and put them
in prison. He also put his mother in bonds, for her contesting the government
with him; for John had left her to be the governess of public affairs. He also
proceeded to that degree of barbarity as to cause her to be pined to death in
prison.
De historicus
Flavius Josephus geeft ons hier een mogelijkheid tot het uitvoeren van een
kruispeiling op de tijdsbalk. Vanaf het eerste jaar van Aristobulus zijn het op
de tijdsbalk inderdaad 471 jaar en 4 maanden tot de val van Babylon in 539 v.
Chr. Een kruispeiling die niet alleen de schikking van de sabbat- en jubeljaren
op de tijdsbalk volgens William Whiston bevestigd, maar ook de correctheid van
de bekende Ptolemeüs-canon. Zie het artikel op dit blog van 16-10-2014: De Ptolemeüs canon. Zie
link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1413151200&stopdatum=1413756000
Tot
slot merken we geheel onderaan de inmiddels vertrouwde gele tijdsbalk op ons
schema, voorstellende de 69 jaarweken van de profeet Daniël.
We gaan
nu naar het volgende schema met de periode van 93 tot 80 v. Chr.
Ons
schema toont slechts één regeerperiode, die van de Hasmoneeër Alexander
Janneus, een vorst van het verbond, volgens het Bijbelboek Daniël 11:22. De
vorsten van het verbond zijn een Joodse priesterdynastie, die teruggaat tot het
begin van de Makkabeeënperiode in 167 v. Chr. toen de Joden zich van het
Grieks-Syrische juk vrijvochten.
Een
merkwaardigheid die ik op dit schema heb aangebracht is de geboorte van de
profetes Hanna in 89 v. Chr. Zij is één van de twee getuigen die aanwezig was
bij het opdragen van Jezus in de Tempel met Rosj Hasjanah in het jaar 5 v.
Chr., door zijn jonge ouders. Zie het artikel op dit blog van 15-03-2014: de twee getuigen. Zie link:
http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1394406000&stopdatum=1395010800
Het
volgende schema dat we behandelen gaat over de periode van 107 tot 94 v. Chr.
Bovenaan het schema merkt u de vertrouwde blauwe balk met de sabbatjaarcyclus
op. Van de vorsten van het verbond zien we de namen Alexander Janneus,
Aristobulus en Hyrcanus I. De regeerperioden van dit priestergeslacht hebben we eveneens van Josephus.
Hierna de opgave van Antigonus terug tot Simon:
Naam: regeringsduur:
Simon 8 jaar
Hyrcanus
I 31
Aristobulus
I 1
Alexander 27
Hyrcanus II 9
Aristobulus
II 3 ¼
Hyrcanus
II (opnieuw) 24
Antigonus 3 ¼
Het
volgend schema met de periode van 108 tot 121 v. Chr. heeft slechts een naam: De
Hasmoneeër Hyrcanus I. En we merken bovenaan ons schema, het zevenentwintigste
jubeljaar in okt121/sep120 v. Chr.
Het
daarop volgende schema met de periode van 122 tot 135 v. Chr. toont het begin
van de lange regeerperiode van de Hasmoneeër Hyrcanus I. Dit begin wordt door
Flavius Josephus (Joodse Oudheden, Boek XIII, viii, 1-2) verbonden met een
sabbatjaar. William Whiston in zijn vertaling van Flavius Josephus naar het
Engels, geeft het volgende commentaar:
Hence we
learn, that in the days of this excellent high priest, John Hyrcanus, the observation of the Sabbatic year, as Josephus
supposed, required a rest from war, as did that of the weekly sabbath from
work; I mean this, unless in the case of necessity, when the Jews were attacked
by their enemies, in which case indeed, and in which alone, they then allowed
defensive fighting to be lawful, even on the sabbath day, as we see in several
places of Josephus, Ant. B. XII. ch. 6. sect. 2; B. XIII. ch. 1. sect. 2; Of.
the War, B. I. ch. 7. sect. 3. But then it must be noted, that this rest from
war no way appears in the First Book of Maccabees, ch. 16., but the direct
contrary; though indeed the Jews, in the days of Antiochus Epiphanes, did not
venture upon fighting on the Sabbath day, even in the defense of their own
lives, till the Asamoneans or Maccabees decreed so to do, 1 Macc. 2:32-41;
Antiq. B. XII. ch. 6. sect. 2.
Het
sabbatjaar van apr135/mrt134 v. Chr. is het vierde sabbatjaar sinds 27/28 AD
dat we op de tijdsbalk historisch kunnen verankeren. Een bewijs dat de wijze
van het tellen van de sabbatjaren door William Whiston correct is. Zonder
onderbreking gaan we via de sabbatjaren in schijven van zeven jaar de tijd in.
Met het
volgende schema behandelen we de periode van het jaar 136 tot 149 v. Chr. Twee namen
van Joodse hogepriesters die het bestuur over het land hadden worden vermeld:
Jonatan en Simon, met een regeringswissel in het jaar 143 v. Chr.
We zetten vervolgens onze reis in de tijd verder met
het schema met de jaren 163/150 v. Chr.
De belangrijke historische namen: Judas Makkabeüs en
Jonathan, bemerken we op het schema, met de bestuurswissel in het jaar 160 v.
Chr. Judas de Makkabeeër was een leider in de zogenaamde Makkabeese opstand
tegen de Grieks-Seleucidische overheersing van Judea. De eindoverwinning heeft
Judas niet meegemaakt. Hij sneuvelde in de strijd tegen het
Grieks-Seleucidische leger in 160 v. Chr. Na zijn dood nam zijn broer Jonathan
Makkabeüs de leiding over.
Met ons volgende schema met de tijdsperiode van
177/164 v. Chr. zien we het begin van de opstand der Makkabeeën tegen het
Grieks-Syrische bestuur.
Bovenaan ons schema zien we het 26ste
jubeljaar van okt170/sep169 v. Chr., gemarkeerd. Het is in de eerstvolgende
jaarweek in het jaar 167 v. Chr. dat de verdrukking begon. De aanleiding was
een bevel van de Grieks-Syrische vorst Antiochus IV Epiphanes (die de Joden
smalend Epimanes noemden) dat men ook in Judea aan de god Zeus zou offeren.
Volgens het apocriefe boek 1 Makkabeeën 2:1-28, zond Antiochus ambtenaren naar
Judea ter afdwinging van dit bevel. Te Modeïn, de woonplaats van de Joodse
priester Mattatias, werd ook het uitvoeren van het bevel tot het offeren aan de
god Zeus geëist, wat Mattatias weigerde en daarop de religieuze ambtenaren van
Antiochus IV doodde. Mattatias trok zich daarop met zijn zonen terug in de
woestijn en begon van daar uit de zogenaamde Makkabeese opstand.
Mattatias behoorde tot een Joodse priesterfamilie van
de orde van Jojarib, een van de 24 priestergroepen die volgens rol-beurt dienst
deden in de Tempel te Jeruzalem. Volgens Flavius Josephus heette Mattatias' vader Johannes, zijn grootvader Simon
en zijn overgrootvader Asmoneüs. Naar deze overgrootvader is de familie van de
Hasmoneeën genoemd en vandaar de naam Hasmoneeërs voor de latere
priester-heersers over Judea.
Nadat Mattatias in 165 v. Chr.
overleed, nam Judas de Makkabeeër de leiding van de opstand over, een opstand
die inmiddels in een ware guerrillaoorlog ontaard was. De Tempel te Jeruzalem
was intussen door Antiochius IV verontreinigd.
Deze onheilstijd was al in het
jaar 554 v. Chr. door de profeet Daniël (8:1) voorzegd:
Daniël 8:9 En uit één daarvan kwam weer
een horen voort, die klein begon,
maar die zeer groot werd tegen het zuiden, tegen het oosten en tegen het
Sieraad, 10 ja, zijn grootheid reikte tot aan het heer des hemels, en hij deed
er van het heer, namelijk van de sterren, ter aarde vallen, en vertrapte ze. 11
Zelfs tegen de vorst van het heer maakte hij zich groot, en Hem werd het dagelijks offer ontnomen en zijn
heilige woning werd neergeworpen. 12 En
een eredienst werd in overtreding ingesteld tegenover het dagelijks offer;
en hij wierp de waarheid ter aarde, en wat hij ook deed, gelukte hem. 13 Toen
hoorde ik een heilige spreken, en een andere heilige zeide tot degene die
gesproken had: Hoelang zal dit gezicht gelden het dagelijks offer en de
ontzettende overtreding, het prijsgeven van het heiligdom en het vertrappen van
het heer? 14 En hij zeide tot mij: Tweeduizend
driehonderd avonden en morgens; dan zal het heiligdom in rechten hersteld
worden.
Vers 14 werd in december van
het jaar 164 v. Chr. door Judas de Makkabeeër vervult. Dat werd dan ook zijn
belangrijkste wapenfeit in de opstand tegen de Griekse overheersing. Het Joodse
Chanoeka-feest dat tot op heden jaarlijks gevierd word, heeft hier zijn
oorsprong. Ook de Heer Jezus Christus vierde dit feest (Johannes 10:22) in december
van het jaar 29 AD. Zie het artikel op dit blog van 05-05-2014: Het
chronologische openbaar optreden van Jezus Christus in de evangeliën. Zie link:
http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1399240800&stopdatum=1399845600 en scrol naar beneden.
Chronologisch gezien rekenen
we op de tijdsbalk vanaf december 164 v. Chr. 1150 dagen terug voor voor het
begin van de verontreining van de Tempel door Antiochus IV.
De twee apocriefe boeken der
Makkabeeën bevatten heel wat jaartallen. De Makkabeeënschrijver volgde de
Seleucidische manier van jaartelling. De Seleuciden begonnen hun kalenderjaar in
de herfst en het vertrekpunt van hun telling was 7 oktober 312 voor Christus. Volgens
deze kalender valt de gruwel der verwoesting (1 Makkabeeën 1, 54) in het jaar
145, de dood van Mattatias in het jaar 146 (1 Makkabeeën 2, 70); de inwijding
van de tempel in het jaar 148 (1 Makkabeeën 4, 52) en de dood van Antiochus IV
in het jaar 149 (1 Makkabeeën 6,16).
Het volgende schema met de
periode van 191/178 v. Chr. brengt ons in de lange periode van vreemde
overheersing voor het land Judea. En dit sinds de terugkeer uit Babylonische
Ballingschap. Dit schema en de volgende die de revue nog zullen passeren tonen
de Griekse overheersing, die in het jaar 331 v. Chr. met Alexander de Grote te
Jeruzalem is begonnen.
Na de dood van Aexander de
Grote in het jaar 323 v. Chr. werd zijn rijk onder vier generaals of diadochen
verdeeld. Voor het land Judea werden twee diadochen heel belangrijk. De profeet
Daniël duidt ze aan als de koning van het Noorden en de koning van het Zuiden.
Het zuiden was het Grieks-Ptolemeïsche Rijk dat vanuit Alexandrië/Egypte zijn
macht uitbreidde en het Noorden was het Grieks-Syrische Rijk dat zich
noordelijk van Judea over een groot gebied uitstrekte. De hoofdstad van het
noordelijke rijk was Antiochië.
Op onze tijdsbalk vinden we de
koningen van het noorden in een grijze tijdsbalk vermeldt en de koningen van
het zuiden onderaan het schema in een groene tijdsbalk.
De profeet Daniël heeft in
zijn elfde hoofdstuk van het gelijknamige Bijbelboek haarfijn de geschiedenis
van de koningen van het zuiden en hjet noorden (ten opzichte van Judea) vooraf
beschreven. Zo haarfijn, dat de Bijbelkritiek zondermeer stelt dat dit
hoofdstuk na de historische feiten geschreven moet zijn?
Hierboven het schema met de periode van 205/192 v.
Chr. Met in wezen hetzelfde commentaar als het vorige schema. We vermelden
alleen de koningen van het zuiden en van het noorden zoals de profeet Daniël ze
aanduidt. Onderaan het schema volgen we de 69 jaarweken.
En verder vervolgen we met het schema met de periode
van 219/206 v. Chr. Bovenaan in de sabbatjaarbalk zien we het 25ste
jubeljaar in okt219/sep218 v. Chr. afgebeeld. En daaronder de Grieks-Syrische
heersers en de Grieks-Ptolemeeërs in Egypte.
Het is de stille periode tussen het zogenaamde Oude
Testament en het Nieuwe Testament. Sinds de laatste profeet Maleachi zou het
tot aan het optreden van Johannes de Doper zijn vooraleer er nog een profeet in
Israël zou opstaan.
Een belangrijke verbindingsschakel voor deze periode die
deze tijd overbruggen, zijn de 69 jaarweken van de profeet Daniël. En een
andere constante zijn de sabbat- en jubeljaren die ons verder te tijd
inloodsen.
Het volgende schema toont de periode van 233 tot 220
v. Chr. met geen andere bijzonderheden dan het vorige schema. Het is de periode
van de Diadochen-strijd. De Koningen van het Noorden die de Koningen van het
Zuiden bestrijden en het land Judea beurtelings bezetten. Het zijn oorlogen die
de profeet Daniël in detail in het elfde hoofdstuk van het Bijbelboek Daniël,
heeft beschreven.
Een wereldkaart zoals het Nabije Oosten eruit zag ten
tijde van de regeerperiode van de Grieks-Syrische Antiochus III. Het land
Israël was een twistappel tussen de koningen van het Noorden en van het Zuiden.
Het volgende schema behandelt de jaren 247 tot 234 v.
Chr. In 246 v. Chr. stierf Ptolemeüs II en begint de regeerperiode van
Ptolemeüs III Euergetes over Egypte. Tijdens de regeerperiode van Ptolemeüs II
neemt men aan dat de Griekstalige Egyptenaar Manetho zijn geschiedenis van het
oude Egypte heeft neergeschreven. Het boek Aigyptiaka maakte deel uit van de
beroemde bibliotheek van Alexandrië. Het werk bracht de geschiedenis van Egypte
vanaf de voortijd tot aan Alexander de Grote. De noodlottige indeling van de Egyptische
dynastieën in drie perioden door Manetho is tegenwoordig nog altijd de algemeen
door de Egyptologie aanvaarde indeling van de Egyptische geschiedenis in een Oude
Rijk, een Midden-Rijk en een Nieuwe Rijk met telkens lange tussenperiodes. De
bedoeling van Manetho was om aan te tonen dat de Egyptische geschiedenis de
oudste van heel de oudheidwereld was. Een flink aantal van zijn farao-namen en
veronderstelde dynastieën werden door de moderne archeologie niet bevestigd en
zijn vermoedelijk een fabricatie van hem. Het originele werk van Manetho is
verloren gegaan bij de brand van de bibliotheek van Alexandrië in 642 AD.
Belangrijke fragmenten zijn bewaard gebleven in het werk van Flavius Josephus
uit de eerste eeuw van onze jaartelling. Later hebben ook christelijke
chronografen zoals Julius Africanus, Eusebius en Syncellus gedeelten van het
werk van Manetho gekopieerd.
Een artistieke voorstelling van de bibliotheek te
Alexandrië. In deze stad stichtte Ptolemeüs I rond 290 v. Chr. het Museion, een
soort cultuurcentrum. De bibliotheek werd hier later een onderdeel van. De
bibliotheek bestond vermoedelijk uit een lange, hoge zaal-gang. De wanden waren
voorzien van nissen met boekenrollen. Men schat dat er tot 700.000 boekrollen
bewaard werden waaronder bijvoorbeeld de werken van Aristoteles. Aan deze
bibliotheek werd ook het werk van Manetho toevertrouwd. Ook de bekende
Septuagintbijbel, een vertaling van het Oude Testament in de Griekse taal was
in deze bibliotheek te vinden. De bibliotheek kwam aan haar definitieve einde
bij de inval van de Arabische moslims in 642 AD. Dit is echter de laatste
versie die er over het einde van de bibliotheek bestaat. Andere versies leggen
de schuld bij onverdraagzame christenen, wanneer het christendom in de vierde
eeuw na Christus staatsgodsdienst werd. Zij zouden deze bibliotheek met vuur hebben
willen vernietigen, omdat het niet strookte met hun godsdienstleer. De ware oorzaak blijft aldus in nevelen gehuld. Een
ding is zeker; vuur vernietigde de onschatbare werken. Vuur dat door fanatici
aangestoken werd.
Het hierboven afgebeelde schema gaat over de periode
261/248 v. Chr.
En tot slot hierboven het schema met de periode van
275/262 v. Chr. Bovenaan zien we het 24ste jubeljaar van
okt268/sep267 v. Chr. Met de volgende aflevering gaan we naar het begin van de
Griekse overheersing van Israël, met Alexander de Grote te Jeruzalem.
Ik meen
dat ik net zoals in mijn boek Genesis versus Egyptologie, 2009, ISBN
9781616274238, op dit blog een woord van erkenning aan Immanuël Velikovsky moet
besteden. Velikovsky werd in het jaar 1895 in het tsaristische Rusland geboren.
Aan de universiteit van Moskou studeerde hij rechten, geschiedenis en
medicijnen; in 1921 studeerde hij daar af. Hij begon een psychoanalytische
praktijk in Israël, toen nog een Brits mandaatgebied, en verhuisde tegen het
eind van de jaren twintig naar Zürich en vervolgens naar Wenen om er de laatste
ontwikkelingen in de psychoanalyse te bestuderen. In Berlijn studeerde hij
biologie, gevolgd door een studie in de natuurkunde in Edinburgh. In 1939
verhuisde Velikovsky naar New York en dertien jaar later naar Princeton. Daar
woonde hij tot zijn dood in 1979. Door zijn brede wetenschappelijke
belangstelling en grote belezenheid kwam Velikovsky tot de ontwikkeling van
revolutionaire theorieën over de oorsprong van de aarde en ons zonnestelsel.
Zijn eerste boek Werelden in botsing WORLDS IN COLLISION - botste echter op
tegenstand van de academische wereld en werd verworpen.
Hierna
een korte samenvatting van Velikovsky s kosmologische bevindingen. Rond 1500
voor Christus was de planeet Venus nog een
komeet, die ontstaan was uit Jupiter, en rond deze tijd de baan van de
aarde verstoorde. Beide hemellichamen geraakten in elkaars invloedssfeer en de
aarde werd in zijn omloop om de zon gestoord, met als een gevolg te
lange en te korte dagen en nachten wat door oudheidastronomen ook waargenomen
werd. Een ander resultaat waren aardbevingen, vulkaanuitbarstingen en het
vormen van nieuwe gebergten als gevolg van een bewegende aardkorst. Uit de
staart van de komeet viel een rode stof, soms vermengd met vloeistof,
meteorieten en koolwaterstoffen op aarde neer. Met de interactie tussen Venus
en planeet Aarde nam men elektrische ontladingen waar tussen de kop en de
staart van de komeet. Op aarde gaf deze waarneming aanleiding tot het ontstaan
van heel wat mythologische verhalen. De plaats van de polen op aarde
veranderde. De door de grote hitte verdampte hoeveelheid water viel als sneeuw
neer op plaatsen, waar vroeger geen koud klimaat heerste, met resultaat
ingevroren mammoets in Siberië. Dit ganse kosmologische scenario gebeurde
tegelijk met de Exodus van de Israëlieten uit Egypte in 1483 v. Chr. en
verklaart de Bijbelse plagen en het uiteengaan van de Rode Zee. Daarna vond nog
een cyclus van bijna-botsingen plaats alvorens de planeten van ons zonnestelsel
tot rust kwamen en hun huidige baan om de zon innamen.
Velikovsky
herschikte de Egyptische dynastieën opnieuw op de tijdsbalk met de historische
Bijbelboeken als leidraad. Het Egyptische Oude en het Midden-rijk waren
contemporain en gingen als een gevolg van de tien plagen en de Exodus ten onder.
Nog hetzelfde jaar werd Egypte door de Hyksos overrompeld. Velikovsky
identificeerde de Hyksos en/of Amoe met de Bijbelse Amalekieten en voegt de
periode van de Hyksos als tussenperiode in de Egyptische geschiedenis in, van
de 15de tot de 10de eeuw v. Chr. Zo verhuist het Nieuwe
Rijk met het begin van de 18de Egyptische dynastie op de tijdsbalk, naar de
periode van de koningen van Israël: Saul, David en Salomo rond 1000 v. Chr. De
revisie door Velikovsky van de geschiedenis van de Oudheid werd door de
academische wereld verworpen. Zijn boek WORLDS IN COLLISION (1951) Werelden in
botsing, gevolgd door AGES IN CHAOS Eeuwen in Chaos (1952), botste op hevige
tegenstand van de academische wereld. Tot enkele decennia terug wekte de naam
Velikovsky in het wetenschappelijke establishment afgrijzen op. Tegenwoordig
vind men de boeken van Velikovsky alleen nog in gespecialiseerde antiquariaten
en dikwijls worden ze geklasseerd onder het vak: esoterie, wat spijtig is. Men
kan op onderdelen van Velikovsky s baanbrekend werk van mening verschillen
en/of afwijzen, maar niet heel zijn werk. Wat mij persoonlijk betreft, in mijn
studie van de chronologie van de oudheid, passen de bevindingen van Velikovsky
wel in de chronologische reconstructie van de oudheid met de Bijbel als
leidraad.
De sabbat- en jubeljaren vanaf 27/28 AD terug de tijd in
Het is
mijn intentie om in enkele afleveringen de sabbat- en jubeljaren van het oude
Israël chronologisch en historisch verankerd, te brengen. De gebruikte schema
s werden door mij samengesteld met het oog op een nieuw boek dat in het
voorjaar van 2015 D.v. zal worden gepubliceerd. Elk schema beslaat veertien
jaar met bovenaan de jaartallen volgens de westerse kalender. Elk jaar beslaat
twintig millimeter verdeeld in vier kwartalen van elk vijf millimeter. Alleen
op deze wijze kan men nauwkeurig en overzichtelijk de verschillende
regeerperioden aanbrengen, ook wanneer meer dan één vorst tijdens hetzelfde
jaar regeerde. Onder de jaartelling volgens de westerse tijdsrekening, ziet u
de Joodse sabbat- en jubeljaren op het schema, in een afzonderlijke balk
uitgetekend. De sabbatjaren lopen van april tot maart ononderbroken door in een
cyclus van zeven maal zeven jaar. In het negenenveertigste jaar begon in
oktober het Jubeljaar, dat liep tot september van het jaar daarop, waar het
eerste jaar van een nieuwe sabbatjaarcyclus al in april aangevangen was. Dit is
de enige correcte wijze van tellen, waar William Whiston in zijn werk op wees. Zie
het artikel op dit blog van 08-04-2014:
De Jubeljaren van okt.23/sep.22 v. Chr. en van okt.709/sep.708 v. Chr. onder de
loep.
Op het
eerste schema met de jaartallen 20/33 AD, zien we het dertigste jubeljaar
vermeldt staan in het jaar okt27/sep28 AD. In oktober van 27 AD verkondigde de
Heer Jezus Christus in de synagoge te Nazareth dat het aangename jaar des
HEREN toen vervuld was, zoals het in het evangelie van Lucas staat opgetekend
in hoofdstuk 4:18-19. De donkerblauwe tijdsbalk geeft het leven van Jezus weer.
Zijn bediening begon op dertigjarige leeftijd in de zomer van het jaar 26 AD. Dat
jaar was ook het zesde jaar van de sabbatjaarcyclus, een jaar van normaal
dubbele zegening over het land dat in deze constructie een geestelijke dimensie
krijgt. Over het chronologische openbaar optreden van Jezus Christus schreef ik
al eerder op dit blog een artikel op 05-05-2014.
Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1399240800&stopdatum=1399845600 en
scrol naar beneden
Onder
de blauwe tijdsbalk, merkt u een rode tijdsbalk eindigend in april 27 AD met
het getal 46. Dit is een tijdsperiode die in het achttiende regeringsjaar van
Herodes de Grote begonnen is. In het achttiende regeringsjaar van Herodes was men
een de herbouw van de Tempel te Jeruzalem begonnen. Zesenveertig jaar later in
april 27 AD met het eerst vermeldde Pesachfeest in het Johannesevangelie, is
dit het jaartal dat de Farizeeën in gesprek met Jezus aanhalen. Zie het artikel
op dit blog van 05-03-2014: de
regeerperiode van Herodes de Grote. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1393801200&stopdatum=1394406000 en
scrol naar beneden.
Onder
de rode tijdsbalk op het schema vindt u de regeerperiode van Keizer Tiberius.
Zijn vijftiende regeringsjaar waar de evangelist Lucas naar verwijst, liep van het
najaar van 26 AD tot het najaar van 27 AD. Het eerste regeringsjaar van Keizer
Tiberius over het Oosten van Romeinse Rijk begon in het najaar van 12 AD, als
co-princeps met Keizer Augustus.
Geheel
onderaan het schema merkt u een tijdsbalk die eindigt in het voorjaar van 26
AD. Deze tijdsbalk stelt de 69ste jaarweek van de profeet Daniël
voor. Aan het einde van deze periode trad Johannes de Doper in de geest van
Elia, op. Zie het artikel op dit blog van 04-04-2014:
De zeventig jaarweken. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1396216800&stopdatum=1396821600
We gaan
nu naar het tweede schema met de tijdsperiode van het jaar 6 tot 19 AD.
Geheel
bovenaan het schema merkt u de sabbat- en Jubeljaar opgave. Daaronder gaat in
blauwe kleur de tijdslijn van Jezus Christus verder. De geschiedenis van de
twaalfjarige Jezus in Jeruzalem met het Pesach-pelgrimsfeest plaatsen we in het
jaar 9 AD op de tijdsbalk. Jezus is dan 12+ jaar oud.
De rode
tijdsbalk geeft de periode van 46 jaar weer die er zit tussen het achttiende
regeringsjaar van Herodes de Grote en het Pesachfeest van 27 AD, wat deze beide
feiten met elkaar verankerd.
Onder
de rode balk zien we in een paars gekleurde tijdsbalk de regeerperiode van
keizer Tiberius in het najaar van 12 AD, aanvangen. Tiberius regeerde
voor een periode van twee jaar als co-princeps van keizer Augustus over het
Oosten van het Rijk. Dit wordt bevestigd in een Romeinse bron: Suetonius Tib.
Vita, 21 a.u.c. 765. Keizer Augustus sterft in de zomer van 14 AD.
Geheel
onder aan het schema vervolgen we met de 69 jaarweken van de profeet Daniël die
een periode van 483 jaar beslaan tot op het zevende regeringsjaar van
Artachsasta, de koning van Perzië, in 458 v. Chr.
En nu
naar het derde schema van onze reeks met de periode van 9 v. Chr. tot 5 AD
De
geboorte van Jezus Christus geschiedde in de vijfde maand Ab (juli/augustus)
van het jaar 5 v. Chr., in de dagen van Keizer Augustus. Over dit onderwerp
schreef ik eerder op dit blog een artikel op 28-01-2014: Wanneer werd de Heiland geboren? Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1390777200&stopdatum=1391382000 en
scrol naar beneden.
Onder
de intussen vertrouwde rode tijdsbalk met de periode van 46 jaar ziet u in een
groene tijdsbalk het einde van de regeerperiode van Herodes de Grote. Zijn
laatste jaar viel in het jaar 4 v. Chr. De regeerperiode van Herodes de Grote
wordt degelijk op de tijdsbalk verankerd via de historische verwijzingen die er
bestaan over de sabbat- en jubeljaren. Over de regeerperiode van Herodes en de
verankering op de tijdsbalk schreef ik al eerder een artikel op dit blog op 05-03-2014.
We
vervolgen nu met ons vierde schema met de periode van 23 tot 10 v. Chr. Wat
onmiddellijk opvalt, is het 29ste jubeljaar van okt23/sep22 v. Chr.
In april van het jaar 22 v. Chr. begon de nieuwe cyclus van zeven maal zeven
sabbatjaren die hebben we gezien, eindigde in 28 AD, met het dertigste
jubeljaar, sinds de instelling ervan door Mozes.
Het
zevende sabbatjaar van de vorige cyclus van april23/maart22 v. Chr., gevolgd
door het 29ste jubeljaar is van belang voor de verankering van de
regeerperiode van Herodes de Grote op de tijdsbalk. De Joodse historicus
Flavius Josephus (Joodse Oudheden, Boek XV,ix.1) beschrijft een hongersnood die
in deze periode Juda teisterde. De hongersnood staat vermeldt ten tijde van het
13de regeringsjaar van Herodes de Grote en duurde twee jaar. Herodes
blijkt ten koste van persoonlijke bezittingen graan en zaad gekocht te hebben
in Egypte. Zaad dat alleen aan Syrië geleverd werd en vanwaar in het tweede
jaar de hongersnood in Judea kon verholpen worden. Duidelijk blijkt dat, naar
het gebod, de Joden in het sabbat-en jubeljaar weigerden te zaaien. Daarom het
zenden van zaad alleen naar Syrië in plaats van ook naar Judea.
Een
volgend ankerpunt op de tijdsbalk is de tijdsperiode van 46 jaar, zoals vermeld
in het Johannesevangelie hoofdstuk twee, die er zit tussen het Pesachfeest van
27 AD en het begin van de herbouw van de tempel onder Herodes de Grote in diens
18de regeringsjaar (Joodse Oudheden Boek XV,xi.1). Op de tijdsbalk
is dit het jaar 20 v. Chr. Dit ankerpunt verbindt de Bijbel met de werken van
Flavius Josephus en bevestigd de juistheid van William Whiston s
sabbatjaartelling.
Er
bestaat verschil van mening over de wijze van de telling der sabbat- en
jubeljaren. Ik merk dat vooral bij eindtijdhoppers men al eens rekent met
schijven van vijftig jaar; negenenveertig jaar als uitkomst van zeven maal zeven
sabbatjaren en na het einde van het negenenveertigste jaar, het vijftigste
jubeljaar, met daarna de volgende cyclus van vijftig jaar. Historisch gezien
houdt dit echter geen steek. De twee behandelde jubeljaren 27/28 AD en 23/22 v.
Chr. verduidelijken dit chronologisch gezien, in dit artikel.
Het
volgende schema met de periode van de jaren 37 tot 24 v. Chr. toont het begin
van de regering van Herodes de Grote in het jaar 37 v. Chr., dat samenvalt met
een sabbatjaar; het vijfde sabbatjaar in de achtentwintigste cyclus van sabbat-
en jubeljaren. Het sabbatjaar van april37 tot maart36 v. Chr. wordt door
Flavius Josephus (Joodse Oudheden, Boek XIV,xvi.2) historisch verbonden met het
beleg van Jeruzalem door Herodes bijgestaan door een Romeins leger, in diens
eerste regeringsjaar.
De
aangehaalde historische verankeringen passen alleen op de tijdsbalk wanneer men
de telling van de sabbat- en jubeljaren volgens William Whiston toepast. Indien
men rekent met 49 + 1 = 50, gaan de historische verbanden verloren.
Het
volgende ankerpunt dat we op ons schema zien is de markering van bekende
zeeslag bij Actium, een strijd tussen de vloot van Marcus Antonius en Cleopatra
en de vloot van Octavianus, in het jaar 31 v. Chr. Flavius Josephus (Joodse
Oudheden, Boek XV,v.2) schrijft dat deze zeeslag in het zevende regeringsjaar
van Herodes de Grote, plaatsvond. Hetzelfde jaar werd ook een grote aardbeving
in Judea genoteerd. De zeeslag staat historisch genoteerd op 2 september van
het jaar 31 v. Chr. Aldus hebben we een belangrijk ankerpunt, een
chronologische kruispeiling waar we de regeerperiode van Herodes de Grote mee
verbinden.
Het
zijn zulke ankerpunten die men op een tijdsbalk nodig heeft. Het is zoals bij
het navigeren op zee of in de lucht (voor de era van de GPS). Men heeft meerdere
navigatiepunten nodig ter berekening van waar je bent en waar je naartoe wilt.
En hoe meer navigatiepunten ter beschikking met nog een kruispeiling erbij, hoe
beter. Op een tijdsbalk dient men op een zelfde manier te werk te gaan. We
hebben navigatiepunten nodig die historische gebeurtenissen verbinden met de
westerse jaartelling en waarover geen discussie is. Zo een voorbeeld is de link
tussen de westerse jaartelling en de historische vermeldingen uit de Romeinse
tijd.
Ik
herhaal nog even de gebeurtenissen die vermeldt werd voor het dertiende
regeringsjaar van Herodes de Grote door de Joodse historicus Flavius Josephus (Joodse
Oudheden, Boek XV,ix.1). In dat jaar teisterde een hongersnood het land Judea,
een hongersnood die twee jaar zou aanhouden.
Tot
slot merken we op onze tijdsbalk het begin van de regeerperiode van keizer
Augustus in het jaar 27 v. Chr.
Het volgende
schema voor deze aflevering is de periode van 51 tot 38 v. Chr.
Onder
de vermelding: de vorsten van het verbond, merkt u rechts de laatste
Hasmoneeër Antigonus die drie jaar en een kwart over Judea regeerde. Antigonus
werd door de Romeinen vermoord wat de weg baande voor Herodes de Grote. Volgens
Flavius Josephus in zijn werk de Joodse Oorlogen (Boek.I,xxxiii.8), regeerde
Herodes 34 jaar te Jeruzalem en een totaal van 37 jaar wanneer gerekend vanaf
het tijdstip dat hij door de Romeinen tot koning benoemd werd. Vanaf september
38 tot oktober/37.v. Chr. voor het eerste regeringsjaar van Herodes zijn het 34
jaar tot september 5/maart 4 v. Chr. met het
sterven van Herodes de Grote. De maansverduistering waar Josephus naar verwijst
(Joodse Oudheden Boek.XVII,vi.4) kan alleen maar de maansverduistering zijn
geweest die genoteerd werd op 13 maart van het jaar 4 voor Christus en dit op
basis van de andere navigatiepunten die we tot nu toe behandeld hebben,
namelijk via de jubel- en sabbatjaartelling van William Whiston en dit in
combinatie met de werken van Flavius Josephus en de beschreven tijdsperioden in
de Bijbel.
