De Moabietische steen van koning Mesa â een buiten-Bijbelse getuige.
2
Koningen 3:1 Joram nu, de zoon van Achab, werd koning over Israël
te Samaria, in het achttiende jaar van Josafat, den koning van Juda, en hij
regeerde twaalf jaren. 2 En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, doch
niet gelijk zijn vader en gelijk zijn moeder; want hij deed dat opgerichte
beeld van Baäl weg, hetwelk zijn vader gemaakt had. 3 Evenwel hing hij de
zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat, aan, die Israël deed zondigen; hij
week daarvan niet af. 4 Mesa nu, de koning der Moabieten, was een
veehandelaar, en bracht op aan den koning van Israël honderd duizend lammeren,
en honderd duizend rammen met de wol. 5 Maar het geschiedde, als Achab
gestorven was, dat de koning der Moabieten van den koning van Israël afviel. 6
Zo toog de koning Joram ter zelfder tijd uit Samaria, en monsterde gans Israël.
(Statenvertaling)
Van de
hierboven in de Bijbel vermelde koning Mesa
van Moab, is een stele bewaard gebleven, waarin deze Moabietische koning naar Omri en zijn geslacht van het
tienstammenrijk verwijst.
Het is
een zogenaamde buiten-Bijbelse verwijzing naar een koning van Israël en voor
sommigen aldus van grote waarde. Chronologisch gezien echter leverde de
berichtgeving op de steen aanvankelijk heel wat problemen op.
De
stele werd anno 1868 door de Duitse zendeling F.A. Klein, in Trans-Jordanië gevonden
en bevind zich tegenwoordig in het Louvre. De steen is beschadigd en dit als
gevolg van het feit dat lokale Arabieren na het bekendmaken van de vondst in
1868, de steen hebben laten springen door verhitting. De gedachte moet geweest
zijn dat aangezien Europeanen er belang aan hechtten, er misschien een schat in
verborgen was. Dank zij een eerder gemaakte gipsafdruk door F.A. Klein, konden
later de stukken op de juiste plaats weer samengevoegd worden. Hierna volgt een
gedeeltelijke vertaling (enkele letters zijn onleesbaar en de zin van enige
woorden niet zeker):
Ik ben
Mesa, zoon van Kamos-.., koning van Moab, uit Dibon afkomstig. Mijn vader is
koning geweest over Moab dertig jaar en ik werd koning na mijn vader en ik
maakte deze offerhoogte in Karko.. omdat hij mij gered heeft van alle koningen
en mij heeft doen neerzien op al mijn haters. Omri, de koning van Israël, hij verdrukte Moab vele dagen, want
Kamos was vertoornd op zijn land. En zijn
zoon (Achab) volgde hem op en ook hij sprak: Ik ga Moab verdrukken. In mijn
tijd sprak hij deze woorden, maar ik heb hem en zijn huis overwonnen Omri had
het land van Medeba bezet en Israël woonde daarin in zijn tijd en in de helft
van de tijd van zijn zoon(Joram) veertig jaar .
Na de
dood van Achab verhaalt het Bijbelboek
2 Koningen hoofdstuk 3, stopt de schatplichtige Mesa met zijn jaarlijkse betalingen aan Israël en geraakt alzo in
conflict met Joram. Vanuit chronologisch oogpunt is het belangrijk de
vermelding op de Moabietische steen van een periode van veertig jaar
verdrukking, op de tijdsbalk in harmonie met de Bijbelse chronologische
gegevens, te verankeren.
Op het
eerste gezicht namelijk lijkt een periode van veertig jaar Israëlitische
verdrukking van Moab, niet met de Bijbelse chronologische gegevens te passen. De
seculiere revisionist Dr. Immanuel Velikovsky wist met de veertigjarige
vermelding geen raad en trok zelfs de Bijbelshistorische berichtgeving omtrent
deze koningen in twijfel (Eeuwen in Chaos, 1952, hoofdstuk 6, Achab of Joram:
twee versies in de Bijbel).
De Moabietische
steen vermeldt namelijk een periode van
veertig jaar voor drie koningen van Israël. Wanneer we vanaf het eerste
jaar van Omri in 920 v. Chr. tot aan
de derde opvolger Ahazia hun
regeerperioden samentellen, verkrijgen we slechts drieëndertig jaar. We kunnen
er echter met zekerheid vanuit gaan dat koning Ahazia van Israël in Moab
onbekend was. De berichtgeving in de Bijbel over hem is kort, drie verzen
slechts, en dan nog zeer negatief. Hij stierf voortijdig na een ziekte ten
gevolge van een val door het tralievertrek van zijn boven-verblijf te Samaria, na
een regeerperiode van slechts twee jaar. Een andere zoon van Achab nam daarop
de scepter in het tienstammenrijk over: Joram.
Het is deze koning die tegen het afvallige Moab zou oprukken, en de kleinzoon
van Omri is, waar de Moabietische steen naar verwijst.
In mijn
reconstructie zoals uiteengezet in TIJD
en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: Kroniek van koning Josafat van Juda, blz.
237-241, zitten er exact veertig jaar tussen het einde van de regering van
Josafat in 880 v.Chr. en het begin van de regering van Omri in 920 v.Chr.
Op de
bijgevoegde chronologische schema s in mijn boek op blz. 224, 230, 232 en 236
is de periode van veertig jaar via de regeerperiode van de Israëlitische
koningen uitgetekend. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
De
ontdekker van de Moabietische steen F.A. Klein, was een Elzasser en een Protestants
zendeling. Het jaar van de ontdekking was anno 1868. In 1868 maakte de Elzas,
de provincie waar Klein geboren werd, deel uit van Frankrijk en dit sinds de zestiende
eeuw, toen een zich naar het oosten en noorden uitbreidend Frankrijk, het
gebied opslokte en annexeerde. Het was de Frans-Duitse oorlog van 1870/71 dat
maakte dat dit Duitstalige gebied opnieuw deel ging uitmaken van de Duitse eenheidsstaat, door de legendarische Bismarck gevormd. Het gebied is
lange tijd een twistappel tussen Duitsland en Frankrijk geweest. Vandaag maakt
de Elzas deel uit van Frankrijk en heeft de Bondsrepubliek Duitsland alle gebiedsverlies
als gevolg van de twee wereldoorlogen in de twintigste eeuw, aanvaardt.
In de
geest van vele onderzoekers is dit echter geen vanzelfsprekendheid. In studies
over de oudheid en met name de Moabietische steen, is de nationaliteit van F.A.
Klein niet altijd onmiddellijk te achterhalen. Duitse onderzoekers noemen hem
voornamelijk een Duitser of Elzasser. Andere onderzoekers vermelden eenvoudig
weg de nationaliteit niet, of noemen hem een Europeaan.
Klein
was Duitssprekend, net zoals die andere beroemde Elzasser; Albert Schweitzer.
Schweitzer was bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog als protestants
zendeling en als arts werkzaam in Frans Kongo. Theoretisch was hij een
Fransman, maar werd desalniettemin als Duitser door de Franse autoriteiten in
een concentratiekamp in Afrika, geïnterneerd. Ik haal dit als
voorbeeld aan ter illustratie van de gevoeligheden die zich kunnen voordoen bij
het bestuderen van het revisionisme van de geschiedenis van de oudheid. En de
geschiedenis van Schweitzer ligt slechts honderd jaar achter ons.
De pre-dynastieke periode van het oude Egypte in het licht van het Bijbelboek Genesis
In mijn
studie TIJD en TIJDEN, 2015, breng
ik in de eerste hoofdstukken een geschiedschrijving die op het Bijbelboek
Genesis gebaseerd is en een verklaring geeft voor het ontstaan van de
Egyptische beschaving. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
Het
beginpunt van mijn werk is de zondvloed of grote vloed die in 2341/2340 v. Chr.
gedateerd wordt, en dit op basis van het chronologisch werken met de Bijbelse
sabbat- en jubeljaren (volgens de rekenwijze van William Whiston) in verbinding
met de geslachtsregisters van Genesis. Vervolgens heb ik de datering van de
spraakverwarring berekend en op de tijdsbalk geplaatst in het jaar 2239 v. Chr.
Het is vanaf dit laatste jaartal dat de kolonisatie van Egypte door de
nakomelingen van Noach een aanvang neemt. De nakomelingen van Noach en hun
geschiedenis vinden we in het Bijbelboek Genesis opgetekend vanaf hoofdstuk 10:
Genesis
10:1 Dit zijn de nakomelingen der zonen van Noach: Sem, Cham en Jafeth; hun werden namelijk zonen geboren na de vloed.
Het
Bijbelboek Psalmen heeft twee verwijzingen naar Egypte als het land van Cham.
Psalm
105: 23
Daarna kwam Israël in Egypte, en
Jakob verkeerde als vreemdeling in het
land van Cham.
Psalm
78:51 En Hij sloeg al het eerstgeborene in Egypte, het beginsel der krachten in
de tenten van Cham.
Het
prille begin van de Egyptische beschaving heeft volgens de Bijbel haar
oorsprong bij een van de drie zonen van Noach; Cham en diens nakomelingen. Zij zijn identiek met de door de
moderne Egyptologie tot mythe verklaarde god-koningen die voor de eerste farao
Menes, over Egypte heersten. De bekende Palermo-steen (zie TIJD en TIJDEN, 2015, blz.73-75) verhaalt over een lijst van een honderdtal
god-koningen, die start met de Egyptische god Horus. Volgens deze geschreven
Egyptische primaire bron heeft de eerste farao Menes het bewind over Egypte,
van deze god-koningen overgenomen. Toen de oudheidhistoricus Herodotos in de vijfde
eeuw v. Chr. Egypte bezocht en met de priesters aldaar sprak, kreeg hij
dezelfde geschiedenis te horen:
Toch
is Egypte voor de tijd van die
mannen door goden bestuurd die te
midden van de mensen leefden. Nu eens had de een dan weer de ander de macht en
de laatste van hen was Oros, de zoon van Osiris. Deze heette Apollo in het
Grieks; hij heeft Tyfon ten val gebracht en daarna als laatste god de troon
bestegen. Osiris kun je aan Dionysos gelijkstellen. Herodotos Boek 2:144
De
Bijbelse Cham was een van de acht
overlevenden van de grote vloed en was aldus nog tijdens de
pre-zondvloedperiode van de aarde geboren. Wat vooral opvalt wanneer men de
Genesis-geslachtsregisters bestudeerd, zijn de hoge leeftijden van de
zogenaamde aartsvaders. Noach bijvoorbeeld,
leefde nog tot 350 jaar na de grote vloed (Genesis 9:28). Van zijn zoon Sem, en broer van Cham, staat een
leeftijd opgeschreven van zeshonderd jaar (Genesis 11:10-11), waarvan 502 jaar
na de Vloed. We kunnen aannemen dat ook Cham en zijn onmiddellijke nakomelingen
zulke lange leeftijden hadden. Deze mensen kwamen daarenboven uit een
beschaving zonder weerga, met een tot dan toe bewaarde kennis die samen met hun
hoge leeftijden, hen in de ogen van mensen wier leeftijd tot zeventig en
tachtig jaar (Psalm 90:10) herleidt was, tot schijnbaar onsterfelijke goden
maakten. Het is aldus logisch te concluderen dat de god-koningen van de
Palermosteen stervelingen waren, en afstammelingen uit de lijn van Cham. Cham
en zijn nakomelingen namen overigens zelf, in afwijzing van het verbond van de
HERE God met Noach, de status van goden aan. Dat blijkt o.a. uit het
Gilgamesj-epos dat leert dat Gilgamesj, de koning van Oeroek, twee-derde god
was en een derde mens. Dit maakt deel uit van de in het Bijbelboek Genesis
beschreven rebellie ten tijde van Nimrod, de kleinzoon van Cham.
Het
begin van hun beschaving plaatsen we volgens het Genesisbericht in het land
Sinear, in het tweestromenland. Het was pas toen Peleg (in de lijn van Sem)
geboren werd (Genesis 10:25) dat de aarde onder de nakomelingen van Noach
verdeeld werd. De spraakverwarring was hier een belangrijke drijfveer. Wat hier
aan voorafging was de bouw van de eerste stad en toren door Nimrod, de
kleinzoon van Cham in afwijzing van het verbond van de HERE God met Noach na de
Grote Vloed.
Genesis
10:6 En de zonen van Cham waren Kus,
Misraïm, Put en Kanaän. 7 En de
zonen van Kus: Seba, Chawila, Sabta, Rama en Sabteka; en de zonen van Rama
waren Seba en Dedan. 8 En Kus verwekte Nimrod;
deze was de eerste machthebber op de aarde; 9 hij was een geweldig jager voor
het aangezicht des HEREN; daarom zegt men: Een geweldig jager voor het
aangezicht des HEREN als Nimrod. 10 En het begin van zijn koninkrijk was Babel,
Erek, Akkad en Kalne, in het land
Sinear. 11 Uit dat land trok hij naar Assur en hij bouwde Nineve, Rechobot-Ir,
Kalach 12 en Resen tussen Nineveh en Kalach; dat is de grote stad. (NBG
Vertaling 1951)
De
steden Babel, Erek, Akkad en Kalne werden in de negentiende eeuw al door
archeologen blootgelegd en onderzocht. Het Bijbelse Erek is het Uruk dat door
archeologen werd blootgelegd, het verschil in schrijfwijze is een gevolg van het
gebruik van verschillende klinkers. Duizenden kleitabletten werden in de
vermelde steden opgegraven en vertaald. Het bekendste hiervan is het
Gilgamesj-epos, dat een Babylonische versie van het Bijbelse zondvloedverhaal
is. Maar er is meer, de oud-Soemerische koningslijst begint met een koning
genaamd: Kisj. Het vraagt weinig verbeelding om in deze naam de Bijbelse naam
Kus of Kusj te herkennen, de zoon van Cham, de zoon van Noach in Genesis 10:6.
Een probleem is ook hier het conflict tussen de gebruikte dateringsmethoden.
Conventioneel plaatst men de Soemerische Kisj in 2900 v. Chr. Vanuit het
Genesismodel plaatsen we de eerste beschaving in het Tweestromenland rond 2300
v. Chr.
Gilgamesj
was koning van Uruk en sprak volgens het Gilgamesj-epos met een overlevende van
de Grote Vloed: Oetnapisjtim. Dit zou de Bijbelse Noach geweest kunnen zijn of
Cham, de grootvader van Nimrod. Er zijn namelijk onderzoekers die Gilgamesj met
de Bijbelse Nimrod identificeren. De betekenis van het Hebreeuwse Nimrod is:
opstandeling. Gilgamesj zou dan zijn werkelijke naam geweest zijn, en Nimrod
zijn synoniem. En er zijn heel wat raakpunten tussen beide heersers. Zie link:
http://davelivingston.com/nimrod.htm
De
geschiedenis van de eerste opstand na de Grote Vloed vinden we in het
Bijbelboek Genesis hoofdstuk 11:
Genesis
11:1 De gehele aarde nu was één van taal en één van spraak. 2 Toen zij
oostwaarts trokken, vonden zij een vlakte in het land Sinear, waar zij zich vestigden. 3 En zij zeiden tot
elkander: Welaan, laten wij tichelen maken en die goed bakken. En de tichel
diende hun tot steen en het asfalt diende hun tot leem. 4 Ook zeiden zij:
Welaan, laten wij ons een stad bouwen met een toren, waarvan de top tot de
hemel reikt, en laten wij ons een naam maken, opdat wij niet over de gehele
aarde verstrooid worden. 5 Toen daalde de HERE neder om de stad en de toren,
die de mensenkinderen bouwden, te bezien, 6 en de HERE zeide: Zie, het is één
volk en zij allen hebben één taal. Dit
is het begin van hun streven; nu zal niets van wat zij denken te doen voor hen
onuitvoerbaar zijn. 7 Welaan, laat Ons nederdalen en daar hun taal
verwarren, zodat zij elkanders taal niet verstaan. 8 Zo verstrooide de HERE hen vandaar over de
gehele aarde, en zij staakten de bouw van de stad. 9 Daarom noemt
men haar Babel, omdat de HERE daar de taal der gehele aarde verward heeft en de
HERE hen vandaar over de gehele aarde verstrooid heeft. (NBG Vertaling 1951)
Kus, de
zoon van Cham, wordt in de Bijbel enkele malen in verband met Ethiopië
gebracht. Dat is dan niet het Ethiopië dat vandaag de naam van de staat aan de
hoorn van Afrika draagt, maar eerder het noorden van het huidige Soedan. Een
andere zoon van Cham: Misraïm, trok naar Egypte. Op de getoonde kaart heb ik de
vermoedelijke reisweg van Kus (groene kleur) vanuit de Arabische Golf, over de
Indische Oceaan naar Ethiopië getekend, en zo verder lang de Nijl richting
noorden. De grijze kleur toont de trekroute van Misraïm over land naar Egypte.
Hierbij
zij opgemerkt dat we de wereld van na de Grote Vloed moeten voorstellen als een
wereld die nog na geteisterd werd door natuurrampen aller aard. Het waren de
dagen van Peleg, de periode dat de wereld, volgens Genesis, verdeeld werd. Volgens
het Genesismodel moeten we ook de continentale drift in deze periode plaatsen,
maar dan versneld. Hierbij werden nieuwe bergmassieven gevormd en zochten
stromen en rivieren een nieuwe weg naar de zeeën. Van de Arabische Golf bijvoorbeeld
neemt men aan dat deze zich veel verder in land tot aan de stad Uruk bevond.
Ook van de huidige Nijldelta neemt men aan dat de Middellandse Zee toen verder
in land zat. Het was nog een groot moerasgebied toen Misraïm daar arriveerde. Over
de eerste farao Menes schrijft Herodotos dat deze de Nijl vanaf Memfis
kanaliseerde en zorgde voor het droogleggen van het land (Herodotos Boek 2,
99).
De
pre-dynastieke periode voor Egypte loopt van 2239 v. Chr., het jaartal van de
spraakverwarring en begin van de grote trek, tot aan 2018 v. Chr., het jaartal
dat Menes, de eerste farao, het bewind overneemt wat een totaal van 221 jaar
geeft.
Een
korte tijd terug schafte ik via het internet het boek van Dr. Werner Papke aan:
Die Sterne von Babylon, Die geheime Botschaft des Gilgamesch nach 4000
Jahren entschlüsselt. Het werk dateert al van 1989 (ISBN 3 7857 0498 4). De
auteur brengt een Duitse vertaling van het Gilgamesj-epos en berekend de
astronomische datum van de Babylonische versie van de zondvloed. Tot mijn
verrassing kwam in zijn studie telkens weer het jaar 2340 v. Chr. tevoorschijn,
voor het gebeuren. Het is hetzelfde jaartal waar ik bij arriveerde in mijn werk;
TIJD en TIJDEN. En dit op basis van de sabbat- en jubeljaartelling op de wijze
van tellen volgens William Whiston en vervolgens via de juiste verbinding met het
tijdstip van de roeping van Abraham, voorafgegaan met de
Genesisgeslachtsregisters van de aartsvaders. Ik beschouw de verkregen
astronomische datum van 2340 v. Chr. van Werner Papke voor het Gilgamesj-epos,
als een kruispeiling dat mijn in de tijd terug navigeren via de sabbat- en
jubeljaren, bevestigd. In mijn werk TIJD
en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: de datering van de spraakverwarring, blz.
13-21, wijs ik op afwijkende geslachtsregisters met hogere jaartallen dan de
Masoretische getallen uit onze Bijbel, wat twijfel oproept, een twijfel die
ongegrond bleek.
Verbazend
bij het lezen van het werk van Dr. Werner Papke, was ook de astronomische
kennis van de Chaldeeërs. Zij waren blijkbaar Copernicus vierduizend jaar
vooraf. Zij wisten bijvoorbeeld dat de planeten niet om de aarde, maar om de
zon cirkelen en dat planeet aarde met haar maan op de vierde plaats na Saturnus
komt. Het toont veel over de kennis van de nakomelingen van Noach in het derde
millennium v. Chr. Navigeren op zee moet voor hen ook eenvoudig geweest zijn,
en dit verklaart onder andere het ontstaan van de eerste beschavingen in
Centraal-Amerika. Een continent dat vanuit Azië het eerst bereikt werd. Dit
alles is een kennis die later verloren ging en in het Westen slechts
vijfhonderd geleden opnieuw verkregen werd.
De
moderne Egyptologie negeert de geschiedenis uit het Bijbelboek Genesis en
brengt een pre-dynastieke geschiedenis van Egypte op basis van de
evolutietheorie. De tijd voor de eerste faraos wordt over verschillende
tijdperken uitgesmeerd en de aanvang in een ver niet meer verifieerbaar
verleden, geplaatst. De bekende zogenaamde archaïsche tijd met de eerste en
tweede dynastie, laat men rond 3150 v. Chr. met farao Menes, aanvangen. Maar
voor die tijd is het gissen bij gebrek aan schriftelijke bronnen zijn. Te
Naqada in Egypte werd een site door archeologen blootgelegd met een
nederzetting die voor de Archaïsche tijd gedateerd werd, de zogenaamde Naqada-cultuur,
verwijzend naar de mensen die tijdens de Kopertijd van circa 4400 tot 3150 v.