De
benaming vorsten van het verbond op ons schema komt uit het Bijbelboek Daniël
11:22 en is een Bijbelse naam voor de Hasmoneeërs. Dit was een priesterdynastie
teruggaand op de periode van de bekende Makkabeeën maar die die vanaf
Aristobulus ook de titel koning hadden aangenomen. De voorganger van Antigonus op
ons schema, was Hyrcanus II die 24 jaar regeerde.
Het
volgende schema behandelt de periode van 65 tot 52 v. Chr. Wat onmiddellijk op
het schema moet opvallen is de blauwe balk met het sabbatjaar van
april65/maart64 v. Chr. gemarkeerd. Een jaar dat vooraf ging aan het zesde jaar
(apr66/mrt65 v. Chr.) in de sabbatjaarcyclus, een jaar dat voorheen dubbele
zegen over het land betekende. William Whiston merkt in zijn Dissertation op
dat deze zegen ontbrak tijdens de strijd tussen Aristobulus en Hyrcanus en dat
dit past in de verankering van de regeerperioden van de priesterkoningen der
Hasmoneeërs.
Dissertation V.51: The Eighth instance of a sixth year before a sabbatical year
may that be esteemed which we meet with in Josephus, at anno 66 or 65 before
the Christian Era, where, on a notorious breach of covenants and impiety of the
Jews in Jerusalem, when they were besieged by Aretas and Hyrcanus, there was
sent upon them such a pestilential wind as destroyed the fruits of the whole
land, and occasioned a modius of wheat to be sold for eleven drachme, which was
esteemed an extravagant price, Ant. Bk. XIV.Ch. ii.sect.2. Nor is it unlikely
that it was the circumstance of the sabbatic
year, when they had no new harvest, that occasioned the price of grain to
be extravagant and severe to them. This was many years after the Jews in Judea
had deserted God s true religion, and God had thereupon deserted them, that so
sad a scarcity and dearth came upon them on the sixth and on the sabbatic year,
which otherwise God would certainly have preserved them from. Of which their
desertion of God, and God s desertion of them, more presently.
Ant. Bk. XIV.Ch. ii.sect.2. But God punished them
immediately for this their barbarity, and took vengeance of them for the murder
of Onias, in the manner following: While the priests and Aristobulus were besieged, it happened that the feast called the passover was come, at which it is
our custom to offer a great number of sacrifices to God; but those that were
with Aristobulus wanted sacrifices, and desired that their countrymen without
would furnish them with such sacrifices, and assured them they should have as much
money for them as they should desire; and when they required them to pay a
thousand drachmae for each head of cattle, Aristobulus and the priests
willingly undertook to pay for them accordingly, and those within let down the
money over the walls, and gave it them. But when the others had received it,
they did not deliver the sacrifices, but arrived at that height of wickedness
as to break the assurances they had given, and to be guilty of impiety towards
God, by not furnishing those that wanted them with sacrifices. And when the
priests found they had been cheated, and that the agreements they had made were
violated, they prayed to God that he would avenge them on their countrymen. Nor
did he delay that their punishment, but sent a strong and vehement storm of
wind, that destroyed the fruits of the whole country, till a modius of wheat
was then bought for eleven drachmae.
Het
volgende aandachtspunt op ons schema is de verovering van Jeruzalem door de
Romeinen in het jaar 63 v. Chr. o.l.v. Pompejus. Flavius Josephus schrijft dat in de derde maand Sivan (of
mei/juni) op de vastendag geschiedde. Wat jaartallen betreft geeft hij de 179ste
olympiade op, toen Caius Antonius en Marcus Tullius Cicero consuls waren.
Absolute chronologie wordt ons door Josephus aangereikt.
Flavius
Josephus, Joodse Oudheden, Boek XIV. iv.3.
Which thing when the Romans understood, on those days
which we call Sabbaths they threw nothing at the Jews, nor came to any pitched
battle with them; but raised up their earthen banks, and brought their engines
into such forwardness, that they might do execution the next day. And any one
may hence learn how very great piety we exercise towards God, and the
observance of his laws, since the priests were not at all hindered from their
sacred ministrations by their fear during this siege, but did still twice
a-day, in the morning and about the ninth hour, offer their sacrifices on the
altar; nor did they omit those sacrifices, if any melancholy accident happened
by the stones that were thrown among them; for
although the city was taken on the third month, on the day of the fast, (6) upon the hundred and seventy-ninth
olympiad, when Caius Antonius and Marcus Tullius Cicero were consuls, and
the enemy then fell upon them, and cut the throats of those that were in the
temple; yet could not those that offered the sacrifices be compelled to run
away, neither by the fear they were in of their own lives, nor by the number
that were already slain, as thinking it better to suffer whatever came upon
them, at their very altars, than to omit anything that their laws required of
them. And that this is not a mere brag, or an encomium to manifest a degree of
our piety that was false, but is the real truth, I appeal to those that have
written of the acts of Pompey; and, among them, to Strabo and Nicolaus [of
Damascus]; and besides these two, Titus Livius, the writer of the Roman
History, who will bear witness to this thing. (7)
Commentaar van William Whiston:
(6) That is, on the 23rd of Sivan, the annual fast for
the defection and idolatry of Jeroboam, "who made Israel to sin;" or
possibly some other fast might fall into that month, before and in the days of
Josephus.
(7) It deserves here to be noted, that this Pharisaical,
superstitious notion, that offensive fighting was unlawful to Jews, even under
the utmost necessity, on the Sabbath day, of which we hear nothing before the
times of the Maccabees, was the proper occasion of Jerusalem's being taken by
Pompey, by Sosius, and by Titus, as appears from the places already quoted in
the note on Antiq. B. XIII. ch. 8. sect. 1; which scrupulous superstition, as
to the observation of such a rigorous rest upon the Sabbath day, our Savior
always opposed, when the Pharisaical Jews insisted on it, as is evident in many
places in the New Testament, though he still intimated how pernicious that
superstition might prove to them in their flight from the Romans, Matthew
25:20.
Het jaar 63 voor Christus
markeert aldus het begin van de Romeinse periode voor Israël. De profeet Daniël
(Daniël 7:7-23) had al in het jaar 556 v. Chr. de vier wereldrijken voorspelt
die achtereenvolgens over Jeruzalem en de Tempel zouden heersen. Het eerste
rijk was Babylon, daarna de Meden en de Perzen, gevolgd door de Grieken en als
vierde beest-rijk trad Rome in 63 v. Chr. aan.
Een schematisch overzicht van de rampzalige tijdsconstructie
van de orthodoxe Egyptologie op basis van veronderstelde Sothis-perioden. (Met
toestemming overgenomen van Christoph Marx.)
1483 v. Chr.: het jaartal voor de exodus uit Egypte
Het was
met mijn boek KRONOS isbn 9073739101, dat in 2000 AD door de uitgeverij
Aksent werd gepubliceerd, dat ik het jaar 1483 v. Chr. als jaartal voor de
Exodus introduceerde. In eerdere uitgaven zoals Kroniek van het Oude Israël,
1993, isbn 9073739071 en Van Noach tot Christus, 1987, isbn 9071688011,
hanteerde ik nog het algemeen meer aanvaarde jaartal van 1447 v. Chr. Dit
laatste jaartal is het resultaat van het onderzoek van Edwin R. Thiele
(1895/1986). (zie het artikel op dit blog van 03-05-2014: 931 v. Chr.: het
jaartal van de deling van het verenigd koninkrijk van Israël?) Heel
wat Bijbelvorsers hanteren het bekomen jaartal van Thiele. De Stichting BGA, Bijbel, geschiedenis
en Archeologie te Barneveld o.l.v. drs. J.G. van der Land, hanteert dan weer 1401 v. Chr. en een recentere studie van anno 2005: Floyd Nolen Jones (in
The Chronology of the Old Testament isbn 089051416) plaatst de exodus in 1491
v. Chr. Vanwaar deze verschillen?
Alles
draait om de bepaalde ankerpunten die men verkiest op de tijdsbalk. Het is
zoals bij het navigeren op zee of in de lucht (voor de era van de GPS
uiteraard). Men heeft meerdere navigatiepunten nodig ter berekening van waar je
bent en waar je naartoe wilt. En hoe meer navigatiepunten ter beschikking met nog
een kruispeiling erbij, hoe beter. Op een tijdsbalk dient men op een zelfde
manier te werk te gaan, vooral wanneer we enkele millennia terug, de tijd
ingaan. We hebben navigatiepunten nodig die historische gebeurtenissen verbinden
met de westerse jaartelling en waarover geen discussie mogelijk is. Zulke
jaartallen zijn bijvoorbeeld naar mijn mening, het jaar 70 AD wanneer de
Romeinen, Jeruzalem en de herbouwde Tempel met de grond gelijk maakten en de
Joden in ballingschap wegvoerden, en/of het jaartal van de val van Babylon in
539 v. Chr., een jaar dat dan weer verbonden is met het jaar 586 v. Chr. en de
verovering van Jeruzalem door de Babyloniërs. Het jaar ook dat de Tempel van
Salomo door de Babyloniërs met de grond gelijk gemaakt werd.
Mijn
eerder vermeldde boek Kronos had als voorbereiding mijn studie van de werken
van Flavius Josephus volgens de vertaling naar het Engels door de geleerde
William Whiston (1667/1752 AD). In een toegevoegde Dissertation V geeft Whiston
een opgave van de Joodse sabbat- en jubeljaren met jaartallen vanaf 1787/1786
v. Chr. tot 27/28 AD. Het Jubeljaar oct27/sep28 AD zag bij de aanvang, de Heer
Jezus Christus in de synagoge te Nazareth na het voorlezen uit de Bijbelrol
Jesaja hoofdstuk 61, het aangename jaar des HEREN uitroepen. Een
bijzonderheid waar William Whiston op wees, was de wijze van het correcte
tellen van de sabbat- en jubeljaren. De cyclus van sabbatjaren liep elk jaar
van april tot maart zonder onderbreking door. Het jubeljaar volgde op zeven
maal zeven sabbatjaren. Tijdens het 49ste jaar begon met de Grote Verzoendag
(Jom Kippoer) het jubeljaar, dat dus van oktober tot september van het volgende
jaar liep. De sabbatjaren daarentegen liepen ieder zevende jaar zonder onderbreking
van april (nisan) tot maart door. Over de juiste wijze van het tellen van de
jubeljaren bestaat er verschil van mening, ook in het Jodendom. In de Seder Olam word dit ook vermeld. (SEDER OLAM,
the Rabbinic View of Biblical Chronology, translated and with commentary by
Heinrich W. Guggenheimer, 1998, ISBN 9780765760210, page 143)
William
Whiston geeft in zijn dissertatie V meerdere verwijzingen naar historische
gebeurtenissen die verankerd zijn met sabbat- en jubeljaren, die vermeldt staan
in de werken van Josephus en in het apocriefe Makkabeeënboek, tot in
de tweede eeuw voor Christus. Deze verankeringen zijn alleen mogelijk op basis
van het beschreven tellen van de sabbat- en jubeljaren. Hierna volgt een
opsomming van alle jubeljaren naar de opgave van Whiston.
Begin
sabbatjaartelling: het jaar 1443 v. Chr., bij de intocht van de Israëlieten in
Kanaän:
Aantal
en jaartallen
v.
Chr.: Historische
periode van:
1. 1395/1394 Richter Othniël
2. 1346/1345 Richter
Ehud & Samgar, Ruth 6:6
3. 1297/1296 Richter Ehud
4. 1248/1247 verdrukking Jabin
5. 1199/1198 Richter Thola
6. 1150/1149 verdrukking Ammon
7. 1101/1100 Richter en profeet Samuël
8. 1052/1051 Saul
9. 1003/1002 Salomo
10. 954/953 Rehabeam
11. 905/904 Josafat
12. 856/855 Joas
13. 807/806 Amazia
14. 758/757 Uzzia
15. 709/708 Het 14de regeringsjaar van Hizkia_______
16. 660/659 Manasse
17. 611/610 Josia
- Val Nineveh
18. 562/561 Het 37ste jaar der ballingschap van
Jojachin
19. 513/512 Haggaï
20. 464/463 Ezra
21. 415/414 Nehemia
22. 366/365 Perzische periode
23. 317/316 Griekse periode
24. 268/267 Griekse periode
25. 219/218 Griekse periode
26. 170/169 Griekse periode
27. 121/120 Makkabeeën
28. 72/71 Makkabeeën
29. 23/22 Hongersnood Herodes
30. 27/28 AD Messias
Jezus Lucas 4:14-21
Na dit
alles op een tijdsbalk op mm-papier uitgetekend te hebben merkte ik dat het door
Whiston opgegeven achttiende Jubeljaar van 562/561 v. Chr., gelijk viel met het
37ste jaar der gevangenschap/ballingschap van koning Jojachin van
Juda. Dat jaar zag een regeringswissel in Babylon wanneer na de dood van
Nebukadnezar diens zoon Evil Merodach het koningschap overnam en tegelijkertijd
Koning Jojachin van Juda uit zijn gevangenis verloste. Deze ontdekking was
nieuw en een aanzet om de aangereikte tijdsketting van William Whiston verder
te onderzoeken. Een kruispeiling met de Ptolemeüs-canon bevestigde het jaar 561
v. Chr. voor de regeringswissel te Babylon. Zie het artikel op dit blog van 16-10-2014: de
Ptolemeüs-canon.
Een
schijnbare moeilijkheid was aanvankelijk het
vijftiende jubeljaar in 709/708 v. Chr. dat in de Bijbel gelijk is aan het
veertiende regeringsjaar van Hizkia.
In dat jaar rukte namelijk de Assyriër Sanherib
tegen Jeruzalem op. Tijdens de periode van het leven van Whiston (1667/1752 AD)
vormde het bekomen jaartal 709/708 v. Chr. geen probleem aangezien de
wetenschap der Assyriologie toen nog van start moest gaan. In de twintigste
eeuw echter leverde de archeologie in het oude gebied van Assyrië heel wat
materiaal op, waaronder de bekende Assyrische Khorsabad-lijst. Dit is een lijst
van Assyrische koningen die door de Assyriologie gedateerd werd van de negende
eeuw tot de zevende eeuw v. Chr. Daarenboven werden deze koningen op de
tijdsbalk verankerd op basis van een genoteerde zonsverduistering over Nineveh
in 763 v. Chr. De regeerperioden van de Assyrische koningen werden aldus ook
verankerd op de tijdsbalk, en waren niet meer bespreekbaar. De Bijbel moest
wijken. Zie ook het
recente artikel op dit blog van 06-11-2014: De Assyriër Sanherib. De
regeerperioden van de koningen van Israël en Juda dienden aangepast te worden aan
de nieuwe Assyrische gegevens. Dit werd het opus magnum van Edwin R. Thiele die
de regeerperiode van de Bijbelse koningen aan de hand van enkele toegepaste
technieken, verkortte. Zie het artikel op dit blog van 02-10-2014: Edwin R. Thiele
en 2 Koningen 18:9-13.
Ik nam
met deze stand van zaken echter geen vrede en besloot heel de zaak verder te
bestuderen. De Assyriologie verlangt dat men aanneemt, dat de Assyrische
koningslijst compleet is en dat er geen namen in de lijst ontbreken. Dit laatste
is echter te veel verlangd, aangezien de Bijbel Assyrische koningen vermeldt
die in de Khorsabad-lijst niet voorkomen. Het resultaat was een definitief
breken met de Assyriologie en het opstellen van een alternatieve Assyrische
koningslijst met gereviseerde regeerperioden, die ditmaal aan de Bijbelse
gegevens gekoppeld werden. Zie het artikel op dit blog van 12-01-2014: de Assyriologie
herzien.
Van de
eerder vermeldde dertig Jubeljaren zijn er in de Bijbel niet veel verwijzingen
naar te vinden. De reden is ongetwijfeld dat de Israëlieten zich zelden aan het
sabbat- en Jubeljaar (Leviticus 25) -gebod gehouden hebben. De zeventigjarige
Babylonische Ballingschap (605/535 v. Chr.) was overigens daarom bedoelt, om
het land Israël zeventig jaar sabbatrust te geven. De HERE God van Israël van
Zijn kant houdt zich aan de Jubeljaren. De vrijlating van Jojachin door de
Babyloniër Evil Merodach aan het begin van het achttiende Jubeljaar van 562/561
v. Chr. was een teken van Boven aan Israël, dat God te vertrouwen is. Zo ook
herkennen we het begin van het dertigste jubeljaar in oktober van het jaar 27
AD wanneer de Heer Jezus Christus zich in de synagoge als de Gezalfde bekend
maakte en het Aangename jaar des HEREN, uitriep.
Het
vijftiende jubeljaar van oktober 709 tot september 708 v. Chr. staat heel
duidelijk in de Bijbel herkenbaar beschreven. Hierna het Bijbelcitaat van de
profeet Jesaja, dat de gebeurtenissen verhaalt ten tijde van het veertiende
regeringsjaar van Hizkia met de belegering van Jeruzalem door de Assyriër
Sanherib:
Jesaja
37:30 En dat zij u een teken, dat men in dit
jaar, wat van zelf gewassen is, eten zal, en in het tweede jaar, wat daarvan weder uitspruit; maar zaait in het derde jaar, en maait, en plant
wijngaarden, en eet hun vruchten. 31 Want het ontkomene, dat overgebleven is
van het huis van Juda, zal wederom nederwaarts wortelen, en het zal opwaarts
vrucht dragen. 32 Want van Jeruzalem zal het overblijfsel uitgaan, en het
ontkomene van den berg Sion; de ijver des HEEREN der heirscharen zal dit doen.
33 Daarom, zo zegt de HEERE van den koning van Assyrie: Hij zal in deze stad
niet komen, noch daar een pijl inschieten; ook zal hij met geen schild daarvoor
komen, en zal geen wal daartegen opwerpen. 34 Door den weg, dien hij gekomen
is, door dien zal hij wederkeren; maar in deze stad zal hij niet komen, zegt de
HEERE. 35 Want Ik zal deze stad beschermen, om die te verlossen, om Mijnentwil,
en om Davids, Mijns knechts wil. (Statenvertaling)
In vers
30 herkennen we het sabbatjaar van
apr709/mrt708 v. Chr., een jaar waarin het land moest rusten en men alleen
mocht oogsten wat vanzelf opkwam. In de maand oktober van 709 v. Chr. begon het
Jubeljaar dat doorliep tot september 708 v. Chr., het tweede jaar aldus waarvan geschreven staat en in het tweede
jaar, wat daarvan weder uitspruit. Dit was mogelijk vanwege de zegen van Boven
over het zesde jaar in de sabbatjaarcyclus, dat naar de Belofte een dubbele
oogst opleverde. En in het derde jaar
begon de cyclus van zaaien en oogsten opnieuw zoals er geschreven staat: maar
zaait in het derde jaar, en maait, en plant wijngaarden, en eet hun vruchten.
De
verbinding van het veertiende regeringsjaar van koning Hizkia met het sabbat-
en jubeljaar van 710/709 v. Chr. heeft ook als
resultaat dat het zesde regeringsjaar (oct718/sep717 v. Chr.) van Hizkia, de
val Samaria en de wegvoering van de tien stammen in ballingschap, zag. En dit
jaar was gelijk aan het negende regeringsjaar (apr718/mrt717 v. Chr.) van
koning Hosea van Israël. De val van Samaria
en de wegvoering van de tien stammen van Israël in ballingschap valt aldus op
de tijdsbalk in het jaar 717 v. Chr.
Volgens de orthodoxe Assyrische chronologie zit de verovering van Samaria in
722 v. Chr. Een verschil van vijf jaar op de tijdsbalk.
Het
jaartal 717 v. Chr. levert nochtans een kruispeiling op met de val van
Jeruzalem in 586 v. Chr. De Joodse historicus Flavius Josephus schrijft dat er
exact honderddertig jaar, zes maanden en tien dagen op de tijdsbalk zitten
tussen de val van Jeruzalem door de Babyloniërs en de val van Samaria door de
Assyriër Salmaneser V:
Flavius
Josephus, Joodse Oudheden Hoofdstuk X, ix.7b
En aldus
betekende dit het einde van de Hebreeuwse natie, zoals het ons is overgeleverd,
tweemaal zijn zij voorbij de Eufraat weggevoerd, de bevolking van de tien
stammen werd door de Assyriërs weggevoerd in de dagen van koning Hosea waarna
de bevolking van de twee stammen die te Jeruzalem achterbleven weggevoerd werden
door Nebukadnezar, de koning van Babylon
en Chaldea. Nu wat betreft Salmaneser
(V), hij voerde de Israëlieten uit hun land weg en plaatste daar in de plaats
het volk der Cutheërs, die vroeger in het binnenland van Medië en Perzië
vertoefd hadden, zij werden later Samaritanen genoemd, daarbij de naam nemende
van het land waar ze terecht gekomen waren, maar de koning van Babylon, die de
twee stammen wegvoerde, plaatste geen andere volken in het land zodat Judea en
Jeruzalem gedurende zeventig jaar een woestijn werden; maar de volledige tijd interval die er ging vanaf de ballingschap van
de Israëlieten tot op het wegvoeren van de twee stammen bedroeg honderd en
dertig jaar, zes maanden en tien dagen.
Zie het artikel op
dit blog van 31-01-2014: Honderddertig jaar, zes maanden en tien dagen.
Na deze
kruispeiling was ik er van overtuigd dat de regeerperioden van de betrokken
Assyrische koningen aan een revisie toe waren en ditmaal aan de Bijbelse
chronologische gegevens dienden aangepast te worden.
Nu het
voor mij duidelijk was dat het veertiende regeringsjaar van koning Hizkia
verbonden is met het sabbatjaar van apr709/mrt708 v. Chr. gevolgd door het
Jubeljaar, volgde de taak de regeerperioden van de voorgangers van koning
Hizkia van Juda op de tijdsbalk uit te tekenen. Het resultaat leidde naar het
negende jubeljaar van okt1003/sep1002 v. Chr. voorafgegaan door het sabbatjaar
van apr1003/mrt1002 v. Chr., dat verbonden is met het vierde regeringsjaar van Salomo (okt1004/sep1003 v. Chr.) en de
start van de bouw van de Tempel in Jeruzalem. (Zie ook het artikel op dit blog van 03-05-2014: 931
v. Chr.: het jaartal van de deling van het verenigd koninkrijk van Israël?)
Tussen de beide ankerpunten 709 en 1003 v. Chr. vullen de overige
regeerperioden van de koningen van Israël en Juda op de tijdsbalk zich passend
in. Deze constructie levert een kruispeiling op via de tijdsperiode van 390
jaar van de profeet Ezechiël. Zie het artikel op dit blog van 06-10-2014: EZECHIEL 4:1-8
de tijdsperiode van 390 jaar en de tijdsperiode van 40 jaar.
1
Koningen 6:1 In het vierhonderd tachtigste jaar na de uittocht der Israëlieten uit het land Egypte, in het vierde jaar
(okt1004/sep1003 v. Chr.) van Salomo s regering over Israël, in de maand Ziw,
dat is de tweede maand (april/mei), bouwde hij het huis voor de HERE.
Dit
Bijbelcitaat plaatst een periode van 480 jaar tussen het vierde regeringsjaar
van Salomo en het jaar van de Exodus. Het resultaat is 1483 v. Chr. als jaartal
voor de Exodus.
Een
kruispeiling op de tijdsbalk vanuit de Jubeljaren voorafgaand aan het negende
jubeljaar, levert hetzelfde resultaat op. Het eerste Jubeljaar viel in okt1395/sep1394
v. Chr. ten tijde van Richter Othniël. Het zevende sabbatjaar in de cyclus van
zeven maal zeven sabbatjaren tot aan het eerste jubeljaar, viel in apr1395/mrt
1394 v. Chr. Vanaf dit jaartal rekenen we 49 jaar terug en arriveren op de
tijdsbalk in 1443 v. Chr. voor het eerste jaar van de sabbatjaarcyclus, een
cyclus die toen bij de intocht in Kanaän van start ging. Zie ook het artikel op dit blog van
13-11-2014: Jozua. Vanaf het jaar 1443 v. Chr. rekenen we de periode
van veertig jaar in de wildernis en arriveren we alzo exact in 1483 v. Chr.
voor het jaartal van de Exodus.
Het
jaartal voor de exodus uit Egypte zit alzo op de tijdsbalk verankerd in het
jaar 1483 v. Chr.
Dit
verkregen jaartal levert een groot verschil van 36 jaar op met het jaartal
volgens Thiele s constructie: 1447 v. Chr. En een verschil van slechts 8 jaar
met Floyd Nolen Jones constructie: 1491 v. Chr. Ik heb het boek nog niet
gelezen maar kan op basis van het opgegeven jaartal veel van zijn constructie
al verklaren. 1491 v. Chr. min de tijdsperiode van 480 jaar tot het vierde jaar
van Salomo levert 1011 v. Chr. op. Salomo regeerde veertig jaar en sterft aldus
in 975 v. Chr. Floyd Nolen Jones heeft aldus met de tijdsperiode van 390 jaar
van de profeet Ezechiël vanaf de dood van Salomo tot aan de val van Jeruzalem,
gerekend. De profetie van de 390 jaar van Ezechiël 4:1-8 heeft echter als
ankerpunt op de tijdsbalk niet de val van Jeruzalem, maar het vijfde jaar van
de ballingschap van koning Jojachin van Juda in 593 v. Chr. Zie het eerder
vermeldde artikel op dit blog van 06-10-2014: EZECHIEL 4:1-8 de tijdsperiode
van 390 jaar en de tijdsperiode van 40 jaar. Het enige zekere ankerpunt in Floyd
Nolen Jones constructie is de val van Jeruzalem in 586 v. Chr. Van hieraf in
de tijd terugrekenen op basis van de regeerperioden van de koningen van Juda
levert alleen circa data op. Men heeft namelijk meer dan één navigatiepunt en
kruispeiling nodig. De sabbat- en jubeljaren leveren deze navigatieankerpunten.
Waarom
is dit alles chronologisch gezien, zo belangrijk?
Omdat met
de publicatie van Dr. Immanuël Velikovsky s werk in de jaren vijftig van de
vorige eeuw er sindsdien wereldwijd aan de herziening van de geschiedenis van
de Oudheid en vooral dan van Egypte, wordt gewerkt. Vele (meestal seculiere) onderzoekers hanteren
hierbij de Bijbel als een historisch boek en gebruiken de jaartallen die Edwin
R. Thiele heeft uitgewerkt. Dit levert echter op de tijdsbalk foute
constructies op, gaande van 7 jaar tot 36 jaar.
Daarnaast
hebben we vooral vanuit de Verenigde Staten, theologen en Bijbelvorsers die via
de gefabriceerde jaartallen van Thiele tot een berekening menen te kunnen komen
wat betreft het toekomstige jaartal van de (weder)komst van de Messias. Dit
laatste is sowieso een onmogelijke taak en leidt alleen maar tot verlegenheid
bij zowel de auteurs als bij de mensen die hieraan geloof willen hechten (tot
het tegendeel bewezen is). Alhoewel uiteraard eenmaal iemand met zijn of
haar berekening gelijk zal krijgen.
vervolg deel 2: Exodus and Conquest -- Myth or Reality? Can Archaeology Provide the Answer? by Dr. John J. Bimson
The case for
redating the MB/LB transition.
The currently
accepted dating of the MB/LB transition depends largely on the assumption that
the destructions which occurred at that time mark the expulsion of the Hyksos from Egypt and a subsequent Egyptian
campaign of retaliation throughout Palestine [e.g. Dever:174-175]. This
scenario has resulted in the destructions being given a round date of 1550 BC,
though the new and lower dates for the 18th Dynasty now preferred by many
Egyptologists would place them nearer to 1500 BC [Bietak 1988:54]. In fact there
is no evidence at all to link the destructions with Egyptian campaigns against
the Hyksos [Bimson 1981:132-40;1987], and so a major plank for dating the MB/LB
transition is actually a piece of fiction.
I will not repeat
in detail here the arguments in favor of redating the MB/LB transition to
shortly before 1400 BC. Briefly, two lines of recent research converge in
support of such a revision. One is the chronological research of M. Bietak, the
excavator of Tell ed-Dab'a in Egypt's Eastern Delta. At this site a Middle
Bronze culture closely related to that of Palestine is represented in
archaeological contexts datable by Egyptian finds. On the basis of his
excavations Bietak would lower the dates for the period known as MBIIB by
roughly a century [Bietak 1984]. In Palestine MBIIB is followed by MBIIC, the
final phase of the MBA. In Egypt the equivalent of MBIIC is a very short
period, ending with the expulsion of the Hyksos (now to be dated between 1530
and 1515 BC [Bietak 1988:54], but in Palestine, as is well-attested at sites
such as Shechem, it must have lasted at least a century and probably more. As
far as Palestine is concerned, Bietak's radically low dates for MBIIB therefore
push down the end of MBIIC as well.
Bietak himself
would lower the MB/LB transition in central Palestine to 1459 BC. [8] This is because he attributes the destructions which marked the
transition to Thutmose III, whose campaigns began in that year according to the
low chronology. However, Egyptologist J. Hoffmeier has shown that, contrary to
popular opinion, the campaigns of Thutmose III did not cause widespread
destruction in Canaan [Hoffmeier, forthcoming]. Other destroyers of the MBIIC cities must therefore be found, and a
date a few decades later than Bietak's would allow us to identify their
destroyers as the incoming Israelites. [9]
A later date than
Bietak's becomes increasingly likely in the light of the second piece of
research to be mentioned here. In a recent re-examination of the pottery from
the MBA city at Jericho, B. G. Wood
has shown that the city actually continued to thrive somewhat into the LBI period
before it was destroyed [Wood 1987b]. This conclusion is radical enough by
itself, but it opens up an even more radical possibility. Wood's conclusion is
based on a careful study of local Palestinian pottery from the site, whereas
previous work on Palestine's ceramic chronology has given more weight to
imported wares. It may be that other cities supposedly destroyed at the end of
MBIIC should also have their lives extended into LBI. This possibility needs to
be tested by means of a detailed comparative study of pottery from a whole
range of sites, applying Wood's dating criteria.
The radical
conclusions of Bietak and Wood put the dating of the MB/LB destructions back
into the melting-pot. Both studies imply a later date for those destructions
than has conventionally been entertained. Bietak's work places the MB/LB
transition later than has previously been suspected, while Wood's findings may
require us to place the major wave of destructions some way into LBI instead of
at the MBIIC/LBI transition. While it is too early to be dogmatic, it does seem
likely that either Bietak's evidence, or Wood's evidence, or some combination
of the two, will allow (or even require) us to date those destructions late in
the 15th century BC. With the Israelite Conquest assigned to shortly before
1400 BC, and with the wave of MB/LB (or in Wood's view LBI) destructions
redated to correlate with it, the biblical tradition is archaeologically
attested at every site where a city said to have been destroyed by the
Israelites has been confidently identified and adequately excavated. This
statement would not win universal assent, however; many biblical scholars and
archaeologists would object that it is not true of the city of Ai, the city
which Israel took immediately after Jericho according to Joshua 7:2-8:29. This
city deserves a separate discussion.
The identification
of Bethel and Ai.
Ai lay in the
central highlands, not far from Bethel and roughly to the east of it (Genesis
12:8). With Bethel confidently identified with the site of Beitin, Ai has been
identified with Khirbet et-Tell, the only site east of Beitin which has clear
remains from the Old Testament period. However, these remains do not indicate
occupation at the time of the Conquest. There is no evidence of any occupation
at Khirbet et-Tell between the end of the Early Bronze Age (around 2300 BC) and
the beginning of the Iron Age (c. 1160 BC) when a small, unwalled village,
typical of the period, was established on the ancient mound. Israel's capture
and destruction of Ai has therefore been a longstanding problem for scholars
who have tried to correlate the biblical traditions with archaeological
evidence. Furthermore, it remains a problem within the revised framework
proposed here, since the gap in occupation at Khirbet et-Tell includes the
whole of the MBA.
In recent years, however, a possible solution has
emerged. This stems from D. Livingston's bold proposal [1970; 1987] that Beitin
is not the site of biblical Bethel. Livingston points out that Beitin's
location does not fit the biblical requirements for Bethel very well. There is
no mountain between Beitin and Khirbet et-Tell, as there should be between
Bethel and Ai (Genesis 12:8), and Beitin is rather too far north to fit neatly
into the line of border towns between Benjamin and Ephraim listed in Joshua
16:1-3 and 18:12-14. Furthermore, Beitin does not fit the location of Bethel
described by the early Christian authors Eusebius and Jerome. Eusebius (AD
269-339) wrote a work known as the Onomasticon which
was subsequently revised and amplified by Jerome (AD 345-419). This gives the
location of various biblical sites in relation to contemporary landmarks,
including Roman milestones. According to the Onomasticon,
Bethel lay at [or near] the twelfth Roman milestone from Aelia [Jerusalem,
renamed Aelia Capitolina by the emperor Hadrian], on the east side of the road
leading north to Neapolis (i.e. Old Testament Shechem, modern Nablus). In the
last hundred years a number of the Roman milestones along this road have been
discovered. Their locations make it quite clear that the Beitin lay near the
fourteenth milestone, not the twelfth. In other words, this evidence agrees
with that of the biblical boundary lists in showing Beitin to be too far north for identification with Bethel.
Ironically, it was
a rather loose application of the Onomasticon which led
to the identification of Beitin with Bethel in the first place. In 1838 the
American biblical scholar and explorer Edward Robinson estimated the distance
between Beitin and Jerusalem by the time it took him to make the journey on
horseback, concluding that it lay the correct distance north of Jerusalem to be
biblical Bethel [Robinson 1856:449-50]. Modern measurements with odometer, and
the discovery of some of the Roman milestones, show that he simply
underestimated the distance. Beitin is too far from Jerusalem to be Bethel if Eusebius's
information is correct.
If Beitin is not
Bethel, what is it? It is certainly a significant site, with archaeological
remains from virtually all of the Old Testament period. It may be the site
of biblical Bethaven. Its name
is a possible reflex of Bethaven (spelt Bethaun in the Onomasticon),
and there is no evidence to stand in the way of the identification. But if
Beitin is Bethaven rather than Bethel, where is Bethel? A site which fits
Eusebius's location of Bethel (i.e.
near the twelfth Roman milestone north of Jerusalem) is present-day el-Bireh. The twelfth Roman milestone
itself has never been found, but the 3rd, 4th and 5th have, along with another
from Khirbet esh-She which unfortunately lacks an inscription. The locations of
the 3rd, 4th and 5th indicate that the one found at Khirbet esh-She must have
been the 11th. This place lies south of el-Bireh, putting el-Bireh near the
twelfth milestone [Livingston 1987].
El-Bireh has never
been excavated and the existence of a thriving modern town makes excavation
unlikely. However, a surface-survey of the highest point in the town produced
pottery from most of the major archaeological periods, suggesting the site was
an important one in Old Testament times. The early Christian pilgrim Egeria,
who visited Palestine in the fourth century, has left an account which confirms
the location of Bethel at el-Bireh rather than Beitin. She says that
twenty-eight miles south of Neapolis lay a village called Bethar, and a mile
south of that "the place where Jacob slept on his way from
Mesopotamia" -- i.e. Bethel (Genesis 35:1-15); twelve miles further south
lay Jerusalem [Wilkinson 1971:155]. This makes sense if Bethel stood at
present-day el-Bireh, for the village she calls Bethar would then be Eusebius's
Bethaun and biblical Bethaven; if Bethel is located at Beitin, there are no
ruins north of it to equate with Egeria's Bethar. [10]
If we accept
Livingston's arguments and locate Bethel
at el-Bireh (for which the evidence
seems overwhelming), does this help us find an alternative location for Ai?
Livingston himself has combed the area east of el-Bireh very thoroughly and has
suggested identifying Ai with a small site known as Khirbet Nisya. This fits
the requirements of Genesis 12:8 in that a significant mountain lies between it
and el-Bireh. The terrain also makes detailed sense of the accounts of the
Israelite attacks on Ai in Joshua 7 and 8.
Livingston has
conducted a number of short excavation campaigns at Khirbet Nisya since 1979
[Bimson & Livingston 48-51; Livingston 1987]. Detailed publication of the
finds is still forthcoming, but two major facts have emerged, one favouring the
site's identification with Ai and one weighing against it. In favour is the
pottery record from Khirbet Nisya. Pottery has been found from the
Chalcolithic, Early Bronze I, MBII, LBI, Iron Age I and II, Persian,
Hellenistic, Roman, Byzantine and Early Arabic periods. These finds cover all
the periods when Ai is known to have been inhabited according to the Bible and
Eusebius. It is particularly significant that there was a settlement there in
MBII, and that at the transition to LBI (or shortly thereafter) the site was
abandoned. This correlates well with a destruction and abandonment of Ai at
theMBII/LBI transitional period.
On the negative
side, no building remains have yet been found from that period, even though Ai
appears from the biblical account of the Conquest to have been a fortified town
(Joshua 7:5; 8:29). Nor has any trace of a destruction level been discovered. A
possible explanation for this may lie in the activities of the Byzantine and
later inhabitants, who converted the entire hill into farming terraces,
re-using building remains to construct the terrace walls and removing ancient
occupation levels to provide the fill behind them. (Indeed, it was in the
fill of one of the terraces that much of the MBII pottery was discovered in the
1985 season.) From the point of view of the ancient farmers this vastly
improved the site's agricultural potential, but from the archaeologist's point
of view it may have been a gross act of vandalism, removing all evidence that
the MB II settlement was a walled town. In more recent centuries wind and rain
have contributed further to the process of denudation. If this is not the explanation
for the lack of building remains and traces of burning, we must conclude that
Ai has not yet been found. On the other hand the possibility always remains
that some traces of buildings and fortifications still await discovery at
Khirbet Nisya during a future season of excavation.
The small size of
Khirbet Nisya may also seem to stand against its identification with Ai, and so
a word needs to be said about this. Livingston has estimated that the area
containing occupational debris (chiefly pottery) is about seven acres
[Livingston 1980:24]. Even if we assume an occupation density of 200 people per
acre (which is rather high for an ancient settlement of the type characteristic
of biblical Palestine), this gives us a population of only 1,400 people. The
Old Testament, on the other hand, speaks of Ai as having 12,000 inhabitants
(Joshua 8:25), implying a truly vast city. However, before Livingston suggested
locating Ai at Khirbet Nisya, J. W. Wenham [1967: 21, 26, 41] had argued that
the original population figure for Ai must have been 1,200, which had been
distorted by a factor of ten through textual corruption. Wenham points to
Joshua 7:3 as support for the smaller figure: the Israelites sent to
reconnoitre the town suggest to Joshua that he should send only two or three
thousand men to capture it, because its inhabitants "are but few".
This certainly does not sound like a description of a town of 12,000, which
would have been relatively huge in the Old Testament period. (For comparison,
Jericho, with an area of no more than 10 acres, would have had a population of
between 1,600 and 2,000 if present estimates of population density are
dependable.) Furthermore, Ai is said to have been smaller than Gibeon (Joshua
10:2); the tell of Gibeon has an area of 15 acres, so Ai must have been smaller
than that. In these respects the site of Khirbet Nisya is actually a good
candidate for Ai.
In conclusion,
Khirbet Nisya is undoubtedly a better candidate for identification with Ai than
is Khirbet et-Tell. It has the correct topographical relationship to the true
site of Bethel, is the right size and was occupied at the right periods. But
whether or not Khirbet Nisya is the true site of Ai, it is clear that we are no
longer compelled to look for Ai at Khirbet et-Tell. It followsthat the gap in occupation at Khirbet et-Tell is not
evidence against the historicity of the Conquest, nor does it weigh against our
theory for placing the Conquest at the MBII/LBI transition.
Conclusion
Writing of the
difficulty of establishing, with any degree of confidence, that any given
archaeological evidence pertains to Israel's entry into Canaan, H. D. Lance
remarks: "If the biblical list of cities destroyed by Joshua could be
correlated site by site with massive destructions at the end of the Late Bronze
Age, one could begin to find the probabilities persuasive. But no such
correlation exists" [Lance:64]. His final comment is true of the situation
at the end of the LBA, as we have seen; but it is not true of the situation at
the end of MBA, when enough correlations exist to make the probabilities very
persuasive indeed. It is undoubtedly true that the failure to find such
correlations in the past has contributed to a radical skepticism concerning the
traditions of Israel's origins in Canaan. Perhaps the future recognition of
such correlations will lead eventually to a rehabilitation of those traditions.
Notes
1. In this
paper I consistently adopt the "ultra-low" chronology for New Kingdom
Egypt, currently gaining in popularity among Egyptologists. [See Kitchen
1977/78; various papers in Astrsm 1987].
2. The short
(between one and two years) reign of Ramesses I fell only fifteen years before
the reign of Ramesses II. The theory of some scholars [Courville: 118-122;
Merrill:107; Dyer:226-27] that other pharaohs with the name Ramesses ruled in a
much earlier period are not supported by inscriptional evidence and are totally
unnecessary.
3. If Tell
el-Maskhouta is preferred as the site of Pithom, lack of 18th Dynasty remains
at that place should not be seen as evidence against a 15th-century Exodus. As
noted above, no remains have yet been found of 18th and 19th Dynasty
installations referred to in Egyptian texts and inscriptions. Lack of remains
from the 15th-13th centuries therefore has more to do with conditions at the
site than with the site's occupational history.
4. Goedicke in
personal correspondence dated 9th September 1987.
5. For details,
with references, see Bimson 1981:188-196 and (brief, but more up to date)
Bimson and Livingston:40-41.
6. My
arrangement of the lines is also indebted to a forthcoming study by W. H. Shea.
7. For further
possible evidence of earthquake activity at the end of the MBII city, see
Bimson 1981:122-124.
8. Bietak in
personal correspondence dated 17th March 1987.
9. Bietak has
recently resisted my suggestion that the date of the fall of the MBIIC cities
could be dated to the late 15th century BC [Bietak 1988]. My reply to Bietak
will appear in Biblical Archaeology Review 14/6
(Nov-Dec 1988).
10. I am
indebted to David Livingston for the information contained in this paragraph.
BIBLIOGRAPHY
Ahlstrsm, G. W.
(1986): Who Were the Israelites? (Eisenbrauns, Winona
Lake).
Ahlstrsm, G. W.
& Edelman G. (1985): "Merneptah's Israel", Journal of
Near Eastern Studies 44/1, pp. 59-61.
Astrsm, P. (ed.)
(1987): Acts of an International Colloquium on Absolute Chronology (Gothenburg),
pp. 18-55.
Bietak, M. (1984):
"Problems of Middle Bronze Age Chronology: New Evidence from
Egypt", American Journal of Archaeology 88, pp.
471-485.
- (1986): Avaris
and Piramesse: Archaeological Exploration in the Eastern Nile Delta,
reprinted from Proceedings of the British Academy 65 (1979), pp. 225-296, with
revised Postscript and Bibliography, British Academy/Oxford University Press.
- (1988): A letter
to the Editor, Biblical Archaeology Review 15/4, pp.
54-55.
Bimson, J. J.
(1981): Redating the Exodus and Conquest, 2nd edn. (Almond
Press, Sheffield).
- (1987):
"Canaan's Middle Bronze Age Strongholds: The Cause and Date of their
Downfall Re-examined," paper read at the Symposium Who Was the
Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee, 23rd-25th April
1987, publication forthcoming.
Bimson, J. J.
& Livingston, D. (1987): "Redating the Exodus," Biblical
Archaeology Review 13/5, pp. 40-53,66-68.
Biran, A. et al.
(eds.) (1985): Biblical Archaeology Today (Proceedings
of the International Congress on Biblical Archaeology, Jerusalem, April 1984),
Israel Exploration Society, Jerusalem.
Boling, R. G.
(1988): The Early Biblical Community in Transjordan (Almond
Press, Sheffield).
Callaway, J. A.
(1985): "A New Perspective on the Hill Country Settlement of Canaan in Iron
Age I", in J. N. Tubb (ed.), Palestine in the Bronze and Iron
Ages: Papers in Honour of Olga Tufnell (= Occasional Paper 11,
Institute of Archaeology, London), pp. 31-49.
Chaney. M. L.
(1983): "Ancient Palestinian Peasant Movements and the Formation of
Premonarchic Israel," in D. N. Freedman and D. F. Graf (eds.), Palestine
in Transition: The Emergence of Ancient Israel (Almond Press,
Sheffield), pp. 39-90.
Coote, R. B. &
Whitelam, K. W. (1987): The Emergence of Early Israel in Historical
Perspective (Almond Press, Sheffield).
Courville, D. A.
(1971): The Exodus Problem and its Ramifications, vol. I
(Challenge Books, Loma Linda, California).
Cross, F. M.
(1973): Canaanite Myth and Hebrew Epic (Cambridge
Mass., Harvard University Press).
Dever, W. G. (1987):
"The Middle Bronze Age: The Zenith of the Urban Canaanite Era," Biblical
Archaeologist 50/3, pp. 149-77.
Dyer, C. H.
(1983): "The Date of the Exodus Reexamined", Bibliotheca
Sacra 140/559, pp. 225-43.
Finkelstein, I
(1985): "The Israelite Settlement in Canaan: a Response", in Biran (1985),
pp. 80-82.
- (1986):
"The Iron Age Sites in the Negev Highlands -- Military Fortresses or
Nomads Settling Down?," Biblical Archaeology Review 12/4,
pp. 46-53.
- (1988): The
Archaeology of the Israelite Settlement (Israel Exploration
Society, Jerusalem).
Freedman, D. N.
(1980): Pottery, Poetry and Prophecy (Eisenbrauns,
Winona Lake).
Fritz, V. (1981):
"The Israelite 'Conquest' in the Light of Recent Excavations at Khirbet
el-Meshash", Bulletin of the American Schools of Oriental
Research 241, pp. 61-73.
- (1987):
"Conquest or Settlement? The Early Iron Age in Palestine," Biblical
Archaeologist 50/2, pp. 84-100.
Garner, G. (1985):
"Israel in an Egyptian Record," Buried History 21/2,
pp. 27-34.
Glueck, N.
(1940): The Other Side of the Jordan (American Schools
of Oriental Research, Cambridge Mass.).
- (1970): The
Other Side of the Jordan, 2nd edn. (American Schools of Oriental
Research, Cambridge Mass.).
Goedicke, H.
(1987): "Exodus: The Ancient Egyptian Evidence", a paper read at the
Symposium Who Was the Pharaoh of the Exodus? held in
Memphis, Tennessee, 23rd-25th April 1987, publication forthcoming.
Gottwald, N. K.
(1978): "The Hypothesis of the Revolutionary Origins of Ancient
Israel," Journal for the Study of the Old Testament 7,
pp. 37-52.
- (1985);
"The Israelite Settlement as a Social Revolutionary Movement",
in Biran (1985), pp. 34-46.
Halpern, B.
(1983): The Emergence of Israel in Canaan (Scholars
Press, Chico).
Hoffmeier, J. K.:
"Reconsidering Egypt's Part in the Termination of the Middle Bronze Age in
Palestine," forthcoming in Levant.
Kenyon, K. M.
(1957): Digging Up Jericho, Ernest Benn, London
- (1981):
(ed.) Excavations at Jericho, vol. 3: "Architecture and
Stratigraphy of the Tell" (British School of Archaeology, London).
Kitchen, K. A.
(1966): Ancient Orient and Old Testament (Tyndale
Press, London).
- (1977/78):
Review of J. H. Johnson & E. F. Wente (eds.), "Studies in Honour of
George R. Hughes," in Serapis 4, pp. 65-80.
- (1987)
"Raamses, Succoth and Pithom", paper read at the Symposium Who
Was the Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee,
23rd-25th April 1987, publication forthcoming.
Lance, H. D.
(1983): The Old Testament and the Archaeologist (SPCK,
London).
Lemche, N. P.
(1985): Early Israel (E. J. Brill, Leiden).
Livingston, D.
(1970): "The Location of Biblical Bethel and Ai Reconsidered," Westminster
Theological Journal 33, pp. 20-44
- (1987):
"The Identity of Bethel and Ai", paper read at the Symposium Who
Was the Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee,
23rd-25th April, 1987, publication forthcoming.
- (1988):
"Where is Bethel and Ai?", Archaeology and Biblical
Research lll, pp. 24-34 (a popular version of the previous paper).
Mattingly, G. L.
(1983): "The Exodus-Conquest and the Archaeology of Transjordan: New Light
on an Old Problem," Grace Theological Journal 4/2,
pp. 245-62.
Merrill, E. H.
(1966): An Historical Survey of the Old Testament (Baker
Book House, Grand Rapids).
Miller, J. M.
(1977): "Archaeology and the Israelite Conquest of Canaan: Some
Methodological Observation," Palestine Exploration
Quarterly 109, pp. 87-93.
Robinson, E.
(1856): Biblical Researches in Palestine, vol. I (Crocker
& Brewster, Boston).
Shea, W. H.
(1982); "Exodus, Date of the," in G. W. Bromiley et al. (eds.), The
International Standard Bible Encyclopedia, revised edn. (Paternoster
Press, Exeter, vol. 2), pp. 230-238.
Stager, L. E.
(1985): "Merenptah, Israel and the Sea Peoples: New Light on an Old
Relief," Eretz Israel 18, pp. 56*-64*.
Stiebing, W. H.
(1985): "Should the Exodus and the Israelite Settlement in Canaan be
Redated?," Biblical Archaeology Review 11/4, pp.
58-69.
Ussishkin, D.
(1987): "Lachish -- Key to the Israelite Conquest of Canaan?," Biblical
Archaeology Review 13/1, pp. 18-39.
Wood, B. G.
(1985): Palestinian Pottery of the Late Bronze Age: An Investigation
of the Terminal LBIIB Phase (University of Toronto Ph.D. thesis).
- (1987a):
"The Palestinian Evidence for a Thirteenth Century Conquest: An
Archaeological Appraisal", a paper read at the Symposium Who
Was the Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee,
23rd25th April 1987, publication forthcoming (a summary of parts of Wood 1985)
- (1987b):
"Jericho Revisited: The Archaeology and History of Jericho in the Late
Bronze Age", a paper read at the Symposium Who Was the Pharaoh
of the Exodus? held in Memphis, Tennessee, 23rd-25th April 1987,
publication forthcoming.
Weippert, M.
(1971): The Settlement of the Israelite Tribes in Palestine (SCM,
London).
- (1979):
"The Israelite 'Conquest' and the Evidence from Transjordan," in F.
M. Cross (ed.) Symposia (American Schools of Oriental Research, Cambridge
Mass.), pp. 15-34.
Wright, G. E.
(1962): Biblical Archaeology, 2nd edn., (Duckworth, London).
Yeivin, S.
(1971): The Israelite Conquest of Canaan (Istanbul).
Exodus and Conquest -- Myth or Reality? Can Archaeology Provide the Answer? by Dr. John J. Bimson
Exodus and
Conquest -- Myth or Reality? Can Archaeology Provide the Answer?, Journal of the
Ancient Chronology Forum 2, 1988, 27-40.
Since
the 1930s, the majority view has dated the Israelite Exodus and Conquest to
the 13th century BC, at the end of the Late Bronze Age. A re-examination of
the evidence suggests that the archaeology of this period is incompatible
with the biblical narrative, and the campaign of conquest related in the Book
of Joshua. Dr. Bimson 's own research concludes that a date for these events
in the late 15th century would bring the narrative into accord with the
archaeology of the Middle Bronze Age and the traditional biblical date for
the Exodus of c.1450 BC.
By John J.
Bimson
To begin by
grasping the nettle offered by the second half of our title, it has to be said
that archaeology cannot usually tell us
whether biblical traditions are historical or mythological. Archaeology is
not, strictly speaking, a science (although it employs scientific tools). One
can rarely set up controlled experiments to test whether particular events
(biblical or otherwise) actually happened. Rather, the archaeologist is at the mercy of the surviving evidence, and
this imposes quite severe limits on what can be deduced with certainty. In the
case of the cities of the Ancient Near East, limited time and resources mean
that the archaeologist can only excavate a relatively small proportion of a
tell (the Arabic term for a ruin-mound, in Hebrew spelt tel). For
example, Yigael Yadin estimated that to excavate every level of the tell of
Hazor (in northern Galilee) in its entirety would take eight hundred years!
This emphasizes the small proportion which can be uncovered in a few seasons.
Furthermore, only a limited amount of buried material survives the centuries
for the archaeologist to discover it. Archaeology therefore has serious
limitations when it comes to answering the kind of question posed in our title.
One cannot guarantee that the appropriate evidence has survived, or (if it has)
that the archaeologist will find it.
On the positive side, however, archaeology can significantly affect the balance of
probabilities. I hope to show that it suggests the basic historicity of those
biblical traditions which deal with the origins of Israel in Canaan.
Those
traditions, contained in the books Exodus-Joshua (and referred to many times in
the Prophets and the Psalms) relate that the Hebrews suffered slavery in Egypt
and were led to freedom by Moses at a time of dramatic natural catastrophes;
after forty years spent in the area south of Canaan, they migrated northwards
through Transjordan, crossed the Jordan under the leadership of Joshua and
conquered several key fortified cities.
Today most biblical scholars and archaeologists doubt the historicity of
even this basic outline of events. The biblical traditions as we have them are
seen as the result of a long and complex process of development, only taking
their final shape during or after the Babylonian exile (6th century BC) and
reflecting the political and theological concerns of that late period. Most
scholars are therefore pessimistic about the possibility that these traditions
preserve historical facts from a much earlier time. The majority view today is
that the nation Israel arose within Canaan as an indigenous development. N. K.
Gottwald is typical of many in affirming that the traditions concerning
Israel's origins outside the land of Canaan are of questionable historical
credibility [1985:35]; N. P. Lemche is confident that in its present form the
account of Israel's pre-Palestinian existence...can hardly be described as
other than a fiction [Lemche:409]; G. W. Ahlstrsm states that the story of the
Exodus from Egypt is concerned with mythology rather than with a detailed
reporting of historical facts [Ahlstrsm:46]. The term "mythology,"
when used in this context, is not intended to denigrate the biblical
traditions, but simply to say that they
embody religious convictions rather than true history. Nevertheless, in
view of the way in which the traditions of Israel's origins pervade the Hebrew
Bible, it is worth challenging such a view.
The skepticism
of these scholars is based in part on the view that the traditions took shape
at such a late period that they cannot possibly contain historical reminiscences
from almost a thousand years before [Lemche:377-78, 384]. This view cannot be
challenged here; suffice it to say that many scholars reject it, believing that
at least some of the traditions concerning Israel's early history, especially
those preserved in poetic form, do go back to the time before the monarchy
[Cross; Freedman; Halpern]. However, another source of such skepticism is
undoubtedly the perceived clash between the biblical traditions and
archaeological evidence. Searching for evidence that Israel's conquest of
Canaan occurred at the close of the Late Bronze Age (end of 13th century BC),
scholars have failed to find any convincing correlations. Hence, Lemche
concludes: "...It is no longer possible to offer even a reasonable defense
of the Conquest narratives" [Lemche:413].
It is my
contention that the failure to find appropriate evidence of Israel's conquest
of Canaan is actually the result of looking for it in the wrong archaeological
period. I have therefore tried in recent years to reopen the question of the
date of the Exodus and Conquest. The first part of this paper is devoted to challenging the conventionally accepted
date in the 13th century BC and defending an alternative date some two
centuries earlier -- a date suggested
by the Bible itself.
PART ONE: EVIDENCE FOR A 13th CENTURY DATE EXAMINED
Between the 1930s
and 1950s evidence accumulated in favor of dating the Exodus and Conquest to
the 13th century BC. That date has remained the majority view. Even some of
those scholars who reject the historicity of the Exodus and Conquest traditions
still look to the decades around 1200 BC as the time when Israel emerged as a
recognizable entity in Canaan. I will argue here that retention of the
13th-century date is an example of scholarly inertia, and that the evidence in
its favor has long since been eroded away.
The evidence of
Exodus 1:11
Exodus 1:11 tells
us that the enslaved Hebrews "built for Pharaoh store-cities, Pithom and
Raamses." It has been recognized by the majority of scholars that the name
Raamses is an appropriate rendering in Hebrew of the Egyptian Pi-Ramesse (= abode,
or estate, of Ramesses), the name of the Delta-residence developed by and named
after Ramesses II [Kitchen 1987]. The occurrence of this name in Exodus 1:11
has therefore been taken as an indicator that the enslaved Hebrews actually
labored for Ramesses II (1279-1213 BC). [1] If this reasoning is sound, the Exodus cannot have happened before
the 13th century BC.
The first thing to
note is that the Hebrew Bible does not use the name Raamses with chronological
rigor. It uses it in Genesis 47:11 (actually in the form Rameses; the variation
is not significant) to indicate the area where the ancestors of the Hebrew
tribes first settled in the time of Jacob. By anyone's reckoning this must have
been before any king called Ramesses ruled Egypt, [2] so the name is clearly being used retrospectively here (just as a
modern historian might speak to Julius Caesar crossing the English Channel, or
the Romans building York, neither name having been in use at the time referred
to). We have a very clear biblical example of such retrospective usage in
Genesis 14:14, where the city of Dan is mentioned in a narrative concerning
Abraham; the city was actually called Laish in Abraham's day, and was not
called Dan until much later, when the tribe of Dan conquered it and gave its
own name to it, as narrated in Judges 18. Now, if the toponym Rameses/Raamses
is being used restrospectively in Genesis 47:11, why not also in Exodus 1:11?
In short, the name itself does not provide the date of the building activity in
which the Hebrews were engaged, only the date when the narrative was last
worked over by an editorial hand.
Against the use of
Exodus 1:11 as dating evidence we must balance two other biblical references. l
Kings 6:1 places the Exodus 480 years before the 4th year of Solomon, which
points to a date (in round figures) of about 1450 BC. Judges 11:26 indicates a similar
date, since it refers to Israelites settling in Transjordan 300 years before
the time of Jephthah; as Jephthah seems to have been active around 1100 BC,
this phase of Israelite settlement (at the end of their forty years of
wandering in the wilderness) would have happened (again, in round numbers)
roughly 1400 BC, which pushes the Exodus back to the mid-15th century BC. Both
these verses have been either interpreted as symbolic or otherwise explained
away on the strength of evidence favoring a later date [e.g. Wright:84; Kitchen
1966:72-75]. But as that evidence has now evaporated, the 15th-century date
should be reconsidered. In connection with Exodus 1:11 we must ask whether an
Exodus in the middle of the 15th century BC is compatible with archaeological
evidence from Pithom and Raamses.
Taking Raamses
first: is there evidence of building activity at the site as early as the 15th
century BC? The site of Pi-Ramesse already had a long history of occupation
before Ramesses II built the Delta-residence bearing his name. This history
goes back to the 19th century BC, but is not unbroken. The site shows little
evidence of occupation between the end of the Hyksos period (c. 1530 BC) and
the late 18th Dynasty (c. 1310 BC) [Bietak 1986:236, 268].
This apparent gap
in occupation would seem to seriously damage the case for a 15th-century
Exodus. However, it would be unwise to assume the abandonment of the site on
the basis of present evidence. We need to recall the limitations of
archaeology, as outlined in our Introduction. In the present case those
limitations are well summed up in the dictum that absence of evidence is not
necessarily evidence of absence. It is a salutary fact that at another
Eastern Delta site, Tell el-Maskhouta (the site of ancient Tjeku = Succoth in
Exodus 12:37), no trace has yet been found of a military base from the reign of
Thutmose IV, nor of forts and other buildings from the 19th Dynasty, although
the existence of such is attested in Egyptian texts. This is an important
reminder that archaeological evidence can be extremely elusive at sites in the
Eastern Delta. This is widely acknowledged, but is sometimes conveniently
forgotten when the lack of evidence can be used to bolster a favorite theory.
The site of
Pi-Ramesse, in today's Khata'na-Qantir district, covered an area of perhaps 4-5
square kilometres [Bietak 1986:269], and only a very small proportion of this
has so far been explored. Furthermore, in many places ancient occupation-levels
have been destroyed during the last hundred years through peasants digging forsebakh (soil
used as fertilizer and for brick-making). The area has been greatly despoiled
since it was explored and described by F. Lloyd Griffith and E. Naville in the
1880s [Bietak 1986:226, 228].
Most importantly,
as W. H. Shea has pointed out, logic would suggest that some part of the site
was occupied in the 15th century BC; Thutmose III, Amenophis II and Thutmose IV
between them conducted well over twenty campaigns into Asia, and one would expect
that they had a base of operations somewhere in this vicinity [Shea:237]. The
site lay at a strategic point on the eastern side of the Nile's easternmost
arm, where there was an important route junction (the name of the place in the
Middle Kingdom was R3w3ty, "Mouth of the Two Roads"). It is therefore
highly probable that an energetic pharaoh such as Thutmose III would have
maintained a supply-base there for his many campaigns into Syria-Palestine.
Indeed, the statement in Exodus 1:11 that the Israelites built
"store-cities" (Hebrew 'are miskenot, literally "cities of
store-places") for the pharaoh, could well refer to the building of such
supply depots.
It should also be
noted that what evidence we already have is against a complete gap in
occupation for most of the 18th Dynasty. M. Bietak, the excavator of Tell
ed-Dab'a (in the south of the Pi-Ramesse area), has unearthed what he calls
"a massive filling wall" which he dates tentively to the "early
18th Dynasty" [Bietak 1986:236, 268]; and recently he has referred to
evidence of occupation in the time of Amenophis III, which takes us back to the
early 14th century BC [Bietak 1988:54]. So evidence of 15th-century activity
may await discovery somewhere in the area if the occupation-levels have not
been destroyed by sebakh-digging.
Turning to the
site of Pithom, two candidates have traditionally been considered for this
identification: Tell el-Maskhouta and Tell er-Retabah, sites about eight miles
apart in the Wadi Tumilat. K. A. Kitchen, in the most recent and detailed study
of this question [1987], argues convincingly for Tell er-Retabah. H. Goedicke
has conducted excavations there and he reports finding remains of mud-brick
buildings which he dates to the first half of the 18th Dynasty [Goedicke 1987].
Full publication is still awaited, so the details cannot yet be assessed, but
in this case building activity in the right period seems fairly certain.[3]
One further
requirement for a 15th-century Exodus is an explanation of how Moses was able
to communicate so easily with the pharaoh. We have no evidence of a pharaonic
residence-city in the Eastern Delta at this time, and this has long been seen
as a stumbling-block for the early dating of the Exodus. However, in a
forthcoming paper H. Goedicke will publish inscriptional evidence for the
existence in the Eastern Delta, during the 18th Dynasty, of what he calls
"a royal domicile [used] during the recurrent tours of inspection the
Egyptian king was supposed to do". [4] This is all we would need to satisfy the requirements of Exodus 1-12,
not an extensive residence-city on the scale of the later Per-Ramesse.
In short,
archaeological evidence from the Eastern Delta, although not so clear-cut as we
would like, does not rule out a 15th-century Exodus, as has so often been
maintained.
Evidence from
Transjordan
According to the
biblical traditions in Numbers 20-25, after spending forty years in the area
south of Canaan, the Hebrews moved north through Transjordan in order to enter
Canaan from the east. Those traditions relate that the migrating Hebrews
encountered various peoples during their northward trek; Edomites, Moabites,
Amorites and the inhabitants of Bashan. With the latter two groups they even
fought battles in which they conquered certain cities.
Surface surveys
(i.e. studies of surface pottery finds, rather than excavations) of
Transjordan, carried out by N. Glueck from the 1930s onwards, led Glueck to the
conclusion that most of the region was without a settled population between the
19th and 13th centuries BC [Glueck 1940:125-140]. Pottery from the middle and
Late Bronze Ages appeared to be absent or very scarce over much of the region.
Glueck was followed by many other scholars in concluding that Israel's clashes
with kingdoms east of the Jordan could not have happened before the 13th
century BC [e.g. Wright:73; Kitchen 1966:61-62].
However, as a
result of further surveys and full-scale excavations conducted during the last
thirty years, Glueck's theory of an occupational gap has died the death of a
thousand qualifications. A great many Middle and Late Bronze Age sites have
come to light, requiring Glueck's theory to be modified beyond recognition
[Mattingly; Bimson & Livingston:44; Boling:11-35]. There appears to have
been some reduction in the population during the periods in question, but certainly
not an absence of settlement. In fact Glueck himself revised his views shortly
before he died [1970:141]. Unfortunately some scholars have lagged so far
behind that as recently as 1985 the imaginary gap in occupation was cited
against the 15th-century date for the Exodus [Stiebing:66]. The truth is that
the evidence from Transjordan is quite neutral as far as dating the Exodus is
concerned; it cannot prove a 15th-century date but it no longer constitutes
evidence against it.
The argument from
13th-century destructions in Canaan
Between 1930 and
1960 excavations in Palestine uncovered evidence that a number of cities were
destroyed at or near the end of the LBA (Late Bronze Age), i.e. in the decades
around 1200 BC. These included cities which the Bible says were taken by the
incoming Israelites: Debir (if identified with Tell Beit Mirsim), Lachish,
Bethel (conveniently identified with Beitin) and Hazor. The fall of all these
cities was dated to around 1220 BC, and seemed to provide evidence for a wave
of destruction at that time. Therefore there seemed to be good grounds for
viewing these destructions as the work of the Israelites under Joshua.
Furthermore, with Conquest dated to c.1220 BC, this implied an Exodus some
forty years earlier, i.e. c. 1260 BC, in the reign of Ramesses II, which fitted
nicely with the conventional understanding of Exodus 1:11 [e.g. Wright:60,
69-85].
This neat scenario
has now been eroded utterly. The LBA destructions can no longer all be dated
to the same time. Indeed, a recent study by B. G. Wood [1985; 1987a],
analysing the pottery from a great many sites, shows that there were three waves of destruction spanning roughly a
century.
The first wave occurred at the end of the subdivision of the LBA known as Late Bronze
IIB1, and should be dated c.1210 BC. Of the places mentioned in the Bible as
taken by Israel, it included only one: Hazor.
The second wave occurred c. 1170-1160 BC, at the end of Late Bronze IIB2. This included
Tell Beit Mirsim (once identified as Debir) and Beitin (generally accepted as
the site of Bethel). However, it is now almost universally agreed that the true
site of Debir is Khirbet Rabud, which was not destroyed in any of these three
waves of destruction. The number of biblical sites involved in this second wave
is therefore no more than one (Bethel), and even this should probably be
excluded; as we will see below, the location of Bethel at Beitin has recently
been strongly challenged.
The third wave of destruction actually fell within the early Iron Age, at the end of
Iron IA1, c. 1125 BC. Of the places Israel is said to have taken, this also
included only one: Lachish.
It is clear that
either Israel's conquest of Canaan was a long, drawn-out affair, spanning about
a century [Ussishkin:3 839], or the
destructions of Hazor, Tell Beit Mirsim, Beitin and Lachish have nothing to do
with Israel's arrival and we should find alternative explanations for them.
Wood argues the latter view forcefully in a paragraph which is worth quoting at
length, because it puts all three waves of destruction in a broader context:
"In summary,
it is apparent that the archaeological data do not support a conquest of
Palestine by the Israelites at the end of the 13th century. The destructions
that occurred in the Late Bronze/Iron Age transitional period can now be seen
as part of a larger process that was taking place all around the Eastern
Mediterranean basin. The underlying causes are not yet understood, but the end
results are clear. The city-states.became progressively weaker until they
reached a stage where they could no longer maintain themselves. Since Egypt
depended upon the city-states to support her forces in Palestine, as the
city-states became weaker, so did Egypt's hold on her northern province. One-by-one
the city-states fell; some were destroyed, others were not. In a weakened
condition, they may have succumbed to attack by outsiders, revolts from within,
or simply been abandoned when the citizens could no longer eke out a
living" [1987a].
When the various
Late Bronze/Iron Age destructions are seen from the perspective of the
widespread economic and political collapse which affected the Eastern
Mediterranean at that time, there is simply no reason to introduce invading
Israelites in order to explain them.