Chr. het land daar bewerkten. De Naqada-cultuur werd onderverdeeld in drie
fases van bewoning. De oudste veronderstelde fase is die van Naqada I die
bestond uit een lokale dorpscultuur. Maar ook voor de Naqada-cultuur laat men
Egypte al bevolkt worden. Vanaf circa 10.000 tot 5000 v. Chr. rangschikken
zogenaamde deskundigen het tijdperk van het Epipa-leolithicum op de tijdsbalk. Tijdens deze periode laat men
volgens de theorie, bevolkingsgroepen vanuit de Sahara, de Boven-Nijl en
Zuidwest-Azië in Egypte binnenkomen. Vanuit het Genesismodel gezien zijn dit de
eerste kolonisten van de grote trek die in 2239 v. Chr. op gang kwam. De feiten
op het terrein kloppen met elkaar met uitzondering van de dateringsmethode. En
met de tijdsschijf die volgens de Egyptologie aan het Epipa-leolithicum voorafging: het Paleo-lithicum, gaan we helemaal de verdrukking in. Dit tijdperk
laat men namelijk aanvangen rond 500.000 à 300.000 tot 10.000 v.Chr. Deze
constructie is volledig op de evolutietheorie gebaseerd en blijft een theorie.
Daar
tegenover staat het Genesismodel dat een wereldwijde grote vloed brengt met het
einde van de eerste beschaving sinds de Schepping, met een nieuw begin in 2340
v. Chr. De wereld die onderging was een beschaving zonder weerga, gelijk aan
het Atlantis uit de Griekse mythologie. Maar het was een beschaving geweest die
haar eigen weg naar de ondergang ging.
De
wereld van de voortijd die onderging was een wereld zonder weerga geweest, en
dit op alle gebied. Honderdtwintig jaar voor de grote vloed was de maat vol en
was de aarde en alles wat er op leefde gedoemd tot sterven. Wat de maat vol
maakte was het vermengen van de zonen Gods met de dochters der mensen, met als
resultaat; de Nefilim. Een Hebreeuws woord dat meestal vertaald wordt met
reuzen of geweldenaars.
Genesis
6:1 Toen de mensen zich op de aarde begonnen te vermenigvuldigen en hun
dochters geboren werden, 2 zagen de
zonen Gods, dat de dochters der mensen schoon waren, en zij namen zich
daaruit vrouwen, wie zij maar verkozen. 3 En de HERE zeide: Mijn Geest zal niet
altoos in de mens blijven, nu zij zich misgaan hebben; hij is vlees; zijn dagen zullen honderd twintig jaar
zijn. 4 De reuzen waren in die dagen
op de aarde, en ook daarna, toen de zonen Gods tot de dochters der mensen
kwamen, en zij hun (kinderen) baarden; dit
zijn de geweldigen uit de voortijd, mannen van naam.
5 Toen
de HERE zag, dat de boosheid des mensen groot was op de aarde en al wat de
overleggingen van zijn hart voortbrachten te allen tijde slechts boos was, 6
berouwde het de HERE, dat Hij de mens op de aarde gemaakt had, en het smartte
Hem in zijn hart. 7 En de HERE zeide: Ik zal de mensen, die Ik geschapen heb,
van de aardbodem uitroeien, de mensen zowel als het vee en het kruipend
gedierte en het gevogelte des hemels, want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt
heb. 8 Maar Noach vond genade in de ogen des HEREN.
Een
periode van Gods handelen met de mens werd definitief afgesloten. Opmerkelijk
vind ik dat er in het Bijbelboek Genesis staat geschreven dat de HERE God de
deur van de ark sloot en niet Noach:
Genesis
7:16 en de HERE sloot de deur achter hem.
Het was
het afsluiten van een Bijbelse bedeling. Slechts acht mensen, vier mannen en
vier vrouwen, overleefden de meganatuurcatastrofe van Godswege en begonnen daarna
opnieuw, met een verbond van God en de belofte dat Hij nooit meer de aarde zou
verderven (Genesis 9:9-11). Het kwaad (Rom. 3:9-17) was echter mee de ark ingegaan
en vooreerst in de lijn van Cham zou er dra een nieuwe opstand opkomen. Het was
de Bijbelse Nimrod die zoals eerder vermeld, het verzet na de grote vloed
leidde.
Het
antwoord van de HERE God hierop was de roeping van Abra(ha)m:
Genesis
12:1 De HERE nu zeide tot Abram: Ga uit uw land en uit uw maagschap en uit uws
vaders huis naar het land, dat Ik u wijzen zal; 2 Ik zal u tot een groot volk
maken, en u zegenen, en uw naam groot maken, en gij zult tot een zegen zijn. 3 Ik zal zegenen wie u zegenen, en
wie u vervloekt zal Ik vervloeken, en
met u zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden. 4 Toen
ging Abram, zoals de HERE tot hem gesproken had, en Lot ging met hem; en Abram was vijfenzeventig jaar oud, toen
hij uit Haran trok. 5 Abram nu nam zijn vrouw Sarai en Lot, zijns broeders
zoon, en al hun have, die zij verworven hadden, en de lieden, die zij in Haran
verkregen hadden, en zij trokken uit om
te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. 6 En Abram
trok het land door tot de plek bij Sichem, tot de terebint More; en de
Kanaänieten waren toen in het land. (NBG Vertaling 1951)
Deze
nieuwe bedeling, de periode tussen de belofte aan Abraham en de Wet van Mozes,
vangt aan in 1913 v. Chr. (zie TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: de Assyriërs en
Abraham, blz. 47-58). In de geslachtslijn van Abraham via Isaak zou
uiteindelijke de beloofde Verlosser van de dood: Jezus Christus, geboren
worden.
God is
liefde, schrijft Johannes in zijn eerste brief: 1 Johannes 4: 8 Wie
niet liefheeft, kent God niet, want God
is liefde.
De
Liefde is het hele Wezen van God. Zijn strijd is aldus gans anders dan die
van de tegenstanders. De profeet Jesaja noemt Hem een God, die Zich verborgen
houdt, maar uiteindelijk volgens Zijn plan tot Zijn doel komt, de verlossing
van de dood voor de mens en het herstel van alle dingen.
Jesaja
45:15 Voorwaar, Gij zijt een God, die
Zich verborgen houdt, de God van Israël, een Verlosser. (NBG Vertaling
1951)
Volgens
de Seder Olam trok Abram nog hetzelfde jaar van de belofte en met de aankomst
in Kanaän, door naar Egypte waar hij drie maanden als een gevolg van de
hongersnood in Kanaän, verbleef (Genesis 12:10). In Egypte volgde onmiddellijk een
verdrukking vanwege het feit dat de farao van Egypte de vrouw van Abram bij hun
aankomst in Egypte begeerde, en in zijn harem liet opnemen. Dit is een
voorbeeld van de Cham-nietische cultuur. In de geest van Nimrod eigende farao
zich de vrouw van Abraham, toe. Dit is een geschiedenis die in het Bijbelboek
Genesis hoofdstuk twaalf van vers tien tot en met vers twintig beschreven
staat. Na zijn verlossing uit deze penibele situatie door een tussenkomst van
de HERE God, trok Abram met zijn vrouw Sarai terug naar Kanaän.
Het
Bijbelboek Genesis verwijst in hoofdstuk 12 uitsluitend naar farao, zonder
een naam op te geven.
Maar
zoals uiteengezet in TIJD en TIJDEN,
2015, hoofdstuk: het dateren van de eerste dynastie in Egypte, blz. 43-45, kunnen
we de naam van de dan regerende farao invullen met farao Athotis van Manetho s
tweede dynastie, de Teta van de Abydos-lijst. Athotis is dan de Griekse naam en
Teta de Egyptische naam die heden in hiëroglyfen nog op de tempelmuur van Seti
I te Abydos, gebeiteld staat. De pre-dynastieke periode van Egypte was aldus al
geschiedenis toen Abraham in 1913 v. Chr. wegens een hongersnood in Kanaän naar
Egypte trok.
De uitzonderlijke lichaamslengte van farao Senwosret III
Farao Sesostris III behoorde tot
de Egyptische twaalfde dynastie. De twaalfde Egyptische dynastie van het
Midden-Rijk, had al eerder mijn aandacht op dit blog en in mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: het
Egyptische Midden-rijk, blz. 89. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
De twaalfde dynastie is volgens de
revisie van de geschiedenis van de oudheid contemporain met de derde, vierde,
vijfde en zesde dynastie van het Oude Rijk. En beide Rijken komen
tegelijkertijd aan hun einde, als een gevolg van de Exodus en de invasie van de
Hyksos/Amoe/Amalekieten, in 1483 v. Chr. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1432504800&stopdatum=1433109600
De farao van de verdrukking in
het gereviseerde model is Pepi II van de zesde dynastie. Zijn handlanger was
farao Senwosret III
Exodus 1:8 Toen kwam er een
nieuwe koning over Egypte, die Jozef niet gekend had. 9 Deze nu zeide tot zijn
volk: Zie, het volk der Israëlieten is groter en talrijker dan wij. 10 Welnu,
laten wij met beleid tegen hen optreden, opdat zij zich niet vermenigvuldigen
en zich als wij in oorlog komen bij onze tegenstanders aansluiten, tegen
ons strijden en uit het land wegtrekken. 11 Daarom stelde men opzichters van herendiensten over hen
aan om hen door de hun opgelegde dwangarbeid te onderdrukken: zij moesten voor
Farao voorraadsteden bouwen, Pitom en Raämses. 12 Maar hoemeer men hen
onderdrukte, des te meer vermenigvuldigden zij zich en breidden zij zich uit,
zodat men bevreesd werd voor de Israëlieten. 13 Toen lieten de Egyptenaren de
Israëlieten onder mishandeling werken; 14 ja, zij maakten hun het leven bitter
door harde slavenarbeid met leem en
tichelstenen en door allerlei arbeid op het veld alle werk, waartoe zij
hen onder mishandeling als slaven gebruikten.
De afbeelding hierboven toont
bouwwerken ten tijde van de twaalfde dynastie die uit leem en tichelstenen
gemaakt zijn. Het zijn zulke gebouwen die de Israëlieten als slaven verplicht
werden te bouwen.
Farao Senwosret III zou hier de
opzichter geweest kunnen zijn waar het Bijbelboek Exodus 1:11 naar verwijst.
Een merkwaardigheid aan Senwosret
III was zijn enorme lichaamslengte. Manetho vermeldt (wat niet zijn gewoonte
was voor andere faraos) over Senwosret een lengte van vier el, drie palmen en twee duimbreedten. De lengtematen in de
Bijbel zijn aan het menselijk lichaam ontleend, zo ook was dit het geval in het
oude Egypte. Een Bijbelse EL berekenen we vandaag naar 445 millimeter, alhoewel
er afwijkende getallen mogelijk zijn. Zie het artikel op dit blog van 09-03-2015: Salomo s huis: Woud van de
Libanon. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1425855600&stopdatum=1426460400
Op basis van 445 millimeter voor
een el, 76 millimeter voor een palm, en 19 millimeter voor een vingerbreedte,
kunnen we de beschreven lichaamslengte van Senwosret III berekenen op 2,046 meter.
Een tijdgenoot van Senwosret III (volgens
mijn revisie van de geschiedenis van het oudheid-Egypte) was; farao Sesochris
van Manetho 's tweede dynastie. Farao Sesochris had volgens Manetho ook een ongewone
lichaamslengte van vijf el, drie palmenen twee vingers, of ongeveer 2,491 meter, een reus van een vent dus.
Het vinden van de stoffelijke
resten van deze faraos zou opheldering kunnen geven maar tot op heden werden
de mummies van deze heersers niet gevonden. Het vinden van reuzenmummies zou wel
de ontdekking van de eeuw voor Egypte worden. Waren deze farao's afstammelingen
van de Bijbelse Nefilim? Een vraag waar moeilijk op geantwoord kan worden.
Met Senwosret III, als de farao-opzichter
van de verdrukking, moeten de Israëlieten zich voor hem als sprinkhanen gevoeld
hebben. Hetzelfde gevoel dat ze een generatie later met sommige bewoners van
Kanaän zouden hebben. De Bijbelse Nefilim dateren voornamelijk van voor de
Grote Vloed (Genesis 6:4). Maar het Schriftwoord vermeldt ook: daarna. En
inderdaad wanneer de Israëlieten onder leiding van Jozua het beloofde land
Kanaän in 1483 v. Chr. verspiedden en veertig jaar later effectief
binnentrokken is er weer in de Bijbel sprake van Nefilim of reuzen:
Numeri 13:33 Wij hebben ook daar (Kanaän)
de reuzen gezien, de kinderen van Enak, van de reuzen; en wij waren als sprinkhanen in onze ogen, alzo
waren wij ook in hun ogen.
Deuteronomium
3:11 Want Og, de koning van Bazan,
was alleen van de overigen der reuzen
overgebleven; ziet, zijn bedstede, zijnde een bedstede van ijzer, is zij niet
te Rabba der kinderen Ammons? Negen
ellen (4,7 meter) is haar lengte, en vier ellen haar breedte, naar eens
mans elleboog. 12 Ditzelfde land nu namen wij te dier tijd in bezit; van Aroer
af, dat aan de beek Arnon is, en de helft van het gebergte van Gilead, met de
steden van hetzelve, gaf ik aan de Rubenieten en Gadieten. (Statenvertaling)
Er zijn nog verwijzingen in de Bijbel te vinden die
naar uitzonderlijk grote mensen verwijzen, waar menig Bijbelcriticus de
schouders bij ophaalt.
Maar nu blijkt dat ook Egyptische bronnen naar mensen
van uitzonderlijke lengte verwijzen. En dit zijn faraos die volgens de revisie
van de geschiedenis van de oudheid, nu tijdgenoten van de in de Bijbel beschreven
reuzen zijn.
Het
Amerikaanse ruimtevaartbureau NASA heeft met klem ontkend dat er tussen 15 en
28 september een asteroïde zou inslaan op onze planeet. Dit blokletterden meerdere
kranten online in augustus van dit jaar. En dit heeft alles te maken met de verwachte
bloedmaan op 28 september, dat volgens bepaalde (vooral) Amerikaanse christenen
het begin van de Apocalyps zal doen zien. De rage op het internet is zo
omvangrijk dat zelfs NASA meende een weerwoord te moeten lanceren.
De
bloedmaan van 28 september 2015 is de laatste van vier bloed-manen sinds april
2014, en sluit een tetrade af. De vier bloed-manen vielen telkens
tegelijkertijd met de Joodse feestdagen van Pesach en Sukkot. En vandaar ook de
verwachting bij sommigen dat deze data het begin van de Apocalyps zou te zien
geven, of iets heel bijzonder in ieder geval.
Met dit artikel breng ik de chronologische volgorde van
de te verwachten toekomstige gebeurtenissen. De beschreven oordeelstijd in het
Bijbelboek Openbaring gaat over een periode van ongeveer zeven jaar
plaatsvinden, dezelfde tijdsperiode waar de zeventigste jaarweek van de profeet
Daniël over handelt. Met dit verschil dat met het Bijbelboek Openbaring veel
meer details ingevuld kunnen worden.
Net zoals bij de zeventigste jaarweek van Daniël wordt de
oordeelsperiode van Openbaring, ook in twee gelijke delen gedeeld. Maar eerste
even hierna een inleiding.
Openbaring
1:1 Openbaring van
Jezus Christus, welke God Hem gegeven heeft om zijn dienstknechten
te tonen hetgeen weldra moet geschieden,
en welke Hij door de zending van zijn engel aan zijn dienstknecht Johannes
heeft te kennen gegeven. 2 Deze heeft van het woord Gods getuigd en van het
getuigenis van Jezus Christus, alles wat hij gezien heeft. 3 Zalig hij, die voorleest, en zij, die horen de
woorden der profetie, en bewaren, hetgeen daarin geschreven staat, want de tijd is nabij. (NBG Vertaling 1951)
Het Boek Openbaring is het laatste boek van de Bijbel en leert
de komst van de Koning der koningen naar de aarde. Het is het beloofde Godsrijk
dat vanuit de hemel van God door de persoonlijke terugkeer van Jezus Christus,
de opgestane Heer en Heiland, eens opgericht zal worden. De Apocalyps is ook
een boek dat rampen voorspelt en de naam Armageddon alleen al roept met recht
onheilsgedachten op.
De exegese van de gevestigde kerken leert dat het Boek
ongeveer rond het jaar 90 AD door (een) Johannes geschreven werd, met de
bedoeling de christenen die dan door vervolgingen van de Romeinse keizers
gingen, moed in te spreken door ze hoop op betere tijden te geven. De apostel
deed dit, volgens de exegese, door te schrijven over de aanvallen van boze
machten op de christenen, rampen die het naderende einde aankondigden en de
komst van het Rijk Gods. Volgens deze exegese is het boek Openbaring al lang geschiedenis
dat zich ten tijde van het Romeinse Rijk afspeelde. Geen profetie wordt door
het gevestigde christendom gezocht noch verwacht.
De bekende twaalf artikelen van het geloof leren nochtans
de komst van Christus: Ik geloof in God de Vader, de Almachtige, Schepper van
de hemel en de aarde. En in Jezus Christus, zijn eniggeboren Zoon, onze Here;
die ontvangen is van de Heilige Geest, geboren uit de maagd Maria; die geleden
heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven, neergedaald
in de hel; op de derde dag opgestaan uit de doden; opgevaren naar de hemel, en
zit aan de rechterhand van God, de almachtige Vader; vandaar zal Hij komen om te oordelen de levenden en de doden. Ik
geloof in de Heilige Geest. Ik geloof een heilige, algemene, christelijke kerk,
de gemeenschap der heiligen; vergeving van de zonden; opstanding van het vlees;
Ik meen dat artikel zeven de wederkomst van Christus
leert. Een verwachting die de gevestigde kerken over de eeuwen heen, opgegeven
hebben. Het boek Openbaring is een profetisch boekzoals ook het eerste hoofdstuk van de Openbaring
onmiddellijk duidelijk maakt. Het boek Openbaring wordt uiteindelijk
geschiedenis,(!) maar dan geschiedenis van tevoren geschreven. Het boek leert
dat er een periode komt dat Satan duizend jaar gebonden zal worden. Deze
periode heet in het Grieks, de taal van het Nieuwe Testament, chilia etè,
waarvan het woord chiliasme is afgeleid. En uit het Latijn heeft men Millennium
afgeleid.
Openbaring 11:1 En mij werd een riet gegeven, een staf
gelijk, met de woorden: Sta op en meet de tempel Gods en het altaar en hen, die
daarin aanbidden. 2 Maar laat de voorhof, die buiten de tempel is, erbuiten, en
meet die niet; want hij is aan de
heidenen gegeven; en zij zullen de heilige stad vertreden, tweeënveertig
maanden lang. 3 En Ik zal mijn twee getuigen lastgeven om, met een zak bekleed, te
profeteren, twaalfhonderd zestig dagen
lang. 4 Dit zijn de twee olijfbomen en de twee kandelaren, die voor het
aangezicht van de Here der aarde staan. 5 En indien iemand hun schade wil
toebrengen, komt er vuur uit hun mond en het verslindt hun vijanden; en indien
iemand hun schade wil toebrengen, moet hij zó de dood vinden. 6 Dezen hebben de
macht de hemel te sluiten, zodat er geen regen valt gedurende de dagen van hun
profeteren; en zij hebben macht over de wateren, om die in bloed te veranderen
en om de aarde te slaan met allerlei plagen, zo dikwijls zij willen. 7 En
wanneer zij hun getuigenis zullen voleindigd hebben, zal het beest, dat uit de
afgrond opkomt, hun de oorlog aandoen en het zal hen overwinnen en hen doden .
8 En hun lijk (zal liggen) op de straat der
grote stad, die geestelijk genaamd wordt Sodom en Egypte, alwaar ook hun
Here gekruisigd werd. 9 En uit de volken en stammen en talen en natiën zijn er,
die hun lijk zien, drie en een halve
dag, en zij laten niet toe, dat hun lijken in een graf worden bijgezet. 10 En
zij, die op de aarde wonen, zijn blijde en verheugd over hen en zullen elkander
geschenken zenden, omdat deze twee profeten hen, die op de aarde wonen,
gepijnigd hadden. (NBG Vertaling 1951)
Dit Bijbelgedeelte spreekt over de oordeelstijd,
chronologisch verdeeld over twee perioden met tijdens de eerste helft van
twaalfhonderdzestig dagen, twee getuigen van de HERE God die te Jeruzalem
optreden en die tegen de dan herstelde eredienst spreken. Zij worden in de
helft van de eindtijdperiode door het beest dat uit de afgrond opkomt, gedood.
Dit beest (een andere invulling voor de goddeloze, wetteloze of
antichrist) krijgt daarop tweeënveertig maanden de tijd om zijn ding te doen
alvorens de Koning der koningen hem bij Zijn komst wegvaagt.
De beschreven maanden worden aan dertig dagen per maand
gerekend wat ongeveer in totaal zeven jaar in zonnejaren uitmaakt.
De zeventigste jaarweek van de profeet Daniël (9:26) begint
met dezelfde heerser als die beschreven in
Openbaring, die de stad Jeruzalem en
het heiligdom in het jaar 70 AD te gronde richtte: het volk van een vorst zal
komen, die de stad en het heiligdom te gronde zal richten. Dit was de
historische Titus die in 70 AD Jeruzalem en de Tempel met de grond gelijk
maakte. Een toekomstige Titus zal vanaf de eerste helft van de laatste
jaarweek; het verbond voor velen zwaar maken, een week lang; in de
helft van de week zal hij slachtoffer en spijsoffer doen ophouden. Zie TIJD en TIJDEN,
2015, blz. 395. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
Dit sluit aan bij het Bijbelboek Openbaring waar het
begin van de eindtijd wordt aangekondigd, vanaf de verbreking van het eerste
zegel:
Openbaring 6:1 En ik zag, toen het Lam een van de zeven
zegels opende, en ik hoorde een van de vier wezens zeggen met een stem als van
een donderslag: Kom! 2 En ik zag, en zie, een wit paard, en die erop zat, had een boog en hem werd een kroon gegeven, en hij
trok uit, overwinnende en om te overwinnen.
Beide zijn dezelfde persoon: de hij van het Bijbelboek
Daniël die in het jaar 70 AD Jeruzalem en de tempel vernietigde en de Joden in
ballingschap wegvoerde, én de ruiter op het eerste paard die een kroon gegeven
wordt en met een boog uitrijdt
overwinnende en om te overwinnen. Hij is de in de Bijbel beschreven: Assyriër
van de eindtijd, een gereïncarneerde Nimrod, die op God s tijd opnieuw een
kroon gegeven wordt. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1421017200&stopdatum=1421622000 en scrol naar beneden),
De eerste ruiter van de Apocalyps brengt (schijn)vrede
over de gehele wereld en zal daarom alleen al, als een Messias aanzien worden.
Hoelang deze vrede zal aanhouden staat niet beschreven, maar we kunnen aannemen
dat het voor een hele tijd zal zijn. Het resultaat zal voorspoed voor velen
betekenen. Het huidige verscheurde Midden-Oosten zal zich politiek/economisch
verenigen in een Unie van vijf staten die aansluiting zullen zoeken bij de Unie
van het West-Romeinse Rijk en zodoende het Romeinse Rijk van weleer doen
herrijzen. Tegen deze nieuwe wereldmacht in een unie van tien staten vanaf de
Atlantische Oceaan tot aan de Indus in Azië, staan aanvankelijk in de rand nog
tegenstanders die zich verzetten.
Openbaring 6:1 En ik zag, toen het Lam een van de zeven zegels opende, en ik hoorde een van de
vier dieren zeggen met een stem als van een donderslag: Kom! 2 En ik zag, en zie, een wit paard, en die erop zat, had een
boog en hem werd een kroon gegeven, en
hij trok uit, overwinnende en om te overwinnen. 3 En toen Hij het tweede
zegel opende, hoorde ik het tweede dier zeggen: Kom! 4 En een tweede, een rossig paard, kwam, en hem, die erop zat,
werd gegeven de vrede van de aarde weg te nemen,
en dat zij elkander zouden slachten, en
hem werd een groot zwaard gegeven.
De tweede
Ruiter, op een rossig paard
ditmaal, die uitrijdt, neemt de vrede
van de aarde weg en is
verantwoordelijk voor een grote slachting onder de wereldbevolking. Ik meen dat
de profetie van de Ezechiël hoofdstuk 38 met de beschreven invasie van Gog uit
Magog in de tijdsperiode in het Bijbelboek Openbaring beschreven, hier inpast.
Ezechiël 38:1 Het woord des HEREN kwam tot mij: 2
Mensenkind, richt uw aangezicht tegen Gog
in het land Magog, de grootvorst van Mesek en Tubal; profeteer tegen hem, 3
en zeg: zo zegt de Here HERE: zie, ik zàl u, Gog, grootvorst van Mesek en
Tubal! 4 Ik zal u komen halen, haken slaan in uw kaken en u doen uittrekken met
uw gehele leger: paarden en ruiters, allen volledig uitgerust, een grote
schare, met grote en kleine schilden, allen vertrouwd met het zwaard; 5 ook Perzen, Ethiopiërs en Puteeërs, allen
met schild en helm; 6 Gomer en al zijn
krijgsbenden; Bet-Togarma ver in het
noorden met al zijn krijgsbenden vele volken met u. 7 Maak u gereed en
rust u toe, gij met al de scharen die zich bij u gevoegd hebben; wees gij hun
tot een leidsman. 8 Na geruime tijd zult gij een bevel ontvangen; in toekomende
jaren zult gij optrekken tegen het land
dat zich van de krijg hersteld heeft, (een volk) dat uit het gebied van
vele volken bijeengebracht is op de bergen Israëls die tot een blijvende
wildernis waren geworden, maar het is uit de volken uitgeleid; allen wonen zij in
gerustheid. 9 Dan zult gij optrekken als een opkomend onweer; gij
zult zijn als een wolk die de aarde bedekt, gij met al uw krijgsbenden, en vele
volken met u. 10 Zo zegt de Here HERE: Te dien dage zullen er plannen in uw
hart opkomen; gij zult een boze aanslag beramen, 11 gij zult zeggen: ik zal
optrekken tegen een land van dorpen, een overval plegen op vreedzame lieden,
die in gerustheid wonen, allen zonder muur, grendels of poorten 12 om buit te
maken en roof te plegen, om uw hand te keren tegen de weer bewoonde puinhopen
en tegen een natie die uit het gebied der volken bijeengebracht is, die have en
goed heeft verworven, die op de navel der aarde woont. (NBG Vertaling 1951)
De profeet Ezechiël schildert in dit hoofdstuk een beeld
van een teruggekeerd Israël dat in het Beloofde Land in gerustheid woont. Zij
hebben zich van hun vele verdedigingsoorlogen hersteld en leven dan in vrede
met hun Arabische buren. Vers elf leert dat alle muren, grendels en poorten die
momenteel het land ontsieren, dan verdwenen zullen zijn. Vanuit het Bijbelboek
Openbaring weten we ook dat er in Jeruzalem een nieuwe eredienst op de
Tempelberg is ingesteld, die door de twee getuigen van Openbaring 11,
tegengesproken wordt. Tegelijkertijd is er een handlanger van het beest in
Jeruzalem werkzaam, die zelfs in staat is om vuur uit de hemel over de opnieuw
ingestelde dierenoffers, te laten neerkomen. De misleiding zal geen grenzen
kennen.
De door de profeet Ezechiël beschreven rust, is echter
niet de rust van het Beloofde Messiaanse Vrederijk, maar is de valse rust die
de pseudo-Messias, de ruiter op het eerste Apocalyptische paard, gebracht
heeft. De tweede Apocalyptische ruiter op het rossige paard van Openbaring 6:4,
is dan Gog uit het land Magog, uit het verre noorden (ten opzichte van Israël),
die met een geweldige legermacht plotseling richting Israël oprukt en hierbij
ook het gebied van het nieuwe Oost-Romeinse Rijk binnentrekt. Op de bergen
Israël s zal Gog van Magog en zijn bondgenoten echter door een ingrijpen van
de HERE God verslagen worden. Het Schriftwoord spreekt over een zware aardbeving
en over het merkwaardige feit dat het zwaard van de een tegen de ander zal zijn
(Ez. 38:18-22). Hagelstenen, vuur en zwavel zal over het leger van Gog en zijn
bondgenoten neerdalen. Het resultaat van dit alles is uiteindelijk het kennen
van de HERE God door een gelovig overblijfsel van Israël (Ez. 39:22), van die
dag af en voortaan. Zo dadelijk hierover meer.
Ook het land Magog en de kustlanden delen in de
vernietiging van de menigten van Gog op de bergen Israël s:
Ezechiël 39:6 Ik zal vuur werpen
in Magog en onder hen die in gerustheid de kustlanden bewonen; en zij zullen weten, dat Ik de HERE ben.
De kustlanden zijn in de Bijbel de landen aan de andere
zijde van de Middellandse Zee, tegenover Israël. Zij hebben zich dan verenigd
in een unie van vijf staten en hebben aldus het West-Romeinse Rijk hersteld.
Zij worden ook in Ezechiël 38:13 vermeld maar als vragen stellend aan Gog in
verband met diens onverwachte agressie:
Ezechiël 38:13 Scheba, Dedan, de handelaars en al de machtigen van Tarsis zullen tot u zeggen:
Komt gij om buit te maken; hebt gij uw schare bijeengeroepen om roof te plegen,
om zilver en goud weg te slepen, om have en goed te bemachtigen, om een grote
buit te maken?
De vrede en voorspoed die de eerste ruiter op het witte
paard zoals beschreven in Openbaring 6:1 bracht wordt bruut verstoord met het
uitrijden van het tweede rossige paard. Het is naar het onverwacht wegnemen van
de universele vrede door de tweede ruiter die Gog voorstelt, dat Paulus in zijn
eerste brief aan de Thessalonicenzen verwijst.
1 Thessalonicenzen 5:1 Maar over de tijden en
gelegenheden, broeders, is het niet nodig, dat u geschreven wordt: 2 immers,
gij weet zelf zeer goed, dat de dag des
Heren zó komt, als een dief in de nacht. 3 Terwijl zij zeggen: het is (alles)
vrede en rust, overkomt hun, als de weeën een zwangere vrouw, een plotseling
verderf, en zij zullen geenszins ontkomen.
De uitdrukking het is alles vrede en rust van Paulus, duidt op een harmonie zoals ze in
de mensenwereld nog nooit voorgekomen is. Vanuit Openbaring hoofdstuk 17 weten
we ook dat er tijdens de eerste helft van de zevenjarige oordeelstijd, één
wereldreligie zal zijn. Alle religies zullen blijkbaar ooit in één religie samengaan
en een tegenstander van de HERE God van de Bijbel en Zijn Gezalfde, zijn. De
zetel, de residentie van de eindtijd-religie zal in het oude Babylon gevestigd zijn.
Na twaalfhonderdzestig dagen of drie en half jaar, zal de eenheidsreligie door
de tien leiders van het herstelde Romeinse Rijk vernietigd worden (Openb.
17:16-17), en beginnen de laatste drie en half jaar van de oordeelstijd
alvorens Jezus Christus, de Koning der koningen, komt.
In de helft van de zevenjarige oordeelstijd worden de
twee getuigen van de HERE God te Jeruzalem door het beest gedood. De
herstelde religieuze eredienst in Jeruzalem waar de twee getuigen tegen
predikten wordt ook tegelijkertijd door het beest verwijderd.
Het beest van Openbaring hoofdstuk 13 en 17 heeft in de
Bijbel meerdere namen. De bekendste is de naam antichrist die de apostel
Johannes hem in zijn brieven geeft. In de rede over de laatste dingen van de
Heer Jezus Christus in de evangeliën opgeschreven, zwijgt Christus in 30 AD
over de twee getuigen en vestigt de de aandacht uitsluitend op de profetie van
Daniël:
Matteüs 24:1 En Jezus ging de tempel uit en vertrok. En
zijn discipelen kwamen tot Hem om Hem op de gebouwen van de tempel te wijzen. 2
En Hij antwoordde en zeide tot hen: Ziet gij dit alles niet? Voorwaar, Ik zeg
u, er zal hier geen steen op de andere gelaten worden, die niet zal worden
weggebroken. 3 Toen Hij op de Olijfberg gezeten was, kwamen zijn discipelen
alleen tot Hem en zeiden: Zeg ons
wanneer zal dat geschieden, en wat is het teken van uw komst en van de voleinding der wereld? 4 En
Jezus antwoordde en zeide tot hen: Ziet toe, dat niemand u verleide! 5 Want
velen zullen komen onder mijn naam en zeggen: Ik ben de Christus, en zij zullen
velen verleiden. 6 Ook zult gij horen van oorlogen en van geruchten van
oorlogen. Ziet toe, weest niet verontrust; want dat moet geschieden, maar het einde is het nog niet. 7 Want
volk zal opstaan tegen volk, en koninkrijk tegen koninkrijk, en er zullen nu
hier, dan daar, hongersnoden en aardbevingen zijn. 8 Doch dat alles is het begin der weeën. 9 Dan zullen zij u
overleveren aan verdrukking en zij zullen u doden, en gij zult door alle volken
gehaat worden om mijn s naam s wil. 10 En dan zullen velen ten val komen en
zij zullen elkander overleveren en elkander haten. 11 En vele valse profeten
zullen opstaan en velen zullen zij verleiden. 12 En omdat de wetsverachting
toeneemt, zal de liefde van de meesten verkillen. 13 Maar wie volhardt tot het
einde, die zal behouden worden. 14 En dit evangelie
van het Koninkrijk zal in de gehele wereld gepredikt worden tot een
getuigenis voor alle volken, en dan zal het einde gekomen zijn.
Het antwoord op de vraag van de discipelen naar het
wanneer en het teken van de wederkomst met de voleinding van de wereld,
beantwoordt de Heer Jezus met een opsomming van gebeurtenissen die we ook in
het Bijbelboek Openbaring terugvinden. De verzen vier tot en met vijf vinden
hun vervulling bij het uitrijden van de eerste ruiter op het witte paard. De
verzen zes tot en met zeven vinden hun vervulling bij het uitrijden van het
tweede rossige paard dat de vrede op de aarde wegneemt. De verzen acht tot en
met dertien vinden hun vervulling in de eerste helft van de zevenjarige
oordeelstijd wanneer de twee getuigen van God in Jeruzalem optreden en tegen de
herstelde offerdienst spreken. En vers veertien met de voorzegging dat dan het evangelie
van het Koninkrijk over de gehele wereld gepredikt zal worden tot een
getuigenis voor alle volken waarna het einde volgt, vindt zijn vervulling in de
twee getuigen te Jeruzalem en in de honderdvierenveertigduizend verzegelden uit
de twaalf stammen van Israël die blijkbaar het evangelie van het Koninkrijk over
de gehele wereld zullen brengen. Het is het vervolg en eindvervulling van de
uitnodiging tot het Koninklijke Bruiloftsmaal van Matteüs 22:1-14. Vervolgens
lezen we vanaf Matteüs hoofdstuk 24 vers vijftien de beschrijving van wat er in
de tweede helft van de zevenjarige oordeelstijd gebeurt:
Matteüs 24:15
Wanneer gij dan de gruwel der
verwoesting, waarvan door de profeet Daniël gesproken is, op de heilige
plaats ziet staan wie het leest, geve er acht op laten dan wie in Judea zijn, 16 vluchten naar de
bergen. 17 Wie op het dak is, ga niet naar beneden om zijn huisraad mede te
nemen, en wie in het veld is, 18 kere niet terug om zijn kleed mede te nemen.
19 Wee de zwangeren en de zogenden in die dagen. 20 Bidt, dat uw vlucht niet in
de winter valle en niet op een sabbat. 21 Want er zal dan een grote verdrukking zijn, zoals er niet geweest is van het begin
der wereld tot nu toe en ook nooit meer wezen zal. 22 En indien die dagen niet
ingekort werden, zou geen vlees behouden worden; doch ter wille van de
uitverkorenen zullen die dagen worden ingekort.
Na een periode van twaalfhonderdzestig dagen of drie en
half jaar wanneer de twee getuigen van de Heer God door het beest vermoord
worden, ziet men naar de woorden van Jezus Christus van 30 AD, op de
tempelberg, op de heilige plaats, een gruwel der verwoesting staan. En dit is
een teken voor degenen die dan in Judea zijn, haastig te vluchten naar de
bergen.
Wat de de gruwel der verwoesting die op de heilige
plaats zal staan, zijn zal, wordt niet onmiddellijk duidelijk gemaakt? De
discipelen wisten echter wat ermee bedoelt was. Volgens mijn mening zal het een
replica van de ark van het verbond zijn. De originele ark was door de soldaten
van de Babyloniër Nebukadnezar in 586 v. Chr. vernietigd.
In het artikel citeer ik Bijbelgedeelten die duidelijk
maken dat de Ark van het Verbond in 586 v. Chr. door de Babyloniërs met
alle andere Tempelattributen, samen met de Tempel vernietigd werd. In de tempel
die zeventig jaar later herbouwd was, was er geen ark meer ter plaatsing in het
Heilige der Heiligen. En ook in de herbouwde tempel van Herodes de Grote bevond
zich geen Ark van het Verbond. En volgens de profeet Jeremia zou de Ark niet weer
gemaakt worden. Het moet dan ook duidelijk zijn dat het verhaal in het Apocrief
boek 2 Makkabeeën gebracht, dat de Roomse kerk aan haar Bijbel heeft
toegevoegd, een leugen is en gecatalogiseerd
moet worden bij de andere vele legendes dienaangaande. Hierna het betreffende
gedeelte:
2 Makkabeeën 2:4
Verder staat er in hetzelfde geschrift dat de profeet, gehoorzaam aan een
goddelijke ingeving, de verbondstent en
de ark liet halen en achter hem aan liet dragen, terwijl hij de berg beklom
die Mozes bestegen had om het erfdeel van God te aanschouwen. 5 Daar aangekomen
vond Jeremia een rotsspelonk; daarin plaatste hij de tent, de ark en het reukofferaltaar en hij sloot de toegang af. 6 Toen enkele
van zijn metgezellen er weer heen gingen om de weg te markeren, konden ze de
plaats niet meer vinden. 7 Jeremia hoorde van hun poging en maakte hun
verwijten. Hij zei: Die plaats moet onbekend blijven, totdat God zijn volk weer samenbrengt
en het zijn barmhartigheid toont. 8 Dan zal de Heer dat alles weer tevoorschijn
brengen; dan zal de glorie van de Heer in een wolk verschijnen, zoals dat
gebeurd is in de tijd van Mozes en ook in die van Salomo, toen hij bad dat de
tempel op grootse wijze geheiligd zou worden. 9 Ook werd erin
verteld wat Salomo in zijn wijsheid deed toen hij bij de voltooiing van de
tempel het inwijdingsoffer opdroeg: 10 zoals er tijdens Mozes gebed tot de
Heer vuur uit de hemel was neergedaald, zo
daalde er ook tijdens zijn gebed vuur neer en dit verteerde de brandoffers.
(Willibrord Vertaling 1995)
Dat de apocriefe boeken 1 en 2 Makkabeeën naar de ark van
het verbond verwijzen in relatie met het herstel van Israël bevestigd dat er
toen al wilde verwachtingen betreffende de ark, de ronde deden. Het moet
duidelijk zijn dat dit door Rome toegevoegd boek aan de Joodse Bijbel, in de
toekomst een bron van misleiding zal worden, wanneer inderdaad ooit een replica
van de Ark gevonden zal worden. Dit attribuut zal zijn rol spelen in de herstelde
offerdienst. Wanneer bovendien de Israëlische handlanger van het Beest uit de
zee, vuur uit de hemel op het dierenoffer laat neerregenen, zal menigeen
overtuigd zijn van de juistheid van de nieuwe religie. Het toppunt van
misleiding zal het plaatsnemen van het beest op de Tempelberg zijn. Voor
Paulus in zijn tweede brief aan de Thessalonicenzen is dit het begin van het
einde van de eindtijd:
2 Thessalonicenzen 2:3 Laat niemand u misleiden, op welke
wijze ook, want eerst moet de afval komen en de mens der wetteloosheid zich openbaren, de zoon des verderfs , 4 de
tegenstander, die zich verheft tegen al wat God of voorwerp van verering
heet, zodat hij zich in de tempel Gods zet, om aan zich te laten zien, dat hij
een god is. 5 Herinnert gij u niet, dat ik, toen ik nog bij u was, u dit
meermalen gezegd heb?
Paulus spreekt over de afval die aan de komst van de
tegenstander voorafgaat. Uiteindelijk gaat het naar de aanbidding van het
beest, in volledige afwijzing van de God van de Bijbel. Wanneer we verder de
rede over de laatste dingen van de Heer Jezus Christus naar het
Matteüs-evangelie volgen, blijkt de chronologie overeen te stemmen met de
overige Bijbelboeken:
Matteüs 24:23 Indien dan iemand tot u zegt: Zie, hier is
de Christus, of: Hier, gelooft het niet. 24 Want er zullen valse christussen en
valse profeten opstaan en zij zullen grote tekenen en wonderen doen, zodat zij,
ware het mogelijk, ook de uitverkorenen zouden verleiden. 25 Zie, Ik heb het u
voorzegd. 26 Indien men dan tot u zegt: Zie, Hij is in de woestijn, gaat er
niet heen; zie, Hij is in de (geheime) binnenkamer, gelooft het niet.