Returning to the
biblical account of the Conquest, it is also worth stressing that some cities
which Israel is said to have conquered were definitely not destroyed in the
decades around 1200 BC; indeed, some did not even exist at that time. Jericho
(Joschua 6) was abandoned from c. 1275 BC until the early Iron Age; Gibeon
(Joshua 9) was either abandoned or only sparsely settled in the LBA; Hebron
(Joshua 10:37) shows no trace of LB occupation; Zephath (Judges 1:17) and Arad
(Numbers 21:1-3) have similarly troublesome gaps (and this is true of Arad
whether it is located at Tel Arad or Tel Malhata [5]. The city of Ai (Joshua 7-8) also comes into this category if its
location at Et-Tell is maintained, but this will be discussed below.
If it were not
obvious already from Wood's analysis, this negative evidence shows clearly that
there can be no neat "fit" between the biblical accounts of the
Conquest and the archaeology of the Late Bronze/Iron Age transition. The
negative evidence is often paraded as proof that the Conquest narratives are
unhistorical [Weippert 1971:46-55; Miller; Lemche:386-406, 413], but this is
largely the consequence of a tunnel-vision
which prevents the consideration of other periods as alternative settings for
Israel's arrival in Canaan.
The new
settlements of Iron Age I
At the beginning
of the Iron Age a great many new settlements appeared in the hill-country of
Palestine. Almost a hundred new settlements have been traced in the center of
the country alone, with others in Upper Galilee in the north and on the edge of
the Negev in the south. These are mostly small, open, agricultural villages,
though a few have protecting walls.
The rise of such
settlements in the hills has been linked in a variety of ways with Israel's
emergence. With their initial spread dated to roughly 1200 BC, and Israel's
arrival dated only a couple of decades earlier on the strength of the
destructions at the end of the LBA, it once seemed logical to view the settlements
as the archaeological evidence for the Israelites beginning to settle down in
their Promised Land. However, recent studies have shown that any connection
which these settlements may have with the arrival of the Israelites is more
complex than was previously envisaged.
It has been
pointed out by a number of scholars that the agricultural villages show
considerable cultural continuity (i.e. in terms of pottery styles etc.) with
the preceding LBA. There is therefore no reason whatever to view them as evidence
for the arrival of a new group from outside. While it is tempting to take them
as an indicator of population increase, and hence to see them as indirectly
attesting an influx of newcomers, there is still no reason to connect this with
newly-arrived Israelites. Wood's aforementioned study redates the beginnings of
highland village life to around 1160 BC, the time of the Philistine invasion of
the coastal plain. This lends plausibility to a suggestion that the Philistine
invasion displaced the populations of the coastal cities into the interior, and
thus provided the impetus for colonisation of the hill-country [Callaway].
However, while this is possible explanation for the rise of Iron Age villages
in the hills, we actually have no way of knowing whether or not the Philistine
incursion significantly increased or displaced the local population.
Some scholars have
suggested that the hill-country settlements are evidence for the withdrawal of
a disgruntled peasant population from the city-states -- a withdrawal which
contributed to the collapse of the city-state system [Gottwald 1978:50;
Chaney:60]. Another explanation for the new settlements reverses this cause and
effect connection: a drift of part of the population into the hills occurred in
response to the economic collapse of the city-states, as people sought new
socio-economic structures in which to survive [e.g. Coote &
Whitelam:117-138]. Neither of these explanations requires any link between the
new settlements and the arrival of the Israelites, though proponents of both
have suggested that the settlements mark the emergence of Israel as an
indigenous development within Canaan. Such a view of Israel's origins naturally
ignores the main thrust of the biblical traditions, which state that Israel was
not autochthonous.
Another view is
that the hill-country settlements are the work of semi-nomadic groups settling
down [e.g. Finkelstein 1985:81-82;1988]. However, as we noted above, the
continuity which the settlements display with the preceding LBA culture rules
out the possibility that these groups were newly-arrived in the land at the
time of their sedentarization. V. Fritz concludes: "...This continuity is best explained by
intensive, prolonged contact with Canaanite culture. This contact must have
already occurred in the Late Bronze Age before the beginnings of sedentary
life" [1987:97]. As a consequence of this conclusion Fritz has argued that
the settlements mark the sedentarization of semi-nomads who had entered the
land long before 1200 BC: "Their 'migration' into the land must therefore
have occurred in the 14th century or already in the 15th" [1981:71].
In short, the new
settlements which appear in the highlands of Canaan at the beginning of the
Iron Age cannot be linked with the Israelites unless it is assumed that
Israelite beginnings in Canaan go back a long way before 1200 BC. In other
words, they do not provide evidence for an Israelite entry into Canaan in the late
13th century BC. On the other hand, it is noteworthy that Fritz's theory is
compatible with an Israelite entry in the late 15th century BC, in line with
the biblical chronology outlined earlier.
Merenptah 's
reference to Israel
The pharaoh
Merenptah, successor to Ramesses II, left a victory-hymn celebrating a defeat
of the Libyans in his fifth year (1208 BC). In the final strophe of the hymn,
Merenptah mentions various entities in Palestine which he also claims to have
subdued. Among these is Israel, written with the determinative for a people;
Merenptah's other erstwhile foes are characterised by the determinative for a
city or land. Some scholars have viewed the distinctive determinative as
evidence that Israel had not yet become a well-settled group at the time of
Merenptah, and therefore as evidence that the Israelites had only just entered
Canaan in the late 13th century BC [e.g. Garner: 32-33].
The argument is
weak for two reasons. Firstly it overlooks the fact that in the biblical period
the name "Israel" was first and foremost the name of a people and not
of a state or territory. Hence an Egyptian scribe would have used the
"people" determinative even for a sedentary Israel. Secondly, it is
completely illogical to argue that if the Israelites were semi-nomadic in the
time of Merenptah they must have been newly-arrived. Having adapted to a
semi-nomadic lifestyle during their wilderness wanderings, there is no obvious
reason why they should have reverted to a sedentary existence on entering Canaan.
They may well have retained a semi-nomadic lifestyle until external factors
(such as the socio-economic changes which took place at the end of the LBA)
forced change upon them. Furthermore, some recent studies of the final strophe
of Merenptah's inscription actually point to the conclusion that Israel
(whether semi-nomadic or settled) was a well-established force in Canaan by
Merenptah's reign, and had therefore been in the land for a considerable length
of time.
The final strophe
reads:
"The princes
are prostrate, saying 'Peace!' Not one raises his head among the Nine Bows
Desolation is for Tehenu, Hatti is pacified, Plundered is Canaan with every
evil. Carried off is Ashkelon, Seized upon is Gezer, Yanoam is made
non-existent. Israel is laid waste, His seed
is no more, Hurru is become a widow because of Egypt. All lands together
are pacified, Everyone who was restless has been bound."
Earlier studies
regarded the four names in the middle of this strophe as a list of minor
entities arranged in order from north to south: Ashkelon, Gezer, Yanoam, Israel
[e.g. Yeivin 1971; 30]. This implied that Israel was a fairly small group which
Merenptah had clashed with somewhere in the Galilee area. Recent analyses of
the structure of the coda lead to a different conclusion [Ahlstrsm &
Edelman; Stager; Wood 1987a]. The results of these analyses are reflected in
the way the lines are arranged in the rendering given above. [6] The coda has a chiastic or envelope structure which hinges on the
section marked C. Thus A1 mirrors A in referring to Egypt's traditional enemies
in very general terms; B1 mirrors B in referring to specific major entities; C
focuses on specific minor entities. Thus Israel features among the major
entities, keeping company with Tehenu (Libya), Hatti (Syria-Palestine), Canaan
(Western Palestine) and Hurru (another general term for Syria-Palestine or its
inhabitants). This is confirmed by the parallelism within section B1; Israel is
depicted as a bereaved father, in parallel with Hurru, a bereaved wife [Stager:
note 30]. In short, by Merenptah's day Israel was a well-established and
significant political force in the area, and cannot have been there for only a
short time. The inscription is therefore more in keeping with a 15th-century
date for the Exodus and Conquest than with a date in the 13th century.
This brings us to
the end of our investigation of the usual arguments for dating Israel's origins
in Canaan to the 13th century BC. To sum up: some of the old arguments for the
13th-century date have been eroded by more recent evidence, while some were
never very secure anyway; some evidence commonly employed in favour of the
13th-century date (the Iron Age settlements in the highlands and Merenptah's
reference to Israel) are actually more readily compatible with the 15th-century
date. This, of course, raises an important question: if Israel was in Canaan for two centuries before Merenptah's time,
why do we have no evidence for its existence during that period?
This is really two questions in one: why do we have no archaeological
evidence for Israel's existence in the land, and why do we
have no inscriptional references to Israel until the one left by Merenptah?
Both are readily answered. If the Israelites were semi-nomadic for the first two centuries of their existence in
Canaan, we would not necessarily expect
their presence to be attested archaeologically. In Palestine under the
British Mandate (i.e. during the first half of the present century) between
55,000 and 65,000 Bedouin lived in the Negev. I. Finkelstein comments:
"This population left almost no material remains, however; without
contemporary, documentary evidence, we would not know of its existence"
[1986:51]. We should not expect semi-nomadic Israelites to have been any
different in this respect. As for inscriptional references, the absence of such
before Merenptah's reign needs to be put in context. After Merenptah's
inscription of 1208 BC we do not encounter the name Israel again outside the
Bible until 853 BC, when the Assyrian king Shalmaneser III refers to "Ahab
the Israelite" [Pritchard 1969:278-79]. Israel certainly continued to
exist during the intervening three and a half centuries, and yet its name is
absent from the extant texts. Returning to the centuries before Merenptah, it
is possible that during that period the Israelite tribes were classed with such
wider non-sedentary groups as the shasu/sutu and 'apiru/habiru [Weippert
1979:33-34; Coote & Whitelam:106-109; Lemche:152-163]. In any case the
absence of specific references to an entity called Israel in that period cannot
be taken as proof that no such entity existed, as the later silence of three
and a half centuries makes clear.
PART TWO: THE SEARCH FOR A 15th CENTURY CONQUEST
When we look at
the archaeological history of Palestine as conventionally understood, we find
no evidence of a wave of destruction at the end of the 15th century BC which
could be interpreted as Israel's conquest of Canaan. However, about a century
earlier in the archaeological record we do find such a wave of destruction. This falls at the transition from the MBA
(Middle Bronze Age) to the LBA -- more precisely, at the transition from MBIIC
to LBI. At that time a great many of the fortress-cities of Canaan were
violently destroyed. Insofar as biblical cities have been confidently
identified and adequately excavated, almost all those which the Bible says were
taken by Israel were included in this wave of destruction. (The outstanding
exception is Ai, which will be discussed separately below.) I have argued in
detail elsewhere that these destructions are the missing evidence for Israel's
arrival in Canaan, and that they should be redated accordingly [Bimson
1981:119-223; Bimson & Livingston:51-52]. Some of the evidence for that
redating will be summarised briefly below. First we will see how well the
destruction of one particular MBIIC city correlates with the biblical
tradition.
A test case: the
destruction of MBIIC Jericho.
The biblical
account of the destruction of Jericho is particularly rich in detail, while the
site of Old Testament Jericho has been confidently identified and extensively
excavated. We therefore have an opportunity to compare the biblical account
with archaeological discoveries in a way which is not often possible. We find
no less than five points of correspondence:
1) Like most
cities constructed in the MBII period, Jericho was very strongly fortified
[Kenyon 1957:218-220]. It therefore satisfies the biblical picture of a secure,
walled city (Joshua 2:5,15; 6:1).
2) It was
nevertheless destroyed, and its destruction involved a violent conflagration
[Kenyon 1957:259-60]. This corresponds to the fate of Jericho in Joshua 6:24.
3) Some of its
buildings collapsed just before they were burned [Kenyon 1981:370]. This
suggests earthquake activity [Wood 1987b], as does the collapse of the walls in
Joshua 6:20. [7]
4) Storage jars
well-stocked with grain were found in the excavated buildings [Kenyon
1957:230], showing that the harvest was either underway or recently completed.
The Israelites took Jericho at the time of harvest according to Joshua 3:15.
Incidentally, Egyptian tactics would typically have been very different from
those of Joshua, namely to lay siege to a city shortly before harvest, when the
previous year's supplies were depleted (thus forcing an early surrender of the
city), and when the standing grain could be used to feed the Egyptian troops if
the siege was protracted. The timing of Jericho's destruction therefore goes
against the usual view that it fell in an Egyptian campaign [Wood 1987b].
5) The latest
tombs of the MBA city contained multiple burials indicating that some
catastrophe had caused a high death-toll shortly before the city was destroyed.
Kathleen Kenyon, the excavator of these tombs, ruled out warfare (because there
were no signs of wounds on the skeletons) and famine (because of various signs
that the city was well-supplied with food, e.g. the jars of grain mentioned
above) and concluded that some kind of plague had affected the city's
population shortly before it fell to enemy (in her view Egyptian) attack
[Kenyon 1957:254-55]. It is striking that the Israelites were affected by a
plague shortly before launching their attack on Jericho, while they were
encamped on the opposite side of the Jordan at Shittim (Numbers 25:9). The Israelite
spies who penetrated the city in preparation for the attack (Joshua 2:1) may
have carried the infection from Shittim to Jericho (or vice versa, since the
order of events is not explicit in the biblical account). In any case, two
cases of plague in a limited area is of significance for a theory which would
make them synchronous events [Bimson 1981:121-22].
In the case of Jericho there are therefore very good grounds for
identifying the destruction of the MBA
city with the Israelite capture of Jericho recorded
in the book of Joshua. However, standing in the way of the identification is the conventional
dating of the fall of MBA Jericho at least a century before the biblical date
for the Conquest. We therefore need to ask: How secure is the dating of the
destructions which occurred at Jericho and many other sites at the MB/LB
transition?
The case for
redating the MB/LB transition.
The currently
accepted dating of the MB/LB transition depends largely on the assumption that
the destructions which occurred at that time mark the expulsion of the Hyksos from Egypt and a subsequent Egyptian
campaign of retaliation throughout Palestine [e.g. Dever:174-175]. This
scenario has resulted in the destructions being given a round date of 1550 BC,
though the new and lower dates for the 18th Dynasty now preferred by many
Egyptologists would place them nearer to 1500 BC [Bietak 1988:54]. In fact there
is no evidence at all to link the destructions with Egyptian campaigns against
the Hyksos [Bimson 1981:132-40;1987], and so a major plank for dating the MB/LB
transition is actually a piece of fiction.
I will not repeat
in detail here the arguments in favor of redating the MB/LB transition to
shortly before 1400 BC. Briefly, two lines of recent research converge in
support of such a revision. One is the chronological research
Jozua (of Josjoea) was de door de HERE God aangestelde leider
van Israël die na de dood van Mozes, de twaalf stammen van Israël vanuit de
wildernis, het Beloofde Land Kanaän binnenvoerde. Zijn Hebreeuwse naam
betekent: HERE God de Redder. Jozua was de zoon van Nun, uit de stam van
Efraïm. En de stamvader Efraïm was een van de twee zonen van Jozef, die in
Egypte geboren werden (Genesis 41:45-52). Jozua zou uiteindelijk de leeftijd
van 110 jaar oud bereiken.
Jozua 24:29 Het geschiedde na deze gebeurtenissen, dat
Jozua, de zoon van Nun, de knecht des HEREN, stierf, honderd en tien jaar oud. 30 En men begroef hem binnen het
gebied van zijn erfdeel, te Timnat-Serach op het gebergte van Efraïm, ten
noorden van de berg Gaäs.
De geslachtslijst van Jozua vinden we in het Bijbelboek 1
Kronieken:
1 Kronieken 7:20Nakomelingen van Efraïm: Efraïm was de vader van Sutelach, die de vader was van
Bered, de vader van Tachat, de vader van Elada, de vader van Tachat, 21de vader
van Zabad, de vader van Sutelach. Efraïms andere zonen, Ezer en Elad, werden
door de inheemse bevolking van Gat vermoord toen ze daar vee probeerden te
stelen. 22Hun vader Efraïm rouwde
lange tijd over hen, en zijn verwanten kwamen hem troosten. 23Hij sliep met
zijn vrouw en ze werd zwanger. Ze baarde een zoon, die hij Beria noemde, omdat hij verwekt was toen het huis door onheil was
getroffen. 24Zijn dochter was Seëra; zij stichtte Laag-Bet-Choron,
Hoog-Bet-Choron en Uzzen-Seëra. 25Hij had ook een zoon, Refach. Refach was de vader van Resef, die de vader was van Telach, de vader van Tachan, 26de vader van Ladan, de vader van Ammihud, de vader van Elisama, 27de vader van Nun, de vader van Jozua.
De bedoeling van dit artikel is echter de chronologie van de
inbezitneming van Kanaän onder leiding van Jozua, op de tijdsbalk te plaatsen
en vooral dan de datering van de slag bij Gibeon, waar Jozua de bekende woorden
uitriep: Zon sta stil.
De Israëlieten arriveerden aan de Jordaan aan de oostelijke
grens van Jericho, in de lente van het jaar 1443 v. Chr., exact op de dag af, veertig
jaar na de exodus uit Egypte. In mijn werk Genesis versus Egyptologie
verankerde ik het jaartal van de Exodus met het jaar 1483 v. Chr. Dit laatste jaartal
was het resultaat van het chronologisch hanteren van de Jubeljaren volgens de
opgave door William Whiston. In totaal waren er van oct27/sep28 AD, het jaar
dat Jezus het aangename jaar des HEREN of Jubeljaar uitriep en zich als
Messias bekendmaakte, tot het jubeljaar van oct1395sep1394 v. Chr. dertig
jubeljaren geweest. In eerdere artikels op dit blog bracht ik de verschillende
ankerjaren op de tijdsbalk onder de aandacht. Zie het artikel van 22-01-2014: de anno mundi
jaartelling van Genesis en het artikel van 08-04-2014: De Jubeljaren van
okt709/sep708 v. Chr. en okt23/sep22 v. Chr. onder de loep.
Van het eerste Jubeljaar van het jaar okt1395 tot sep1394 v.
Chr. zijn het zeven maal zeven jaar is negenenveertigjaar, teruggerekend
(sabbatjaren van maart/tot april tot maart/april) tot het begin van de inname
van het Beloofde Land in 1443 v. Chr.
Jozua 4:19 Het volk nu is uit de Jordaan opgeklommen op de
tiende der eerste maand en zij legerden zich te Gilgal, aan de oostelijke grens
van Jericho.
Jozua 5:10 Terwijl de Israëlieten te Gilgal gelegerd waren,
vierden zij het Pascha op de veertiende
dag van die maand, des avonds, in de vlakten van Jericho; 11 en zij aten,
daags na het Pascha, van de opbrengst van het land, ongezuurde broden en
geroost koren, op dezelfde dag. 12 En het manna hield op, daags nadat zij van
de opbrengst van het land hadden gegeten. Dus hadden de Israëlieten geen manna
meer, maar zij aten dat jaar van wat het
land Kanaän opleverde.
Deze twee Bijbelcitaten plaatsen we aldus chronologisch op
de tijdsbalk in de maand Nisan of maart/april, van het jaar 1443 v. Chr. En
vanuit Jozua 5:12 maken we op dat toen in dat jaar 1443 v. Chr. met de maand
nisan, de sabbatjaarcyclus van start ging met zes jaar later het eerste
sabbatjaar in het jaar apr1437/mrt1436 v. Chr.
Wat diezelfde maand Nisan van 1443 v. Chr. na het
Pesachfeest chronologisch volgde, was de inname van Jericho, zoals beschreven
in het Bijbelboek Jozua hoofdstukken 5 en 6. (Zie ook het artikel op dit blog van 07-01-2014: Joshua
(fit) fought the batle of Jericho and the walls came tumbling down) Daarna
plaatsen we het debacle bij Ai (Jozua 7:1-26) op de tijdsbalk, met daarna de
overwinning over Ai (Jozua 8;1-29), nog altijd in het voorjaar van 1443 v. Chr.
Vervolgens gaat het Bijbelboek Jozua (8:30-35) na de
verovering van Ai, verder met een bericht dat Jozua op de berg Ebal een altaar
voor de HERE God van Israël bouwt en daar de Wet van Mozes aan het volk
voorleest. Ook in de Legends of the Jews merken we dezelfde chronologische volgorde,
waarbij men onmiddellijk na het oversteken van de Jordaan naar de berg Ebal
optrekt:
When the
people arrived on the further shore, the holy Ark, which had all the while been
standing in the bed of the river, set forward of itself, and, dragging the
priests after it, overtook the people. The day continued eventful. Unassailed, the Israelites marched seventy
miles to Mount Gerizim and Mount Ebal,
and there performed the ceremony bidden by Moses in Deuteronomy: six of the tribes
ascended Mount Gerizim, and six Mount Ebal (Legends of the Jews by Louis
Ginzberg, 1909, Volume IV, I. JOSHUA). Over de berg
Ebal schreef ik eerder op dit blog een artikel op 26-01-2014: het altaar van
Jozua op de berg Ebal.
De mobilisatie van de overige koningen van Kanaän volgt na
het bouwen van het altaar op de berg Ebal. Dit feit plaats ik in de herfst van
1443 v., Chr. op de tijdsbalk.
Jozua 9:1 Zodra
al de koningen aan de westzijde van de Jordaan, op het Gebergte, in de Laagte
en langs de ganse kust der Grote Zee tot tegenover de Libanon, de Hethieten, de
Amorieten, de Kanaänieten, de Perizzieten, de Chiwwieten en de Jebusieten dit hoorden, 2 sloten zij zich aaneen
om eendrachtig Jozua en Israël te bestrijden.
De inwoners van de stad Gibeon hadden intussen met een list
een bondgenootschap met Jozua en de Israëlieten gesloten en werden vervolgens
het doelwit van de overige koningen van Kanaän. Deze geschiedenis staat in
Jozua hoofdstuk 9 beschreven. Chronologisch zitten we nu ongeveer in de herfst
van 1443 v. Chr. Wat daarna volgt is de in Jozua hoofdstuk 10, beschreven
oorlog:
Jozua 10:1 Zodra Adonisedek, de koning van Jeruzalem,
hoorde, dat Jozua Ai veroverd en met de ban geslagen had evenals hij met
Jericho en zijn koning gedaan had, zo had hij ook met Ai en zijn koning gedaan
en dat de inwoners van Gibeon met Israël vriendschap gesloten hadden en in
hun midden waren, 2 toen werd men zeer bevreesd, want Gibeon was een grote
stad, als een der koninklijke steden, ja, het was groter dan Ai, en al haar
mannen waren helden. 3 Daarom zond Adonisedek, de koning van Jeruzalem, aan Hoham, de koning van Hebron, aan Piram, de koning van Jarmut, aan Jafia, de koning van Lakis, en aan Debir, de koning van Eglon, deze boodschap: 4 Trekt op tot
mij en helpt mij, opdat wij Gibeon slaan, omdat het vriendschap gesloten heeft
met Jozua en de Israëlieten. 5 Hierop verenigden zich de vijf koningen der Amorieten en trokken op: de koning van Jeruzalem,
de koning van Hebron, de koning van Jarmut, de koning van Lakis en de koning
van Eglon, zij met al hun legers; zij belegerden Gibeon en streden ertegen. 6 Toen zonden de mannen van Gibeon tot
Jozua, naar de legerplaats te Gilgal, deze boodschap: Trek uw hand niet van uw
knechten af, ruk haastig tot ons op, verlos ons en help ons, want alle koningen
der Amorieten, die op het gebergte wonen, hebben zich tegen ons verzameld. 7 Toen trok Jozua uit Gilgal op, hij en
al het krijgsvolk met hem, allen dappere helden. 8 En de HERE zeide tot Jozua:
Vrees niet voor hen, want Ik geef hen in uw macht, niemand van hen zal voor u
standhouden. 9 En Jozua overviel hen plotseling de ganse nacht was hij, van
Gilgal uit, opgetrokken 10 en de HERE bracht hen voor het aangezicht van Israël in
verwarring, zodat hij hun een grote nederlaag toebracht bij Gibeon,
hen vervolgde in de richting van de bergpas van Bet-Choron en hen versloeg tot
bij Azeka en Makkeda. 11 Terwijl zij nu voor Israël vluchtten en zij juist op
de helling van Bet-Choron waren, wierp de HERE uit de hemel grote stenen op hen, tot Azeka toe, zodat zij
stierven; die door de hagelstenen stierven, waren talrijker dan die, welke de
Israëlieten met het zwaard doodden. 12 Toen sprak Jozua tot de HERE ten dage,
waarop de HERE de Amorieten aan de Israëlieten overleverde, en hij zeide in
tegenwoordigheid van Israël: Zon, sta
stil te Gibeon en gij, maan, in het dal van Ajjalon! 13 En de zon stond stil en
de maan bleef staan, totdat het volk zich op zijn vijand gewroken had. Is
dit niet geschreven in het Boek des Oprechten? De zon nu bleef staan midden aan
de hemel en haastte zich niet onder te gaan omstreeks een volle dag. 14 Een dag
als deze is er noch vroeger, noch later ooit geweest, waarop de HERE zó iemands
stem verhoorde, want de HERE streed voor Israël. 15 Hierop keerde Jozua en
geheel Israël met hem terug naar de legerplaats te Gilgal. (NBG Vertaling 1951)
Het hiervoor beschreven treffen tussen het leger van de
Israëlieten onder leiding van Jozua en de Kanaänietische coalitie van de vijf
koningen plaats ik op de tijdsbalk in de maand oktober van het jaar 1443 v.
Chr., nog hetzelfde jaar dat Jericho en Ai ingenomen werden. De
meganatuurcatastrofe van kosmische oorsprong die het Bijbelboek Jozua
beschrijft, is hiermee (indirect) door de plaatsing van de sabbat- en
jubeljaren op de tijdsbalk, gedateerd. De Seder Olam plaatst het fenomeen van
het stilstaan van de zon gelijk met de zonnewende in de maand juni van dat jaar
en meent hiermee een verklaring voor het fenomeen te kunnen invullen. Het
stilstaan van de zon, op het woord van Jozua, is dan ook een aller
ongelooflijkst verhaal, schreef Dr. I. Velikovsky in zijn werk Werelden in
botsing, 1950, hfst.1. De verdienste van de erudiete Velikovsky is dat hij het
gebeuren met de zon op het slagveld bij Gibeon, wetenschappelijk aanvaardbaar
vanuit andere oudheid-bronnen, kosmologisch verklaart heeft. De wereld van de
oudheid werd vanaf het jaar 2341 v. Chr. tot en met het jaar 709 v. Chr.
geplaagd door een cyclus van meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong. In
het epiloog van dit artikel neem ik de draad met de meganatuurcatastrofes weer
op.
Maar eerst verder met de chronologie van de inbezitneming
van Kanaän door de Israëlieten. Na het verslaan en doden van de vijf koningen
zoals beschreven in Jozua 10:16-28, ging de inname van Kanaän door de
Israëlieten, in het zuiden versneld verder:
29 Daarna trok
Jozua verder, en geheel Israël met hem, van Makkeda naar Libna en hij streed
tegen Libna. 30 En de HERE gaf ook
dat in de macht van Israël, met zijn koning. En hij sloeg het en alle levende
wezens, die daarin waren, met de scherpte des zwaards; hij liet niemand daarin
ontkomen en deed met zijn koning, zoals hij met de koning van Jericho gedaan
had.
De beschreven inname van Libna plaatsen we chronologisch in
het najaar van 1443 v. Chr. En de volgende beschreven aanvalsroute van Jozua en
de snelle inname van Lakis plaatsen we dan in de herfst en winter van 1443 v.
Chr.
31 Daarna trok
Jozua verder, en geheel Israël met hem, van Libna naar Lakis; hij belegerde het en streed ertegen 32 en de HERE gaf Lakis
in de macht van Israël; men nam het in
op de tweede dag en sloeg het met de scherpte des zwaards, alle levende
wezens, die daarin waren, geheel zoals hij met Libna gedaan had. 33 Toen trok
Horam, de koning van Gezer, op om Lakis te helpen, maar Jozua sloeg hem en zijn
volk, totdat hij hem niemand had overgelaten.
Vervolgens gaat het offensief van Jozua verder met de
beschreven inname van Eglon dat dezelfde dag wanneer het leger voor de stad
arriveerde, werd ingenomen. En zo verder
Jozua 10:34 Daarna
trok Jozua verder, en geheel Israël met hem, van Lakis naar Eglon; zij belegerden het en streden
ertegen, 35 namen het in op dezelfde dag
en sloegen het met de scherpte des zwaards; alle levende wezens, die daarin
waren, troffen zij op die dag met de ban, geheel zoals men met Lakis gedaan
had.
Jozua 10:36 Daarna
trok Jozua op, en geheel Israël met hem, van Eglon naar Hebron, en zij streden ertegen. 37 Zij namen het in en sloegen het
met de scherpte des zwaards, ook zijn koning en al zijn steden en alle levende
wezens, die daarin waren; men liet niemand ontkomen, geheel zoals men met Eglon
gedaan had: men sloeg het en alle levende wezens, die daarin waren, met de ban.
Jozua 10:38 Daarna
wendde Jozua zich, en geheel Israël met hem, naar Debir en hij streed ertegen, 39 en hij nam het, met zijn koning, en
al zijn steden en men sloeg hen met de scherpte des zwaards; alle levende
wezens, die daarin waren, sloegen zij met de ban, men liet niemand ontkomen;
evenals men met Hebron gedaan had, zo deed men met Debir en zijn koning, zoals
men ook met Libna en zijn koning gedaan had.
40 Aldus sloeg Jozua het ganse land, het Gebergte, het
Zuiderland, de Laagte en de hellingen, met al hun koningen; hij liet niemand
ontkomen, maar hij sloeg al wat adem had met de ban, zoals de HERE, de God van
Israël, geboden had. 41 Jozua sloeg hen van Kades-Barnea tot Gaza, ook het
ganse land van Gosen tot Gibeon. 42 Al
deze koningen en hun land heeft Jozua op éénmaal overwonnen, want de HERE,
de God van Israël, streed voor Israël. 43 Daarna keerde Jozua, en geheel Israël
met hem, terug naar de legerplaats te Gilgal.
De beschreven veldtochten van Jozua tegen de zuidelijke
steden, Debir, Hebron, Eglon, Lakis en Libna plaatsen we op de tijdsbalk vanaf
de herfst van 1443 v. Chr. tot de winter van 1443/1442 v. Chr. In het voorjaar
van 1442 v. Chr. was centraal en zuidelijk Kanaän in Israëlitische handen. En
vanuit het Bijbelboek Jozua hoofdstuk 11 kunnen we opmaken dat er daarna geen
pauze was maar dat het offensief onmiddellijk werd verdergezet, ter verovering
van het noordelijk gedeelte van Kanaän,.
Jozua 11:1 Zodra nuJabin, de koning van Hasor, dit hoorde (=Jozua 10:42), zond hij een
boodschap aan Jobab, de koning van Madon,
aan de koning van Simron en aan de koning van Aksaf, 2 alsmede aan de
koningen, die in het noorden woonden op het Gebergte, in de Vlakte ten zuiden
van Kinarot, in de Laagte en in de heuvelstreek van Dor in het westen, 3 de
Kanaänieten in het oosten en in het westen, de Amorieten, de Hethieten, de
Perizzieten, de Jebusieten op het gebergte, en de Chiwwieten aan de voet van de
Hermon, in de landstreek van Mispa. 4 Daarop
trokken dezen uit en al hun legers met hen, veel volk, talrijk als het zand aan
het strand der zee, met zeer veel paarden en strijdwagens. 5 Al deze koningen
sloten zich aaneen en kwamen zich
gezamenlijk legeren bij de wateren van Merom, om tegen Israël te strijden.
6 Toen zeide de HERE tot Jozua: Wees niet bevreesd voor hen, want morgen om
deze tijd zal Ik hen allen als verslagenen aan Israël overleveren; hun paarden
zult gij de pezen doorsnijden en hun strijdwagens met vuur verbranden. 7 Toen
kwam Jozua, en al het krijgsvolk met hem, plotseling op hen af bij de wateren
van Merom, en zij overvielen hen. 8 En de HERE gaf hen in de macht van Israël;
zij versloegen en achtervolgden hen tot aan Groot-Sidon en tot Misrefot-Maïm,
en oostwaarts tot de vallei van Mispe. Zij versloegen hen, totdat zij niemand
van hen hadden overgelaten. 9 En Jozua handelde met hen zoals de HERE hem
gezegd had: hun paarden sneed hij de pezen door en hun wagens verbrandde hij
met vuur. 10 Terzelfder tijd keerde Jozua terug en nam Hasor in, en zijn koning
sloeg hij met het zwaard; want Hasor was eertijds het voornaamste van al deze
koninkrijken. 11 Zij versloegen alle levende wezens, die daarin waren, met de
scherpte des zwaards, de ban voltrekkend; niets wat adem had, bleef over en Hasor verbrandde hij met vuur. 12
Verder heeft Jozua alle steden van deze koningen, en al hun koningen,
overwonnen en hen geslagen met de scherpte des zwaards; hij trof hen met de
ban, zoals Mozes, de knecht des HEREN, geboden had. 13 De steden echter, die op
haar heuvels lagen, heeft Israël niet verbrand, met uitzondering alleen van
Hasor, dat Jozua verbrand had. 14 De gehele buit uit deze steden, benevens het
vee, hebben de Israëlieten buitgemaakt; alle mensen echter hebben zij geslagen
met de scherpte des zwaards, totdat zij hen verdelgd hadden; zij lieten niets
overblijven wat adem had. 15 Zoals de HERE zijn knecht Mozes geboden had, zo
had Mozes Jozua geboden en daarnaar heeft Jozua gehandeld: hij heeft niets
nagelaten van al wat de HERE aan Mozes geboden had.
De beschreven slag bij
Merom vond plaats in de zomer van 1442 v. Chr. Men kan aldus stellen dat de
belangrijkste fase voor de strijd om het bezit van Kanaän in het tweede jaar
sinds de intocht bij Jericho, al beslecht was. De volgende jaren 1441, 1440,
1439 en 1438 v. Chr. zou er nog strijd zijn alvorens het land verdeeld kon
worden onder de stammen, maar deze strijd zou niet meer te vergelijken zijn zoals
tegen de eerste coalities van Kanaänietische vorsten en het kleine leger van
Jozua. In de werken van Flavius Josephus kunnen we dan weer lezen dat de meeste
strijd beslecht was, aan het einde van het vijfde jaar (Joodse Oudheden, Boek
V.1,xix) zijnde apr1439/mrt1438 v. Chr., op mijn tijdsbalk.