Het zich tot een god verheffen door het beest te
Jeruzalem, is het startsein voor het
gelovig overblijfsel van de Israël om naar de bergen te vluchten zoals we
in Matteüs 24:15-16 gelezen hebben. De overige Israëlis die het merkteken van het
beest aanvaard hebben, worden spreekwoordelijk uitgespuwd en dit naar de
waarschuwing in Leviticus 18:2-28 en Openbaring 3:16.
De vlucht naar de bergen, naar de woestijn, is een
omgekeerde exodus die in meerdere Bijbelboeken beschreven staat:
Openbaring 12:6 En de vrouw vluchtte naar de woestijn, waar zij een plaats heeft,
door God bereid, opdat zij daar twaalfhonderd zestig dagen onderhouden zou
worden.
De vermelde plaats naar waar in Openbaring 12:6 verwezen
wordt, is volgens het Bijbelboek Daniël, het over-Jordaanse gebied, of het
huidige Jordanië en het noordwesten van Saoedi-Arabië. Daniël beschrijft in het
elfde hoofdstuk van het gelijknamige Bijbelboek de invasie van de koning van
het Noorden, ook de Assyriër genaamd die vanuit zijn kernland, het herstelde
Assyrië, de landen van het Midden-Oosten zal overrompelen en hierbij drie
koningen ten val brengt. Maar dan staat er geschreven dat het gebied van Edom,
Moab en de Ammonieten aan zijn macht
zullen ontkomen.
Daniël 11:41 Ook het Sieraadland (=Israël) zal hij (=de
koning van het noorden) binnenvallen, en velen zullen struikelen; maar aan zijn macht zullen ontkomen: Edom,
Moab en de keur der Ammonieten.
Ook de profeet Jesaja verwijst naar de woestijn van het
over-Jordaanse gebied:
Jesaja 16:1 Heersers des lands, zendt de lammeren
van de rotsen (Petra) de woestijn in naar de
berg der dochter van Sion.
Het is in deze woestijn dat zij veilig van de koning van
het noorden alias het beest drie en half jaar door de HERE God onderhouden
zullen worden:
Hosea 2:13 Daarom zie, Ik zal haar lokken, en haar
leiden in de woestijn, en spreken
tot haar hart. 14 Ik zal haar aldaar haar wijngaarden geven, en het dal
Achor maken tot een deur der hoop. Dan zal zij daar zingen als in de dagen van
haar jeugd, als ten dage toen zij trok uit Egypte.
Jeremia 31:2 Zo zegt de HERE: Het volk der ontkomenen aan
het zwaard vond genade in de woestijn,
Israël, op weg naar zijn rust.
Openbaring 3:10 Omdat gij het bevel bewaard hebt om Mij
te blijven verwachten, zal ook Ik u
bewaren voor de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal, om
te verzoeken hen, die op de aarde wonen. 11 Ik kom spoedig; houd vast wat gij
hebt, opdat niemand uw kroon neme.
De vlucht van de getrouwe Israëlis naar de bergen, als
een gevolg van het zien van de gruwel der verwoesting op de Tempelberg,
geschied in de helft van de zevenjarige oordeelsperiode. Gedurende
tweeënveertig maanden zullen zij daarna onaangetast door het beest in de
woestijn verblijven, in wezen een derde ballingschap, waarna zij aan het einde
van de eindtijd het Beloofde Land binnengeleid zullen worden. In de woestijn
vindt ook de geprofeteerde bruiloft plaats waarbij Israël geestelijk hersteld
wordt:
Hosea 2:15 En het zal te dien dage geschieden, luidt het
woord des HEREN, dat gij Mij noemen zult: mijn
man, en niet meer: mijn Baäl. 16 Ja, Ik zal de namen der Baäls verwijderen
uit haar mond; hun naam zal niet meer genoemd worden. 17 Te dien dage zal Ik
voor hen een verbond sluiten met het
gedierte des velds, het gevogelte des hemels en het kruipend gedierte der
aarde. Dan zal Ik boog en zwaard en oorlogstuig in het land verbreken, en hen
veilig doen wonen. 18 Ik zal u Mij tot
bruid werven voor eeuwig: Ik zal u Mij tot
bruid werven door gerechtigheid en recht, door goedertierenheid en
ontferming; 19 Ik zal u Mij tot bruid
werven door trouw; en gij zult de HERE kennen.
Openbaring 19:9 En hij zeide tot mij: Schrijf, zalig zij, die genodigd zijn tot het
bruiloftsmaal des Lams.
De genodigden tot de bruiloft zijn naar mijn mening de voltallige
Gemeente, de Ekklesia, die kort voor de tijd van het herstel van het
koningschap van Israël (Handelingen 1:6-11) hun opstanding kregen (1
Thessalonicenzen 4:13-17), en naar de Stad van God in de hemel werden
opgetrokken. Vanuit die andere dimensie zijn zij vanuit hun transparante
verblijfplaats, van Bovenuit getuige van het herstel van Israël in de woestijn.
De Gemeente of Ekklesia vindt men in het boek Openbaring
niet terug. Vanaf het eerste hoofdstuk van Openbaring wordt de draad met het
oude verbondsvolk Israël opnieuw opgenomen. Een draad die verbroken werd bij
het verwerpen van Messias Jezus door de Joden bij zijn eerste komst, zoals
beschreven tussen de gebeurtenissen van Matteüs 13:1 tot Handelingen 28: 17-29.
Zie ook het artikel op dit blog van 30-06-2015:
Gedurende de nog resterende tweeënveertig maanden gaan intussen
de oordelen zoals beschreven in het Bijbelboek Openbaring, over de wereld.
Eerst de ruiters, vervolgens de bazuinoordelen gevolgd door de schalen van
gramschap. Tijdens deze oordelen gaat het beest op aanraden van de valse
profeet (Openbaring 13:16-18) over tot het registreren van alle mensen onder
zijn controle, door middel van het aanbrengen van zijn merkteken, het getal van
zijn naam, op de hand en/of het voorhoofd van ieder mens. Diegenen die alsnog
weigeren worden gedood. Helemaal aan het einde met de slag bij Harmageddon komt
de Koning der koningen, de Heer der heren, Jezus Christus naar Jeruzalem terug
(Openbaring hoofdstuk 19). Wat weer aansluit bij de rede over de laatste dingen
van de Heer Jezus Christus, volgens het evangelie naar Matteüs 24:
Matteüs 24:27 Want gelijk de bliksem komt van het oosten
en licht tot het westen, zo zal de komst van de Zoon des mensen zijn. 28 Waar
het aas is, daar zullen de gieren zich verzamelen. 29 Terstond na de verdrukking dier dagen zal de zon verduisterd worden en de maan zal
haar glans niet geven en de sterren zullen van de hemel vallen en de
machten der hemelen zullen wankelen. 30 En dan zal het teken van de Zoon des
mensen verschijnen aan de hemel en dan zullen alle stammen der aarde zich op de
borst slaan en zij zullen de Zoon des mensen zien komen op de wolken des
hemels, met grote macht en heerlijkheid.
Het is aan het einde van de eindtijd zoals vermeld in
Matteüs 24:29 dat er een bijzonder kosmisch fenomeen aan zon en maan geschied.
Het is dezelfde gebeurtenis die de profeet Joël aankondigde:
Joël 2:28 Daarna
zal het geschieden, dat Ik mijn Geest zal uitstorten op al wat leeft, en uw
zonen en uw dochters zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen; uw
jongelingen zullen gezichten zien. 29 Ook op de dienstknechten en op de
dienstmaagden zal Ik in die dagen mijn Geest uitstorten. 30 Ik zal wonderen
geven in de hemel en op de aarde, bloed en vuur en rookzuilen. 31 De zon zal veranderd worden in duisternisen de maan
in bloed, voordat de
grote en geduchte dag des HEREN komt. 32 En het zal geschieden, dat ieder die
de naam des HEREN aanroept, behouden zal worden, want op de berg Sion en te
Jeruzalem zal ontkoming zijn, zoals de HERE gezegd heeft; en tot de ontkomenen
zullen zij behoren, die de HERE zal roepen. (NBG 1951 vertaling)
Volgens de Bijbelexegese van het gevestigde christendom
werd de profetie van Joël 2:28-32, met Pinksteren bij het begin van de Kerk of
Gemeente, volledig vervuld. Voor hen leert de Schrift geen derde herstel van
Israël als volk, geestelijk en nationaal in het oude land der vaderen. De kerk
is volgens deze leer in de plaats van het Jodenvolk of Israël gesteld. Wanneer
we de profetie van Joël echter vrij van alle tradities willen lezen en innemen,
moet het duidelijk zijn dat in 30 AD met de uitstorting van de Heilige Geest
over honderdtwintig mannen en vrouwen te Jeruzalem, niet de volledige
vervulling van het betreffende Bijbelcitaat, geschiedde.
Ook is het chronologisch gezien, pas aan het einde van de
eindtijd dat de zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed. De
tetrade van bloed-manen van 2014/2015, die vier maal gelijk vielen met de
Joodse feestdagen van Pesach en Sukkot, en nu in september 2015 voor de laatste
keer met Sukkot gezien zal worden, is aldus ook niet de vervulling van de
profetie van Joël. Op God s tijd echter en op een dag door een astronoom niet
te berekenen, zal deze profetie pas uitkomen. Zie ook het artikel op dit blog
van 20-05-2014: de profeet Joël en
de tetrade van bloedrode maansverduisteringen in 2014/2015. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1400450400&stopdatum=1401055200
Het hier beschreven scenario is niet voor morgen en ook
niet voor overmorgen, maar vergt nog een geruime tijd alvorens alle stukken
voor de opvoering klaar staan. De Verenigde Staten van Amerika komen in de
Apocalyps niet voor. Zij hebben zich tegen die tijd op hun continent tussen
twee oceanen teruggetrokken, een terugkeer naar de politiek van het
isolationisme van vijfenzeventig jaar geleden. Hun huidige rol van politieman
van de wereld is dan ook opgegeven. De redenen hiertoe kunnen vele zijn en het vandaag
proberen invullen van deze redenen, alleen maar speculatie zijn.
Ik hoop dat ik met mijn bijdrage niet toevoeg aan de
verwarring die er over dit thema bestaat, maar dat het een aanvulling mag zijn.
Ik studeer en schrijf alleen maar naar de mate van de genade die mij gegeven
is (Efeze 4:7)
Hosea
10:12 Zaait in gerechtigheid, oogst in liefde, ontgint u nieuw land. Dan is het
tijd om de HERE te vragen, totdat Hij
komt en voor u gerechtigheid laat regenen. 13 Gij hebt goddeloosheid
geploegd, misdaad geoogst; de vrucht van leugen hebt gij gegeten, omdat gij hebt vertrouwd op uw eigen weg,
op uw vele helden. 14 Daarom zal krijgsrumoer zich tegen uw volk verheffen, en
al uw vestingen zullen worden verwoest, gelijkSalman Bet-Arbel verwoestte, ten dage van de strijd, toen moeder
en kinderen werden verpletterd. 15 Zulks heeft Betel u aangedaan, vanwege uw
diepe verdorvenheid. In de morgenstond wordt de koning van Israël voorgoed verdelgd. (NBG Vertaling 1951)
De
profeet Hosea verwijst in dit Bijbelgedeelte in zijn oordeelsaankondiging over
Israël, naar een zekere Salman.
Een krijgsheer die in loop van de geschiedenis van Israël, verantwoordelijk was
voor de meedogenloze verwoesting van de plaats Bet-Arbel. Alle andere versterkte plaatsen in het gebied van het
tienstammenrijk zouden volgens het Profetische Woord van Hosea op gelijkaardige
wijze verwoest worden.
Over de
identiteit van Salman bestaan er echter
onder Bijbelvorsers meerdere meningen. De meest voorkomende mening is dat
Salman een verkorting van de naam Salmaneser, is. De naam namelijk van de
Assyrische koning Salmaneser V die in 717 v. Chr. Samaria innam, de versterkte
steden van het tienstammenrijk ontmantelde, en de tien stammen van Israël in
ballingschap wegvoerde. Tegen deze identificatie kan men stellen dat Salman
met de beschreven verwoesting van Beth-Arbel, voorafging aan de geprofeteerde
verwoesting.
De
Bijbelvorser E.W. Büllinger verwijst in zijn commentaar op dit Bijbelgedeelte,
dat met Salman misschien Salamanoe de koning van Moab bedoelt is, die ten
tijde van de regeerperiode van de Assyriër Tiglath Pileser III leefde, en dus
een tijdgenoot van Hosea was. En de Hebreeuwse Septuagintvertalers in de derde
eeuw voor Christus in Egypte, hebben in het Grieks Salman dan weer weergegeven
als een Prins Salomo uit het huis van Jerobeam? Vraagteken op vraagteken roept
de studie ter identificatie van Salman op.
De
profeet Hosea trad op ten tijde van koning Jerobeam II van het tienstammenrijk
en ten tijde van de koningen Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkia van het
tweestammenrijk Juda.
Hosea 1:1
Het woord des HEREN, dat tot Hosea, de zoon van Beëri, kwam, in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz en
Jechizkia, koningen van Juda, en in
de dagen van Jerobeam, de zoon van Joas, koning van Israël.
De
regeerperioden van de vermelde koningen zijn de volgende:
Jerobeam II 816/776
v. Chr.
Uzzia 803/750
Jotam 755/739
Achaz 739/722
Hizkia 724/697
Van af
het begin van de regeerperiode van Jerobeam II tot het einde van de
regeerperiode van Hizkia geeft dit een totaal van honderdnegentien jaar. We
weten echter niet wanneer juist ten tijde van Jerobeam II, de profeet Hosea
zijn bediening begon. Met zekerheid kunnen we aannemen dat de profeet Hosea
zijn bediening had tot aan de val van Samaria, in het zesde regeringsjaar van
koning Hizkia van Juda in 717 v. Chr. Het begin van zijn bediening zou ook aan
het einde van de regeerperiode van Jerobeam II geplaatst kunnen worden, zoals
bijvoorbeeld in het jaar 776 v. Chr., het jaar dat ook de profeet Jesaja zijn
bediening begon, of in het jaar 778 v. Chr. aan het einde van de bediening van
de profeet Amos. Indien deze jaartallen in aanmerking komen hebben we een
totaal van zestig plus jaren voor de bedieningsperiode van de profeet Hosea. Wat
maakt dat indien Hosea vanaf zijn dertigste jaar geroepen werd, hij een
leeftijd van meer dan negentig plus jaar, bereikt heeft. Het blijft echter bij
gissen aangezien in het betreffende Bijbelgedeelte alleen de namen van de
koningen opgegeven worden en geen jaartallen. Voor wat de regeerperioden van de
koningen van Israël en Juda betreft schreef ik eerder op dit blog een artikel
op 06-02-2014: de chronologie van de
koningen van Israël en Juda. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1391382000&stopdatum=1391986800
De
bedoeling van dit artikel is een alternatieve identificatie voor Salman aan te
bieden en het plaatsen van Bet-Arbel op de landkaart. Want dit laatste blijft
tot op heden ook onduidelijk. Zie hierna het commentaar van de Bijbelse
Encyclopedie, Uitgever J. H. KOK, Kampen, tweede geheel herziene druk:
Bet-Arbel: De
profeet Hosea stelt aan het Tienstammenrijk Bet Arbel ten voorbeeld, dat door
Salman is verwoest, Hos. 10 14. Het is niet bekend op welke gebeurtenis
Hosea zinspeelt, wie Salman is (verkorte vorm voor Salmanassar?) en welke
plaats met Bet Arbel is bedoeld. Volgens het onomasticon ligt Bet Arbel aan gene zijde van de Jordaan in
de landstreek van Pella, het Arbela der Makkabeeën, thans Irbid. Maar er
is ook een Khirbet Irbid ten westen van het meer Gennésaret; ook dit zou Bet
Arbel kunnen wezen en eveneens het Arbela van 1 Mk. 9,2.
Alhoewel
de encyclopedie het antwoord niet heeft, krijgen we wel een aantal belangrijke
aanwijzingen over de mogelijke ligging van Bet-Arbel, wat huis van God s
hinderlaag, betekent.
Het is
de mogelijke identificatie van Bet-Arbel met de over-Jordaanse landstreek Pella
dat mijn aandacht trok. En het is vanuit het revisionisme van de geschiedenis
van het oude Egypte, dat een andere kandidaat voor Salman in aanmerking komt: namelijk
farao Sjosjenq I van de
tweeëntwintigste dynastie. De mogelijke identificatie van Salman met een
Assyrische koning met de naam Salmaneser III, IV en/of V wijs ik af. De naam Salmaneser is in de Bijbel bewaard
gebleven als degene die Samaria in 717 v. Chr. veroverde, en het lijkt mij
onwaarschijnlijk dat de profeet Hosea deze schrijfwijze niet gevolgd zou
hebben.
In 1993
bracht ik een boek uit met de titel: Kroniek
van het oude Israël. Het was een oplage van tweeduizend stuks die inmiddels
al lang weg zijn. Het boek is vandaag alleen nog in bepaalde antiquariaten
verkrijgbaar. In hoofdstuk 9 van het boek, beschreef ik toen al hoe de
Egyptische tweeëntwintigste dynastie met als toonaangevende farao Sjosjenq I,
in de achtste eeuw v. Chr. op de tijdsbalk thuishoort en niet in de tiende eeuw
v. Chr., waar de conventionele egyptologie de dynastie geplaatst heeft. En in het
twintigste regeringsjaar van farao Sjosjenq I rukte deze met zijn leger het
gebied van het tienstammenrijk binnen. Van deze veldtocht is in Egypte een
verslag bewaard gebleven. De veldtocht van Sjosjenq kan zodoende op kaart
uitgetekend worden, wat de voortreffelijke MacMillan Bible Atlas ook gedaan
heeft.
En het is
op zulke wijze mogelijk om Bet-Arbel op de landkaart te plaatsen en te
identificeren met het over-Jordaanse Penuël. In mijn boek Genesis versus Egyptologie (2009), hoofdstuk 22, ging ik nog verder
in op het beschrijven van de algemene geschiedenis van deze epoque. Hierna een
citaat:
De
Libische tweeëntwintigste dynastie begint met Sjosjenq I in deze periode. In
een vorig werk toonde ik aan dat het twintigste jaar van Sjosjenq I te
verankeren is met het jaar dat Zacharia in Israël de troon besteeg en dat het Sjosjenq
I was die Zacharia op de troon zette. Dit was het begin van een alliantie
tussen de Libiërs en het tienstammenrijk. Het is interessant om de marsroute
van het leger van Sheshonk I te bestuderen. Te Karnak in Egypte is een
muurreliëf met een lijst van veroverde steden bewaard gebleven. Door de
rangschikking van deze steden is het mogelijk om de veldtocht van Sjosjenq I in
kaart te brengen. Eén en ander blijft weliswaar moeilijk vanwege beschadigingen
aan het tempelreliëf en als een gevolg van het moeilijk te identificeren van sommige
Egyptische plaatsnamen. Het reliëf bevat honderdvijfenvijftig namen van steden.
Enkel zeventien hiervan kunnen met zekerheid op de kaart geplaatst worden.
Veertien hiervan in Israël, in het tienstammenrijk. Ik ben er van overtuigd dat
het Sjosjenq I bedoeling was om orde op zaken te stellen in het
tienstammenrijk. Sinds de dood van Jerobeam II in 775 v. Chr. had het land geen
koning en was het in anarchie ondergedompeld. Vermoedelijk zaten in steden
zoals Shechem, Tirza en Penuël in het Over-Jordaanse gebied, usurpators op de troon. Deze drie steden vinden we op de
lijst van Sjosjenq I terug en zijn alle drie ooit hoofdsteden van het noordelijke
rijk geweest. Eén van deze plaatsen zou met het Beth-Arbel van de profeet Hosea
kunnen geïdentificeerd worden.
Einde
citaat.
Mijn
bronnenmateriaal van toen waren de geleerden Velikovsky en Courville. In zijn
werk Eeuwen in chaos, 1952 (1977 naar het Nederlands vertaald), hoofdstuk IV,
blz. 196, maakt Velikovsky duidelijk dat de conventionele egyptologie fout zit
met haar identificatie van de Bijbelse farao Sisak met Sjosjenq I van de
tweeëntwintigste dynastie.
Het
tempelreliëf te Karnak van Sjosjenq I bevat honderdvijfenvijftig namen van
steden in Palestina. Enkel zeventien hiervan kunnen echter met zekerheid op de
kaart geplaatst worden. Veertien hiervan in Israël, in het tienstammenrijk. En
wat belangrijk is; de stad Jeruzalem staat niet op de lijst vermeld, wat een
anachronisme is indien men Sjosjenq I met de Bijbelse Sisak wil identificeren.
Velikovsky toont aan dat de Libische dynastie op de tijdsbalk, te verankeren is
met de periode rond de val van Samaria. De Bijbelse farao So op wie de laatste koning van het tienstammenrijk Hosea
vertrouwde, behoorde volgens Velikovsky tot de tweeëntwintigste Libische
dynastie.
Ook de
onderzoeker Dr. Donovan Courville in zijn boek: The Exodus Problem and its
Ramifications, 1971, Chapter XVI, wijst de identificatie van de Bijbelse Sisak
met Sjosjenq I door de orthodoxe egyptologie af, en biedt dan weer een
alternatief via de Assyrische overheersing van Egypte, aan.
Het is
slordig werk van de conventionele egyptologie geweest, de tweeëntwintigste
dynastie via farao Sjosjenq I op de tijdsbalk te verankeren met de Bijbelse
farao Sisak, die in het vijfde regeringsjaar van koning Rehabeam van Juda,
Jeruzalem en de Tempel plunderde. Op het tempelreliëf te Karnak van farao
Sjosjenq I ontbreekt namelijk Jeruzalem, dat het hoofddoel van de Bijbelse
farao Sisak alias Thothmosis III was. Zie het artikel van 02-04-2015 op dit blog: Kadesh is Jeruzalem. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1427666400&stopdatum=1428271200 en
scrol naar beneden.
De
eerste link van de egyptologie was de veronderstelde fonetische schrijfwijze
van Sjosjenq met het Hebreeuwse Sisak. Hun tweede link was het tempelreliëf
te Karnak met Sjosjenq I veldtocht naar Klein-Azië uitgestippeld. Hier had men
echter moeten inzien dat Jeruzalem niet vermeld wordt. Wat echter wél van het
Tempelreliëf te Karnak afgeleid kan worden is dat de veldtocht van Sjosjenq I
naar het gebied van het tienstammenrijk ging. Dat was zijn hoofddoel en niet
een, volgens de conventionele egyptologie, veronderstelde veldtocht naar Judea,
het gebied van het tweestammenrijk. Het was de veldtocht naar het noorden die
Sjosjenq I naar plaatsen zoals het Bijbelse Bet-Arbel leidde (zie de eerder
getoonde bewerkte kaart uit de MacMillan Bible Atlas).
Bet-Arbel
was volgens deze reconstructie een plaats waar een van de usurpators van de
kroon van het tienstammenrijk zijn hoofdplaats van gemaakt had. Farao Sjosjenq
I ging hier blijkbaar meedogenloos te werk zodat de profeet Hosea in zijn
oordeelsaankondiging aan het adres van het tienstammenrijk hier naar verwees.
De val van Samaria die de profeet in 10:15 aankondigde zou gelijkaardig zijn
aan de verwoesting van Bet-Arbel. In mijn opus magnum TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: de wegvoering van de tien stammen,
blz. 312, beschrijf ik de chronologie betreffende de val van Samaria en de
wegvoering van de tien stammen in Assyrische ballingschap. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
Zoals
we in de aanhef van het Bijbelboek Hosea gelezen hebben begon de profeet zijn
bediening ten tijde van koning Jerobeam II van Israël. De opvolgers van
Jerobeam vermeldt Hosea echter niet: namelijk de koningen Zacharia, Sallum,
Menahem, Pekahia, Pekah en als laatste koning Hosea. Wel vermeldt Hosea een
periode van anarchie zonder koning op de troon van Samaria:
Hosea
3:4 Want vele dagen zullen de Israëlieten blijven zitten zonder koning en
zonder vorst, zonder offer en zonder gewijde steen, zonder efod of terafim.
Op mijn
tijdsbalken, zoals gepubliceerd in TIJD
en TIJDEN, heb ik dit aanschouwelijk uitgewerkt op blz. 282-286-288-298 en
316. Tussen het jaar 775 v. Chr. met de dood van Jerobeam II en het jaar 764 v.
Chr. wanneer Zacharia gekroond werd, zit een hiaat van elf jaar. Een periode
van elf jaar van anarchie in het gebied van het tienstammenrijk, waaraan farao
Sjosjenq I een einde maakte en dat tevens het begin was van een alliantie
tussen Egypte en het tienstammenrijk. Zie mijn boek TIJD en TIJDEN, blz. 307 met het hoofdstuk: wie was So, farao van
Egypte ten tijde van de val van Samaria?
Dat er
meerdere usurpators tijdens de elfjarige periode naar de troon dongen kan men
in Hosea 8:1 lezen:
Hosea 8:1
De bazuin aan uw mond! Als een arend (komt het) tegen het huis des HEREN! Omdat
zij mijn verbond hebben overtreden en tegen mijn wet gerebelleerd. 2 Tot Mij
roepen zij: Mijn God! Wij, Israël, kennen U! 3 Doch Israël verfoeit het goede
de vijand achtervolgt hem. 4 Zij hebben
koningen aangesteld, maar buiten Mij om; vorsten, zonder dat Ik ervan wist.
Het
feit ook dat buiten Jerobeam II, de profeet Hosea geen enkele andere koning als
opvolger van Jerobeam II vermeldt, laat mij vermoeden dat de profeet vanuit het
gebied van Juda zijn oordeelsaankondigingen tegen het tienstammenrijk richtte.
Wat de
identificatie en de plaatsing van Salman op de tijdsbalk betreft volg ik in mijn
reconstructie van de geschiedenis van de oudheid dezelfde werkmethode als die van
Velikovsky toe. Hierna een citaat uit Eeuwen in Chaos, 1952, blz.255:
in de
zaal van de historie, waar mensenmenigten uit vele eeuwen elkaar verdringen,
wijs ik rechtstreeks bepaalde figuren aan, die geheel andere namen dragen dan
de door ons gezochte personen, men zegt zelfs, dat ze thuishoren in een eeuw,
die wel zes eeuwen gescheiden is van de tijd van de personen die wij zoeken.
Zelfs nog eer ik onderzoek doe naar de op deze wijze schijnbaar zonder recht
van spreken uitgekozen personen, verklaar ik de identificatie als juist. Het kompas in mijn hand is het kompas van
de tijdmeting; ik bekort met zes eeuwen de tijd van Thebe en el-Amarna en
tref koning Josafat te Jeruzalem, Achab te Samaria en Benhadad te Damascus aan.
Indien mijn kompas van de tijdmeting me niet bedriegt, zijn zij de koningen,
die in de el-Amarna periode regeerden in Jeruzalem, Samaria en Damascus. Einde
citaat.
Hetzelfde
principe pas ik toe met de Bijbelse Salman, die Beth Arbel verwoestte. Met het
verankeren van het derde regeringsjaar van farao Osorkon II, een regeringsjaar
waar een uitzonderlijk overstromen van de Nijl opgeschreven staat, met het
meganatuurcatastrofe-jaar van 722 v. Chr. krijgt deze farao de regeerperiode 724/696 v. Chr. Zie het artikel op dit
blog van 01-09-2015: de Libiërs in
Egypt: dynastie XXII. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1440972000&stopdatum=1441576800
En over
de meganatuurcatastrofe die in het stervensjaar van koning Achaz van Juda, de
oude wereld trof schreef ik een hoofdstuk in TIJD en TJDEN, 2015, hoofdstuk: de noodzakelijke kalenderhervorming
van de achtste eeuw voor Christus, blz. 331.
De
voorgangers van farao Osorkon met de regeerperiode 724/696 v. Chr. krijgen
aldus de volgende regeerperiode:
Takelot I 23 747/724
v. Chr.
Osorkon I 15 762/747 v. Chr.
Sjosjenq
I 21 783/762 v. Chr.
En deze
reconstructie plaatst farao Sjosjenq I op de tijdsbalk ten tijde van de
verwoesting van Beth-Arbel, en maakt van hem een betere kandidaat voor de
identificatie van de Bijbelse Salman dan de Assyrische koning Salmaneser III,
IV of V. Salmaneser V die in 717 v. Chr. Samaria innam, hebben we al eerder als
mogelijke kandidaat uitgesloten. De Assyrische koning Salmaneser III is echter
ook uitgesloten en dit op basis van de bewaard gebleven informatie in de
Eponiemlijsten en op basis van de jaar voor jaar vermelding van al zijn
veldtochten op de bekende Salmaneser III-Obelisk, die in het British Museum
bewaard wordt. Zie mijn boek De
Assyriologie herzien, 2012. Nergens is er een vermelding van een veldtocht in
het gebied van het tienstammenrijk. En ook van Salmaneser IV staan al diens
veldtochten in de Eponiemlijsten vermeld, met nergens een verwijzing naar
Israël.
Hij heeft Farao met zijn heir gestort in de Schelfzee
Psalm
136:13 Dien, Die de Schelfzee in delen deelde; want Zijn goedertierenheid is in
der eeuwigheid. 14 En voerde Israël door het midden van dezelve; want Zijn
goedertierenheid is in der eeuwigheid. 15 Hij
heeft Farao met zijn heir gestort in
de Schelfzee; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid .(Statenvertaling)
Ik heb in
het hierboven geciteerde Bijbelgedeelte het woordje met cursief geschreven om
de nadruk te leggen op het feit dat de Bijbel leert dat Farao met zijn leger is omgekomen tijdens het
achtervolgen van de Israëlieten in de droge bedding van de Schelfzee, waarvan
de muurwanden na de uitredding van de Israëlieten, op farao en zijn leger
neerkwamen en hen vernietigden.
Ook de
Joodse Septuagint vertalers van de derde eeuw v. Chr. in Egypte vertaalden het
Hebreeuws naar het Grieks op gelijke wijze. Zie hierna de Engelse vertaling die
online te raadplegen is:
LXX Psalm 136:13 To him who divided the Red Sea into
parts: for his mercy endures for ever: 14 and brought Israel through the midst
of it: for his mercy endures for ever: 15 and
overthrew Pharao and his host in the
Red Sea: for his mercy endures for ever.
Een
veldslag in het oude Egypte was ook nooit zo maar alleen een oorlog tussen twee
volken maar eerder een conflict tussen twee goden (Margaret A. Murray, The
Splendour that was EGYPT, 1949, Chapter IV Religion, Burial customs). Farao
reed hierbij altijd met de standaard van zijn god, op kop van zijn leger, de
vijand tegemoet. Gelijkaardig ging het er aan toe bij de achtervolging van de
Israëlieten door Farao en zijn legermacht. We kunnen ons aldus voorstellen dat
wanneer de Egyptenaren de Israëlieten in de droge bedding van de Schelfzee
achtervolgden, dat dit gebeurde met
Farao met de standaard van zijn god Sobek, op kop. En Sobek, de krokodillen-god
werd aanzien als de incarnatie van de god Amon, een belangrijke godheid aldus.
Men kan
dit vandaag klasseren onder mythologie, Bijbels-historisch gezien was het echter
een reële strijd van de HERE God van de Bijbel tegen de goden van Egypte.
De Bijbel is hier duidelijk over:
Exodus
12:12 Want Ik zal in deze nacht het
land Egypte doortrekken en alle eerstgeborenen, zowel van mens als dier, in het
land Egypte slaan en aan alle goden
van Egypte zal Ik gerichten oefenen, Ik, de HERE.
Er
bestaat een geestelijke bovennatuurlijke wereld met interactiemogelijkheid naar
de natuurlijke wereld. De Bijbel is ook hier heel duidelijk over:
Paulus
aan 1 Korintiërs 8:5 Want al zijn er zogenaamde goden, hetzij in de hemel,
hetzij op de aarde en werkelijk zijn
er goden in menigte en heren in menigte 6 voor ons nochtans is er maar
één God, de Vader, uit wie alle dingen zijn en tot wie wij zijn, en één Here,
Jezus Christus, door wie alle dingen zijn , en wij door Hem.
Paulus
aan Efeze 3: 8 Mij, verreweg de geringste van alle heiligen, is deze
genade te beurt gevallen, aan de heidenen de onnaspeurlijke rijkdom van
Christus te verkondigen, 9 en in het licht te stellen (wat) de bediening van
het geheimenis (inhoudt), dat van eeuwen her verborgen is gebleven in God, de
Schepper van alle dingen, 10 opdat thans door middel van de gemeente aan de overheden en de machten in de hemelse
gewesten de veelkleurige wijsheid Gods bekend zou worden, 11 naar het
eeuwige voornemen, dat Hij in Christus Jezus, onze Here, heeft uitgevoerd, 12
in wie wij de vrijmoedigheid en de toegang met vertrouwen hebben door het
geloof in Hem. (NBG Vertaling 1951)
De profeet
Daniël vermeldt in hoofdstuk 11:13 en 20, van het gelijknamige Bijbelboek, bovennatuurlijke
geestelijke vorsten die in zijn tijd, over Perzië en Griekenland stonden.
In
Nederland hadden we de theoloog en filosoof Dr. F. De Graaff, (1918/1993), die
met zijn publicaties dit fenomeen uitgediept heeft. Zie de volgende link: https://nl.wikipedia.org/wiki/Frank_de_Graaff
Maar nu
verder met de farao van de Exodus.
Exodus
14:21 Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee en de HERE deed de zee de
gehele nacht door een sterke oostenwind wegvloeien, maakte haar droog, en de
wateren werden gespleten. 22 Zo gingen de Israëlieten in het midden der zee op
het droge; terwijl rechts en links de wateren voor hen waren als een muur. 23 En de Egyptenaren vervolgden hen en kwamen
achter hen aan alle paarden van Farao, zijn wagens en zijn ruiters
midden in de zee. 24 Toen dan, in de morgenwake, schouwde de HERE in vuurkolom
en wolk naar het leger der Egyptenaren en bracht het leger der Egyptenaren in
verwarring. 25 Hij deed de wielen van hun wagens wegglijden en met moeite
voortrijden, zodat de Egyptenaren zeiden: Laten wij vluchten voor de
Israëlieten, want de HERE strijdt voor
hen tegen Egypte. 26 Toen zeide de HERE tot Mozes: Strek uw hand uit over
de zee, opdat de wateren terugvloeien over de Egyptenaren, over hun wagens en
ruiters. 27 En Mozes strekte zijn hand uit over de zee en tegen het aanbreken
van de morgen vloeide de zee terug in haar bedding, terwijl de Egyptenaren haar
tegemoet vluchtten; zo dreef de HERE de Egyptenaren midden in de zee. 28 De
wateren vloeiden terug en bedekten de wagens en de ruiters van de gehele
legermacht van Farao, die hen in de zee achterna getrokken waren; er bleef van hen niet één over. (NBG Vertaling 1951)
Wanneer
we de kracht van het door de HERE God ontketende natuurgeweld voor de geest
halen (zoals bijvoorbeeld de kunstenaar John Martin het gezien heeft), mogen
we zelfs twijfelen of de stoffelijke resten van farao later gevonden konden
worden? Niet één van hen bleef over, staat er in het hiervoor geciteerde
Bijbelgedeelte.
Zoals
de gevestigde Egyptologie de koningslijsten van Egypte op de tijdsbalk foutief
gerangschikt heeft is men gedwongen om een kandidaat-farao voor de exodus in de
achttiende en/of de negentiende dynastie te zoeken. Meerdere kandidaten
zoals o.a. Thothmosis III, Amonhotep II, Ramses II, Merneptah e.a. zijn al
voorgesteld. In de verschillende Hollywoodproducties sinds de Tien Geboden van
Cecil B. De mille en meesterlijk vertolkt door Charlton Heston als Mozes, meent
men farao Seti I en diens zoon Ramses II als de farao van de verdrukking en de
farao van de exodus te kunnen identificeren. Bij de vernietiging van het leger
van farao in de Schelfzee laat men dan wel farao aan de oever halt houden en
getuige zijn van de vernietiging van zijn leger. Deze in beeld brenging is
logisch, aangezien de stoffelijke resten van alle kandidaat-faraos intact
gevonden zijn. De foutieve conclusie, wanneer men de conventionele egyptologie
volgt, is dat het beschreven geweld in de Bijbel, waarmee farao en zijn leger
in de Schelfzee getroffen werden, dan ook wel niet zo erg was als beschreven,.
Het
revisionisme van de geschiedenis van de oudheid heeft aangetoond dat de exodus
gepaard gaande met de tien plagen en de vernietiging van farao en zijn leger in
de Schelfzee, het einde betekende van zowel het Egyptische Oude- als het
Midden-Rijk, rijken die naar het einde toe contemporain waren. De exodus loopt op
de tijdsbalk dan ook als een breuklijn door de verschillende Egyptische Rijken.
Eerst het oude en midden-rijk, die aan hun einde kwamen bij de Exodus, gevolgd
door de Hyksos-periode, gevolgd door het nieuwe rijk, enz.
Dr. I.
Velikovsky (Eeuwen in Chaos, 1952, hoofdstuk I) identificeerde de farao van de
Exodus als Thom of Thoem, naar een inscriptie op een schrijn gevonden te El
Arisj, een stad op de oude grens tussen Egypte en Kanaän. Het is een zwarte
monoliet beschreven met hiëroglyfen waarop koningen, residenties, geografische
plaatsen en de invasie van Egypte door vreemdelingen worden beschreven. De
inscriptie beschrijft een periode van volslagen duisternis over Egypte voor een
periode van negen dagen, wat een bevestiging is van het relaas in het
Bijbelboek Exodus 10:22-23 waar een van de plagen beschreven staat met dikke
duisternis gedurende drie dagen. Dit was trouwens het eerste dat bij Velikovsky
de aandacht trok, toen hij de inscriptie in het licht van de Bijbel
bestudeerde. Daarnaast verwijst de inscriptie naar Pi-Charoti waar farao aan
zijn einde komt. Dit Pi-Charoti uit Egyptische bron was voor Velikovsky overduidelijk
te identificeren met het Bijbelse Pi-ha-Chiroth aan de Schelfzee. De inscriptie
op het schrijn verhaalt verder dat een zoon van farao, zijne majesteit Geb op
onderzoek uitgaat en naar de plaats Pi-Charoti trekt en daar bij de lokale
bevolking navraag doet naar de ramp die farao Thoem en zijn leger getroffen
heeft. Velikovsky merkt op dat de naam Thoem of Thom in de plaatsnaam Pi-Thom
zit, een voorraadplaats die de Israëlieten in slavernij moesten bouwen. En de
naam Thom, stelt Velikovsky, is ook identiek met het Griekse Timaios of Toetimaeus zoals Manetho via Flavius Josephus, hem heeft
doorgegeven. Farao Timaios/Timaus is bij Manetho de farao die de invasie van de
Hyksos of Amalekieten onderging. Zie ook het artikel op dit blog van 01-06-2015: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1433109600&stopdatum=1433714400
Velikovsky
(1895/1979) zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1419202800&stopdatum=1419807600) was een seculiere Jood die in zijn studies
de Bijbel als historisch betrouwbaar behandelde, wat overigens positief is. De
wonderen van de Bijbel wees hij echter af en hij probeerde alle beschreven tekenen
gepaard gaande bij de exodus, wetenschappelijk te verklaren, wat hem overigens ook
aardig lukte. Zijn enige probleem was de vermelding in de Bijbel van de specifieke
dood van al het eerstgeborene in Egypte door de verderfengel, in de
Pesachnacht. Daar had hij moeite mee en had de Bijbel voor hem geen gezag (zie
Eeuwen in Chaos, blz. 56-59). De oorzaak van de vele sterfgevallen in de
Pesachnacht verklaarde hij vanuit een bijzondere aardbeving die Egypte die
nacht trof. Dat hierbij specifiek alleen de eerstgeborenen getroffen werden was
voor hem ongeloofwaardig.
Dat de
HERE God als een verderfengel in de Pesachnacht door het land trok en de huizen
van de Israëlieten met het bloed van het geslachte lam aan de deurposten
passeerde, maar in alle andere huizen de eerstgeborene doodde, was voor
Velikovsky (en vele anderen) een brug te ver en werd weggeredeneerd. De
beschreven gebeurtenissen van de Pesachnacht zijn dan ook een toetssteen voor
velen: heeft de Bijbel gezag of alleen de rede. Ook de bekende revisionist van
de geschiedenis van de oudheid David Rohl sluit zich bij Velikovsky aan, voor
wat het afwijzen van het uitselecteren van de eerstgeborene, betreft (A Test of
Time, 1995, Chapter 13, blz.283: I too have difficulty with this).
Hierna
de betreffende Bijbelgedeelten die de dood van de eerstgeborenen in Egypte
beschrijven:
Exodus
11:4 En Mozes zeide: Zó zegt de HERE:
te middernacht ga Ik door het midden van Egypte. 5 Dan zal iedere eerstgeborene
in het land Egypte sterven, van de
eerstgeborene van Farao, die op zijn troon zou zitten, tot de eerstgeborene
van de slavin achter de handmolen, ook alle eerstgeborenen van het vee. 6 En er
zal een luid gejammer zijn in het gehele land Egypte, zoals er nooit is geweest
en zoals er nooit meer zal zijn.
Exodus
12:12 Want Ik zal in deze nacht het
land Egypte doortrekken en alle eerstgeborenen, zowel van mens als dier, in het
land Egypte slaan en aan alle goden
van Egypte zal Ik gerichten oefenen, Ik, de HERE. 13 En het bloed zal u dienen als een teken aan de
huizen, waar gij zijt, en wanneer Ik het bloed zie, dan ga Ik u voorbij. Aldus
zal er geen verdervende plaag onder u zijn, wanneer Ik het land Egypte sla. 14
En deze dag zal u een gedenkdag zijn, gij zult hem vieren als een feest voor de
HERE; in uw geslachten zult gij hem als een altoosdurende inzetting vieren ..