Jozua 11:16 Aldus heeft Jozua dit gehele land veroverd, het gebergte, het gehele Zuiderland, het
gehele land van Gosen, de Laagte, de Vlakte, en het Gebergte van Israël met
zijn Laagte; 17 van het Kale Gebergte af, dat oploopt in de richting van Seïr,
tot aan Baäl-Gad in de vallei van de Libanon, aan de voet van het
Hermongebergte. Al hun koningen nam hij gevangen, en hij sloeg hen dood.18
Lange tijd heeft Jozua tegen al deze koningen gestreden. 19 Er was geen enkele
stad, die vriendschap sloot met de Israëlieten, behalve de Chiwwieten, die te
Gibeon woonden. Alles namen zij gewapenderhand in. 20 Immers, de HERE had het
zó beschikt, dat zij met een verstokt hart de strijd met Israël aanbonden,
opdat men hen, zonder genade, met de ban slaan en hen verdelgen zou, zoals de
HERE Mozes geboden had. 21 Te dien tijde kwam Jozua en roeide de Enakieten uit, van het gebergte, uit
Hebron, Debir en Anab, van het gehele gebergte van Juda en van het gehele
gebergte van Israël. Hen en hun steden heeft Jozua met de ban geslagen. 22 Er
bleven geen Enakieten over in het land der Israëlieten; alleen te Gaza, te Gat
en te Asdod zijn er overgebleven. 23 Toen nu Jozua het gehele land veroverd had
overeenkomstig alles wat de HERE tot Mozes gesproken had, gaf Jozua het aan
Israël ten erfdeel, volgens hun indeling in stammen. En het land rustte van de
strijd.
De strijd om de volledige inbezitneming van Kanaän nam in
totaal zes jaar in beslag en in het zevende jaar, het eerste sabbatjaar van apr1437/mrt1436 v. Chr. kon het land rustten en onder de stammen van Israël verdeeld
worden.
Jozua 14:6 De Judeeërs nu naderden tot Jozua te Gilgal; en Kaleb, de zoon van Jefunne, de
Kenizziet, zeide tot hem: Gij kent het woord, dat de HERE tot Mozes, de man
Gods, aangaande mij en u te Kades-Barnea gesproken heeft. 7 Veertig jaar was ik oud, toen Mozes, de
knecht des HEREN, mij van Kades-Barnea uitzond, om het land te verspieden; en
ik bracht hem nauwgezet verslag uit. 8 Terwijl mijn broeders, die met mij
opgetrokken waren, het hart van het volk deden versmelten, bleef ik volkomen
trouw aan de HERE, mijn God. 9 Daarom heeft Mozes te dien dage gezworen:
voorzeker zal het land, dat uw voet betreden heeft, voor altijd het erfdeel van
u en uw zonen zijn, omdat gij volkomen trouw gebleven zijt aan de HERE, mijn
God. 10 Welnu, zie, de HERE heeft mij in het leven behouden, zoals Hij beloofd
heeft. Het is nu vijfenveertig jaar,
sedert de HERE dit woord tot Mozes gesproken heeft, gedurende welke tijd Israël
in de woestijn rondgetrokken heeft. Welnu, zie, ik ben heden vijfentachtig jaar oud; 11 ik ben thans
nog even sterk als toen Mozes mij uitzond; de kracht, die ik nu bezit is
dezelfde als die ik toen had, kracht om te strijden en om uit en in te gaan.
Het Bijbelcitaat van hierboven verwijst naar Kaleb die één
van de twaalf verspieders was, die Mozes in het tweede jaar na de exodus uit Egypte
in 1482 v. Chr. had uitgestuurd ter verkenning van het Beloofde Land.
Numeri 10:11 In het
tweede jaar (1482 v. Chr.), in de tweede maand (Lijar=april/mei), op de
twintigste dag der maand, trok de wolk van boven de tabernakel der getuigenis
op. 12 Toen braken de Israëlieten uit de woestijn Sinai op in de voorgeschreven
orde van opbreken, en de wolk bleef rusten in de woestijn Paran. 13 Dit nu was
de eerste maal, dat zij opbraken volgens het bevel des HEREN door de dienst van
Mozes. .
Vervolgens lezen we in het Bijbelboek Numeri dat Mozes
twaalf verspieders, één uit elke stam van Israël naar Kanaän stuurt ter
verkenning van het Beloofde Land.
Numeri 13:1 De
HERE sprak tot Mozes: 2 Zend mannen uit om het land Kanaän te verspieden, dat
Ik de Israëlieten geven zal; telkens één man zult gij zenden als
vertegenwoordiger van de stam zijner vaderen: allen vorsten onder hen. 3 Toen
zond Mozes hen heen uit de woestijn Paran, naar het bevel des HEREN; al die
mannen waren hoofden der Israëlieten. 4 En dit zijn hun namen: van de stam
Ruben Sammua, de zoon van Zakkur; 5 van de stam Simeon Safat, de zoon van
Chori; 6 van de stam Juda Kaleb, de zoon
van Jefunne; 7 van de stam Issakar Jigal, de zoon van Josef; 8 van de stam Efraïm Hosea, de zoon van Nun;
9 van de stam Benjamin Palti, de zoon van Rafu; 10 van de stam Zebulon Gaddiël,
de zoon van Sodi; 11 van de stam Jozef, van de stam Manasse Gaddi, de zoon van
Susi; 12 van de stam Dan Ammiël, de zoon van Gemalli; 13 van de stam Aser
Setur, de zoon van Michaël; 14 van de stam Naftali Nachbi, de zoon van Wofsi;
15 van de stam Gad Geüel, de zoon van Maki. 16 Dit zijn de namen der mannen,
die Mozes uitzond om het land te verspieden; en Mozes noemde Hosea, de zoon van Nun, Jozua.
17 Mozes dan zond hen uit om het land Kanaän te verspieden
en zeide tot hen: Trekt hier het Zuiderland in en trekt op naar het bergland,
18 en ziet, hoe het land is, en of het volk dat erin woont, sterk is of zwak,
klein of talrijk; 19 en of het land, waarin het woont, goed is of slecht, hoe de
steden zijn, waarin het woont, of het in legerplaatsen woont dan wel in
vestingen, 20 en of het land vet is of schraal, of er bomen op staan of niet.
Weest moedig en neemt van de vrucht des lands mede. Het was toen juist de tijd der eerste druiven (vierde maand Tammoez of juni/juli).
21 Zij trokken op en verspiedden het land van de woestijn Sin af tot aan Rechob
toe, waar de weg naar Hamat begint. 22 Toen zij door het Zuiderland optrokken,
kwam men tot Hebron; daar woonden Achiman, Sesai en Talmai, de kinderen van
Enak. Hebron is zeven jaar eerder gebouwd dan Soan in Egypte. 23 Toen zij in
het dal Eskol gekomen waren, sneden zij daar een rank met één tros druiven af,
die zij met hun tweeën aan een draagstok droegen; ook enige granaatappelen en
vijgen. 24 Die plaats noemde men het dal Eskol wegens de druiventros, die de
Israëlieten daar afgesneden hadden. 25 Na verloop van veertig dagen keerden zij terug van het verspieden van het land; 26
zij gingen op weg en kwamen tot Mozes en Aäron en de gehele vergadering der
Israëlieten in Kades, in de woestijn Paran, en brachten hun en de gehele
vergadering bericht en toonden hun de vrucht van het land. 27 Zij verhaalden
hem dan en zeiden: Wij kwamen in het land, waarheen gij ons gezonden hadt, en
ja, het vloeit van melk en honig, en dit is zijn vrucht 28 Het volk echter, dat
in het land woont, is sterk en de steden zijn ommuurd en zeer groot, en ook de kinderen van Enak zagen wij daar; 29
Amalek woont in het Zuiderland, de Hethieten, Jebusieten en Amorieten wonen in
het bergland, de Kanaänieten aan de zee en aan de oever van de Jordaan. 30
Daarop trachtte Kaleb het volk tot bedaren te brengen tegenover Mozes en zeide:
Laat ons gerust optrekken en het in bezit nemen, want wij zullen het zeker
kunnen vermeesteren. 31 Maar de mannen die met hem opgetrokken waren, zeiden:
Wij zullen tegen dat volk niet kunnen optrekken, want het is sterker dan wij.
32 Ook verspreidden zij onder de Israëlieten een kwaad gerucht omtrent het land
dat zij verspied hadden, door te zeggen: Het land dat wij zijn doorgetrokken om
het te verspieden, is een land dat zijn inwoners verslindt, en alle mensen die
wij daar zagen, waren mannen van grote lengte. 33 Ook zagen wij daar de reuzen, Enakieten, die tot de reuzen
(nephilim) behoren, en wij
waren als sprinkhanen in onze eigen ogen en ook in hun ogen.
Wanneer we dit Bijbelcitaat hebben doorgenomen merken we dat
alleen Kaleb en Jozua na de verspiedingsopdracht op God vertrouwden, maar dat
de tien overige verspieders geen geloof hadden en het volk konden overtuigen
dat zij bij een eventuele opmars naar Kanaän, allen zouden ondergaan. Als straf
van God volgden er daarop 38 jaar in de wildernis waar heel het geslacht der
Israëlieten van ouder dan twintig jaar, zijn gestorven. Het waren dan Jozua en
Kaleb die in 1443 v. Chr. met de nieuwe generatie die in de wildernis geboren was,
het land Kanaän binnentrokken.
Wanneer we op de tijdsbalk vanaf het zevende jaar zijnde
apr1437/mrt1436 v. Chr., sinds de inval in Kanaän, 45 jaar volgens de woorden
van Kaleb (Jozua 14:10), terugrekenen arriveren we in 1482 v. Chr., het jaar
dat het tweede jaar sinds de exodus in 1483 v. Chr. was. Men kan zelfs vanuit
Numeri 13:20 de juiste tijd van het jaar van de verkenning aanduiden. Het was
de tijd namelijk der eerste druiven en dat viel in de vierde maand Tammoez, of
juni/juli van de westerse kalender.
Tot hier wat de chronologische aspecten van de verovering
van Kanaän betreft. Wat het onderwerp: het in de ban slaan van de inwoners van
Kanaän betreft, wil ik nog een opmerking maken. Het bevel tot het doden van
allen door de scherpte des zwaards zoals er geschreven staat, stuit in de
huidige genadebedeling tegen de borst. In het artikel dat ik schreef op dit
blog over Saul en Amalek, met een gelijkaardig bevel tot het doden van allen,
vrouwen, kinderen en grijsaards inbegrepen, schreef ik aan het einde van dat
artikel, een geestelijk intermezzo met een poging tot verwerking van dit bevel.
Zie het
artikel van 25-01-2014: waar lag Telaïm en waar lag de stad van Amalek?
Tot slot wil ik de draad weer opnemen betreffende het
kosmisch fenomeen, waarbij de dag verlengd werd over het slagveld bij Gideon en
daarenboven grote stenen vanuit de hemel op de vijand neerkwamen. De Bijbel
verwijst namelijk meer dan eenmaal naar kosmische fenomenen met als resultaat iedere
keer op aarde, meganatuurcatastrofes. Zo was er ook de notering van een
verlenging van de dag in het veertiende regeringsjaar van Hizkia van Juda in
709 v. Chr., na de catastrofale vernietiging van het Assyrische leger bij
Jeruzalem. Zie het
artikel van 20-01-2014: de noodzakelijke kalenderhervorming van de achtste eeuw
voor Christus. En in the legends of the Jews kunnen we lezen dat
in het sterfjaar van koning Achaz van Juda in 722 v. Chr. er eveneens iets met
het daglicht aan de hand was. Een ander duidelijk herkenbaar kosmisch fenomeen
geschiedde in het jaar 1249 v. Chr. wanneer Debora als richter over Israël, het
leger van Sisera versloeg. Zie het artikel van 25-02-2014: DEBORA: vrouw, moeder,
richter, profeet, dichter en generaal. Het is de verdienste van Dr.
I. Velikovsky (1895/1979) geweest, de kosmische fenomenen die in de Bijbel
vermeld worden, vanuit de kosmologie wetenschappelijk verklaart te hebben.
Hierna een korte samenvatting van Velikovsky s kosmologische
bevindingen zoals uiteengezet in Werelden in botsing WORLDS IN COLLISION.
Rond het jaar 1500 voor Christus was de planeet Venus nog een komeet, die
ontstaan was uit Jupiter, en rond deze tijd de baan van de aarde verstoorde.
Beide hemellichamen geraakten in elkaars invloedssfeer en de aarde werd
gestoord in zijn omloop om de zon, met als een gevolg te lange en te korte
dagen en nachten wat door oudheidastronomen ook waargenomen werd. Een ander
resultaat waren aardbevingen, vulkaanuitbarstingen en het vormen van nieuwe
gebergten als gevolg van een bewegende aardkorst. Uit de staart van de komeet
viel een rode stof, soms vermengd met vloeistof, meteorieten en
koolwaterstoffen op aarde neer. Met de interactie tussen Venus en planeet Aarde
nam men elektrische ontladingen waar tussen de kop en de staart van de komeet.
Op aarde gaf deze waarneming aanleiding tot het ontstaan van mythologische
verhalen. De plaats van de polen op aarde veranderde. De door de grote hitte verdampte
hoeveelheid water viel als sneeuw neer op plaatsen, waar vroeger geen koud
klimaat heerste met resultaat ingevroren mammoets in Siberië. Dit ganse
kosmologische scenario gebeurde tegelijk met de Exodus van de Israëlieten uit
Egypte in 1483 v. Chr. en verklaart de Bijbelse plagen en het uiteengaan van de
Rode Zee. Daarna vond nog een cyclus van bijna-botsingen plaats alvorens de
planeten van ons zonnestelsel in de achtste eeuw voor Christus tot rust kwamen
en hun huidige baan om de zon innamen. Vooral de planeet Mars zou de planeet
aarde nog vele eeuwen kopzorgen bezorgen waarvan de volkeren van de oudheid in
hun geschriften getuigenis van aflegden.
De Assyrische koning Sanherib
staat bij naam in de Bijbel vermeld. Hij is degene die in het veertiende
regeringsjaar van Hizkia van Juda tegen Jeruzalem met zijn leger optrok. Het
veertiende regeringsjaar van koning Hizkia van Juda viel in oct710/sep709 v. Chr. Het merkwaardige
van dat jaar was dat in april van 709 v. Chr. een sabbatjaar begon en in
oktober van dat zelfde jaar ving een jubeljaar aan, het 15de
jubeljaar van de jubeljaarcyclus, sinds de instelling ervan door Mozes. Een
jubeljaar dat we door de profeet Jesaja (37:30) duidelijk als een jubeljaar
herkennen. Het veertiende regeringsjaar van Hizkia ligt aldus
Bijbels-chronologisch gezien, op de tijdsbalk vast als een ankerjaar. Zie ook het artikel op
dit blog van 22-05-2014: kroniek van koning Hizkia van Juda.
2 Koningen 18:13 In het veertiende jaar van koning Hizkia
trok Sanherib, de koning van Assur,
op tegen alle versterkte steden van Juda en bezette ze. 14 En Hizkia, de koning
van Juda, zond tot de koning van Assur, naar Lakis, deze boodschap: Ik heb
gezondigd; trek van mij weg; wat gij mij oplegt, zal ik opbrengen. Toen legde
de koning van Assur aan Hizkia, de koning van Juda, driehonderd talenten zilver
op, benevens dertig talenten goud. (NBG Vertaling 1951)
Het is aan het veertiende
regeringsjaar van Hizkia dat we de chronologische gegevens uit de Assyrische
bronnen mee verbinden. Het Bijbelse jaartal 709 v. Chr. voor de Assyrische
invasie van Juda is echter niet compatibel met de orthodoxe Assyriologie. Zij
hebben voor dit feit het jaartal 701 v. Chr. uitgedokterd.
Hierna volgt het relevante
gedeelte van de Eponiemlijst met betrekking tot Sanherib. Het is in het eponiem
van Nashru-Bêl dat gedateerd is voor het jaar 705/704 v. Chr. dat er een
summiere vermelding is naar Sanherib als koning. De daarop volgende eponiemen
zijn alle fragmentarisch en chronologisch gezien wat gebeurtenissen betreft onbruikbaar
[705/704]Tijdens het eponiem van Nashru-Bêl, de gouverneur van Amedi, de
koning marcheerde tegen Tabal; tegen Gurdi, de Kulummaean, [...] de koning werd
gedood; het kamp van de koning van Assyrië [...] In Abu, de twaalfde, Sanherib, de koning [?].
[704/703] Tijdens het eponiem van
Nabû-deni-epu, de gouverneur van Nineveh, naar Larak en Sarrabanu; het paleis
van Kalizi werd hersteld, in [...] de edelen tegen de Kulummaean.
[703/702] Tijdens het eponiem van
Nuhaya, de gouverneur van Kalizi, veldtocht tegen [?].
[702/701] Tijdens het eponiem van
Nabû-le'i, de gouverneur van Arbela, veldtocht tegen [?].
[701/700] Tijdens het eponiem van
Hananu, de goeverneur van Til-Barsip, [...] van Halzi [...]
[700/699] Tijdens het eponiem van
Metunu, de gouverneur van Isana, Aur-nadin-umi, de zoon van Sanherib, [] van
het paleis, in de stad [...], grote ceder balken, alabaster in Ammananum [...],
in Kapri-Dagili [...] voor [...] de koning [...].
[699/698] Tijdens het eponiem van
Bêl-arrani, gouverneur van Kurba'il,
afgebroken - HIAAT in de Eponiemlijst
Het laatste eponiem was dat van Bêl-arrani,
waarna de lijst afgebroken werd. Algemeen laat men Sanherib tot het voorjaar
van 680 v. Chr. regeren waar hij na zijn dood, wordt opgevolgd door een van
zijn zonen: Essarhaddon.
De oplossing voor het schijnbaar
chronologische probleem wat de troonopvolging van Sanherib betreft, is het
herkennen van de co-regentschappen of co-koningen, in Assyrië tijdens deze
periode. De Bijbel verwijst overigens tijdens
deze periode naar de koningen van Assur in het meervoud:
2 Kronieken 32:1-4 Na deze gebeurtenissen, waarin Jehizkia 's trouw bleek, rukte Sanherib,
de koning van Assur, op. Hij trok Juda binnen en zeide: Waarom zouden de
koningen van Assur bij hun komst zoveel water vinden
In het bovenvermelde citaat staat er 'koningen' in het
meervoud geschreven, maar was het Sanherib, de zoon van Sargon II, die de
belegering van Jeruzalem doorvoerde. En Sargon II was dat jaar met zijn leger
elders op campagne. In een eerder artikel toonde ik aan dat Sanherib voor een
periode, de troon met zijn vader Sargon II deelde. Zie het artikel op dit blog van 23-10-2014: Sargon II gereviseerd. Een merkwaardigheid is dat
Sanherib nergens in zijn annalen zijn veldtochten volgens zijn regeringsjaren
dateert, maar ze in de plaats nummers geeft. Van zijn veldtocht tegen Jeruzalem
is de bekende prismastele bewaard gebleven, waarin hij o.a. zijn offensief
tegen Hizkia en Jeruzalem beschrijft. Dit offensief dateert hij op de stele als
zijn derde veldtocht, zonder de vermelding van een eventueel regeringsjaar,erbij. Dit is echter ook logisch wanneer we dit in het licht van de Bijbelse
co-regentschappen willen zien: in 709 v. Chr. deelde Sanherib de troon met zijn
vader Sargon II.
Volgens
de conventionele Assyriologie vond de belegering van Jeruzalem door Sanherib in
het jaar 701 v. Chr. plaats. Een verschil op de tijdsbalk van acht jaar met het
Bijbelse jaartal 709 v. Chr. Voor de geleerde chronoloog Edwin R. Thiele was
dit de aanleiding voor zijn inkorting van de regeerperioden van de koningen van
Juda en Israël zodat deze met de Assyrische gegevens zouden passen. Zie het artikel op dit blog van 02-10-2014: EDWIN R. THIELE en 2 Koningen 18:9-13.
Hierna volgt een gedeelte van de uit
het Akkadisch vertaalde tekst van de prismastele met betrekking tot Hizkia van
Juda.
In my
third campaign, I went against
the Hittite-land. Lulê, king of Sidon, the terrifying splendor of my
sovereignty overcame him, and far off into the midst of the sea he fled. There
he died. Great Sidon, Little Sidon, Bît-Zitti, Zaribtu, Mahalliba, Ushu, Akzib,
Akko, his strong, walled cities, where there were fodder and drink, for his
garrisons, the terrors of the weapon of Assur, my lord, overpowered them and
they bowed in submission at my feet. I seated Tuba'lu on the royal throne over
them, and tribute, gifts for my majesty, I imposed upon him for all time, without
ceasing. ..
. The officials, nobles, and people of Ekron, who had
thrown Padi their kingbound by oath and curse of Assyria into fetters of iron
and had given him over to Hezekiah, the
Judahitehe kept him in confinement like an enemy their heart became
afraid, and they called upon the
Egyptian kings, the bowmen, chariots and horses of the king of
Meluhha [Ethiopia], a countless host, and these came to their aid. In the
neighborhood of Eltekeh, their ranks being drawn up before me, they offered
battle. With the aid of Assur, my lord, I fought with them and brought about
their defeat. The Egyptian charioteers
and princes, together with the Ethiopian king's charioteers, my hands
captured alive in the midst of the battle. Eltekeh and Timnah I besieged, I
captured, and I took away their spoil.
. As for Hezekiah
the Judahite, who did not submit to my yoke: forty-six of his strong,
walled cities, as well as the small towns in their area, which were without
number, by levelling with battering-rams and by bringing up seige-engines, and
by attacking and storming on foot, by mines, tunnels, and breeches, I besieged
and took them. 200,150 people, great and small, male and female, horses, mules,
asses, camels, cattle and sheep without number, I brought away from them and
counted as spoil. (Hezekiah) himself,
like a caged bird I shut up in Jerusalem, his royal city. I threw up
earthworks against him the one coming out of the city-gate, I turned back to
his misery. His cities, which I had despoiled, I cut off from his land, and to
Mitinti, king of Ashdod, Padi, king of Ekron, and Silli-bêl, king of Gaza, I
gave (them). And thus I diminished his land. I added to the former tribute, and
I laid upon him the surrender of their land and impostsgifts for my majesty.
As for Hezekiah, the terrifying
splendor of my majesty overcame him, and the Arabs and his mercenary troops which
he had brought in to strengthen Jerusalem, his royal city, deserted him. In
addition to the thirty talents of gold and eight hundred talents of silver,
gems, antimony, jewels, large carnelians, ivory-inlaid couches, ivory-inlaid
chairs, elephant hides, elephant tusks, ebony, boxwood, all kinds of valuable
treasures, as well as his daughters, his harem, his male and female musicians,
which he had brought after me to Nineveh, my royal city. To pay tribute and to
accept servitude, he dispatched his messengers.
(Daniel D. Luckenbill, Ancient Records of Assyria and
Babylonia, vol. 2)
In het licht van de Bijbel ontmaskeren we Sanherib
hier als een leugenaar en geschiedvervalser. Hij beweerd namelijk in zijn
verslag op de stele, dat hij Hizkia als een vogel in een kooi in Jeruzalem
heeft opgesloten. Terwijl we weten dat het belegerde Assyrische leger in de
Pesach-nacht vernietigend getroffen werd en moest afdruipen.
2 koningen 19:32 Daarom, zo zegt
de HERE van de koning van Assur: hij
zal in deze stad niet komen; hij zal geen pijl daarin schieten, geen schild
daartegen opheffen en geen wal daartegen opwerpen. 33 Langs de weg die hij
gekomen is, zal hij terugkeren, maar in deze stad zal hij niet komen, luidt het
woord des HEREN. 34 En Ik zal deze stad beschutten om haar te verlossen om
Mijnentwil en ter wille van mijn knecht David. 35 In die nacht ging de Engel des HEREN uit en sloeg in het
leger van Assur honderdvijfentachtigduizend man. Toen men vroeg in de morgen
opstond, zie, zij allen waren lijken. 36 Dus brak Sanherib, de koning van Assur, op en aanvaardde de terugtocht;
en hij bleef te Nineveh.
37 Eens, toen hij zich neerboog in de tempel van zijn god Nisrok,
doodden zijn zonen, Adrammelek en Sareser, hem met het zwaard; doch zij
ontkwamen naar het land Ararat. Zijn zoon Esarhaddon
werd koning in zijn plaats. (NBG Vertaling 1951)
Volgens dit Bijbelbericht waren
er geen Assyrische stormtorens noch aarden wallen, noch enig aanvalswapen dat
tegen Jeruzalem gebruikt kon worden. Het leger van Assur dat de dag voordien
voor de muren van Jeruzalem gearriveerd was werd de volgende nacht door de HERE
God geslagen en weggedreven.
In de Legends of the Jews
gecompileerd door Louis Ginzberg in 1909 (Volume IV: From Joshua to Esther),
wordt de invasie van Juda door Sanherib eveneens uitvoerig beschreven:
This Assyrian king, who had conquered the whole world,
equipped an army against Hezekiah
like unto which there is none, unless it be the army of the four kings whom
Abraham routed, or the army to be raised by Gog and Magog in the Messianic
time. Sennacherib's army consisted of
more than two millions and a half of horsemen, among them forty-five
thousand princes sitting in chariots and surrounded by their paramours, by
eighty thousand armor-clad soldiers, and sixty thousand swordsmen. The camp
extended over a space of four hundred parasangs, and the saddle-beasts standing
neck to neck formed a line forty parasangs long. The host was divided into four
divisions. After the first of them had passed the Jordan, it was well nigh dry,
for the soldiers had all slaked their thirst with water of the river. The
second division found nothing to quench their thirst except the water gathered
under the hoofs of the horses. The third division was forced to dig wells, and
when the fourth division crossed the Jordan, they kicked up great clouds of
dust.
With this vast army Sennacherib hastened onward, in accordance with the disclosures of the
astrologers, who warned him that he would fail in his object of capturing
Jerusalem, if he arrived there later
than the day set by them. His journey having lasted but one day instead of
ten, as he had expected, he rested at Nob. A raised platform was there erected
for Sennacherib, whence he could view Jerusalem. On first beholding the Judean
capital, the Assyrian king exclaimed: "What! Is this Jerusalem, the city
for whose sake I gathered together my whole army, for whose sake I first
conquered all other lands? Is it not smaller and weaker than all the cities of
the nations I subdued with my strong hand?" He stretched himself and shook
his head, and waved his hand contemptuously toward the Temple mount and the
sanctuary crowning it. When his warriors urged him to make his attack upon
Jerusalem, he bade them take their ease for one night, and be prepared to storm
the city the next day. It seemed no great undertaking. Each warrior would but
have to pick up as much mortar from the wall as is needed to seal a letter and
the whole city would disappear. But Sennacherib made the mistake of not
proceeding directly to the attack upon the city. If he had made the assault at
once, it would have been successful, for the sin of Saul against the priest at
Nob had not yet been wholly expiated; on that very day it was fully atoned for.
In the following night, which was the
Passover night, when Hezekiah and the people began to sing the Hallel
Psalms, the giant host was annihilated. The archangel Gabriel sent by God to
ripen the fruits of the field, was charged to address himself to the task of
making away with the Assyrians, and he fulfilled his mission so well that of
all the millions of the army, Sennacherib alone was saved with his two sons,
his son-in-law Nebuchadnezzar, and Nebuzaradan. The death of the Assyrians
happened when the angel permitted them to hear the "song of the
celestials." Their souls were burnt, though their garments remained
intact. Such an end was too good for Sennacherib. To him a disgraceful death
was apportioned. On his flight away from Jerusalem, he met a Divine apparition
in the guise of an old man. He questioned Sennacherib as to what he would say
to the kings allied with him, in reply to their inquiry about the fate of their
sons at Jerusalem. Sennacherib confessed his dread of a meeting with those
kings. The old man advised him to have his hair cut off, which would change his
appearance beyond recognition. Sennacherib assented, and his advisor sent him
to a house in the vicinity to fetch a pair of shears. Here he found some people
angels in disguise busying themselves with a hand-mill. They promised to give
him the shears, provided he ground a measure of grain for them. So it grew late
and dark by the time Sennacherib returned to the old man, and he had to procure
a light before his hair could be cut. As he fanned the fire into a flame, a
spark flew into his beard and singed it, and he had to sacrifice his beard as
well as his hair. On his return to Assyria, Sennacherib found a plank, which he
worshipped as an idol, because it was part of the ark which had saved Noah from
the deluge. He vowed that he would sacrifice his sons to this idol if he
prospered in his next ventures. But his sons heard his vows, and they killed
their father, and fled to Kardu where they released the Jewish captives
confined there in great numbers. With these they marched to Jerusalem, and
became proselytes there. The famous scholars Shemaiah and Abtalion were the
descendants of these two sons of Sennacherib.
In het gebruik van deze Joodse legenden hanteer ik het
advies van Paulus aan de Thessalonicenzen:
1 Thessalonicenzen 5: 19 Dooft de Geest niet uit, 20 veracht de profetieën niet, 21 maar
toetst alles en behoudt het goede.
In het alles toetsen wil ik uit het voorgaande lange
citaat vooral geloof hechten en de aandacht vestigen, op het gigantisch groot Assyrische
leger dat opgerukt was. Maar vooral op het feit dat volgens de Joodse legende
de Assyriërs hun offensief uitvoerden volgens de raad van hun astrologen:
With this vast army Sennacherib hastened onward, in accordance with the
disclosures of the astrologers, who warned him that he would fail in his object
of capturing Jerusalem, if he arrived there later than the day set by them.
Het voorgaande krijgt alleen zin wanneer we aannemen
dat er in de achtste eeuw voor Christus een cyclus van voorspelbare
meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong aan de hand was. Over dit
fenomeen schreef ik al eerder een artikel op 20-01-2014: de noodzakelijke
kalenderhervorming van de achtste eeuw voor Christus. De
meganatuurcatastrofes die iedere keer gepaard gingen met aardbevingen en
pestilentiën werden door de Assyriërs gebruikt in het veroveren van
vijandelijke ommuurde steden en vestingen. Hun astrologen, lees
oudheid-astronomen, konden blijkbaar met nauwkeurigheid een aangekondigde ramp
dateren. In het geval van de belegering van Jeruzalem in 709 v. Chr. keerde dit
zich nu tegen hen.
De Assyriër Sanherib wordt ook door de
oudheid-historicus Herodotos vermeld
wanneer deze de regeerperiode van farao Sethos beschrijft:
Herodotos Boek 2, 141 After him there came to the
throne the priest of Hephaistos, whose name was Sethos. This man, they said, neglected and held in no regard the
warrior class of the Egyptians, considering that he would have no need of them;
and besides other slights which he put upon them, he also took from them the
yokes of corn-land which had been given to them as a special gift in the reigns
of the former kings, twelve yokes to each man. After this, Sanacharib king of the Arabians and of the Assyrians marched a great
host against Egypt. Then the warriors of the Egyptians refused to come to
the rescue, and the priest, being driven into a strait, entered into the
sanctuary of the temple and bewailed to the image of the god the danger which
was impending over him; and as he was thus lamenting, sleep came upon him, and
it seemed to him in his vision that the god came and stood by him and
encouraged him, saying that he should suffer no evil if he went forth to meet
the army of the Arabians; for he himself would send him helpers. Trusting in
these things seen in sleep, he took with him, they said, those of the Egyptians
who were willing to follow him, and encamped in Pelusion, for by this way the invasion came: and not one of the
warrior class followed him, but shop-keepers and artisans and men of the
market. Then after they came, there swarmed by night upon their enemies mice of the fields, and ate up their
quivers and their bows, and moreover the handles of their shields, so that on
the next day they fled, and being without defense of arms great numbers fell.
And at the present time this king
stands in the temple of Hephaistos in stone, holding upon his hand a mouse, and by letters inscribed he says
these words: "Let him who looks upon me learn to fear the gods."
In een eerder artikel op dit blog van 19-03-2014: Wie was So, de
koning van Egypte ten tijde van de val van Samaria in 717 v. Chr.?,
identificeerde ik farao Sethos van Herodotos faraolijst met farao Setnakht van
Manetho s twintigste dynastie en deze farao op zijn beurt met de Bijbelse
farao So. In het jaar 709 v. Chr. met de belegering van Jeruzalem door Sanherib
marcheerde de Assyriër eveneens tegen Egypte en leverde slag te Eltekeh aan de
grens van Egypte. Sanherib beschrijft het treffen met het Egyptische leger op
zijn prisma-stele. Hierna nogmaals het citaat:
. The officials, nobles, and people of Ekron, who had
thrown Padi their kingbound by oath and curse of Assyria into fetters of iron
and had given him over to Hezekiah, the
Judahitehe kept him in confinement like an enemy their heart became
afraid, and they called upon the
Egyptian kings, the bowmen, chariots and horses of the king of Meluhha
[Ethiopia], a countless host, and these came to their aid. In the neighborhood
of Eltekeh, their ranks being drawn up before me, they offered battle. With the
aid of Assur, my lord, I fought with them and brought about their defeat. The Egyptian charioteers and princes,
together with the Ethiopian king's charioteers, my hands captured alive in
the midst of the battle. Eltekeh and Timnah I besieged, I captured, and I took
away their spoil. (Prisma-stele van Sanherib)
Ook in dit treffen kan Sanherib in zijn beschrijving
van de veldslag, de waarheid niet aan. De ramp die het Assyrische leger trof
wordt door Herodotos, die ongeveer driehonderd jaar later Egypte bezocht,
beschreven als een muizenplaag. Misschien is er een verband met deze beestjes
en de pestilentiën die met de meganatuurcatastrofes van de 8ste eeuw
v. Chr. samengingen? Het resultaat was in ieder geval een nederlaag voor de
Assyriërs en betekende de uitredding van niet alleen Jeruzalem, maar ook die
van Egypte. Sanherib verwijst op zijn overwinningsstele naar de Egyptische
koningen in het meervoud en naar de koning van Ethiopië die geallieerd
tegen hem optrokken. Mijn revisie van de oudheidgeschiedenis van Egypte past in
dit plaatje. Egypte was in de achtste eeuw voor Christus een lappendeken met
meerdere dynastieën of huizen, die ieder over hun gebied de macht in Egypte
uitmaakten. Zie ook het artikel op dit blog van 29-07-2014: De Libiërs in
Egypte: dynastie XXII.