.29 En te middernacht sloeg de HERE iedere
eerstgeborene in het land Egypte, van de eerstgeborene van Farao, die op
zijn troon zou zitten, tot de eerstgeborene van de gevangene, die in de kerker
was, benevens alle eerstgeborenen van het vee. 30 En Farao stond des nachts op,
hij en al zijn dienaren en alle Egyptenaren; en er was een luid gejammer in
Egypte; want er was geen huis, waarin geen dode was. 31 Toen
ontbood hij des nachts Mozes en Aäron en zeide: Maakt u gereed, gaat weg uit
het midden van mijn volk, zowel gij als de Israëlieten; gaat, dient de HERE,
zoals gij gezegd hebt. 32 Neemt ook uw kleinvee en uw runderen mee, zoals gij
gezegd hebt; maar gaat! En wilt ook mij zegenen. 33 De Egyptenaren drongen
eveneens sterk bij het volk aan, om het snel uit het land te laten gaan, want,
zeiden zij, wij sterven allen.
Psalm
78:51 Hij doodde in Egypte elke oudste
zoon, de eerstgeboren mannen in de tenten van Cham.
Wanneer
we deze Bijbelgedeelten doorgenomen hebben blijkt dat Mozes in zijn tweede
Bijbelboek Exodus, wel heel erg nauwkeurig de dood van specifiek alle
eerstgeborenen beschrijft. Men aanvaardt deze geschiedschrijving of men
aanvaardt (gelooft) dit niet. Alleen, en uitsluitend door het geloof, dat een
gave van God is, aanvaardt men alle details van het Bijbelverhaal. Bij
on-geloof, bij-geloof, en/of anders-gelovig zijnde, aanvaardt men dit niet en
is het dwaasheid zoals Paulus overigens leert:
1
Korintiërs 2: 14 Doch een on-geestelijk mens aanvaardt niet hetgeen van de
Geest Gods is, want het is hem dwaasheid
en hij kan het niet verstaan, omdat het slechts geestelijk te beoordelen is.
De
beschreven gebeurtenissen van de Pesachnacht van donderdag op vrijdag de
vijftiende nisan, van het jaar 1483 v. Chr. waren al een beeld van het Pesach
van 30 AD in de volheid der tijden,
wanneer Jezus Christus, het Lam van God, Zichzelf offerde voor de zonde van de
wereld.
Johannes
1:29 De volgende dag zag hij (Johannes de Doper) Jezus tot zich komen en zeide:
Zie, het lam Gods, dat de zonde der
wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die
vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem,
maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met
water. (NBG Vertaling)
En ook
hier is het in het Nieuwe Testament, net zoals in de eerste Pesachnacht in
Egypte, een persoonlijke zaak, een persoonlijke keuze; men kiest voor het
leven en gehoorzaamd (spreekwoordelijk) in het aanbrengen van het Bloed van
het Lam aan de deurposten van je woning, zodat de verderfengel de komende
nacht, voorbijgaat.
Johannes
3:16 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon
gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar
eeuwig leven hebbe. 17 Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden,
opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld door Hem behouden worde.
18 Wie in
Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; wie niet gelooft, is reeds
veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon
van God. (NBG Vertaling)
Nu
blijf ik iedere onderzoeker zoals Velikovsky, Rohl e.a. erkentelijk in het
uitpluizen van de geschiedenis van de oudheid door hen, met de Bijbel als gids.
Er vallen trouwens in hun studies heel wat goudklompjes te rapen. En Paulus, de
apostel voor de niet-Joden, schrijft het volgende dienaangaande:
1
Thessalonicenzen 5: 19 Dooft de Geest niet uit, 20 veracht de
profetieën niet, 21 maar toetst alles en behoudt het goede.
Een
onderzoeker/revisionist van de geschiedenis van de oudheid voor wie de
historische boeken van de Bijbel gezag hadden, was Dr. Donovan A. Courville
(1901/1996). Zijn opus magnum: The Exodus Problem and its Ramifications, 1971,
brengt een volledige herziening van alle Egyptische dynastieën op de tijdsbalk.
In Volume I, Chapter IX, Who was the Pharaoh of the Exodus?, levert ook hij
zijn bijdrage tot het identificeren van de farao van de exodus.
Courville
hechtte veel belang aan de Egyptische koningslijst bekend onder de naam;
Sothis-lijst. Deze lijst geeft (o.a.) vijfentwintig faraonamen (in de Griekse
taal) vanaf de eerste farao Menes tot aan Salatis. Deze laatste naam is de eerste
Hyksos-farao. En aan de Hyksos-invasie van Egypte ging de Exodus vooraf. De
vierentwintigste naam is die van Koncharis,
wat volgens Courville een Griekse versie is van het Egyptische Ka-ankh-ra van de Karnak-koningslijst,
een naam die dan weer volgens Courville overeenkomt met Sobekhotep VI van de Turijn-koningslijst. En volgens de
Turijn-koningslijst regeerde Sobekhotep VI voor een periode van twee jaar, twee
maanden en negen dagen. Farao Koncharis/Ka-ankh-ra/Sobekhotep
VI is volgens Courville de farao die de Hyksos-invasie onderging.
In het
model van Courville waren het Oude Rijk en het Midden-Rijk voor een belangrijke
periode contemporain. De farao van de verdrukking is in Courville s model
Senwosret III van de twaalfde dynastie. De dertiende dynastie was gedurende een
periode contemporain met de twaalfde dynastie en won na de dood van de farao
van de verdrukking, aan macht. De tachtigjarige Mozes stond aldus bij zijn
terugkeer in Egypte voor (een) Sobekhotep van de dertiende dynastie.
Courville
wijst in zijn studie op nog een bijzonderheid van de Sothis-koningslijst. De
voorgangers van naam nummer 24.Koncharis hadden namelijk allen tot aan nummer
18. de naam Ramesse in hun faraonamen verweven. Hierna het betreffende gedeelte
van de koningslijst:
Faraonaam: regeerduur: regeerperiode:
18. Rameses 29 1673/1644
v. Chr.
19. Ramesomenes 15 1644/1629
20. Usimare 31 1629/1598
21. Ramessesseos 23 1598/1575
22. Ramessameno 19 1575/1556
23 Ramesse Iubassz 39 1556/1517
23. Ramesse Uaphru 29 1517/1488
24. Koncharis 5 1488/1483
25. Salatis 190 jaar
Het is
naar deze naam dat het Bijbelse Pi-Ramesse of Raämses, een voorraadstad die de
Israëlieten onder dwang moesten bouwen, genoemd werd. In mijn boek TIJD en
TIJDEN, 2015, hoofdstuk Pitom en Raämses, blz. 89-98, diep ik dit verder uit.
Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
In het
aangehaalde hoofdstuk; Pitom en Raämses, leg ik de link tussen het Bijbelse
Raämses en de tot nu toe niet gevonden tweede hoofdstad van het Egyptische
Midden-rijk; It-taoey. De dertiende dynastie faraos hadden hier ook hun
residenties. Van de eerste faraos van de dertiende dynastie; Hor, Sobekhotep
II en Chendjer werden te Dahsjoer hun laatste rustplaatsen teruggevonden. Vanaf
Sobekhotep III en diens opvolgers ontbreekt tot nu toe elk spoor naar een
laatste rustplaats, of mummie.
In het
variant dat de Egyptoloog David Rohl brengt (A Test of Time, 1995, Chapters 12
en 13) is de vermoedelijke farao van de exodus; Sobekhotep IV. Rohl haalt de christelijke oudheidhistoricus
Eusebius aan die verwijst naar een nog oudere bron, de Joodse historicus
Artapanus, en deze laatste vermeldt dat de farao ten tijde van Mozes, de naam
Khe-neph-res had. Vanuit deze naam distilleerde Rohl de naam Kha-nefer-re
van de Egyptische koningslijsten. En de naam Kha-nefer-re stemt overeen met
de Koninklijke naam die alleen farao Sobekhotep IV Kha-nefer-re, van de
dertiende dynastie droeg. Het is boeiend studiewerk van David Rohl, iets dat
zijn boek als een detectiveverhaal laat lezen.
Ter
conclusie kunnen we opmerken dat de farao waar Mozes in het jaar 1483 v. Chr. tegenover
stond, farao Sobekhotep IV van de
dertiende dynastie was. Het is deze farao die meende de Israëlieten
te kunnen achterhalen in de wildernis, en als een gevolg zijn einde vond in de
Schelfzee. Het is deze farao wiens troonopvolger in de Pesachnacht door de HERE
God gedood werd.
Het is
farao Sobekhotep VI die de opvolger
werd van Sobekhotep IV, de farao die niet terugkeerde van de Schelfzee en
bovendien het Egyptische leger naar de ondergang gevoerd had. Als resultaat lag
het Egypte van Sobekhotep VI wagenwijd open voor de kort daarop binnentrekkende
Hyksos of Amalekieten. Over de het Hyksos-tijdperk voor Egypte schreef ik in
juli op dit blog een artikel. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1437343200&stopdatum=1437948000
De
tweeëntwintigste dynastie van Manetho was van Libische oorsprong en hun
hoofdstad was Boebastis in de Nijldelta. De orthodoxie identificeert de eerste
farao van deze dynastie Sjosjenq I, met de Bijbelse koning van Egypte; Sisak. (TIJD en TIJDEN,
2015, hoofdstuk: de Bijbelse farao met de naam SISAK, blz. 220. Zie link:http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
De
Bijbelse farao SISAK rukte in het vijfde regeringsjaar van koning Rehabeam, de
zoon en troonopvolger van Salomo, Juda binnen en plunderde de Tempel te
Jeruzalem. De conventionele Egyptologie heeft aldus Sjosjenq I met de periode
van Salomo en Rehabeam verankerd en laat de regeerperiode van de eerste farao Sjosjenq
I in het jaar 945 v. Chr. aanvangen.
Als een
gevolg van de (foutieve) identificatie van Sjosjenq I met Sisak door de Egyptologie werd de gehele dynastie op de tijdsbalk in de tiende en negende eeuw voor
Christus, geplaatst en niet in de achtste eeuw v. Chr. waar ze feitelijk thuishoort.
Een betere studie honderd jaar geleden, van de historische gegevens die we
hebben over farao Sjosjenq I en zijn beschreven veldtocht in zijn twintigste
regeringsjaar naar Klein-Azië op een tempelmuurreliëf te Karnak, had duidelijk
gemaakt dat de opgegeven veroverde steden, haast allen binnen het gebied van
het tienstammenrijk te traceren zijn, en het allerbelangrijkst: dat Jeruzalem (het
hoofddoel van Sisak) op deze lijst niet voor komt.
De manier van werken door de gevestigde Egyptologie verraad een zekere nonchalance
in hun studie en een snel tevreden zijn met povere ankerpunten op de tijdsbalk.
In een
studie van tweeëntwintig jaar geleden (1993, Kroniek van het oude Israël, hoofdstuk 9, ISBN 9073739071)
toonde ik al aan dat het twintigste regeringsjaar van farao Sjosjenq
I en zijn veldtocht naar Klein-Azië te verankeren is met het jaar dat koning Zacharia
van Israël in 764 v. Chr. de troon besteeg, en dat het Sjosjenq I was die
Zacharia op de troon installeerde. In het tienstammenrijk hadden we toen al
sinds het jaar 776 v. Chr., het jaar van de meganatuurcatastrofe gevolgd met de
dood van Jerobeam II, een periode van anarchie, zonder koning op de troon. (zie TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: kroniek van koning
UZZIA van Juda, blz. 279)
De
interventie van Sjosjenq I in Israël betekende ook het begin van een alliantie
tussen de Libiërs en het tienstammenrijk.
Het
is interessant om de marsroute van het leger van Sjosjenq I te bestuderen. Te
Karnak in Egypte is een muurreliëf met een lijst van veroverde steden door Sjosjenq
I bewaard gebleven. Door de rangschikking van deze steden is het mogelijk om de campagne van Sjosjenq I in kaart te brengen.
Eén en ander blijft onduidelijk vanwege beschadigingen aan het tempelreliëf en
het moeilijk identificeren van bepaalde Egyptische plaatsnamen. Het reliëf
bevat honderdvijfenvijftig namen van steden. Enkel zeventien hiervan kunnen met
zekerheid op de kaart geplaatst worden. Veertien hiervan in het gebied van het tienstammenrijk.
Zoals vermeldt ben ik er van overtuigd dat het Sjosjenq I bedoeling was om
orde op zaken te stellen in het tienstammenrijk. Sinds de dood van Jerobeam II
in 775 v. Chr. had het land geen koning en was het in anarchie ondergedompeld.
Vermoedelijk zaten in steden zoals Shechem, Tirza en Penuel in het over-Jordaanse
gebied, usurpators (Hosea 8:4) op de troon. Deze drie steden vinden we op de
lijst van Sjosjenq I ook terug en zijn alle drie ooit hoofdsteden van het
noordelijke rijk geweest. Eén van deze plaatsen zou mogelijk met het Beth-Arvel
van de profeet Hosea (10:14) kunnen geïdentificeerd worden.
De
Egyptische oudheidhistoricus Manetho geeft voor zijn tweeëntwintigste dynastie via
de kroniekschrijver Africanus, negen faraos op, met een regeerperiode van in
totaal honderdtwintig jaar. De eerste farao was Sjosjenq I die eenentwintig
jaren regeringstijd meekrijgt, gevolgd door farao Osorkon met vijftien jaar.
Daarna volgt volgens de gegevens op de monumenten, Takelot met vijfentwintig jaar. Diens
opvolger was Osorkon II met blijkbaar een coregentschap van drie jaar. In
het derde regeringsjaar (C. Verburg, Farao nagerekend, 34a) van Osorkon
II overstroomde het tempelcomplex in Karnak. Het Nijlwater stond zestig
centimeter hoog boven de tempelvloer en het omringende land was een moeras.
Deze ongewone waterstand van de Nijl viel in de maand december, terwijl de
hoogste waterstand normaal al in augustus bereikt werd. De oorzaak zal dan ook
geen grote of late regenval geweest zijn, verder zuidwaarts, maar moeten we veeleer denken aan een stremming van de afvoer
in de Nijldelta. In de achtste eeuw voor Christus past dit natuurfenomeen
volkomen in de cyclus van de meganatuurcatastrofes die toen de oude wereld
getroffen hebben.
Ten
tijde van de regering van Sjosjenq I is men overigens begonnen met het noteren
van het wassen van de Nijl (Bob de Gryse, KARNAK, 1984). En dit zou vanuit de
Velikovskyaanse meganatuurcatastrofes van de achtste eeuw voor Christus
verklaard kunnen worden.
De
genoteerde ongewone overstroming van de Nijl in het derde regeringsjaar van
Osorkon II wordt in de revisie, een ankerpunt op de tijdsbalk. Het is de
meganatuurcatastrofe van 722 v. Chr. die verantwoordelijk voor de overstroming
was. (zie TIJD en TJDEN, 2015, hoofdstuk: de
noodzakelijke kalenderhervorming van de achtste eeuw voor Christus, blz. 331)
Wanneer we nu het derde regeringsjaar van Osorkon II met het jaar aug722/jul721
v. Chr. verankeren krijgen we het volgend resultaat voor Osorkon II op de
tijdsbalk: 724/696 v. Chr.
En
het twintigste regeringsjaar (aug764/jul763 v. Chr.) van Sjosjenq I met zijn
veldtocht naar het tienstammenrijk verankeren we met het eerste regeringsjaar
van Zacharia: 764 v. Chr. Het resultaat voor Sheshonk I op de tijdsbalk is:
783/762 v. Chr.
Met
deze twee ankerpunten vullen we de regeerperiode van de opvolgers van Sjosjenq
I; Osorkon I en Takelot I in.
Hierna
eerst de opgave van de Libische koningslijsten volgens Africanus en Eusebius
die Manetho kopieerden:
Africanus: Eusebius
:
1. Sesonchis 21 Sesonchis
21 (Sheshonk)
2. Osorthon 15 Osorthon
15
3/5. drie andere 25
6. Takelothis 13
Takelothis 13
7/9.
drie andere 42
Totaal:
9 koningen in 120 (?)jaar drie
koningen in 49 jaar
Naast
deze gegevens hebben we ook de informatie van op de monumenten in Egypte,
waarvan we de verschillende namen van de Libische vorsten en hun regeerperioden
kunnen aflezen en vergelijken met die van Manetho. Het resultaat is het
volgende:
Monumenten: regeringsjaren:
1.
Sjosjenq I 21
2. Osorkon
I 36
3. Takelot
I 7 of 23?
4. Osorkon
II 29
5.
Takelot
II 25
6.
Sjosjenq
III 39
7. Pamay 6
8 .Sjosjenq IV 37
De regeerperiode van eenentwintig
jaar voor Sjosjenq I wordt bevestigd door de twee kopieerders van Manetho én
door de Egyptische monumenten. Voor de opvolger van Sjosjenq I: Osorkon I, is
er een afwijking tussen Manetho en de gegevens van de monumenten van zesendertig
tot vijftien jaar. De link die we met de historische gegevens via de Bijbel
gemaakt hebben, maakt evenwel duidelijk dat een periode van vijftien jaar het correcte
getal is. De regeerperiode van Osorkon I loopt aldus van 762 tot 747 v. Chr. De
regeerperiode van Takelot I loopt van 747 tot 724 v. Chr. het jaar waarin
Osorkon II zoals we al gezien hebben, de scepter overneemt: of een totaal van drieëntwintig
jaar zoals de monumenten leren.
Een overzicht geeft het
volgende weer:
Sjosjenq I 21 783/762 v. Chr.
Osorkon I 15 762/747 v. Chr.
Takelot I 23 747/724 v. Chr.
Osorkon II 28 724/696 v. Chr.
Daarna vullen we de
opvolgers volgens de informatie van de monumenten zo goed mogelijk in:
Takelot II 25 ca. 701/676 (co-regent met Osorkon II)
Sjosjenq III 39 ca. 676/637
Pamay 6 ca.
637/631
Sjosjenq IV 37 ca. 631/594
De regeerperioden van de acht
koningen samen geven hier een totaal van ruim honderdtachtig jaar, daar waar
Manetho via de kopieerder Africanus, de volledige dynastie honderdtwintig jaar
geeft. De verwarring is troef wanneer we de zogenaamde Oude Kroniek er ook bijnemen
en vaststellen dat deze bron een totaal van achtenveertig jaar en slechts drie
koningen voor dynastie XXII, opgeeft. Het vermelden van circa s is aldus op
zijn plaats wat de laatste opgegeven farao s van de tweeëntwintigste dynastie
betreft. U merkt dat het ook bij deze dynastie een puzzel is,
die in elkaar gezet moet worden. Het is via het Bijbelse plaatje dat de eerste
vier farao s redelijk goed op de tijdsbalk geplaatst kunnen worden. Daarna
blijven vraagtekens bestaan.
Zoals
eerder vermeld heeft de gevestigde Egyptologie de Libische dynastie foutief met
de Bijbelse Sisak en het vijfde regeringsjaar van koning Rehabeam van Juda,
verankerd. Dit is het overigens het enige ankerpunt op de tijdsbalk dat zij
hebben en de opvolgers van Sjosjenq I worden zo goed als mogelijk aan de hand
van de verschillende (en met elkaar afwijkende) regeerperioden achter elkaar op
de tijdsbalk gerangschikt. Ten tijde van de Assyriër Salmaneser III en de slag
bij Karkar plaatst de conventionele Egyptologie de Libiër Takelot II met een
klein contigent van duizend soldaten aan de zijde van Achab van het
tienstammenrijk, tegen de Assyriërs. Dat dit louter gissen is geeft de
Egyptologie dan ook zelf toe (J.H.Breasted, Geschichte Ägyptens, 1954, Buch 7,
hoofdstuk 24). Wie dan werkelijk aan de slag bij Karkar tegen de Assyriërs
deelnam, heb ik in TIJD en TIJDEN,
2015, hoofdstuk; Wie zijn de Kur mus us ra a a op de Karkar-stele van
Salmaneser III?, blz. 247, geïdentificeerd.
Over een andere Libische farao Osorkon I schreef ik ook
een hoofdstuk in TIJD en TIJDEN,
2015, hoofdstuk; een anomalie, blz. 354, in verband met een bijzonder
borstbeeld van deze farao dat te Byblos dat in de vorige eeuw ontdekt werd en vandaag
in het Louvre bewaard.
Het moet duidelijk zijn dat de Libische tweeëntwintigste
dynastie op de tijdsbalk in de achtste en zevende eeuw voor Christus, op haar
historische plaats zit.