Dat een Ethiopisch leger ten tijde van de belegering
van Jeruzalem, tegen de Assyriërs oprukte staat ook in de Bijbel vermeld:
Jesaja 37:8 Toen de maarschalk terugkeerde, vond hij
de koning van Assur, strijdende tegen Libna, want hij had gehoord, dat hij van Lakis
opgebroken was. 9 Doch, toen deze aangaande Tirhaka, de koning van Ethiopië, vernam: Hij is opgetrokken om
tegen u te strijden toen hij dat hoorde, zond hij gezanten naar Hizkia met
deze opdracht: 10 Zo zult gij zeggen tot Hizkia, de koning van Juda: laat uw
God, op wie gij vertrouwt, u niet bedriegen door te zeggen: Jeruzalem zal niet
in de macht van de koning van Assur gegeven worden.
Na al der aandacht die naar de derde veldtocht van
Sanherib is gegaan blijven nog de overige veldtochten die op de tijdsbalk
ingevuld moeten worden. De eerste veldtocht van Sanherib
laat ik gelijk lopen met de actie van Sargon II tegen Bel Zernaid in 710 v.
Chr. Met twee legers maakten de Assyriërs een einde aan de macht van Merodach
Baladan in de regio. Nog hetzelfde jaar, na het met succes afsluiten van de
campagne tegen Merodach Baladan verbonden met troepen uit Elam, begint Sanherib
met zijn tweede veldtocht tegen het
land van de Cosseans en het land van de Yasubigallai. Deze gebieden worden in
de bergen oostelijk van Babylon op de kaart gezocht. Het jaar daarop in 709 v. Chr. vinden we Sanherib in het westen voor de
poorten van Jeruzalem met een belegering die voor de Assyriërs slecht afloopt. Tijdens
deze jaren deelt hij de troon met zijn vader Sargon. Het eerder geciteerde
eponiem van Nashru-Bêl gedateerd in 705/704 v. Chr., lijkt te leren dat in dat
jaar Sanherib koning over Assyrië werd, wat waarschijnlijk correct is, alhoewel
het eponiembericht ons fragmentarisch bereikt heeft.
Sanherib zou de troon tot zijn
dood in 682 v. Chr. delen, waarna zijn zoon Essarhaddon de alleenheerschappij
overnam. Het smadelijk einde van Sanherib zoals in de Bijbel beschreven, hebben
we al eerder geciteerd:
2 Koningen 19:37 Eens, toen hij zich neerboog
in de tempel van zijn god Nisrok, doodden zijn zonen, Adrammelek en Sareser,
hem met het zwaard; doch zij ontkwamen naar het land Ararat. Zijn zoon Essarhaddon
werd koning in zijn plaats.
Tot slot wil ik nog een
chronologische bijzonderheid doorgeven dat het belang van het revisionisme van
de geschiedenis van de oudheid onderstreept. Er
is namelijk een verklaring (Assyrian Kings from Adasi to Assur Dan II
(synthesized from Synchronistic Chronicle, Meissmers list, and corrected to
the Khorsabad List) as quoted by Courville) van Sanherib, die stelt dat er een
periode van 418 jaar was tussen zijn regering (710/682 v. Chr.) en die van
Tiglath Pileser I. Wanneer men de gangbare chronologie hanteert, klopt de
verklaring van Sanherib niet. Toegepast echter op mijn herziening van de
chronologie zitten er exact 418 jaar tussen de regeerperiode van Sanherib en die
van Tiglath Pileser I.
Met dit
artikel wil ik twee Bijbelse koningen van Assyrië onder de aandacht brengen:
Pul en Tiglath Pileser III. Met het vermelden van Pul als een afzonderlijke
koning van Tiglath Pileser III over Assyrië, botsen we echter onmiddellijk met
de Assyriologie. De naam Pul komt namelijk niet in de Assyrische koningslijst voor.
Er bestaat wel een Babylonische koning Pulu of Poros op de troon van Babylon
van 22.02.731 tot 20.02.726 v. Chr. En de orthodoxie gaat er van uit dat deze
Babylonische Pulu of Poros gelijk is aan de Bijbelse Pul, een naam die
vervolgens de Babylonische naam van Tiglath Pileser III, zou zijn. Zuiver
chronologisch gezien kan dit echter niet, aangezien er ongeveer een periode van
dertig jaar tussen de Bijbelse koning van Assyrië Pul, en de Babylonische Pulu
of Poros, zit. Volgens de grondtekst van de Bijbel zijn het wel degelijk twee
van elkaar te onderscheiden koningen: Pul én Tiglath Pileser.
1
Kronieken 5:25 Maar zij hebben tegen den God hunner vaderen overtreden, en de
goden der volken des lands nagehoereerd, welke God voor hun aangezichten had
verdelgd. 26 Zo verwekte de God Israels den geest van Pul, den koning van Assyrie, en den geest van Tiglath-Pilneser, den koning van Assyrie, die voerde hen
gevankelijk weg, te weten de Rubenieten, en de Gadieten, en den halven stam van
Manasse; en hij bracht hen te Halah, en Habor, en Hara, en aan de rivier Gozan,
tot op dezen dag. (Statenvertaling)
Het
Bijbelboek 1 Kronieken 5:26 heeft het duidelijk over twee koningen. En ook de Joodse
historicus Flavius Josephus zag Pul en Tiglath Pileser III als twee afzonderlijke
Assyrische koningen:
Joodse
Oudheden, Boek IX, xi.1. And
after this manner it was that this Menahem
continued to reign with cruelty and barbarity for ten years. But when Pul, king of Assyria, had made an
expedition against him, he did not think meet to fight or engage in battle with
the Assyrians, but he persuaded him to accept of a thousand talents of silver,
and to go away, and so put an end to the war. This sum the multitude collected
for Menahem, by exacting fifty drachme as poll-money for every head; after
which he died, and was buried in Samaria, and left his son Pekahiah his successor in the kingdom, who followed the barbarity
of his father, and so ruled but two years only, after which he was slain with
his friends at a feast, by the treachery of one Pekah, the general of his horse, and the son of Remaliah, who laid
snares for him. Now this Pekah held the
government twenty years, and proved a wicked man and a transgressor. But the king of Assyria, whose name was Tiglath-Pileser, when he had made an
expedition against the Israelites, and had overrun all the land of Gilead, and
the region beyond Jordan, and the adjoining country, which is called Galilee,
and Kadesh, and Hazor, he made the inhabitants prisoners, and transplanted them
into his own kingdom. And so much shall suffice to have related here concerning
the king of Assyria.
Koning
Menahem van het tien stammenrijk regeerde van 763 v. Chr. tot het voorjaar van
753 v. Chr. Deze regeringsjaren zijn het resultaat van het verankeren van het
veertiende regeringsjaar van koning Hizkia met het sabbat- en jubeljaar van
709/708 v. Chr. en door vanaf dit ankerjaar naar de regeerperiode van koning
Uzzia van Juda te navigeren. De regeerperiode van Menahem (en zijn opvolgers)
is gelinkt aan die van koning Uzzia van Juda. Zie het artikel op dit blog van 15-05-2014:
kroniek van koning Jotham en van Achaz van Juda. De regeerperiode
van de Bijbelse koning van Assyrië Pul zit aldus ongeveer op de tijdsbalk
verankerd in de tijd van de regeerperiode van Menahem van Israël van het jaar 763 tot het jaar 753 v. Chr. De Babylonische Pulu of Poros van de Ptolemeüs canon is
aldus een ander persoon dan de Bijbelse Pul als koning van Assyrië, en blijft als
koning van Babylon behouden met de regeerperiode 731/726 v. Chr. Zie ook het artikel op
dit blog van 16-10-2014: De Ptolemeüs-canon.
Hierna
volgt het Bijbelcitaat met de vermelding van de regeerperiode van Menahem
gelinkt aan Uzzia van Juda en de vermelding van Pul als koning van Assyrië:
2
Koningen 15:17 In het negenendertigste jaar van Azarja (Uzzia), de koning van
Juda, werd Menahem, de zoon van
Gadi, koning over Israël; hij regeerde
tien jaar te Samaria. 18 Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN; hij
week al zijn dagen niet af van de zonden die Jerobeam, de zoon van Nebat,
Israël had doen bedrijven, 19 Pul, de
koning van Assur, trok tegen het land op; Menahem gaf Pul duizend talenten zilver, opdat deze hem zou bijstaan om het
koningschap in zijn hand te bevestigen. 20 En Menahem hief dit geld van Israël,
van alle vermogende lieden, om het de
koning van Assur te geven: vijftig sikkels zilver per hoofd. Toen keerde de koning van Assur terug en bleef daar
niet in het land. 21 Het overige van de geschiedenis van Menahem en al wat hij
gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen
van Israël? 22 Menahem ging bij zijn vaderen te ruste, en zijn zoon Pekachja
werd koning in zijn plaats. (NBG Vertaling 1951)
In mijn
studie De Assyriologie herzien, 2012, ISBN 978 161627424 5, Appendix I,
Mitanni, (zie link: http://www.shopmybook.com/nl/Robert-De-Telder/DE-ASSYRIOLOGIE-HERZIEN)
identificeerde ik de Bijbelse Pul als de vader van Tiglath Pileser III en dit
op basis van de herkenning van Pul s alter ego in het Mythische Mitanni:
Suttarna II.
De
opvolger van Pul op de troon van Assur was Tiglath
Pileser III die bij naam in de Bijbel staat:
2
Koningen 15:23 In het vijftigste jaar van Azarja
(Uzzia), de koning van Juda, werd Pekachja,
de zoon van Menachem, koning over Israël te Samaria, en regeerde twee jaar.
24 Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, hij week niet af van de zonden
die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven. 25 Zijn hoofdman Pekach, de zoon van Remaljahu, smeedde
een samenzwering tegen hem en sloeg hem dood te Samaria, in de burcht van het
koninklijk paleis, ook Argob en Arje, met de hulp van vijftig mannen uit de
Gileadieten; hij doodde hem en werd koning in zijn plaats. 26 Het overige van
de geschiedenis van Pekachja en al wat hij gedaan heeft, zie, dat is beschreven
in het boek van de kronieken der koningen van Israël. 27 In het tweeënvijftigste
jaar van Azarja (Uzzia), de koning
van Juda, werd Pekach, de zoon van
Remaljahu, koning over Israël te Samaria; hij
regeerde twintig jaar. 28 Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, hij
week niet af van de zonden die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen
bedrijven. 29 In de dagen van Pekach,
de koning van Israël, kwam Tiglatpileser, de koning van Assur, en
veroverde Ijjon, Abel-Bet-Maäka, Janoach, Kedes en Hasor, Gilead en Galila, het
gehele land van Naftali; en hij voerde de bevolking in ballingschap naar Assur.
30 En Hosea, de zoon van Ela,
smeedde een samenzwering tegen Pekach, de zoon van Remaljahu; hij sloeg hem
dood en werd koning in zijn plaats in
het twintigste jaar van Jotam, de zoon van Uzzia. 31 Het overige van de
geschiedenis van Pekach en al wat hij gedaan heeft, zie, dat is beschreven in
het boek van de kronieken der koningen van Israël.
In de
dagen van Pekah, staat er geschreven, kwam Tiglath
Pileser, de koning van Assur, veroverde een aantal steden in Israël en
voerde de bevolking ervan in ballingschap naar Assur. Koning Pekah van Israël regeerde van het jaar 755 tot het jaar 735 v. Chr.
Net zoals bij de eerder beschreven regeerperiode van Menahem is deze
regeerperiode verankerd met het sabbat- en (vijftiende) jubeljaar ten tijde van
de regering van Hizkia van Juda en zit aldus chronologisch vast, op de
tijdsbalk. Met de verkorte regeerperiode van de koningen van Israël en Juda
door Edwin R. Thiele en zijn knieval naar de Assyriologie toe, houden we geen
rekening. De Assyriër Tiglath Pileser III was een tijdgenoot van Menahem, Pekah
en Uzzia en is aldus tijdens deze regeerperioden op de tijdsbalk in te voegen.
In een
van de gevonden geschriften van Tiglath Pïleser III in Kalah (of het moderne Nimrud),
verwijst deze Assyrische koning naar Menahem van Samaria. Het is overigens een
document dat de orthodoxie niet exact kon dateren:
Annals
of Tiglat Pileser III, ANET 3 283: I received tribute from Kutapi of
Commagene, Rezon of Damascus, Menahem
of Samaria, Hiram of Tyre, Sibitti-bi'li of Byblos, Urikki of Qu'e,
Pisiris of Karchemi, I'nil of Hamath, Panammu of Sam'al, Tarhulara of Gurgum,
Sulumal of Melitene, Dadili of Kaska, Uassarme of Tabal, Uhitti of Tuhana,
Tuhamma of Itunda, Urimme of Hubina, and Zabibe, the queen of Arabi - gold,
silver, tin, iron, elephant-hides, ivory, linen garments with multi-coloured
trimmings, blue-dyed wool, purple-dyed wool, ebony-wood, boxwood-wood, whatever
was precious enough for a royal treasure; also lambs whose stretched hides were
dyed purple, wild birds whose spread-out wings were dyed blue, furthermore
horses, mules, large and small cattle, male dromedaries, female dromedaries
with their foals.
Chronologisch
gezien plaatst dit bericht van Tiglath Pileser III, deze heerser op de
tijdsbalk tussen het jaar 763 en het jaar 753 v. Chr., de regeerperiode van
Menahem.
De afkomst
van Tiglath Pileser III is in de Assyriologie omstreden. Ik schreef eerder al een artikel op
dit blog betreffende zijn afstamming: 06-03-2014: Tiglath Pileser III, zoon van
Adad Nirari, koning van Assyrië. Er bestaat namelijk twijfel omtrent
zijn afstamming. De Assyriologie had hem aanvankelijk als de zoon van Assur
Nirari neergezet maar een latere archeologische vondst weerlegde dit. Op een
steen-inscriptie stond Tiglath Pileser III vermeldt als de zoon van Adad
Nirari? (KAH,I, Nos. 21-23. Ancient records of Assyria and Babylonia by Daniel
David Luckenbill, Chicago, 1926). De tegenstrijdigheid betreffende het
zoon-schap van Tiglath Pileser III is binnen de Assyriologie tot op heden niet
opgelost. Bovendien heeft een latere opvolger op de troon van Assur: Essarhaddon,
een zoon van Sanherib, veel van de annalen van Tiglath Pileser III in zijn tijd
al vernielt. Het is boeiend om het commentaar van de Assyrioloog Luckenbill dienaangaande
te lezen:
The
annals of Tiglath Pileser were engraved upon the slabs of the rebuilt central
palace at Calah. These slabs were later removed by Essarhaddon to be used in
his southwest palace of the same city. As a result of the removal and retrimming
of the stone, the annals have come down
to us in a fragmentary state. Without the aid of the Eponym lists with notes
it would have been impossible to arrange the fragments in their chronological
order, and, even so, future discoveries
are likely to show that the arrangement now generally accepted is wrong.
Luckenbill
waarschuwt dat de oorspronkelijke annalen van Tiglath Pileser die zijn
paleismuren versierden, later door Essarhaddon gerecycleerd werden ter gebruik
in diens eigen paleis. Als een gevolg van de verwijdering en het re trimmen van
het steen, zijn de gereconstrueerde annalen van Tiglath Pileser III tegenwoordig
in een fragmentarische toestand. Daarenboven stelt Luckenbill dat alhoewel men
een en ander chronologisch heeft kunnen rangschikken op basis van de
Eponiemlijsten, men toch kan verwachten dat de chronologische schikking fout
kan zijn.
Dit
statement staat ons toe alle informatie die we aangaande Tiglath Pileser III
tot nu toe hebben, opnieuw chronologisch te herschikken en ditmaal met de
Bijbel als leidraad.
De gekozen
troonnaam Tiglath Pileser (III); stond als herinnering naar de eerste Tiglath
Pileser I in Assyrië van meer dan drie eeuwen eerder. De orthodoxe Assyriologie
geeft Tiglath Pileser III de regeringsperiode van 745 tot 727 v. Chr. en dit op
basis van hun interpretatie van de Eponiemlijsten. Deze regeerperiode van de
orthodoxe Assyriologie werd echter verkregen door vanaf hun (enige) ankerjaar
763 v. Chr. met de genoteerde zonsverduistering boven Nineveh, in het tiende
regeringsjaar van Assur Dan ten tijde van het eponiem van Bur Sagale, op de
tijdsbalk naar voor en naar achter chronologisch in de tijd te rekenen. Hierbij
ging men er van uit dat de koningslijst volledig was en er geen namen
ontbraken? Zie het
artikel op dit blog van 12-01-2014: De Assyriologie herzien. De
orthodoxe regeerperiode voor Tiglath Pileser III van het jaar 745 tot het jaar
727 v. Chr., klopt echter niet met de Bijbelse regeerperiode van zijn
tijdgenoten Menahem, Pekah en Hosea in Israël. En het zijn de Bijbelse
chronologische ankerpunten die de leidraad moeten zijn.
De
jaartallen van de betreffende eponiemlijsten voor Tiglath Pileser heb ik in
mijn eerder geciteerde boek gereviseerd. Hierna volgen de eponiemen met tussen
rechte haken de orthodoxe jaartallen. In het midden in vette cijfers de
gereviseerde jaren zoals in DE ASSYRIOLOGIE HERZIEN gebracht en rechts tussen
ronde haken de variant-jaren die met dit artikel toegelicht worden.
Voorjaar 761 v. Chr.: een Meganatuurcatastrofe treft de oude wereld
^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^
[745/744]
761/760 (769/768) Tijdens het
eponiem van Nabû-bela-usur, de gouverneur van Arrapha, in Ajaru, de dertiende, Tiglath-pileser [III] beklom de troon.
In Tarîtu, hij naar Mesopotamië.
[744/743]
760/759 (768/767) Tijdens het
eponiem van Bêl-dan, de gouverneur van Kalhu, veldtocht naar Namri.
[743/742]
759/758 (767/766) Tijdens het eponiem van Tiglath-pileser, de koning van
Assyrië, daar gebeurde een bloedbad onder de Urarturieten in Arpad.
Annalen:
In my third year of reign, Sarduri of Urartu, revolted against me, with
Mati-ilu Sulumal of Melid, Tarhulara of Gurgum, Kushtashpi of Kummuhu,
trusted in each others might. Trusting in the might and power of Assur, my
lord, I fought with them, large numbers of them I slew The gorges and
precipices of the mountains I filled with heir bodies. Their chariots their .
without number I carried away from that slaughter and of Sardurri I seized with
my own hands. 72950 people, together with their possessions to save his live
escaped at night and was seen no more up to the bridge across the Euphrates,
the boundary of his land, I pursued him. And his bed his royal coach, the seal
cylinder, hung about his neck, together with his rings his royal chariot
their his much, without number, his chariots, horses, mules, his workmen,
without number, I carried away. The house of the plain tent large quantities
of his I burned in the midst of his camp his his bed, to Ishtar, queen of
the city of Kukusanshu
[742/741]
758/757 (766/765) Tijdens het eponiem
van Nabû-da'inannil, de opperbevelhebber, veldtocht tegen Arpad.
Annalen
: In the course of my campaign, I received the tribute of the kings of the
seacoast Azariah of Judah, like Azariah, the land of Judah without
number, reaching high to heaven and exceedingly great on earth with eyes, as
from heaven by attack of charging infantry, by mines they heard of the onset
of Assurs dense masses of troops and their hearts became afraid I destroyed,
I devastated, with fire I burned which had gone over to Azariah and had strengthened him like stumps exceedingly
difficult was barred and was high were situated his egress I had them
bring I surrounded his garrisoned towns and against I caused them to carry
and his great like pots I smashed rider Azariah my royal palace in tribute like that of the Assyrians I
laid upon them and the city of Kullani at his invitation the cities of Usnu,
Siannu, Simirra and buna, which are on the seacoast, together with the cities
up to Mount Saue, a mountain which abuts on Mount Lebanon, Mount Bali-sapuna,
as far as Mount Amanus, the boxwood mountain, Mount Sau, in its entirety, the
provinces of Kar-Adad, the city of Hatarikka, the province of Nukudina, Mount
Hasu as well as the cities which lie about it, the city of Ara, the cities on
both sides o them, together with the cities of Ashani and Iadabi, Mount Iaraku,
in its entirety, the cities of ri, Ellitarbi, Zitanu, up to the city Atinni,
the city of Bumane, - 19 districts of Hamath, together with the cities of their
environs, which lie on the shore of the sea of the setting sun, which had gone
over to Azariah, in revolt and
contempt of Assyria, I brought within the border of Assyria. My officials I set
over them as governors. 30.300 people I carried off from their cities and
placed them in the province of the city of Ku-. 1.223 people I settled in the
province of the land of Ulluba.
[741/740]
757 /756 (765/764) Tijdens het
eponiem van Bêl-Harran-bêla-usur, de paleis maarschalk, veldtocht naar
hetzelfde; de stad werd genomen na drie jaar.
[740/739]
756/755 (764/763) Tijdens het
eponiem van Nabû-etiranni, de opperdienaar, veldtocht tegen Arpad.
[739/738]
755/754 (763/762) Tijdens het
eponiem van Sin-taklak, de maarschalk, veldtocht
tegen Ulluba; Birtu werd ingenomen
[738/737]
754/753 (762/761) Tijdens het eponiem
van Adad-bêla-ka'in, de gouverneur van Aur, Kullania werd ingenomen.
[737/736]
753/752 (761/760) Tijdens het
eponiem van Bêl-emuranni, de gouverneur van Rasappa, veldtocht tegen Medië
[736/735]
752/751 (760/759) Tijdens het
eponiem van Inurta-ilaya, de gouverneur van Nisibis, veldtocht tegen de voet van de berg Nal.
[735/734]
751/750 (759/758) Tijdens het
eponiem van Aur-allimanni, de gouverneur van Arrapha, veldtocht tegen Urartu
[734/733]
750/749 (758/757) Tijdens het
eponiem van Bêl-dan, de gouverneur van Kalhu, veldtocht tegen Filistea
Annalen:
As to Hanno of Gaza (Ha-a-nu-ú-nu
alHa-az-za-at-a-a) who had fled before my army and run away to Egypt, [I
conquered] the town of Gaza,...his personal property, his images...[and I
placed (?)] (the images of) my [...gods] and my royal image in his own palace
and declared (them) to be (thenceforward) the gods of their country. I imposed
upon th[em tribute]. [As for Menahem
I ov]erwhelmed him [like a snowstorm] and he fled like a bird, alone, [and
bowed to my feet(?)]. I returned him to his place [and imposed tribute upon
him, to wit:] gold, silver, linen garments with multicolored
trimmings,...great...[I re]ceived from him. Israel (lit.: "Omri-Land"
Bît Humria)...all its inhabitants (and) their king Pekah (Pa-qa-ha) and I
placed Hoshea (A-ú-si-') as king over them. I received from them 10 talents of
gold, 1,000(?) talents of silver as their [tri]bute and brought them to
Assyria.
[733/732]
749/748 (757/756) Tijdens het
eponiem van Aur-da'inanni, de gouverneur van Mazamua, veldtocht tegen Damascus.
Voorjaar 748 v. Chr.: een Meganatuurcatastrofe treft de oude wereld
[732/731]
748/747 (756/755) Tijdens het
eponiem van Nabû-bêla-usur, de gouverneur van Si'imme, veldtocht tegen Damascus.
commentaar:
HIAAT IN DE EPONIEMLIJSTEN
[731/730]
739/738 Tijdens het eponiem van
Nergal-uballit, de gouverneur van Ahizu-hina, veldtocht tegen apiya.
[730/729]
738/737 Tijdens het eponiem van
Bêl-lu-dari, de gouverneur van Tille, de
koning bleef in het land.
[729/728]
737/736 Tijdens het eponiem van
Liphur-ilu, de gouverneur van Habruri, de
koning nam de hand van Bêl [].?
Commentaar:
2 Koningen 15:29 In de dagen van Pekach, de koning van Israël, kwam
Tiglatpileser, de koning van Assur, en veroverde Ijjon, Abel-Bet-Maäka,
Janoach, Kedes en Hasor, Gilead en Galilea, het gehele land van Naftali; en hij
voerde de bevolking in ballingschap naar Assur.
[728/727] 736/735 Tijdens het eponiem van
Dur-Aur, de gouverneur van Tuhan, de
koning nam de hand van Bêl; de stad
van Hi[...] werd ingenomen.
735 v. Chr.: een Meganatuurcatastrofe treft de oude wereld
[727/726]
735/734 Tijdens het eponiem van
Bêl-Harran-bêla-usur, de gouverneur van Guzana, veldtocht tegen
[...].almaneser [V] beklom de troon.
Wanneer
we de met commentaar voorziene gereviseerde eponiemlijst hebben doorgenomen
blijkt dat Tiglath Pileser III getuige was van drie belangrijke
meganatuurcatastrofes die de oude wereld toen getroffen hebben. In mijn werk DE
ASSYRIOLOGIE HERZIEN laat ik de regeerperiode van Tiglath Pileser III aanvangen
met de meganatuurcatastrofe van 761 v. Chr., het jaartal waar van ik
postuleerde dat de Bijbelse Assyrische koning Jareb alias de legendarische
Sardanapallus aan zijn einde kwam. Zie het artikel op dit blog van 29-01-2014: de profeet Jona
te Nineveh. De jaartallen tussen ronde haken, worden in dit artikel
als een variant voorgesteld. Leidraad is de Seder Olam waar geschreven staat dat er 59 jaar waren tussen de vernietiging van het leger van Sanherib
voor Jeruzalem in het veertiende regeringsjaar van Hizkia, de koning van Juda,
zijnde 709 v. Chr., en de eerste Assyrische invasie in de dagen van Menahem van
Israël. Het resultaat is dan het jaar 768 v. Chr. voor de invulling van 1
Kronieken 5:25. Volgens deze constructie valt het twaalfde regeringsjaar van
Tiglath Pileser III met zijn geregistreerde invasie van Filistea in het jaar
758 v. Chr., het zesde regeringsjaar van Menahem. Filistea werd daarop een
Assyrische provincie. Israël bewaarde nog een graad van onafhankelijkheid maar
werd wel schatplichtig aan Assyrië.
Een volgende
Assyrische invasie van het gebied van Israël geschiedde in de dagen van Pekah,
koning van Israël. Deze invasie kan chronologisch nauwkeurig gedateerd worden.
2
Koningen 16:9 En de koning van Assur gaf hem gehoor; de koning van Assur trok
op tegen Damascus, nam het in en voerde de bevolking in ballingschap weg naar
Kir; en Rezin bracht hij ter dood. Daarop ging Achaz Tiglath Pileser, de koning van Assur, tegemoet naar Damascus
De
aanleiding was een schrijven aan de koningen van Assur van een in het nauw
gedreven koning Achaz van Juda, die door de geallieerde macht van Samaria en
Damascus aangevallen werd.
Jesaja
7:1 Het geschiedde nu in de dagen van Achaz,
de zoon van Jotham, de zoon van Uzzia, de koning van Juda, dat Rezin, de koning van Aram, met Pekah, de zoon van Remalia, de koning
van Israël, tegen Jeruzalem ten strijde trok; maar hij kon in de strijd
daartegen de overhand niet behalen.
2
Kronieken 28:16 In die tijd zond koning Achaz het verzoek tot de koningen
van Assur hem te helpen.
De
beschreven invasie van Pekah geallieerd met Rezin, in Juda kan nauwkeurig
chronologisch gedateerd worden in het
jaar 737 v. Chr. Zie het artikel op dit blog van 28-05-2014: binnen nog
vijfenzestig jaar zal Efraïm verbroken worden, zodat het geen volk meer is
In het
geciteerde Bijbelgedeelte van 2 Kronieken 28:16 worden de koningen, in het
meervoud, van Assyrië door de in het nauw gedreven Achaz, aangeschreven, maar
het is Tiglath Pileser, als koning van Assur in het enkelvoud, die tegen
Damascus oprukt. Het is duidelijk dat Assyrië tijdens deze periode meer dan één
leger ter beschikking had en de verschillende koningen jaarlijks meerdere
campagnes uitvoerden. Een reden om de betreffende eponiemlijsten met
voorzichtigheid wat invulling betreft, te behandelen. In het jaar 737 v. Chr.
deelden vermoedelijk Pul, Tiglath Pileser en Salmaneser V de troon met elkaar.
In het
jaar 735 v. Chr. smeedde Hosea een samenzwering tegen Pekah in Israël,
vermoordde hem en werd koning in zijn plaats. Voor wat de chronologie betreft;
zie het
artikel op dit blog van 15-05-2014: kroniek van koning Jotham en van Achaz van
Juda.
2
Koningen 15: 29 In de dagen van Pekach, de koning van Israël, kwam Tiglatpileser, de koning van Assur, en
veroverde Ijjon, Abel-Bet-Maäka, Janoach, Kedes en Hasor, Gilead en Galila, het
gehele land van Naftali; en hij voerde de bevolking in ballingschap naar Assur.
30 En Hosea, de zoon van Ela,
smeedde een samenzwering tegen Pekach, de zoon van Remaljahu; hij sloeg hem
dood en werd koning in zijn plaats in het twintigste jaar van Jotam, de zoon
van Uzzia. 31 Het overige van de geschiedenis van Pekach en al wat hij gedaan
heeft, zie, dat is beschreven in het boek van de kronieken der koningen van
Israël.
In een
bewaard gebleven inscriptie van Tiglath Pileser is er een vermelding naar het verwijderen
van Pekah door de hand van de Israëlieten zelf en het installeren van Hosea als
koning-vazal van Assur door Tiglath Pileser:
816. Bit
Humria (het huis van Omri) het geheel
der inwoners (samen met hun bezittingen) bracht ik naar Assyrië. Pekah hun koning verwijderden zij en Hosea
zette ik (als koning) over hun. Ik ontving van hun als (schatting?) 10
talenten of goud en (x) talenten zilver en bracht (hen naar Assyrië) ."
Nimrud
Tablet (in Rost, 78-81, lijnen 1-19)
Dit is
een inscriptie van Tiglath Pileser III die we aan de hand van de Bijbel exact kunnen
dateren in het jaar 735 v. Chr. Het jaar dat Pekah in het tienstammenrijk
vermoord werd en Hosea de macht greep. En het laatste fragment dat we van Tiglath
Pileser III annalen hebben dateert uit dezelfde periode. Op de hierna vermelde
lijst komen we ook Achaz van Juda tegen:
"Ik
stelde Idibi'il tot poortwachter aan over het land Musri . In elk land waar
De schatting van Kushtashpi van het land Kummuh, Urik uit het land Qu'e,
Sibitti Bi'il uit , Eni il van Hamath, Panammu van Sam'al, Tarhulara uit
Gurgum, Su (lumal van Melidda ), Uassurme van Tabal, Ushhitti van Tuna,
Urballa van Tuhana, Tuham (me van Ushtunda ) (M)atani-bi'il van Armad, Sanipu uit
Beth Ammon, Sallamanu uit Moab, (M)itinti van Ashkelon, Ia u ha zi van ia-u-da-a-a ,
Quash-malaka van Edom, Mus(ri ), Hanunu van Gaza; goud, zilver, tin, ijzer,
antimony, geweven linnen gewaden, purperen wollen gewaden uit zijn land
allerlei kostbaar, de producten van zee en land, de begeerlijke dingen van hun
landen, koninklijke schatten, paarden, muilezels, gebroken tot het juk als
mijn verantwoordelijke stelde ik rab-shaqu over de stad Tyrus (om schatting te
ontvangen) van Metenna van Tyrus, 150 talenten goud ( ).
Conclusie:
Het belangrijkste ankerpunt voor het vastpinnen van de regeerperiode van
Tiglath Pileser III is het jaar 735 v. Chr. met de dood van Pekah en het
installeren van Hosea als vazal-koning van de Assyriërs over het
tienstammenrijk. Wanneer we van dit jaartal terugrekenen tot de regeerperiode
van Menahem verkrijgen we een totaal van ruim 28 jaar als regeerperiode voor
Tiglath Pileser III. Of een verschil van tien jaar met de eponiemlijsten. Er
zitten aldus hiaten in de eponiemlijsten die geen aaneensluitende chronologie
meer voorstellen. Eén reden zou de cyclus van meganatuurcatastrofes geweest
kunnen zijn. Een andere reden was de rivaliteit tussen de samen-regerende koningen
van Assyrië onderling en de dikwijls voorkomende breuken in hun dynastieën als
gevolge van moordaanslagen. Tiglath Pileser III was de zoon van de Bijbelse Pul
alias Adad Nirari IV dat een usurpator was. Pul was degene die de legendarische
Sardanapallos versloeg en zich de kroon toe-eigende. Pul en Tiglath Pileser III
deelden later de troon en nog later kwam de zoon en troonopvolger van Tiglath
Pileser III; Salmaneser V daarbij. Een co-regent van Salmaneser V, na de dood
van Tiglath Pileser III, werd Sargon II die later een damnatio memoriae naar
zijn voorgangers uitvoerde. Zie het artikel op dit blog van 23-10-2014: Sargon II.
Hierna een citaat uit de annalen van Sargon II waar deze ten onrechte roemt
over de verovering van Samaria en zelfs geen enkele naam van zijn voorgangers
waardig acht ter vermelding:
7.
I besieged and occupied the town of Samaria,
and took 27,280 of its inhabitants captive. I took from them 50 chariots, but
left them the rest of their belongings. I placed my Lieutenants over them; I
renewed the obligation imposed upon them by
one of the Kings who preceded me.
Het is
dan niet verwonderlijk dat het heden een puzzel is die in elkaar gezet moet
worden. Het plaatje levert voor een belangrijk gedeelte, de Bijbel.
Op dit blog schreef ik op
12-10-2014 een artikel over Salmaneser V:
de koning van Assyrië, die o.a. verantwoordelijk was voor de verovering van
Samaria en de wegvoering in ballingschap van de tien stammen van Israël. Met
dit artikel wil ik deze reeks vervolgen met de co-regent van Salmaneser V tijdens
deze periode en later diens opvolger: Sargon II. Sargon staat éénmaal in de
Bijbel vermeldt:
Jesaja 20:1 In het jaar, toen de veldmaarschalk
naar Asdod kwam, gezonden door Sargon,
de koning van Assur, en hij tegen Asdod streed en het innam; 2 te dien
tijde sprak de HERE door Jesaja, de zoon van Amoz: Ga en maak het grove kleed
los van uw lendenen en trek uw schoenen van uw voeten. En hij deed alzo en liep
ongekleed en barrevoets. 3 Toen zeide de HERE: Zoals mijn knecht Jesaja
ongekleed en barrevoets gelopen heeft drie
jaar lang, tot een teken en een zinnebeeld aangaande Egypte en Ethiopië, 4
zo zal de koning van Assur de
gevangenen van Egypte en de ballingen van Ethiopië, jongen en ouden,
wegdrijven, ongekleed en barrevoets en met ontblote achterdelen, een smaad voor
Egypte. 5 Dan zullen zij verslagen en beschaamd wezen om Ethiopië, hun
toeverlaat, en om Egypte, hun trots; 6 en de inwoners van dit kustland zullen
te dien dage zeggen: Zie, zo gaat het met hen, op wie wij ons verlaten hebben,
tot wie wij om hulp vluchtten om gered te worden van de koning van Assur; hoe
zullen wij dan ontkomen? (NBG
Vertaling 1951)
Het is
de hierboven geciteerde profeet Jesaja, die de koning van Assur bij naam noemt:
Sargon. In de relevante Bijbelboeken Koningen en Kronieken wordt Sargon niet
bij naam vermeldt, maar vinden we wel enkele malen 'koningen van Assur' in het meervoud,
vermeldt. De Bijbel leert dat gedurende deze periode, de troon door meer dan één
koning gedeeld in Assur, werd. Sargon s voorganger was Salmaneser V van wie
hij een co-regent was. Aan Salmaneser V was hij volgens gegevens die we uit de Bijbel
afleiden, aanvankelijk ondergeschikt. Dit is een gegeven dat echter niet uit
Sargon s annalen blijkt. Integendeel, Sargon claimt bijvoorbeeld de verovering
vanSamaria en de wegvoering in
ballingschap van het tienstammenrijk voor zichzelf.
7. I besieged and occupied
the town of Samaria, and took 27,280
of its inhabitants captive. I took from them 50 chariots, but left them the
rest of their belongings. I placed my Lieutenants over them; I renewed the
obligation imposed upon them by one of
the Kingswho preceded me. [Tiglath Pileser III whom Sargon would not acknowledge.]
(Excerpted from "Great
Inscription in the Palace of Khorsabad," Julius Oppert, tr., in Records of
the Past, vol. 9 (London: Samuel Bagster and Sons, 1877), pp. 3-20)
De Bijbel leert echter dat
Salmaneser V verantwoordelijk voor de inname van Samaria was:
2 Koningen 18:9 In het vierde jaar van koning Hizkia
dat is het zevende jaar van Hosea, de zoon van Ela, de koning van Israël trok
Salmanassar, de koning van Assur, op
tegen Samaria en sloeg het beleg ervoor. 10 Men nam het in na verloop van drie
jaren; in het zesde jaar van Hizkia dat is het negende jaar van Hosea, de
koning van Israël werd Samaria
ingenomen. 11 De koning van Assur voerde Israël in ballingschap naar Assur en
bracht hen naar Chalach, Chabor, de rivier van Gozan en de steden der Meden,
12 omdat zij niet hadden geluisterd naar de HERE, hun God, maar zijn verbond
hadden overtreden: al wat Hij aan Mozes, de knecht des HEREN, had geboden; zij
hadden er niet naar geluisterd en het niet gedaan. (NBG Vertaling 1951)
De belegering van Samaria
nam drie jaar in beslag van 720 tot 717 v. Chr. De
wegvoering van de tien stammen volgde in 717 v. Chr. Dit is Bijbelse
chronologie die op de tijdsbalk aan de hand van de sabbat- en jubeljaren, vast
verankerd zit. Zie o.a. het artikel op dit blog van 31-01-2014: Honderddertig
jaar, zes maanden en tien dagen. Wanneer we de Bijbel als historisch
correct hanteren, ontmaskeren we hier Sargon II als een leugenaar en
geschiedvervalser. De bedoeling van dit artikel is om de regeerperiode van
Sargon II als co-regent en als koning chronologisch op de tijdsbalk te
schikken.
Het
wapenfeit dat de profeet Jesaja doorgaf van de belegering van Asdod door het
leger van Sargon plaatsen we in 720 v. Chr. De historische gegevens die we
bezitten betreffende de regeerperiode van Salmaneser V en Sargon worden nu aan
de historische gegevens van de Bijbel gekoppeld en aldus gereviseerd.
De
profeet Jesaja liep in het jaar 720 v. Chr. al gedurende drie jaren:
722/721/720 v. Chr. barrevoets rond, en dit als een teken en zinnebeeld van de
HERE God tegen Egypte, een land waar de koningen van Israël ter uitredding
tegen het oprukkende Assyrië, op vertrouwd hadden. In het bijzonder was de
Bijbelse farao So door hen voor hulp aangesproken geworden. Zie het artikel op
dit blog van 19-03-2014: wie was So, de koning van Egypte, ten tijde van de
val van Samaria in 717 v. Chr.? Het jaar 722 v. Chr., in het
sterfjaar van koning Achaz van Juda, heb ik een eerder artikel op dit blog op 20-01-2014: de
noodzakelijke kalenderhervorming van de achtste eeuw voor Christus,
beschreven als een jaar dat getuige was van een uitzonderlijke
meganatuurcatastrofe.
De
hierna volgende historische constructie is met de gegevens die we al hebben
gepresenteerd, mogelijk. In het jaar 720 v. Chr. rukte Sargon II als generaal
van het leger van koning Salmaneser V, samen met Salmaneser V het gebied van
het tienstammenrijk binnen. Te Megiddo splitste de legergroep van Sargon zich
van de hoofdmacht onder leiding van Salmaneser V, af en marcheerde richting
Asdod en Gaza en later naar Raphia aan de grens met Egypte. Ook dit wapenfeit
stond uiteraard op de muren van Sargon s paleis te Khorsabad in spijkerschrift
beschreven:
8. HANUN, King of Gaza, arid SEBECH,
Sultan [This is the word siltan, the Hebrew shilton, "power," the
Arabic sultan.] of Egypt, allied
themselves at Rapih to oppose me, and fight against me; they came before me, I
put them to flight. SEBECH yielded
before my cohorts, he fled, and no one has ever seen any trace of him since. I
took with my own hand HANUN, King of
Gaza.
9. I imposed a tribute on PHARAOH, King of Egypt, SAMSIE, Queen
of Arabia, IT-AMAR, the Sabean, of gold, sweet smelling herbs of the land,
horses, and camels.
(Excerpted from "Great
Inscription in the Palace of Khorsabad," Julius Oppert, tr., in Records of
the Past, vol. 9 (London: Samuel Bagster and Sons, 1877), pp. 3-20)
Terwijl Salmaneser V met
zijn leger een belegering van Samaria begint, die drie jaar lang tot het
voorjaar van 717 v. Chr. zal duren, strijdt Sargon in 720 v. Chr. te Asdod en
Gaza. Vervolgens slaat hij een Egyptisch leger te Raphia terug. Hierbij
verwijst hij in zijn annalen naar koning Hanun van Gaza en naar een Egyptische
machthebber met de (Assyrische) naam Sebech. Zuiver tijd-chronologisch gezien
kan het Assyrische Sebech met het Hebreeuwse So geïdentificeerd worden. Farao
So kan echter bij Raphia niet doorbreken en moet Samaria aan de Assyriërs
overlaten.
De hiervoor beschreven
veldtocht van het leger van Sargon II over Megiddo naar de kustvlakte, naar
Asdod, Gaza en Raphia voerde hij uit als co-regent van Salmaneser.
Zijn eerste jaar als
co-regent begon in het voorjaar van 721 v. Chr. wanneer ook zijn tegenstander
in Babylon Merodach Baladan aldaar koning werd en stopte met het betalen van
schatting aan Assur. Sargon s tweede jaar als co-regent is 720 v. Chr. dat ik
zoeven beschreven heb.
In het jaar 719 v. Chr. is
er een eponiem naar Sargon II vernoemd.
[719/718] Tijdens het eponiem van
Sargon [II], de koning van Assyrië
ging binnen [...].
Normaal wordt dit door
Assyriologen opgevat als het opnemen van het koningschap. Dit zou uiteraard tot
de mogelijkheden kunnen behoren. Chronologisch gezien belegerde Salmaneser V
met zijn leger Samaria nog steeds. Het aanstellen van een co-koning zou
niet onlogisch geweest zijn. Het eponiem van 719/718 is trouwens
gefragmenteerd. We hebben alleen de lijn Sargon, de koning van Assyriër ging
binnen ( )?
Het jaar daaropvolgend in 718 v.
Chr. vermeldt het eponiem van Zer-ibni; een veldtocht tegen Tabal.
[718/717] Tijdens het eponiem van
Zeru-ibni, de gouverneur van Rasappa, veldtocht tegen Tabal.
Dit jaar 718 v. Chr. was het
tweede jaar van de belegering van Samaria door het leger van Salmaneser V. Dat
zelfde jaar rukte Sargon II met zijn leger op tegen Tabal, een plaats ten noordwesten van het hart-land van Assyrië. Op
zijn paleismuren gaat Sargon uitvoeriger op zijn wapenfeiten in:
11. Amris of Tabal, had been placed upon the throne
of KHULLI his father; I gave to him a daughter and I gave him Cilicia which had
never submitted to his ancestors. But he did not keep the treaty and sent his
ambassador to URZAHA, king of Armenia, and to MITA, King of the Moschians, who
had seized my provinces. I transported Amris to Assyria, with his belongings,
the members of his ancestors' families, and the magnates of the country, as
well as 100 chariots; I established some Assyrians, devoted to my government,
in their places. I appointed my Lieutenant Governor over them, and. commanded
tributes to be levied upon them.
Het eponiem van het jaar daarop
in 717 v. Chr. heeft als vermelding: Dur-Sarruken (?) werd gegrondvest.
[717/716] Tijdens het eponiem van
Tab-ar-Aur, de maarschalk, Dur-arruken [] werd gegrondvest.
Ten noorden van Nineveh, de hoofdstad van Assyrië,
begon Sargon II aan de bouw van zijn nieuwe hoofdstad: Dur-Sharrukin of wel
Sargonsburg, nabij het moderne Khorsabad in Irak. In het westen rukte het leger
van Sargon II op tegen Hamath. Het lot van de overwonnen koning van Hamath:
Jaubid, treft alle verbeelding: Sargon liet hem villen.
12. JAUBID of Hamath, a
smith, was not the legitimate master of the throne, he was an infidel and an
impious man, and he had coveted the royalty of Hamath. He incited the towns of
Arpad, Simyra, Damascus, and Samaria
to rise against me, took his precautions with each of them, and prepared for
battle. I counted all the troops of the god Assur; in the town of Karkar, which
had declared itself for the rebel, I besieged him and his warriors, I occupied
Karkar and reduced it to ashes. I took him, himself, and had him flayed, and I killed the chief of the rioters in each
town, and reduced them to a heap of ruins. I recruited my forces with 200
chariots and 600 horsemen from among the inhabitants of the country of Hamath
and added them to my empire.
In dat zelfde jaar 717 v. Chr. kwam aan de belegering
van Samaria in het voorjaar een einde, wanneer de stad zich aan Salmaneser V, overgaf.
Het was ontegensprekelijk Salmaneser V die volgens de Bijbel de stad innam en
de bevolking in ballingschap wegvoerde. Nog in datzelfde jaar 717 v. Chr. richt
Salmaneser V zijn pijlen op Tyrus en begint met zijn leger een belegering van
Tyrus, dat vijf jaar zou aanslepen.
Het volgende jaar in 716 v. Chr. terwijl Salmaneser V de
Fenicische havenstad Tyrus verder belegert, voert Sargon volgens het eponiem
van Tab-sil-Earra een veldtocht tegen Mannea.
[716/715] Tijdens het eponiem van
Tab-sil-Earra, de gouverneur van Libbi-ali, veldtocht tegen Mannea.
Mannea lag op de kaart gezien,
noordoostelijk van Assyrië. De Assyriërs Salmaneser V en Sargon II deelden tijdens
deze periode de troon met elkaar en commandeerden ieder een afzonderlijk leger
voor het voeren van veldtochten.
Het volgende jaar in 715 v. Chr.,
het eponiem van Taklak-ana-bêli is het voor Sargon II met het aanstellen van
gouverneurs, blijkbaar een rustig jaar.
[715/714] Tijdens het eponiem van
Taklak-ana-bêli, de gouverneur van Nisibis, gouverneurs werden aangesteld.
En terwijl zet Salmaneser V zijn
belegering van Tyrus verder.
In het jaar 714 v. Chr. ligt
Salmaneser V met zijn leger nog altijd voor Tyrus en voert Sargon volgens het
eponiem Istar-duri, een veldtocht uit tegen Urartu en Musasi.
[714/713] Tijdens het eponiem van
Itar-duri, de gouverneur van Arrapha, veldtocht tegen Urartu en Musasi; [] Haldi werd weggevoerd.
In het jaar 713 v. Chr. hebben we
nog altijd het vijfjarige beleg van Tyrus door het leger van Salmaneser V
(717/712 v. Chr.). En in het eponiem van Assur-Bani staat er als veldtocht van
dat jaar: de edelen vochten te Ellipi en naar Musasir.
[713/712] Tijdens het eponiem van
Aur-bani, de gouverneur van Kalhu, de edelen vochten te Ellipi; de god [...]
ging zijn nieuwe tempel binnen, naar Musasir.
Musasir was een belangrijke berg-stad in het gebied
van Urartu en het is hier dat Sargon II campagne voert.
Het eponiem voor 712 v. Chr. van sarru-emurani heeft
als enige vermelding: de koning bleef in het land.
[712/711] Tijdens het eponiem van arru-emuranni, de gouverneur van
Mazamua, de koning bleef in het land.
Dit is in het licht van de revisie van de geschiedenis
van de oudheid, heel opmerkelijk. Het jaar 712 v. Chr. was namelijk het jaar
van de inval van de zeevolken. De zogenaamde zeevolken overspoelden Klein-Azië,
lieten het hart-land van Assyrië links liggen en richten zich hoofdzakelijk op
de Levant en Egypte. In Egypte werden de zeevolken door farao Ramses III
verslagen en op de vlucht gedreven. Ramses III zou daarop zelf een veldtocht in
Klein-Azië houden. Over dit bewogen jaar 712 v. Chr. schreef ik eerder op dit
blog een
artikel op 22-03-2014: Ramses III en de Zeevolken. Ik meen dat het ook
mogelijk is dat de Assyriër Salmaneser V met zijn leger voor Tyrus door de
actie van zeevolken aan zijn einde kwam. Sargon II bleef dat jaar thuis, vestigde
zijn heerschappij en voerde een damnatio memoriae naar Salmaneser V uit.
Het jaar daarop in 711 v. Chr. voert Sargon II alweer
een veldtocht uit, ditmaal tegen Maras.
[711/710] Tijdens het eponiem van
Inurta-alik-pani, de gouverneur van Si'immel, veldtocht tegen Mar'a.
Met de inval van de zeevolken in
de Levant tot aan de grens met Egypte in het jaar 712 v. Chr., is Sargon
genoodzaakt om na het verslaan en aftrekken van de zeevolken door het
Egyptische leger, het jaar daarop in 711 v. Chr. in zijn provincies langs de
kust,orde op zaken te stellen. In Asdod zat in de tussentijd een Griekse (Ioniër)
heerser op de troon. Ook elders langs de kust hadden zich zeevolken gevestigd. Zie het artikel
op dit blog van 11-02-2014: Het reisverslag van WEN-AMON. Hierna
volgt het relaas van Sargon s acties in Asdod zoals het op de muren van zijn
paleis in Sargonsburg, het moderne Khorsabad, werd vermeld.
32. AZURI, King of Ashdod, determined within himself to render no more
tributes; he sent hostile messages against Assyria to the neighbouring Kings. I
meditated vengeance for this, and I withdrew from him the government over his
country. I put his brother AKHIMIT on his throne. But the people of Syria,
eager for revolt, got tired of AKHIMIT's rule, and installed IAMAN, who like the former, was not the
legitimate master of the throne. In the anger of my heart, I did not
assemble the bulk of my army nor divide my baggage, but I marched against
Ashdod with my warriors, who did not leave the trace of my feet.
33. IAMAN learnt from afar of the approach of my expedition; he fled
beyond Egypt towards Libya (Meluhhi), and no one ever saw any further trace of
him. I besieged and took Ashdod and the town of Gimtu-Asdudim; I carried away
captive IAMAN'S gods, his wife, his sons, his daughters, his money and the
contents of his palace, together with the inhabitants of his country. I built
these towns anew and placed in them the men that my arm had conquered.
34. I placed my Lieutenant as
Governor over them, and I treated them as Assyrians. They never again became guilty of impiety.
Een jaar later in 710 v. Chr. was er een veldtocht
van het Assyrische leger van Sargon II naar Bit-zeri.
[710/709] Tijdens het eponiem van
ama-bêla-usur, de gouverneur van Ahizuhina, veldtocht tegen Bit-zeri []; de koning bleef in Ki.
En in 709 v. Chr. is Sargon II
eindelijk in staat Merodach Baladan, de koning van Babylon te verslaan en zelf
het begeerde koningschap over Babylon op zich te nemen, zoals het eponiem van
Mannu-ki-assur-lei leert.
[709/708] Tijdens het eponiem van
Mannu-ki-Aur-le'i, de gouverneur van Tille, Sargon nam de hand van Bêl [en werd koning van Babylon].
Deze overwinning op Merodach
Baladan stond ook uitvoerig op de muur van zijn paleis te Khorsabad in
spijkerschrift afgebeeld:
38. MERODACH-BALADAN, son of IAKIN, King of Chaldaea, the fallacious,
the persistent in enmity, did not respect the memory of the gods, he trusted in
the sea, and in the retreat of the marshes; he eluded the precepts of the great
gods, and refused to send his tributes. He had supported as an ally KHUMBANIGAS, King of EIam. He had
excited all the nomadic tribes of the desert against me. He prepared himself
for battle, and advanced. During twelve
years,[From721 to 709 BC] against the will of the gods of Babylon,
the town of BEL, which judges the gods, he had excited the country of the
Sumers and Accads, and had sent ambassadors to them. In honour of
the god Assur, the father of the gods, and of the great and august Lord
MERODACH, I roused my courage I prepared my ranks for battle. I decreed an
expedition against the Chaldeans, an impious and riotous people. MERODACH-BALADAN heard of the approach
of my expedition, dreading the terror of his own warriors, he fled before it,
and flew in the nighttime like an owl, falling back from Babylon, to the
town of Ikbibel. He assembled together the towns possessing oracles, and
the gods living in these towns he brought to save them to Dur-Iakin, fortifying
its walls. He summoned the tribes of Gambul, Pukud, Tamun, Ruhua, and Khindar,
put them in this place, and prepared for battle. He calculated the extent of a
plethrum in front of the great wall. He constructed ditch 200 spans wide, and
deep one fathom and a half. The conduits of water, coming from the Euphrates,
flowed out into this ditch; he had cut off the course of the river, and divided
it into canals, he had surrounded the town; the place of his revolt, with a
dam, he had filled it with water, and cut off the conduits. MERODACH-BALADAN, with his allies and
his soldiers had the insignia of his royalty kept as in an island on the banks
of the river; he arranged his plan of battle. I stretched my combatants all
along the river dividing them into bands; they conquered the enemies. By the
blood of the rebels the waters of these canals reddened like dyed wool. The
nomadic tribes were terrified by this disaster which surprised him and fled; I
completely separated his allies and the men of Marsan from him; I filled the
ranks of the insurgents with mortal terror. He left in his tent the insignia of
his royalty, the golden....... the golden throne, the golden parasol, the
golden sceptre, the silver chariot, the golden ornaments, and other effects of
considerable weight ; he fled alone, and disappeared like the ruined
battlements of his fortress, and I entered into his retreat. I besieged and
occupied the town of Dur-Iakin, I took as spoil and made captive, him, his
wife, his sons, his daughters, the gold and silver and all that he possessed,
the contents of his palace, whatever it was, with considerable booty from the
town. I made each family and every man who had withdrawn himself from my arms,
accountable for this sin. I reduced Dur-Iakin the town of his power to ashes. I
undermined and destroyed its ancient forts. I dug up the foundation stone; I made
it like a thunder-stricken ruin. I allowed the people of Sippara, Nipur,
Babylon, and Borsippa, who live in the middle of the towns to exercise their
profession, to enjoy their belongings in peace, and I have watched upon them. I
took away the possession of the fields which from remote times had been in the
hand of the Suti Nomad, and restored them to their rightful owners. I placed
the nomadic tribes of the desert again under my yoke, and I restored the
forgotten land delimitations which had existed during the tranquillity of the
land. I gave to each of the towns of Ur, Orchoé, Erikhi, Larsa, Kullab, and
Kisik, the dwelling of the god LAGUDA, the god that resides in each, and I
restored the gods who had been taken away, to their sanctuaries. I re-established the altered laws in full force.
Wat het einde van Merodach Baladan betreft, bestaan er
nochtans meerdere versies in de verschillende Assyrische annalen die voorhanden
zijn. Eén tekst leert dat hij gevangen genomen werd, een andere tekst leert dat
Merodach om genade smeekt en in een derde versie loopt hij van het slagveld weg,
en kan ontsnappen. Het is de laatste versie die historisch-Bijbels correct is.
De Bijbel verhaalt namelijk dat Merodach Baladan bij Hizkia in Jeruzalem in 709
v. Chr. op bezoek ging. Zie ook het artikel op dit blog van 12-10-2014:
Salmaneser V.
Datzelfde jaar 709 v. Chr. wanneer Sargon II met zijn
leger Babylon inneemt, voert zijn zoon Sanherib als co-regent of co-koning, met
zijn leger een veldtocht tegen Jeruzalem aan. Dit geschiedde in het veertiende
regeringsjaar van koning Hizkia van Juda.
2 Koningen 18: 13 In het
veertiende jaar van koning Hizkia trok Sanherib,
de koning van Assur, op tegen alle versterkte steden van Juda en bezette
ze.
De Bijbel verwijst tijdens deze periode naar de koningen
van Assur in het meervoud:
2 Kronieken 32:1-4 Na deze gebeurtenissen, waarin
Jehizkia 's trouw bleek, rukte Sanherib, de koning van Assur, op. Hij trok Juda
binnen en zeide: Waarom zouden de koningen van Assur bij hun komst
zoveel water vinden
In het bovenvermelde citaat staat er 'koningen' in het
meervoud geschreven, maar was het Sanherib, de zoon van Sargon, die de
belegering van Jeruzalem doorvoerde. En Sargon was dat jaar met zijn leger
nabij Babylon.
Het jaar 709 v. Chr. als het veertiende regeringsjaar
van koning Hizkia is het resultaat van het verankeren van de regeerperiode van
Hizkia aan de hand van sabbat- en jubeljaren. Het jaar 709 v. Chr. was een
sabbatjaar van april 709 tot maart 708 v. Chr. En in
oktober 709 v. Chr. begon het vijftiende jubeljaar, sinds de instelling er van
volgens de Wet van Mozes. Een jubeljaar dat liep tot september 708 v. Chr. Het
leger van Sanherib werd overigens op het gebed van Hizkia op het slagveld rond
Jeruzalem voor een groot deel vernietigd werd. De Engel des HEREN gebruikte een
meganatuurcatastrofe ter verdrijving van de belegerende Assyriërs. Ik wees er
al eerder op dat er een cyclus van meganatuurcatastrofes aan de hand was. De
jaren 748, 735, 722 en 709 v.Chr. waren getuigen van deze catastrofes geweest.
Er is nog een merkwaardigheid en dat is dat Sanherib,
de zoon van Sargon II in zijn annalen zijn veldtochten nummers geeft in plaats
van zijn regeringsjaren, wat gebruikelijk geweest zou zijn. De verklaring ligt
in zijn co-regentschap met Sargon II. Zijn veldtocht naar Jeruzalem in het
veertiende regeringsjaar van Hizkia staat genoteerd als zijn derde veldtocht.
De twee eerdere veldtochten waren samen met Sargon II, maar dat wil ik in een
afzonderlijk artikel belichten.
In het jaar 708 v. Chr. strijdt Sargon II alweer,
ditmaal te Kummuhu dat veroverd werd en een gouverneur aangesteld.
[708/707] Tijdens het eponiem van ama-upahhir, de
gouverneur van Habruri, Kummuhu werd
veroverd, een gouverneur werd aangesteld.
In het jaar 707 v. Chr. werd het
gebied van Babylon volledig onderworpen en de gebruikelijke buit binnengehaald.
[707/706] Tijdens het eponiem van
a-Aur-dubbu, de gouverneur van Tuhan, de koning keerde weer van Babylon; de onderkoning, de edelen, de
buit voor Dur-Yakin werd weggedragen; [...] Dur-Yakin werd vernietigd; in Tarîtu, de tweeëntwintigste, de goden
van Dur-arruken gingen in hun tempels.
In het jaar daaropvolgend in 706 v. Chr. staat er in
het eponiem van Mutakkil Assur, laconiek dat de koning in het land bleef, een
eufemisme voor nietsdoen.
[706/705] Tijdens het eponiem van
Mutakkil-Aur, de gouverneur van Guzana, de
koning bleef in het land; de edelen waren in Karalla; in Ajaru, de zesde, Dur-arruken werd
afgewerkt; [...] ontvangen.
Het eponiem van Nashru-bel in het
jaar 705 v. Chr. vermeldt fragmentarisch een veldtocht tegen Tabal en tegen
Gurdi de Kulummaean, waarna de mededeling staat: de koning werd gedood gevolgd
door de mededeling: In Abu, de twaalfde, Sanherib, de koning.. afgebroken.
[705/704]Tijdens het eponiem van Nashru-Bêl, de gouverneur van Amedi, de
koning marcheerde tegen Tabal; tegen
Gurdi, de Kulummaean, [...] de koning
werd gedood; het kamp van de koning van Assyrië [...] In Abu, de twaalfde, Sanherib, de koning
[?].
Leert dit eponiem nu dat
Sargon II in 705 v. Chr. sneuvelde? Zeker kunnen we niet zijn. Het is trouwens
heel ongewoon dat een Assyrische koning in de strijd zou sneuvelen. Een koning
die kon sneuvelen riep teveel vragen op, vragen die vermeden moesten worden. De verschillende beschikbare bronnen
spreken elkaar dan ook tegen. Volgens de ene theorie werd Sargon in zijn paleis
vermoord en volgens een andere stierf hij een obscure dood op een slagveld in
noordwestelijk Iran, tegen een weinig bekende volkstam. Het is ook mogelijk dat
Sargon vijfendertig jaar de troon deelde; eerst met Salmaneser V en daarna met
zijn zoon Sanherib. Het grootste gedeelte van de laatste jaren verbleef hij dan
vermoedelijk in zijn nieuwe hoofdstad Sargonsburg of Dur Sharrukin.
De
conclusie moet zijn dat de berichtgeving van Sargon II onbetrouwbaar is. De
eponiemlijsten geven de indruk een historisch overzicht van de belangrijkste
gebeurtenissen van jaar tot jaar door te geven, maar de realiteit is anders.
Voor de Bijbelse gegevens over Salmaneser V, Sargon II en Sanherib tijdens de
hier behandelde periode is er geen ruimte. De twee verzoenen is ook niet
mogelijk; men moet een keuze maken. Voor de orthodoxie gaat het verband met
Griekse heersers in de kuststeden van de Levant na 712 v. Chr. verloren. Zij
laten de Zeevolken in de twaalfde eeuw voor Christus het gebied binnenrukken en
dit op basis van de foutieve plaatsing van de regeerperiode van Ramses III op
de tijdsbalk. En dit als gevolg van het hanteren van een veronderstelde dubbele
kalender in Egypte; de Sothis-kalender.
In het artikel op dit blog van 02-10-2014: EDWIN R. THIELE
en 2 Koningen 18:9-13, beschreef ik het dilemma van Thiele betreffende zijn
keuze tussen de Bijbelse chronologie zoals in het Bijbelboek 2 Koningen
hoofdstuk 18 gebracht, en de Assyrische chronologie. De titel van zijn boek; The
Mysterious Numbers of the Hebrew Kings, 1951, heb ik altijd mysterieus
gevonden. Na vele jaren van studie, ben ik van mening dat de chronologische
gegevens betreffende de Assyrische koningen van de oudheid, veel mysterieuzer
zijn dan die van de Hebreeën. Hierna volgt het Bijbelcitaat dat voor Thiele
onmogelijk in de Assyrische gegevens in te passen viel en hem tot zijn spijtige
keuze bracht.
2 Koningen 18:9 In het vierde jaar van koning Hizkia dat is het zevende jaar van Hosea, de zoon van Ela, de
koning van Israël trok Salmanassar, de
koning van Assur, op tegen Samaria en sloeg het beleg ervoor. 10 Men
nam het in na verloop van drie jaren; in het zesde jaar van Hizkia dat is het negende jaar van Hosea, de koning van Israël
werd Samaria ingenomen. 11 De koning van Assur voerde Israël in ballingschap
naar Assur en bracht hen naar Chalach, Chabor, de rivier van Gozan en de steden
der Meden, 12 omdat zij niet hadden geluisterd naar de HERE, hun God, maar zijn
verbond hadden overtreden: al wat Hij aan Mozes, de knecht des HEREN, had
geboden; zij hadden er niet naar geluisterd en het niet gedaan. 13 In het veertiende jaar van koning Hizkia
trok Sanherib,
de koning van Assur, op
tegen alle versterkte steden van Juda en bezette ze. (NBG Vertaling 1951)
En hierna volgen ter vergelijking de relevante Assyrische
Eponiemgegevens voor deze Bijbelse periode. Tussen rechte haken staan de
jaartallen van de orthodoxie, gevolgd door mijn gereviseerde jaartalen in vette
cijfers. Zie DE ASSYRIOLOGIE HERZIEN, 2012, ISBN 978 16 1627 424 5, NUR 703.
[727/726] 735/734 Tijdens het eponiem van
Bêl-Harran-bêla-usur, de gouverneur van Guzana, veldtocht tegen [...].almaneser [V] beklom de troon.
[726/725] 734/733 Tijdens het eponiem van Marduk-bêla-usur,
de gouverneur van Amedi, de koning bleef in het land.
[725/724] 733/732 Tijdens het eponiem van Mahde,
de gouverneur van Nineveh, veldtocht tegen [Shamarain].
[724/723] 732/731 Tijdens het eponiem van
Aur-imanni, de gouverneur van Kalizi, veldtocht tegen [Shamarain].
[723/722] 731/730 Tijdens het eponiem van
almaneser, de koning van Assyrië, veldtocht tegen [Shamarain].
[722/721] 730/729 Tijdens het eponiem van
Inurta-ilaya, de opperbevelhebber.
[721/720] 729/728 Tijdens het eponiem van
Nabû-taris, de gouverneur van [...]ti.
[720/719] 728/727 Tijdens het eponiem van
Aur-nirka-da'in, de gouverneur van [...]ru.
-
HIAAT VAN TIEN JAAR IN DE
EPONIEMLIJSTEN -
[719/718] Tijdens het
eponiem van Sargon [II], de koning
van Assyrië ging binnen [...].
Volgens de eponiemlijsten en de daarmee door de
Assyriologie verbonden regeerperioden, regeerde Salmaneser V van het voorjaar
van 727/726 tot het voorjaar van het jaar 719/718 v. Chr. of een
totaal van slechts acht jaar. Deze vermelde chronologische informatie is echter
niet compatibel met de Bijbelse chronologie. Zo leert de Bijbel onder andere,
dat er co-regentschappen in Assyrië tijdens deze periode voorkwamen, dat er
aldus meer dan één koning op de troon zat. Zie het artikel op dit blog van 28-05-2014: binnen nog
vijfenzestig jaar zal Efraïm verbroken worden, zodat het geen volk meer is
In het hierna volgende betoog wil ik verder op de zwakheden
van het beschikbare Assyrische materiaal wijzen. Het beschikbare archeologische
materiaal over Salmaneser V is tot nu toe schaars gebleven. Vermoedelijk is er
een damnatio memoriae door zijn opvolger Sargon II uitgevoerd. De enige
schriftelijke verwijzing (buiten de eponiemlijsten) naar Salmaneser V vanuit de
Assyrische bronnen, is een fragment van een kleine cilinder dat heden in het
British Museum (K.38345) bewaard wordt. Het is een memoriaal tekstcilinder die
te Borsippa in de tempel van Nabu geplaatst werd. De inscriptie zelf is
beschadigd en niet volledig. De eindtekst maakt echter duidelijk dat we een
schriftelijk document van Salmaneser V in ons bezit hebben. Hierna de tekst,
zoals gepubliceerd door Daniel David Luckenbill, Chicago, 1926:
829. who did
not bow in submission at his feet the mention of his name his word (?)
bringing hastely before him those not obedient to my (?) command that he
caused to be surrounded, surrounding the town the god in whom he trusted with
his help not draw my (?) yoke who carried off and was turning (them, it) to
himself (his known use) his word and the mention of his name they did not
fear, and did not dread his rule overflowed his land (?) and laid it low like
a deluge his own fell upon him and his life was no more I (?) carried off
and brought to Assyria. 830. I am
Salmaneser the mighty king, king of the universe, king of Assyria, king of the four regions of the
world, viceroy of Babylon, king of Sumer and Akkad, son of
, king of Assyria; most precious scion of Assyria, seed of Royalty, of the
eternal days of Borsippa, whose site (?) had been damaged by the violence
of the mighty floods its damage I repaired and strengthened its structure.