Er is nog een merkwaardigheid die men vindt wanneer
men orthodoxe Egyptologen bestudeerd. De orthodoxie noemt Sjosjenq I bijvoorbeeld
als de opperbevelhebber van alle Egyptische legers! In de Thebaanse verslagen
heet hij Grote leider van de Mesjwesj, die oorspronkelijk uit Libische
stammen als een interne politiemacht, gerekruteerd waren. (Kroniek van de farao
s, Peter A. Clayton, de derde tussentijd). En dit past eveneens in mijn
revisie van de geschiedenis van de oudheid. De Nijldelta was een lapdeken toen van
naast elkaar regerende dynastieën zoals de vierentwintigste en de drieëntwintigste.
In Boven-Egypte te Thebe zat de achttiende dynastie met Amonhotep III, en
opgevolgd door Amonhotep IV. In mijn studie Genesis versus Egyptologie zijn
de Libiërs een soort aanvalshonden of een politiemacht onder Amonhotep III, net
zoals de Egyptoloog Peter A. Clayton ze beschreef. Een puzzelstukje dat past in
het nieuwe plaatje.
De
Kerstdatum had al eerder op dit blog onze aandacht. Het is duidelijk dat door middel van de priesterbeurtrol in de tempel te
Jeruzalem, men aan de hand van de beurtrol van Zacharias, de vader van Johannes
de Doper, de verwekking van Jezus kan berekenen. De geboorte van de Heiland
negen maanden later, situeert zich aldus in de vijfde maand Ab van de
Hebreeuwse kalender of juli/augustus van de westerse maandtelling. Zeven dagen
later op de achtste dag werd baby Jezus volgens de Wet besneden en drieëndertig
dagen daaropvolgend werd Hij door zijn ouders in Jeruzalem in de Tempel opgedragen.
Deze beschreven verordening vindt men in het Bijbelboek Leviticus 12:1-4.
Leviticus
12:1 De HERE sprak tot Mozes: 2 Spreek tot de Israëlieten: Wanneer een vrouw
moeder wordt en een kind van het mannelijk geslacht baart, dan zal zij zeven dagen onrein zijn; als in de tijd
van haar maandelijkse afzondering zal zij onrein zijn. 3 En op de achtste dag zal het vlees van zijn
voorhuid besneden worden. 4 Drieëndertig
dagen zal zij blijven in het reinigingsbloed; niets heiligs zal zij
aanraken, naar het heiligdom zal zij niet komen, totdat de dagen van haar
reiniging vervuld zijn.
De
evangelist Lucas heeft deze geschiedenis uitvoerig in zijn evangelie gebracht. Hierna
het Bijbelgedeelte:
Lucas
2:21 En toen acht dagen vervuld
waren, zodat zij Hem moesten besnijden, ontving Hij ook de naam Jezus, die door
de engel genoemd was, eer Hij in de moederschoot was ontvangen. 22 En toen de dagen hunner reiniging naar de wet van
Mozes vervuld waren, brachten zij Hem naar Jeruzalem om Hem de Here voor te
stellen, 23 gelijk geschreven staat in de wet des Heren: Al het eerstgeborene
van het mannelijke geslacht zal heilig heten voor de Here, 24 en om een offer
te brengen overeenkomstig hetgeen in de wet des Heren gezegd is, een paar tortelduiven
of twee jonge duiven.
25 En
zie, er was een man te Jeruzalem, wiens naam was Simeon, en deze man was rechtvaardig en vroom, en hij verwachtte de vertroosting van Israël, en de
heilige Geest was op hem. 26 En hem was door de heilige Geest een godsspraak
gegeven, dat hij de dood niet zou zien, eer hij de Christus des Heren gezien
had. 27 En hij kwam door de Geest in de tempel. En toen de ouders het kind
Jezus binnenbrachten om met Hem te doen overeenkomstig de gewoonte der wet, 28
nam ook hij het in zijn armen en hij loofde God en zeide:
29 Nu laat Gij, Here, uw dienstknecht gaan in
vrede, naar uw woord, 30 want mijn ogen hebben uw heil gezien, 31 dat Gij
bereid hebt voor het aangezicht van alle volken: 32 licht tot openbaring voor
de heidenen en heerlijkheid voor uw volk Israël. 33 En zijn vader en zijn
moeder stonden verwonderd over hetgeen van Hem gezegd werd. 34 En Simeon
zegende hen en zeide tot Maria, zijn moeder:
Zie, deze is gesteld tot een val en opstanding van velen in Israël en tot een
teken, dat weersproken wordt 35 en door uw eigen ziel zal een zwaard gaan ,
opdat de overleggingen uit vele harten openbaar worden.
36 Ook
was daar Hanna, een profetes, een dochter van Fanuël, uit de stam Aser. Zij was op hoge leeftijd gekomen, nadat zij met
haar man na haar huwelijksdag zeven jaren had geleefd, 37 en nu was zij weduwe,
ongeveer vierentachtig jaar oud, en zij diende God onafgebroken in de tempel,
met vasten en bidden, nacht en dag. 38 En zij kwam op datzelfde ogenblik daarbij
staan, en zij loofde mede God en sprak
over Hem tot allen, die voor Jeruzalem verlossing verwachtten. 39 En
toen zij alles volbracht hadden, wat volgens de wet des Heren te doen was,
keerden zij terug naar Galilea, naar hun stad Nazareth. (NBG Vertaling
1951)
Wanneer
we vanaf de vijfde maand Ab veertig dagen op de kalender rekenen, arriveren we ongeveer
naar het einde toe van de zesde Hebreeuwse maand Eloel of aan het begin van de
zevende maand Tisjri, naar gelang het vertrekpunt van ons rekenen. Met de
woorden van Simeon in gedachten stel
ik me echter voor dat baby Jezus met Rosj Hasjanah, in de Tempel te Jeruzalem aan
God opgedragen werd.
Rosj
Hasjanah betekent: Hoofd van het Jaar en is van oudsher het Joodse Nieuwjaar
dat ingaat op 1 en 2 Tisjri. In de Joodse overlevering is het een tijd van
oordeel. Gedurende dertig dagen tijdens de voorafgaande Hebreeuwse maand
bereidden de Joden zich voor op deze heilige dagen. Het was/is een tijd om in
gebed na te denken over al het kwaad dat men zijn vrienden of kennissen
mogelijk had aangedaan. Het was een tijd om vergeving te vragen en te krijgen.
Iedere morgen tijdens deze periode werd op de Sjofar of ramshoorn geblazen ter
voorbereiding van Rosj Hasjanah met tien dagen later de Grote Verzoendag of Jom
Kippoer. Het is aldus niet onlogisch om het opdragen van de Christus des HEREN,
de Heiland, verondersteld met Rosj Hasjanah in de Tempel te laten plaatsvinden.
Wanneer
we vanaf deze datum: 1 Tisjri, veertig dagen op de kalender terugrekenen
arriveren we op de twintigste dag van de maand Ab als de geboortedag van de
Heiland Jezus Christus. Via het
internet vindt men site s die de astronomische omrekening naar de Romeinse
kalender terug de tijd in naar o.a. het jaar vijf voor Christus, maken. Zie
link: http://www.cgsf.org/dbeattie/calendar/?roman=5
Op deze
manier berekenen we de geboortedag van Jezus Christus voor 23 augustus van het
jaar vijf voor Christus. Dit alles klopt uiteraard pas, indien
de Christus inderdaad met Rosj Hasjanah opgedragen werd. Dat de
Christus in het jaar vijf v. Chr. geboren werd heb ik in mijn boek TIJD en TIJDEN, 2005, behandelt in de
hoofdstukken: Herodes de Grote, blz. 437 en 27/28 AD, een navigatiepunt in de
tijd, blz. 443. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
Het opnieuw dateren van de archeologische levels te Jericho
JOSHUA (FIT) FOUGHT THE
BATTLE OF JERICHO AND THE WALLS CAME TUMBLING DOWN. Dit zijn de bekende woorden van het Amerikaanse
gospellied betreffende het Bijbelverhaal over de verovering van Jericho door de
Israëlieten onder leiding van Jozua zoals beschreven in het Bijbelboek Jozua.
Een verhaal dat wereldwijd bekend is. Eerst zond Jozua twee verkenners naar
Jericho om inlichtingen te vergaren over de verdedigingswerken en het moreel
van de stadsbevolking. De twee mannen kregen onderdak in het huis van Rachab,
een prostitué, die bij de uiteindelijke verovering en vernietiging van Jericho
door de Israëlieten, samen met haar familie behouden bleef. De verovering van
Jericho wordt op wonderlijke wijze in de Bijbel beschreven. Dag na dag, zes
dagen lang, trok het leger van de Israëlieten in stilte omheen de stadsmuur. Op
de zevende dag sloegen de Israëlieten toe. Die dag hieven zij na zes maal om de
muur te zijn getrokken, een luid krijgsgehuil aan en werd er op de ramshorens
geblazen en prompt kwam de muur naar beneden. Elke soldaat liep daarop recht
voor zich uit, staat er geschreven, de ingestorte muur over en sloeg heel de
stad in de ban. Daarna werd Jericho tot de grond toe afgebrand. Deze
geschiedenis breng ik in mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk; Jozua en de
inbezitneming van Kanaän, blz. 121 en hoofdstuk; de opgerichte steen van Jozua
te Sichem, blz. 133. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
De geschiedenis van de verovering van Jericho is
een weergaloos verhaal en was een uitdaging voor de archeologen wanneer deze
wetenschap van start ging, om ter plaatse te onderzoeken. In de tweede helft
van de negentiende eeuw begon het werk. Verschillende expedities werkten over
de jaren heen na elkaar in het gebied. De meest bekende namen zijn deze van de
Bijbelgeleerde Ernst Sellin, professor John Garstang en Kathleen Kenyon.
Een Duits-Oostenrijks team onder leiding van de
theoloog Ernst Sellin werkte enkele
jaren te Jericho van 1907 tot 1909. Zij hadden toelating tot graven gekregen
van de toenmalige heersers over het gebied van het oude Israël, de Ottomanen.
Sellin was een pionier op het gebied van Bijbelse archeologie. In zijn werk
werd hij geassisteerd door de archeoloog Carl
Watzinger. Hij bevond dat de noordelijke muur van Jericho niet volledig was
neergekomen en concludeerde (terecht) dat deze zijde het huis van Rachab, die
gespaard werd, moest gehuisvest hebben. Een gedeelte van de muur met een hoogte
van ongeveer 2,40 meter stond in 1907 namelijk nog recht. Met de rapportering van zijn bevindingen
betreffende de opgravingen te Jericho werd hij nog niet geplaagd door de
foutieve dateringsmethoden van latere archeologen.
De Brit John
Garstang werkte te Jericho in de dertiger jaren van de twintigste eeuw. De
Britten hadden toen het zeggenschap over het gebied. Het huidige gebied van
Israël en Jordanië werd na de Eerste Wereldoorlog een Brits mandaatgebied.
Garstang bestudeerde de versterkingen en herkende vier achtereenvolgende
bouwfasen, waarvan de laatste gewelddadig verwoest en verbrand was. Hij schreef
die vernietiging toe aan de periode van de Israëlitische intocht, die hij
dateerde rond 1400 voor Christus, en dit in afwijking van het meer algemeen
aangenomen jaartal 1250 v. Chr., de zogenaamde late en vroege datering. Wanneer
Garstang de vloeren van de Midden-brons stad blootlegde vond hij kruiken tot de
rand toe gevuld met verkoold graan wat het Bijbelse relaas bevestigde dat de
Israëlieten Kanaän binnenkwamen met Pesach op het moment dat er geoogst was.
Ook vermeldt de Bijbel dat alles met vuur verbrand werd.
Deze bevindingen van Garstang werden echter in de
vijftiger jaren door de archeologe Kenyon
volledig onderuit gehaald. Zij bevond dat er een grote stad uit de vroege
bronstijd in Jericho was geweest gedurende heel het derde millennium tussen
3000 en 2300 v. Chr., waarvan de muren niet minder dan zeventien maal gevallen
en weer opgetrokken waren, toen de stad als een gevolg van een ramp vernietigd
werd. De laatste drie fasen van deze versterkingen waren zeven meter voorbij de
lijn van de oorspronkelijke muren gebouwd, lager langs de helling van de heuvel
of Tell. Dit waren dan de muren geïdentificeerd door Garstang en gedateerd ten
tijde van Jozua maar nu door Kenyon gereviseerd naar zo een duizend jaar eerder
dan de intocht van de Israëlieten. Gedurende vele eeuwen na de vernietiging van
Jericho in 2300 v. Chr. werd Jericho volgens Kenyon, alleen bezet door nomaden
tot wanneer in ongeveer 1900 v. Chr. een nieuwe stad ontstond: het Jericho van
de Midden-bronstijd. Deze stad kwam volgens haar, aan haar einde ten tijde van
de laatste Hyksos-faraos in Egypte rond 1550 v. Chr. op basis van de orthodoxe
tijdsdatering. De verwoesting door vuur werd verklaard vanuit de theorie van de
verdrijving van de Hyksos uit Egypte en een achtervolging door het leger van
farao tot aan Jericho. Na deze vermeende vernietiging door het leger van farao,
(waar geen enkel Egyptisch historisch verslag van bestaat), werd de plaats van
Jericho volgens Kenyon verlaten en begon het puin van de verwoeste stad langs
de hellingen van de Tell weg te spoelen. De plaats werd volgens Kenyon opnieuw
bezet rond 1400 v. Chr. maar op een veel kleiner schaal. Er werden geen nieuwe
muren gebouwd, maar vermoedelijk lapten de nieuwe bewoners de resten van de
midden-brons muren op. Deze tweedehands muren zouden dan de muren geweest zijn
die Jozua deed vallen. Kathleen Kenyon bleef er echter bij dat de herbezetting
van Jericho minder dan een eeuw duurde totdat de stad opnieuw verlaten werd,
niet later dan 1300 v Chr. Haar conclusie is dat Jericho al een ruïne was ten
tijde van de Israëlitische intocht wanneer die orthodox gedateerd wordt in
1250/1225 v. Chr.
Sindsdien heeft de Bijbel voor de wetenschap van de
archeologie als historisch boek alle krediet verloren en wordt niet langer meer
als een accuraat historisch boek beschouwd. Verlegenheid op verlegenheid was en
is troef bij Bijbelgetrouwe studenten, vanaf de tweede helft van de twintigste
eeuw. Chronologische constructies werden opgezet en aangeboden om toch een en
ander te kunnen verzoenen. Hierbij werd altijd uitgegaan van de juistheid van
het aangeboden dateringsraamwerk door de orthodoxe Egyptologie.
Het diabolische is dat de hiervoor vermeldde
archeologen, die overigens prachtig werk op het terrein geleverd hebben, een foute dateringsmethode hanteerden
en als een gevolg daarvan tot hun boude verklaringen kwamen. Alle aardlagen en
strata in Israël werden en worden aan de hand van de
jaartallen die de Egyptologie levert, gedateerd. Wanneer bijvoorbeeld een
scarabee van een zekere farao in een bepaalde laag aangetroffen wordt, wordt
dit stratum op basis van het gevonden Egyptische object gedateerd. En aangezien
het chronologische raamwerk van de Egyptologie fout is geeft dit foute
dateringen weer in het gebied van het oude Israël. Alleen het revisionisme van
de Egyptologie geeft uitkomst. Vooral Dr. Immanuël Velikovsky was in de tweede
helft van de twintigste eeuw, met zijn publicaties de aanzet tot een
wereldwijde studie. De Bijbel had toch
gelijk. In de tussentijd heeft de orthodoxie ook niet gerust en houdt
hardnekkig vast aan de juistheid van haar vermeende Egyptische Sothis-datering.
Betreffende de exodus uit Egypte en veertig jaar
later de intocht in Kanaän door de Israëlieten, leren de meeste boeken (en ook
Hollywoodfilms), dat farao Ramses II de farao van de Exodus was. Deze farao
wordt door de orthodoxie in het Laatbrons tijdperk geplaatst en dus zocht men
naar sporen van een Israëlitische invasie in Kanaän op het einde van het
Laatbrons tijdperk, meer nauwkeurig bij de overgang van Laatbrons LBIIb naar
het IJzertijdperk IA. Farao Ramses II was een farao van de negentiende
dynastie. De onderzochte strata van het Laatbrons te Jericho geven echter geen
beeld weer van een vernietiging zoals de Bijbel die leert. Volgens het
Bijbelrelaas kwam de vestingmuur van Jericho volledig naar beneden en werd de
stad met alle voorraden erin verbrand.
Een bekend revisionist van de geschiedenis van de
oudheid is Donovan Courville. De onderzoeker B. Th., B.A., M.A., Ph. Dr.
Donovan Courville laat de Exodus op het einde van de Egyptische zesde dynastie
en het Oude Rijk plaatsvinden en verplaatst Vroeg Brons IV naar de tweede helft
van de vijftiende eeuw voor Christus. Het Oude en het Midden-rijk waren volgens
Courville contemporain met slechts één tussenperiode, die van de Hyksos, die na
de Exodus met de vernietiging van het leger van farao, Egypte overrompelden. De
Israëlieten vervolgden hun weg naar Kanaän dat zij veertig jaar later in bezit
namen. Zij waren nieuwkomers met logischerwijze een nieuwe soort potten en
pannen.
Zij namen, gepaard gaande met natuurlijke
catastrofes, op gewelddadige wijze het land in bezit. In het model van
Courville volgt de invasie van de Israëlieten aan het einde van de Midden-brons
periode, op de breuklijn met het Vroeg-brons tijdperk. Het archeologische beeld
in de streek van Jericho is duidelijk een noodlottige catastrofe, gevolgd
door bezetting door nieuwkomers. Het is in feite een eenvoudige oefening die
Courville toepast. Hij toont aan dat de Egyptologie er zeshonderd jaar naast
zit. Wanneer we de datering van het begin van Midden-brons aan de Bijbelse
gegevens aanpassen valt veel op zijn plaats. Niemand twijfelt er aan dat de
Israëlieten later het machtigste volk van Israël werden; dus veroverden ze op
deze wijze het land. Dat is uitgangspunt, het fundamentele feit. Een citaat van de
Bijbelvorser en wetenschapper Courville:
...It must not be forgotten that the task of historians is not to create
history. The events of history have occurred, and there is nothing that can be
done to change the time relationships between these events by a single minute.
The task is rather that of unraveling the confused records which have come down
to us, and when this task has been done correctly, it is axiomatic that it
should not be necessary to apologize for inconsistencies and anomalies at every
turn of events. 1971,
Donovan A. Courville, B.Th., B.A., M.A., Ph.D.
De conclusie van Dr. John J. Bimson is dat de
verschillende archeologische levels te Jericho en andere plaatsen, aan de hand
van de Bijbel opnieuw gedateerd moeten worden. Zie ook de link hierna, naar een
relevante studie van hem in samenwerking met David Livingston: Redating the
Exodus, by John J. Bimson and David Livingston. Zie link:
Exodus and Conquest -- Myth or Reality? Can Archaeology Provide the Answer?
Journal of the
Ancient Chronology Forum 2, 1988, 27-40.
Since
the 1930s, the majority view has dated the Israelite Exodus and Conquest to
the 13th century BC, at the end of the Late Bronze Age. A re-examination of
the evidence suggests that the archaeology of this period is incompatible
with the biblical narrative, and the campaign of conquest related in the Book
of Joshua. Dr. Bimson 's own research concludes that a date for these events
in the late 15th century would bring the narrative into accord with the
archaeology of the Middle Bronze Age and the traditional biblical date for
the Exodus of c.1450 BC.
By John J.
Bimson
To begin by
grasping the nettle offered by the second half of our title, it has to be said
that archaeology cannot usually tell us
whether biblical traditions are historical or mythological. Archaeology is
not, strictly speaking, a science (although it employs scientific tools). One
can rarely set up controlled experiments to test whether particular events
(biblical or otherwise) actually happened. Rather, the archaeologist is at the mercy of the surviving evidence, and
this imposes quite severe limits on what can be deduced with certainty. In the
case of the cities of the Ancient Near East, limited time and resources mean
that the archaeologist can only excavate a relatively small proportion of a
tell (the Arabic term for a ruin-mound, in Hebrew spelt tel). For
example, Yigael Yadin estimated that to excavate every level of the tell of
Hazor (in northern Galilee) in its entirety would take eight hundred years!
This emphasizes the small proportion which can be uncovered in a few seasons.
Furthermore, only a limited amount of buried material survives the centuries
for the archaeologist to discover it. Archaeology therefore has serious
limitations when it comes to answering the kind of question posed in our title.
One cannot guarantee that the appropriate evidence has survived, or (if it has)
that the archaeologist will find it.
On the positive side, however, archaeology can significantly affect the balance of
probabilities. I hope to show that it suggests the basic historicity of those
biblical traditions which deal with the origins of Israel in Canaan.
Those
traditions, contained in the books Exodus-Joshua (and referred to many times in
the Prophets and the Psalms) relate that the Hebrews suffered slavery in Egypt
and were led to freedom by Moses at a time of dramatic natural catastrophes;
after forty years spent in the area south of Canaan, they migrated northwards
through Transjordan, crossed the Jordan under the leadership of Joshua and
conquered several key fortified cities.