May Nabu look
upon the temple with delight.
Over de regeerperiode van Salmaneser V is er aldus buiten de Bijbel en de
werken van Flavius Josephus niet veel informatie beschikbaar.
Wat de Bijbel betreft, wil de orthodoxe Assyriologie wel aannemen dat
Salmaneser V, Samaria belegerd heeft, maar maakt daarnaast echter een foute
identificatie vanuit de eponiemlijst, met Samaria. Men gaat er namelijk van uit
dat het vermelde Shamarain in de Eponiemlijst, Samaria zou zijn.
Tijdens de eponiemjaren van Mahde, Assur-ishmeani en Salmaneser wordt er gewag
gemaakt van een campagne tegen Shamarain. Hoewel deze plaatsnaam afwijkt van
het Assyrische Samerinaja, heeft men
toch voor de identificatie van Shamarian voor Samaria gekozen. Tegen deze
identificatie spraken al eerder historici met grote naam zoals o.a. Albright
(geciteerd door Merrill F. Unger, Israel and the Aramaeans of Damascus, Chapter
X, voetnoot 33).
Shamarain of beter Shabarain
is echter te identificeren met Sibraim terwijl Samaria; Samarinaja blijft. De
belegering en inname van Samaria door Salmaneser V,besloeg drie jaar, die aldus
in de Eponiemlijsten ontbreken. De conclusie zou dus moeten zijn dat er hiaten
in de Eponiemlijsten voorkomen. Maar dit is voor de Assyriologenondenkbaar, en wordt niet in vraag gesteld. Voor
Edwin R. Thiele was het blijkbaar ook ondenkbaar dat er hiaten in de
Eponiemlijsten zouden kunnen voorkomen.
De val van Samaria vond volgens de
Bijbelse chronologie, plaats in 717 v. Chr. Zie het artikel op deze blog 31-01-2014: Honderddertig jaar, zes maanden
en tien dagen. Drie jaar
eerder in 720 v. Chr. begon de belegering van Samaria door de Assyriërs. Na de
val van Samaria, begon Salmaneser V een campagne tegen Syrië en Fenicië, dat
leert de Joodse historicus Flavius Josephus:
1.
WHEN Shalmaneser, the king of Assyria,
had it told him, that [Hoshea] the king of Israel had sent privately to So, the
king of Egypt, desiring his assistance against him, he was very angry, and made
an expedition against Samaria, in
the seventh year of the reign of Hoshea; but when he was not admitted [into the
city] by the king, (24) he besieged
Samaria three years, and took it by force in the ninth year of the reign of
Hoshea, and in the seventh year of Hezekiah, king of Jerusalem, and quite
demolished the government of the Israelites, and transplanted all the people
into Media and Persia among whom he took king Hoshea alive; and when he had
removed these people out of this their land he transplanted other nations out
of Cuthah, a place so called, (for there is [still] a river of that name in
Persia,) into Samaria, and into the country of the Israelites.
2.
And now the king of Assyria invaded
all Syria and Phoenicia in a hostile
manner. The name of this king is also set down in the archives of Tyre, for he made an expedition against
Tyre in the reign of Eluleus; and
Menander attests to it, who, when he wrote his Chronology, and translated the
archives of Tyre into the Greek language, gives us the following history: One
whose name was Eluleus reigned
thirty-six years; this king, upon the revolt of the Citteans, sailed to
them, and reduced them again to a submission. Against these did the king of
Assyria send an army, and in a hostile manner overrun all Phoenicia, but soon
made peace with them all, and returned back; but Sidon, and Ace, and Palsetyrus
revolted; and many other cities there were which delivered themselves up to the
king of Assyria. Accordingly, when the Tyrians would not submit to him, the king returned, and fell upon them
again, while the Phoenicians had furnished him with threescore ships, and eight
hundred men to row them; and when the Tyrians had come upon them in twelve
ships, and the enemy's ships were dispersed, they took five hundred men
prisoners, and the reputation of all the citizens of Tyre was thereby
increased; but the king of Assyria returned, and placed guards at their rivers
and aqueducts, who should hinder the Tyrians from drawing water. This continued for five years; and
still the Tyrians bore the siege, and drank of the water they had out of the
wells they dug." And this is what
is written in the Tyrian archives concerning Shalmaneser, the king of Assyria.
(Volgens
de vertaling van het Grieks naar het Engels door William Whiston:
Flavius
Josephus verhaalt dat Salmaneser V
na de val van Samaria, een beleg van Tyrus begon dat vijf jaar zou duren. Dit vijfjarige
beleg van Tyrus wordt in de eponiemlijsten evenmin net als het beleg van
Samaria, vermeld. Een totaal van acht jaar, dat historisch gedocumenteerd vast
staat, vind men in de betreffende eponiemlijsten niet terug en toont in feite
aan dat de eponiemlijsten historisch/chronologisch onbruikbaar zijn. We kunnen
gerust de gegevens van Josephus historisch hanteren, en op de tijdsbalk invoegen.
De belegering van Tyrus die volgde na de inname van Samaria liep van het jaar 717
tot 712 v. Chr.
En er doet zich met deze
invulling nog een opmerkelijk chronologisch feit voor. De regeringsduur van de
Tyreense vorst Eluleüs van 36 jaar, die Flavius Josephus opgeeft, past chronologisch
alleen, wanneer we willen aannemen dat er hiaten en/of co-regentschappen, in de
Assyrische koningslijst voorkomen. De Feniciër Eluleüs regeerde tot 704 v. Chr.
waarna hij opgevolgd werd door Ethbaal II. Met het jaar 704 v. Chr. als
ankerpunt arriveren we in terugrekenend in het jaar 740 v. Chr. voor het eerste
regeringsjaar van Eleleüs. De voorganger van Eluleüs in Fenicië was Hiram of het
Assyrische Hiru um mu waar Tiglath Pileser III, de voorganger van Salmaneser
V, in zijn annalen naar verwijst.
De werkelijke
regeerperiode van Salmaneser V besloeg een langere periode dan die de
Eponiemlijsten laten verstaan. Zoals uiteengezet in DE ASSYRIOLOGIE HERZIEN,
2012, isbn 978 16 1627 424 5, was Salmaneser V al in 735 v. Chr. door Tiglath
Pileser III als co-regent aangesteld.
Ik verwees al eerder
naar het kleine cilinder in het British Museum (K.38345) met een inscriptie van
Salmaneser V. Dit fragment verwijst naar mijn mening ook naar een natuurcatastrofe
die de oude wereld getroffen heeft:
830. I am Salmaneser the mighty king, king of the universe, king of
Assyria, king of the four regions of the world, viceroy of Babylon, king of
Sumer and Akkad, son of , king of Assyria; most precious scion of Assyria,
seed of Royalty, of the eternal days of Borsippa, whose site (?) had been
damaged by the violence of the mighty floods its damage I repaired and
strengthened its structure.
May Nabu look
upon the temple with delight.
Ik vermoed dat de
verwijzing naar het geweld van machtige vloeden naar de meganatuurcatastrofe
verwijst, die in 722 v. Chr. de wereld trof. Er was namelijk een aantoonbare
cyclus van meganatuurcatastrofes aan de hand, die gedurende een lange periode de
wereld trof. Het jaar van de beschadiging van de tempel van Nabu te Borsippa
dateer ik in het jaar 722 v. Chr., met de meganatuurcatastrofe die de wereld
toen, in het sterfjaar van koning Achaz van Juda, trof. Zie het artikel op dit
blog van 20-01-2014: de noodzakelijke kalenderhervorming van de achtste eeuw voor
Christus. Dertien jaar eerder in het jaar 735
v. Chr. begon Salmaneser V zijn co-regentschap met Tiglath Pileser III en in
dat jaar trof bovendien ook al een meganatuurcatastrofe de oude wereld.
Een
reconstructie van de regeerperiode van Salmaneser V geeft met de informatie die
we uit de Bijbel hebben, samen met de historische gegevens van Flavius Josephus
en de gereviseerde Eponiemlijst, het volgende:
735/734 Tijdens het eponiem van
Bêl-Harran-bêla-usur, de gouverneur van Guzana, veldtocht tegen [...].almaneser [V] beklom de troon.
Voorjaar 735:
meganatuurcatastrofe
734/733 Tijdens het eponiem van
Marduk-bêla-usur, de gouverneur van Amedi, de koning bleef in het land.
733/732 Tijdens het eponiem van Mahde,
de gouverneur van Nineveh, veldtocht tegen [Shamarain].
732/731 Tijdens het eponiem van
Aur-imanni, de gouverneur van Kalizi, veldtocht tegen [Shamarain].
731/730 Tijdens het eponiem van
almaneser, de koning van Assyrië, veldtocht tegen [Shamarain].
730/729 Tijdens het eponiem van Inurta-ilaya,
de opperbevelhebber.
729/728 Tijdens het eponiem van
Nabû-taris, de gouverneur van [...]ti.
728/727 Tijdens het eponiem van
Aur-nirka-da'in, de gouverneur van [...]ru.
- HIAAT VAN RUIM TIEN JAAR IN DE
EPONIEMLIJSTEN TOT OP SARGON II -
721/720 Sargon I tot co-regent van
Salmaneser V aangesteld.
Voorjaar 720: begin belegering van
Samaria
720/717 Belegering Samaria door het
leger van Salmaneser V. De co-regent Sargon II rukt met een tweede Assyrisch
leger naar de Middellandse Zeekust op en belegerd Asdod.
717 Val van Samaria
717/712 Belegering van Tyrus door
Salmaneser V
In mijn studie DE
ASSYRIOLOGIE HERZIEN laat ik Salmaneser V op post blijven tot het voorjaar van
686 v. Chr. Zijn opvolger Sargon II regeerde vanaf 720 v. Chr. als co-regent.
In het jaar 710 v. Chr. werd het zelfs een waar triumviraat wanneer Sanherib
eveneens als co-regent aantrad. De Bijbel verwijst voor deze periode enkele
malen naar de koningen van Assyrië, in het meervoud. In het 736 v. Chr. schreef
koning Achaz van Juda een brief aan de koningen van Assur in het meervoud:
2 Kronieken 28:16 In
die tijd zond koning Achaz het verzoek tot de koningen van Assur om hem te
helpen.."
Ten tijde van het
hulpverzoek van Achaz zat dus meer dan één vorst op de troon van Assur. In mijn
variant waren dit Tiglath Pileser III en Salmaneser V. En in het jaar 709 v.
Chr. verwees koning Hizkia van Juda naar de koningen van Assur in het meervoud:
2 Kronieken 32:1-4 Na
deze gebeurtenissen, waarin Jehizkia 's trouw bleek, rukte Sanherib, de koning
van Assur, op. Hij trok Juda binnen en zeide: Waarom zouden de koningen van
Assur bij hun komst zoveel water vinden
Volgens mijn variant
waren de koningen van Assur in 709 v. Chr.: Sanherib, Sargon II en Salmaneser
V. Sanherib belegerde dat jaar Jeruzalem en Sargon zat achter Merodach Baladan
van Babylon, aan.
De orthodoxie meent ook
Salmaneser V te kunnen identificeren met de Babylonische koning Uloulaios van
de Ptolemeüs-canon. Hierna volgt het relevante gedeelte van de canon:
Nabonassar 14 feb747/feb733
Naboe
nadin zir 2 feb733/feb731
Ukinzer,
Poros 5 feb731/feb726
Uloulaios 5 feb726/feb721
Merodach
Baladan 12 feb721/feb709
Arkeanos 5 feb709/feb704
Maar op basis van wat we
uit de Bijbel en de werken van Flavius Josephus weten, is er geen reden meer om
de moeilijke identificatie met Uloulaios te zoeken. We kunnen gerust Uloulaios
als een Babyloniër op de troon van Babylon laten. Hoogstwaarschijnlijk volgde
Salmaneser V de politiek van zijn voorganger Tiglath Pileser III die met een
schatplichtig Babylon vrede nam.
Er doet zich in deze
revisie van de geschiedenis van de oudheid nog een merkwaardigheid voor. In de
geciteerde Ptolemeüs-canon kwamen we de naam Merodach Baladan tegen, die twaalf
jaar over Babylon regeerde van 20 februari 721 tot 16 februari 709 v. Chr.
Koning Merodach Baladan van Babylon wordt in de Bijbel vermeld:
2 Koningen 20: 12 Te
dien tijde zond Berodak-Baladan, de zoon
van Baladan, de koning van Babel, gezanten met een brief, en een geschenk
aan Hizkia, want hij had gehoord, dat deze ziek geweest was. 13 En Hizkia
hoorde naar hen en hij liet hun zijn gehele schathuis zien: het zilver en het
goud, de specerijen en de kostbare olie, zijn gehele tuighuis en alles wat zich
onder zijn schatten bevond. Er was niets in zijn paleis en in zijn gehele rijk,
dat Hizkia hun niet liet zien. (NBG Vertaling 1951)
Chronologisch plaatsen
we deze beschreven gebeurtenis op de tijdsbalk, na de belegering van Jeruzalem
door de Assyriër Sanherib in het veertiende regeringsjaar van Hizkia. Het is
daarna dat Hizkia ziek werd en er daarop door de HERE God, vijftien jaar aan
zijn leven werden toegevoegd. Het bezoek van de gezanten van de koning van
Babel Merodach Baladan geschiedde aldus in het jaar okt709/sep708 v. Chr. en
valt aldus binnen de opgegeven regeerperiode volgens de Ptolemeüs-canon.
In de constructie van
Edwin R. Thiele bezoekt het Babylonische gezantschap Hizkia in het jaar 701/700
v. Chr. wat volledig buiten de regeerperiode van Merodach Baladan valt. Een
anomalie waar in ordening van de koningen van Israël en Juda door Thiele op de
tijdsbalk geen verklaring voor is en waar stilzwijgend aan voorbij wordt gegaan.
EZECHIEL 4:1-8 â de tijdsperiode van 390 jaar en de tijdsperiode van 40 jaar
Ezechiël
1:1 In het dertigste jaar, in de vierde maand (juni/juli), op de vijfde der
maand, toen ik te midden der ballingen aan de rivier de Kebar was, werd de
hemel geopend en zag ik gezichten van Godswege. 2 Op de vijfde der maand het was het vijfde jaar der ballingschap
van koning Jojachin 3 kwam het woord des HEREN tot de priester Ezechiël,
de zoon van Buzi, in het land der Chaldeeën, aan de rivier de Kebar; de hand
des HEREN was daar op hem.
Ezechiël
4:1 Gij, mensenkind, neem u een tichelsteen, leg die vóór u en teken daarop een
stad, Jeruzalem. 2 En breng haar in staat van belegering: bouw een schans tegen
haar, werp een wal op tegen haar, sla legerkampen tegen haar op, breng aan alle
kanten stormrammen tegen haar in stelling. 3 En gij, neem u een ijzeren
bakplaat en zet die als een ijzeren muur tussen u en de stad. Richt uw blikken
vast op haar, zodat zij in staat van belegering komt; en beleger haar. Dit zal
voor het huis Israëls een teken
zijn. 4 En gij, ga op uw linkerzijde liggen en leg daarop de ongerechtigheid van het huis Israëls; naar het getal der dagen
dat gij daarop liggen zult, zult gij hun ongerechtigheid dragen. 5 En Ik leg u de jaren van hun
ongerechtigheid op, naar het getal der dagen: driehonderd en negentig dagen.
Zo zult gij de ongerechtigheid van het huis Israëls dragen. 6 Als gij dit hebt volbracht, zult gij opnieuw gaan liggen, op uw rechterzijde;
dan zult gij de ongerechtigheid dragen van het
huis van Juda: veertig dagen; voor
elk jaar leg Ik u een dag op. 7 Gij zult uw blikken vast op het belegerde
Jeruzalem richten, met ontblote arm, en ertegen profeteren. 8 En zie, Ik zal
touwen om u heen slaan, zodat gij u niet van de ene op de andere zijde kunt
keren, totdat gij de dagen van uw belegering ten einde hebt gebracht.
Met dit
artikel wil ik mijn bijdrage leveren tot het beter verstaan wat de aangeboden
chronologie betreft van dit Bijbelgedeelte. Wanneer men onderzoek naar dit
bepaald Bijbelgedeelte doet, is men verrast door de vele verschillende meningen
die er bestaan betreffende het plaatsen van deze perioden op de tijdsbalk. Sommige
onderzoekers zijn zelfs zo eerlijk te stellen, dat zij chronologisch gezien,
niets met dit Bijbelbericht kunnen aanrichtten.
Tot het
beter verstaan van de profetie van de 390 dagen/jaren en 40 dagen/jaren, is het
vooreerst belangrijk het chronologische vertrekpunt van de profetie op de
tijdsbalk te verankeren. Het ankerpunt wordt gegeven in vers 2 van Ezechiël
hoofdstuk 4:
Op de
vijfde der maand het was het vijfde
jaar der ballingschap van koning Jojachin 3 kwam het woord des HEREN tot
de priester Ezechiël, de zoon van Buzi, in het land der Chaldeeën, aan de rivier
de Kebar; de hand des HEREN was daar op hem.
Het
vijfde jaar van de Babylonische ballingschap van koning Jojachin van Juda is
het ankerpunt. Het vastpinnen van deze Bijbelse chronologische verwijzing aan
de christelijke jaartelling is eenvoudig. Op dit blog schreef ik op 31-01-2014 een artikel
getiteld: Honderddertig jaar, zes maanden en tien dagen. Hierin geef
ik de meerdere ankerpunten waarmee de regeerperiode van de Babylonische koning
Nebukadnezar op de tijdsbalk verankerd is en de link naar de Judese
jaartelling.
In het
achtste regeringsjaar van Nebukadnezar zijnde mrt597/apr596 v. Chr. werd
Jojachin in ballingschap weggevoerd:
2
Koningen 24:8 Jojakin was achttien jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde drie maanden te Jeruzalem.
Zijn moeder heette Nechusta; zij was een dochter van Elnatan uit Jeruzalem. 9
Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, geheel zoals zijn vader gedaan had.
10 Te dien tijde trokken de knechten van Nebukadnessar, de koning van Babel,
tegen Jeruzalem op; en de stad werd belegerd. 11 Nebukadnessar, de koning van
Babel, kwam zelf vóór de stad, terwijl zijn knechten haar belegerden. 12 Toen
ging Jojakin, de koning van Juda, uit tot de koning van Babel, hij, zijn
moeder, zijn dienaren, zijn vorsten en zijn hovelingen. En de koning van Babel nam hem gevangen, in het achtste jaar van zijn
regering. 13 Hij voerde vandaar weg al de schatten van het huis des HEREN
en die van het koninklijk paleis; en van alles wat Salomo, de koning van
Israël, gemaakt had in de tempel des HEREN, haalde hij het goud af, zoals de
HERE gesproken had. 14 Hij voerde geheel Jeruzalem, al de vorsten en al de
weerbare mannen tienduizend in ballingschap, ook al de handwerkslieden en
de smeden; niemand werd overgelaten behalve de armen van het volk des lands. 15
Hij voerde Jojakin in ballingschap naar Babel; ook de koningin-moeder, de
vrouwen des konings, zijn hovelingen en de machtigen des lands deed hij in
ballingschap gaan van Jeruzalem naar Babel; 16 en de koning van Babel bracht
heel de weerbare manschap zevenduizend , de handwerkslieden en de smeden
duizend , altemaal dappere krijgslieden, als ballingen naar Babel. 17 En de
koning van Babel maakte Jojakins oom Mattanja koning in zijn plaats en
veranderde diens naam in Sedekia. (NBG Vertaling 1951)
Het
achtste regeringsjaar van Nebukadnezar was feb597/mrt596 v. Chr. De wegvoering
in ballingschap van Jojachin geschiedde in het voorjaar van 597 v. Chr. Het
vijfde jaar van Jojachin gerekend aan Tishri(okt/sep)-jaren (wat gebruikelijk
was in Juda) was okt594/sep593 v. Chr. Het ankerpunt op de tijdsbalk is aldus oct594/sep593
v. Chr. De vierde maand waar Ezechiël 1:1 naar verwijst, is de maand Tammoez of
juni/juli van het jaar 593 v. Chr.
De
ballingsjaren van koning Jojachin zijn verder nog via een Bijbels jubeljaar aan
de regeerperiode van Nebukadnezar en diens opvolger Evil Merodach op de
tijdsbalk verankerd.
2
Koningen 25:27 En het geschiedde in het
zevenendertigste jaar van de ballingschap van Jojakin, de koning van Juda,
in de twaalfde maand, op de zevenentwintigste van de maand, dat Ewil-Merodak, de koning van Babel, in
het jaar van zijn troonsbestijging, Jojakin, de koning van Juda,
begenadigde en uit de gevangenis ontsloeg; 28 hij sprak vriendelijk met hem en
stelde zijn zetel boven die van de koningen die met hem in Babel waren; 29 hij
mocht zijn gevangenisklederen afleggen, en hij at geregeld aan zijn tafel,
zolang hij leefde. 30 En zijn levensonderhoud werd hem geregeld vanwege de
koning verstrekt, zoveel hij elke dag nodig had, zolang hij leefde.
Het 37ste
jaar van de ballingschap van Jojachin viel in okt562/sep561 v.Chr. Het was het
jaar dat het 18de jubeljaar sinds de instelling ervan in de wet van
Mozes, begon in sept/okt 562 v. Chr. Over de Jubeljaren schreef ik op dit blog al eerder een
artikel op 08-04-2014: De Jubeljaren van okt.709/sep.708 v. Chr. en
okt.23/sep.22 v. Chr. onder de loep. Het 37ste
ballingsjaar van Jojachin viel gelijk met een regeringswissel in Babylon: na de
dood van Nebukadnezar nam Evil Merodach de scepter op 11 januari 561 v. Chr. van
zijn vader over. En in februari/maart, de twaalfde maand (Adar), van het jaar 561
v. Chr. werd Jojachin uit zijn gevangenis verlost.
Het
jubeljaar van okt562/sep561 v.Chr. is volgens de wijze van het rekenen van de
sabbat- en jubeljaren volgens William Whiston. Het feit dat de vrijlating van
Jojachin door de nieuwe koning van Babylon Evil Merodach in een Jubeljaar
geschiedde is heel opmerkelijk. De vrijlating van Jojachin was een vingerwijzing
Gods voor het volk van Israël in Babylonische ballingschap. Zij waren namelijk
in ballingschap als straf voor het niet houden van de sabbat- en jubeljaren in
het verleden. Gedurende de periode van de Babylonische Ballingschap had het land
Israël rust en werden de zeventig keer vergoed, dat zij in hun lange
geschiedenis, sinds het in bezit nemen van het land Kanaän in 1443 v. Chr., het
sabbatgebod negeerden. Een wet die leerde dat elk zevende jaar het land niet
bewerkt mocht worden.
Leviticus
25:1 En de HERE sprak tot Mozes op de berg Sinai: 2 Spreek tot de Israëlieten
en zeg tot hen: Wanneer gij in het land komt, dat Ik u geef, dan zal het land
rusten, een sabbat voor de HERE. 3 Zes jaar zult gij uw akker bezaaien en zes
jaar zult gij uw wijngaard snoeien, en de opbrengst daarvan inzamelen, 4 maar
in het zevende jaar zal het land een volkomen sabbat hebben, een sabbat voor de
HERE: uw akker zult gij niet bezaaien en uw wijngaard niet snoeien. 5 Wat
vanzelf opkomt van uw oogst, zult gij niet inoogsten en de druiven van uw
ongesnoeide wijnstok zult gij niet inzamelen; het zal een jaar van rust voor
het land zijn. (NBG Vertaling 1951)
Het
vertrekpunt voor het toepassen van de geprofeteerde perioden van 390 jaar en 40
jaar is in het voorgaande bevestigd als het jaar oct594/sep593 v. Chr., zijnde het
vijfde jaar van de ballingschap van koning Jojachin van Juda. En nog
nauwkeuriger gerekend was het ankerpunt op de tijdsbalk: de maand Tammoez (juni/juli) van 593 v. Chr.
Vanaf
dit jaartal rekenen we de geprofeteerde perioden van 390 jaar en van 40 jaar
naar het verleden toe. Beide uitkomsten leveren het jaartal op voor het begin
van de ongerechtigheid van Israël en van Juda. De schijf van 390 jaar, brengt
ons in het jaar 983 v. Chr. Dat jaar was op de tijdsbalk het 24ste
regeringsjaar van Salomo of okt984/sep983 v. Chr. Het was het jaar van de
geboorte van de troonopvolger Rehabeam, bij de tot hoofdvrouw gepromoveerde
Naäma de Ammonietische. Zie het artikel op dit blog van 13-01-2014: Rehabeam:
eenenveertig jaar oud bij zijn troonsbestijging of slechts zestien jaar oud?
De ongerechtigheid van Israël had haar beginpunt bij Salomo die blijkbaar van
uit zijn harem van 1000 vrouwen er één selecteerde tot hoofdvrouw en tot moeder
van de troonopvolger Rehabeam: Naäma een Ammonietische.
1
Koningen 11:1 Koning Salomo nu had behalve de dochter van Farao vele vreemde
vrouwen lief, Moabietische, Ammonietische,
Edomietische, Sidonische en Hethietische, 2 behorende tot die volken, van wie
de HERE tot de Israëlieten had gezegd: Gij zult u met hen niet inlaten, en zij
zullen zich met u niet inlaten, voorwaar, zij zouden uw hart meevoeren achter
hun goden; haar hing Salomo met liefde aan. 3 En hij heeft als vrouwen gehad
zevenhonderd vorstinnen en driehonderd bijvrouwen; en zijn vrouwen verleidden
zijn hart.
In de
wet van Mozes (Deuteronomium 23:3) staat er daarenboven uitdrukkelijk geschreven
dat het huwen van Ammonieten door Israëlieten verboden was. De naam Naäma was
bovendien verbonden aan de Soemerische scheppingsgodin Nammu, die in de
Soemerische mythologie beschouwd werd als de schepper van alle oergodheden.
Betreffende
de chronologie van de koningen van Israël en Juda schreef ik op dit blog eerder
een artikel
op 06-02-2014: De chronologie van de koningen van Israël en Juda.
In de
chronologische constructie van Edwin R.
Thiele gaat het verband met het resultaat van 593 + 390 = 983 v. Chr.
verloren. De regeerperiode van Salomo is volgens Thiele: 971/931 v. Chr. En in
983 v. Chr., het jaar van de uitkomst van de schijf van 390 jaar, regeerde
volgens Thiele, over Israël koning David, de man naar God s hart. Als ik dus
eerder schreef dat sommige onderzoekers stellen, dat zij chronologisch gezien,
niets met dit Bijbelbericht kunnen aanrichtten, ligt de oorzaak bij het
algemeen aanvaarden van de constructie van Thiele als chronologisch correct.
De
profetische perioden van Ezechiël s 390 jaar en 40 jaar worden ook al eens
gehanteerd door onderzoekers van het Profetische Woord van de Bijbel, en dit in
het uitvoeren naar mogelijke berekeningen naar het tijdstip van de mogelijke wederkomst
van de Messias. Deze onderzoekers voegen meestal de twee perioden van 390 jaar
en 40 jaar bij elkaar ter verkrijging van de uitkomst van 430 jaar. Nochtans
leert het Bijbelgedeelte van de profeet Ezechiël 4:1-7 dit niet. De periode van de 390 dagen/jaren en de periode
van de 40 dagen/jaren, zijn twee onderscheiden perioden die beide hetzelfde
vertrekpunt hebben.
Wanneer
men dus in een bepaalde chronologische constructie van hedendaagse end-time-hoppers
de hiervoor beschreven optelling van 390+40=430 jaar, als één tijdsperiode
gehanteerd ziet, weet dan dat al tenminste één schakel van de voorgestelde eindtijdperiode-ketting
zwak bevonden is.
De
werkelijke historische periode tussen het jaartal van de dood van Salomo en de
splitsing van het Koninkrijk tot aan het jaartal van de wegvoering in
Babylonische Ballingschap bedraagt 381 jaar. En dit gerekend van 967 v. Chr.
tot 586 v. Chr. En het aantal jaar dat er zit tussen de inhuldiging van de
Tempel van Salomo in 996 (AM3000) tot haar vernietiging in 586 v. Chr. bedraagt
410 jaar. En vanaf de inhuldiging van Tempel en de inwoning van de Heerlijkheid
des HEREN (SHEKINAH) (2 Kronieken 5:13-14) in 996 v. Chr. tot aan het vertrek
van de Heerlijkheid des HEREN (Ezechiël 10:18) uit de Tempel te Jeruzalem, in
het zesde jaar (oct593/sep592) van de ballingschap van Jojachin, zijn het 404
jaar.
Wat de
schijf van 40 jaar betreft, voorstellende de periode van de ongerechtigheid van
Juda, brengt de rekensom van 593 + 40, ons in het jaar 633 v. Chr. Tijdens deze
periode regeerde koning Josia over Juda. Het was in het zevende regeringsjaar
van Josia zijnde oct634/sep633 v. Chr. dat volgens de verkregen rekensom de
ongerechtigheid van Juda begon. Over de chronologie van koning Josia schreef ik
eerder op dit blog een artikel op 28-04-2014: Kroniek
van koning Josia van Juda. Het
verkregen jaartal oct634/sep633 v. Chr. zit chronologisch gezien aan de
vooravond van de godsdiensthervorming, die koning Josia in het land zou
doorvoeren. Bij zijn troonsbestijging werd er namelijk een lange periode van
van afgoderij onder zijn vader en grootvader, Amon en Manasse, afgesloten. De
graadmeter van deze afgoderij wordt het best geïllustreerd wanneer in het 18de
regeringsjaar van Josia bij het herstellen van de Tempel te Jeruzalem toevallig
het wetboek van Mozes gevonden werd (2 Kronieken 34:8). De profetes Chulda werd
daarop geraadpleegd naar een Woord van de HERE God, waarop zij het Woord van
God doorgaf:
2
Kronieken 34:23 Zij zeide tot hen: Zo zegt de HERE, de God van Israël: zegt tot
de man die u tot Mij gezonden heeft: 24 zo zegt de HERE: zie, Ik breng
onheil over deze plaats en over haar inwoners: al de vervloekingen die
geschreven staan in het boek dat men de koning van Juda heeft voorgelezen; 25
omdat zij Mij verlaten hebben en offers ontstoken voor andere goden, teneinde
Mij te krenken met al de maaksels van hun handen. Daarom zal mijn gramschap
zich uitstorten over deze plaats zonder geblust te worden. 26 Maar tot de koning van Juda, die u zond om
de HERE te raadplegen, tot hem zult gij aldus zeggen: zo zegt de HERE, de
God van Israël: wat de woorden betreft die gij gehoord hebt 27 omdat
uw hart week geworden is en gij u verootmoedigd hebt voor het aangezicht van
God, toen gij zijn woorden tegen deze plaats en haar inwoners hoordet, ja, u
voor mijn aangezicht verootmoedigd hebt en uw klederen gescheurd hebt en voor
mijn aangezicht geweend hebt, zo heb ook Ik gehoord, luidt het woord des HEREN.
28 Zie, Ik
zal u tot uw vaderen vergaderen en gij zult in vrede in uw graf bijgezet worden
en uw ogen zullen niets zien van al het
onheil, dat Ik over deze plaats en haar
inwoners breng.
Het
aangekondigde onheil over de ongerechtigheid van Juda werd gedurende het leven
van Josia wegens zijn zoeken van de HERE God, uitgesteld tot na zijn dood.
Volgens
de Seder Olam moet de schijf van 40 jaar van Ezechiël hoofdstuk 4, vanaf de
wegvoering van de tien stammen van Israël gerekend worden. Wanneer ik dit
chronologisch gegeven op mijn tijdsbalken toepas, komt er een interessant
resultaat naar voor. Vanaf 717 v. Chr., het jaar van de wegvoering van de tien
stammen in ballingschap, gerekend arriveren we in 677 v. Chr., in het 21ste
regeringsjaar van koning Manasse van Juda. In zijn 22ste regeringsjaar
werd Manasse in gevangenschap naar Assyrië weggevoerd, alwaar hij tot inkeer
kwam. Zie ook het
artikel op dit blog van 26-05-2014: kroniek van koning Manasse en van Amon van
Juda.
De
Seder Olam plaatst de regeerperioden van Amon en Manasse binnen de periode van
de 40 jaar ongerechtigheid van Juda.
Tot
slot wil ik nog aandacht geven aan het eerste hoofdstuk en het eerste vers van
het Bijbelboek Ezechiël.
Ezechiël
1:1 In het dertigste jaar, in de
vierde maand (juni/juli), op de vijfde der maand, toen ik te midden der
ballingen aan de rivier de Kebar was, werd de hemel geopend en zag ik gezichten
van Godswege.
Onder
onderzoekers van dit Schriftwoord bestaat er discussie over wat met het
dertigste jaar bedoeld is. Was dit de leeftijd van de profeet Ezechiël toen
hij zijn bediening begon? Waarschijnlijk is dit correct. De leeftijd van dertig
jaar was de leeftijd dat een Leviet zijn priesterdienst kon uitoefenen. De Heer
Jezus Christus was dertig jaar toen Hij zich aan Israël als de Messias
bekendmaakte. De leeftijd van dertig jaar is duidelijk een leeftijd verbonden
aan geestelijke volwassenheid.
Maar er
is ook een interessant chronologisch gegeven, wanneer we met een schijf van
dertig jaar terug in de tijd rekenen. Vanaf 593 v. Chr. gerekend arriveren we
in 623 v. Chr. en dat jaar was het achttiende regeringsjaar (oct623/sep622) van
koning Josia, het jaar dat het Wetboek van Mozes gevonden werd. Het jaar van de
godsdiensthervorming in Juda.