Today most biblical scholars and archaeologists doubt the historicity of
even this basic outline of events. The biblical traditions as we have them are
seen as the result of a long and complex process of development, only taking
their final shape during or after the Babylonian exile (6th century BC) and
reflecting the political and theological concerns of that late period. Most
scholars are therefore pessimistic about the possibility that these traditions
preserve historical facts from a much earlier time. The majority view today is
that the nation Israel arose within Canaan as an indigenous development. N. K.
Gottwald is typical of many in affirming that the traditions concerning
Israel's origins outside the land of Canaan are of questionable historical
credibility [1985:35]; N. P. Lemche is confident that in its present form the
account of Israel's pre-Palestinian existence...can hardly be described as
other than a fiction [Lemche:409]; G. W. Ahlstrsm states that the story of the
Exodus from Egypt is concerned with mythology rather than with a detailed
reporting of historical facts [Ahlstrsm:46]. The term "mythology,"
when used in this context, is not intended to denigrate the biblical
traditions, but simply to say that they
embody religious convictions rather than true history. Nevertheless, in
view of the way in which the traditions of Israel's origins pervade the Hebrew
Bible, it is worth challenging such a view.
The skepticism
of these scholars is based in part on the view that the traditions took shape
at such a late period that they cannot possibly contain historical reminiscences
from almost a thousand years before [Lemche:377-78, 384]. This view cannot be
challenged here; suffice it to say that many scholars reject it, believing that
at least some of the traditions concerning Israel's early history, especially
those preserved in poetic form, do go back to the time before the monarchy
[Cross; Freedman; Halpern]. However, another source of such skepticism is
undoubtedly the perceived clash between the biblical traditions and
archaeological evidence. Searching for evidence that Israel's conquest of
Canaan occurred at the close of the Late Bronze Age (end of 13th century BC),
scholars have failed to find any convincing correlations. Hence, Lemche
concludes: "...It is no longer possible to offer even a reasonable defense
of the Conquest narratives" [Lemche:413].
It is my
contention that the failure to find appropriate evidence of Israel's conquest
of Canaan is actually the result of looking for it in the wrong archaeological
period. I have therefore tried in recent years to reopen the question of the
date of the Exodus and Conquest. The first part of this paper is devoted to challenging the conventionally accepted
date in the 13th century BC and defending an alternative date some two
centuries earlier -- a date suggested
by the Bible itself.
PART ONE: EVIDENCE FOR A 13th CENTURY DATE EXAMINED
Between the 1930s
and 1950s evidence accumulated in favor of dating the Exodus and Conquest to
the 13th century BC. That date has remained the majority view. Even some of
those scholars who reject the historicity of the Exodus and Conquest traditions
still look to the decades around 1200 BC as the time when Israel emerged as a
recognizable entity in Canaan. I will argue here that retention of the
13th-century date is an example of scholarly inertia, and that the evidence in
its favor has long since been eroded away.
The evidence of
Exodus 1:11
Exodus 1:11 tells
us that the enslaved Hebrews "built for Pharaoh store-cities, Pithom and
Raamses." It has been recognized by the majority of scholars that the name
Raamses is an appropriate rendering in Hebrew of the Egyptian Pi-Ramesse (= abode,
or estate, of Ramesses), the name of the Delta-residence developed by and named
after Ramesses II [Kitchen 1987]. The occurrence of this name in Exodus 1:11
has therefore been taken as an indicator that the enslaved Hebrews actually
labored for Ramesses II (1279-1213 BC). [1] If this reasoning is sound, the Exodus cannot have happened before
the 13th century BC.
The first thing to
note is that the Hebrew Bible does not use the name Raamses with chronological
rigor. It uses it in Genesis 47:11 (actually in the form Rameses; the variation
is not significant) to indicate the area where the ancestors of the Hebrew
tribes first settled in the time of Jacob. By anyone's reckoning this must have
been before any king called Ramesses ruled Egypt, [2] so the name is clearly being used retrospectively here (just as a
modern historian might speak to Julius Caesar crossing the English Channel, or
the Romans building York, neither name having been in use at the time referred
to). We have a very clear biblical example of such retrospective usage in
Genesis 14:14, where the city of Dan is mentioned in a narrative concerning
Abraham; the city was actually called Laish in Abraham's day, and was not
called Dan until much later, when the tribe of Dan conquered it and gave its
own name to it, as narrated in Judges 18. Now, if the toponym Rameses/Raamses
is being used restrospectively in Genesis 47:11, why not also in Exodus 1:11?
In short, the name itself does not provide the date of the building activity in
which the Hebrews were engaged, only the date when the narrative was last
worked over by an editorial hand.
Against the use of
Exodus 1:11 as dating evidence we must balance two other biblical references. l
Kings 6:1 places the Exodus 480 years before the 4th year of Solomon, which
points to a date (in round figures) of about 1450 BC. Judges 11:26 indicates a similar
date, since it refers to Israelites settling in Transjordan 300 years before
the time of Jephthah; as Jephthah seems to have been active around 1100 BC,
this phase of Israelite settlement (at the end of their forty years of
wandering in the wilderness) would have happened (again, in round numbers)
roughly 1400 BC, which pushes the Exodus back to the mid-15th century BC. Both
these verses have been either interpreted as symbolic or otherwise explained
away on the strength of evidence favoring a later date [e.g. Wright:84; Kitchen
1966:72-75]. But as that evidence has now evaporated, the 15th-century date
should be reconsidered. In connection with Exodus 1:11 we must ask whether an
Exodus in the middle of the 15th century BC is compatible with archaeological
evidence from Pithom and Raamses.
Taking Raamses
first: is there evidence of building activity at the site as early as the 15th
century BC? The site of Pi-Ramesse already had a long history of occupation
before Ramesses II built the Delta-residence bearing his name. This history
goes back to the 19th century BC, but is not unbroken. The site shows little
evidence of occupation between the end of the Hyksos period (c. 1530 BC) and
the late 18th Dynasty (c. 1310 BC) [Bietak 1986:236, 268].
This apparent gap
in occupation would seem to seriously damage the case for a 15th-century
Exodus. However, it would be unwise to assume the abandonment of the site on
the basis of present evidence. We need to recall the limitations of
archaeology, as outlined in our Introduction. In the present case those
limitations are well summed up in the dictum that absence of evidence is not
necessarily evidence of absence. It is a salutary fact that at another
Eastern Delta site, Tell el-Maskhouta (the site of ancient Tjeku = Succoth in
Exodus 12:37), no trace has yet been found of a military base from the reign of
Thutmose IV, nor of forts and other buildings from the 19th Dynasty, although
the existence of such is attested in Egyptian texts. This is an important
reminder that archaeological evidence can be extremely elusive at sites in the
Eastern Delta. This is widely acknowledged, but is sometimes conveniently
forgotten when the lack of evidence can be used to bolster a favorite theory.
The site of
Pi-Ramesse, in today's Khata'na-Qantir district, covered an area of perhaps 4-5
square kilometres [Bietak 1986:269], and only a very small proportion of this
has so far been explored. Furthermore, in many places ancient occupation-levels
have been destroyed during the last hundred years through peasants digging forsebakh (soil
used as fertilizer and for brick-making). The area has been greatly despoiled
since it was explored and described by F. Lloyd Griffith and E. Naville in the
1880s [Bietak 1986:226, 228].
Most importantly,
as W. H. Shea has pointed out, logic would suggest that some part of the site
was occupied in the 15th century BC; Thutmose III, Amenophis II and Thutmose IV
between them conducted well over twenty campaigns into Asia, and one would expect
that they had a base of operations somewhere in this vicinity [Shea:237]. The
site lay at a strategic point on the eastern side of the Nile's easternmost
arm, where there was an important route junction (the name of the place in the
Middle Kingdom was R3w3ty, "Mouth of the Two Roads"). It is therefore
highly probable that an energetic pharaoh such as Thutmose III would have
maintained a supply-base there for his many campaigns into Syria-Palestine.
Indeed, the statement in Exodus 1:11 that the Israelites built
"store-cities" (Hebrew 'are miskenot, literally "cities of
store-places") for the pharaoh, could well refer to the building of such
supply depots.
It should also be
noted that what evidence we already have is against a complete gap in
occupation for most of the 18th Dynasty. M. Bietak, the excavator of Tell
ed-Dab'a (in the south of the Pi-Ramesse area), has unearthed what he calls
"a massive filling wall" which he dates tentively to the "early
18th Dynasty" [Bietak 1986:236, 268]; and recently he has referred to
evidence of occupation in the time of Amenophis III, which takes us back to the
early 14th century BC [Bietak 1988:54]. So evidence of 15th-century activity
may await discovery somewhere in the area if the occupation-levels have not
been destroyed by sebakh-digging.
Turning to the
site of Pithom, two candidates have traditionally been considered for this
identification: Tell el-Maskhouta and Tell er-Retabah, sites about eight miles
apart in the Wadi Tumilat. K. A. Kitchen, in the most recent and detailed study
of this question [1987], argues convincingly for Tell er-Retabah. H. Goedicke
has conducted excavations there and he reports finding remains of mud-brick
buildings which he dates to the first half of the 18th Dynasty [Goedicke 1987].
Full publication is still awaited, so the details cannot yet be assessed, but
in this case building activity in the right period seems fairly certain.[3]
One further
requirement for a 15th-century Exodus is an explanation of how Moses was able
to communicate so easily with the pharaoh. We have no evidence of a pharaonic
residence-city in the Eastern Delta at this time, and this has long been seen
as a stumbling-block for the early dating of the Exodus. However, in a
forthcoming paper H. Goedicke will publish inscriptional evidence for the
existence in the Eastern Delta, during the 18th Dynasty, of what he calls
"a royal domicile [used] during the recurrent tours of inspection the
Egyptian king was supposed to do". [4] This is all we would need to satisfy the requirements of Exodus 1-12,
not an extensive residence-city on the scale of the later Per-Ramesse.
In short,
archaeological evidence from the Eastern Delta, although not so clear-cut as we
would like, does not rule out a 15th-century Exodus, as has so often been
maintained.
Evidence from
Transjordan
According to the
biblical traditions in Numbers 20-25, after spending forty years in the area
south of Canaan, the Hebrews moved north through Transjordan in order to enter
Canaan from the east. Those traditions relate that the migrating Hebrews
encountered various peoples during their northward trek; Edomites, Moabites,
Amorites and the inhabitants of Bashan. With the latter two groups they even
fought battles in which they conquered certain cities.
Surface surveys
(i.e. studies of surface pottery finds, rather than excavations) of
Transjordan, carried out by N. Glueck from the 1930s onwards, led Glueck to the
conclusion that most of the region was without a settled population between the
19th and 13th centuries BC [Glueck 1940:125-140]. Pottery from the middle and
Late Bronze Ages appeared to be absent or very scarce over much of the region.
Glueck was followed by many other scholars in concluding that Israel's clashes
with kingdoms east of the Jordan could not have happened before the 13th
century BC [e.g. Wright:73; Kitchen 1966:61-62].
However, as a
result of further surveys and full-scale excavations conducted during the last
thirty years, Glueck's theory of an occupational gap has died the death of a
thousand qualifications. A great many Middle and Late Bronze Age sites have
come to light, requiring Glueck's theory to be modified beyond recognition
[Mattingly; Bimson & Livingston:44; Boling:11-35]. There appears to have
been some reduction in the population during the periods in question, but certainly
not an absence of settlement. In fact Glueck himself revised his views shortly
before he died [1970:141]. Unfortunately some scholars have lagged so far
behind that as recently as 1985 the imaginary gap in occupation was cited
against the 15th-century date for the Exodus [Stiebing:66]. The truth is that
the evidence from Transjordan is quite neutral as far as dating the Exodus is
concerned; it cannot prove a 15th-century date but it no longer constitutes
evidence against it.
The argument from
13th-century destructions in Canaan
Between 1930 and
1960 excavations in Palestine uncovered evidence that a number of cities were
destroyed at or near the end of the LBA (Late Bronze Age), i.e. in the decades
around 1200 BC. These included cities which the Bible says were taken by the
incoming Israelites: Debir (if identified with Tell Beit Mirsim), Lachish,
Bethel (conveniently identified with Beitin) and Hazor. The fall of all these
cities was dated to around 1220 BC, and seemed to provide evidence for a wave
of destruction at that time. Therefore there seemed to be good grounds for
viewing these destructions as the work of the Israelites under Joshua.
Furthermore, with Conquest dated to c.1220 BC, this implied an Exodus some
forty years earlier, i.e. c. 1260 BC, in the reign of Ramesses II, which fitted
nicely with the conventional understanding of Exodus 1:11 [e.g. Wright:60,
69-85].
This neat scenario
has now been eroded utterly. The LBA destructions can no longer all be dated
to the same time. Indeed, a recent study by B. G. Wood [1985; 1987a],
analysing the pottery from a great many sites, shows that there were three waves of destruction spanning roughly a
century.
The first wave occurred at the end of the subdivision of the LBA known as Late Bronze
IIB1, and should be dated c.1210 BC. Of the places mentioned in the Bible as
taken by Israel, it included only one: Hazor.
The second wave occurred c. 1170-1160 BC, at the end of Late Bronze IIB2. This included
Tell Beit Mirsim (once identified as Debir) and Beitin (generally accepted as
the site of Bethel). However, it is now almost universally agreed that the true
site of Debir is Khirbet Rabud, which was not destroyed in any of these three
waves of destruction. The number of biblical sites involved in this second wave
is therefore no more than one (Bethel), and even this should probably be
excluded; as we will see below, the location of Bethel at Beitin has recently
been strongly challenged.
The third wave of destruction actually fell within the early Iron Age, at the end of
Iron IA1, c. 1125 BC. Of the places Israel is said to have taken, this also
included only one: Lachish.
It is clear that
either Israel's conquest of Canaan was a long, drawn-out affair, spanning about
a century [Ussishkin:3 839], or the
destructions of Hazor, Tell Beit Mirsim, Beitin and Lachish have nothing to do
with Israel's arrival and we should find alternative explanations for them.
Wood argues the latter view forcefully in a paragraph which is worth quoting at
length, because it puts all three waves of destruction in a broader context:
"In summary,
it is apparent that the archaeological data do not support a conquest of
Palestine by the Israelites at the end of the 13th century. The destructions
that occurred in the Late Bronze/Iron Age transitional period can now be seen
as part of a larger process that was taking place all around the Eastern
Mediterranean basin. The underlying causes are not yet understood, but the end
results are clear. The city-states.became progressively weaker until they
reached a stage where they could no longer maintain themselves. Since Egypt
depended upon the city-states to support her forces in Palestine, as the
city-states became weaker, so did Egypt's hold on her northern province. One-by-one
the city-states fell; some were destroyed, others were not. In a weakened
condition, they may have succumbed to attack by outsiders, revolts from within,
or simply been abandoned when the citizens could no longer eke out a
living" [1987a].
When the various
Late Bronze/Iron Age destructions are seen from the perspective of the
widespread economic and political collapse which affected the Eastern
Mediterranean at that time, there is simply no reason to introduce invading
Israelites in order to explain them.
Returning to the
biblical account of the Conquest, it is also worth stressing that some cities
which Israel is said to have conquered were definitely not destroyed in the
decades around 1200 BC; indeed, some did not even exist at that time. Jericho
(Joschua 6) was abandoned from c. 1275 BC until the early Iron Age; Gibeon
(Joshua 9) was either abandoned or only sparsely settled in the LBA; Hebron
(Joshua 10:37) shows no trace of LB occupation; Zephath (Judges 1:17) and Arad
(Numbers 21:1-3) have similarly troublesome gaps (and this is true of Arad
whether it is located at Tel Arad or Tel Malhata [5]. The city of Ai (Joshua 7-8) also comes into this category if its
location at Et-Tell is maintained, but this will be discussed below.
If it were not
obvious already from Wood's analysis, this negative evidence shows clearly that
there can be no neat "fit" between the biblical accounts of the
Conquest and the archaeology of the Late Bronze/Iron Age transition. The
negative evidence is often paraded as proof that the Conquest narratives are
unhistorical [Weippert 1971:46-55; Miller; Lemche:386-406, 413], but this is
largely the consequence of a tunnel-vision
which prevents the consideration of other periods as alternative settings for
Israel's arrival in Canaan.
The new
settlements of Iron Age I
At the beginning
of the Iron Age a great many new settlements appeared in the hill-country of
Palestine. Almost a hundred new settlements have been traced in the center of
the country alone, with others in Upper Galilee in the north and on the edge of
the Negev in the south. These are mostly small, open, agricultural villages,
though a few have protecting walls.
The rise of such
settlements in the hills has been linked in a variety of ways with Israel's
emergence. With their initial spread dated to roughly 1200 BC, and Israel's
arrival dated only a couple of decades earlier on the strength of the
destructions at the end of the LBA, it once seemed logical to view the settlements
as the archaeological evidence for the Israelites beginning to settle down in
their Promised Land. However, recent studies have shown that any connection
which these settlements may have with the arrival of the Israelites is more
complex than was previously envisaged.
It has been
pointed out by a number of scholars that the agricultural villages show
considerable cultural continuity (i.e. in terms of pottery styles etc.) with
the preceding LBA. There is therefore no reason whatever to view them as evidence
for the arrival of a new group from outside. While it is tempting to take them
as an indicator of population increase, and hence to see them as indirectly
attesting an influx of newcomers, there is still no reason to connect this with
newly-arrived Israelites. Wood's aforementioned study redates the beginnings of
highland village life to around 1160 BC, the time of the Philistine invasion of
the coastal plain. This lends plausibility to a suggestion that the Philistine
invasion displaced the populations of the coastal cities into the interior, and
thus provided the impetus for colonisation of the hill-country [Callaway].
However, while this is possible explanation for the rise of Iron Age villages
in the hills, we actually have no way of knowing whether or not the Philistine
incursion significantly increased or displaced the local population.
Some scholars have
suggested that the hill-country settlements are evidence for the withdrawal of
a disgruntled peasant population from the city-states -- a withdrawal which
contributed to the collapse of the city-state system [Gottwald 1978:50;
Chaney:60]. Another explanation for the new settlements reverses this cause and
effect connection: a drift of part of the population into the hills occurred in
response to the economic collapse of the city-states, as people sought new
socio-economic structures in which to survive [e.g. Coote &
Whitelam:117-138]. Neither of these explanations requires any link between the
new settlements and the arrival of the Israelites, though proponents of both
have suggested that the settlements mark the emergence of Israel as an
indigenous development within Canaan. Such a view of Israel's origins naturally
ignores the main thrust of the biblical traditions, which state that Israel was
not autochthonous.
Another view is
that the hill-country settlements are the work of semi-nomadic groups settling
down [e.g. Finkelstein 1985:81-82;1988]. However, as we noted above, the
continuity which the settlements display with the preceding LBA culture rules
out the possibility that these groups were newly-arrived in the land at the
time of their sedentarization. V. Fritz concludes: "...This continuity is best explained by
intensive, prolonged contact with Canaanite culture. This contact must have
already occurred in the Late Bronze Age before the beginnings of sedentary
life" [1987:97]. As a consequence of this conclusion Fritz has argued that
the settlements mark the sedentarization of semi-nomads who had entered the
land long before 1200 BC: "Their 'migration' into the land must therefore
have occurred in the 14th century or already in the 15th" [1981:71].
In short, the new
settlements which appear in the highlands of Canaan at the beginning of the
Iron Age cannot be linked with the Israelites unless it is assumed that
Israelite beginnings in Canaan go back a long way before 1200 BC. In other
words, they do not provide evidence for an Israelite entry into Canaan in the late
13th century BC. On the other hand, it is noteworthy that Fritz's theory is
compatible with an Israelite entry in the late 15th century BC, in line with
the biblical chronology outlined earlier.
Merenptah 's
reference to Israel
The pharaoh
Merenptah, successor to Ramesses II, left a victory-hymn celebrating a defeat
of the Libyans in his fifth year (1208 BC). In the final strophe of the hymn,
Merenptah mentions various entities in Palestine which he also claims to have
subdued. Among these is Israel, written with the determinative for a people;
Merenptah's other erstwhile foes are characterised by the determinative for a
city or land. Some scholars have viewed the distinctive determinative as
evidence that Israel had not yet become a well-settled group at the time of
Merenptah, and therefore as evidence that the Israelites had only just entered
Canaan in the late 13th century BC [e.g. Garner: 32-33].
The argument is
weak for two reasons. Firstly it overlooks the fact that in the biblical period
the name "Israel" was first and foremost the name of a people and not
of a state or territory. Hence an Egyptian scribe would have used the
"people" determinative even for a sedentary Israel. Secondly, it is
completely illogical to argue that if the Israelites were semi-nomadic in the
time of Merenptah they must have been newly-arrived. Having adapted to a
semi-nomadic lifestyle during their wilderness wanderings, there is no obvious
reason why they should have reverted to a sedentary existence on entering Canaan.
They may well have retained a semi-nomadic lifestyle until external factors
(such as the socio-economic changes which took place at the end of the LBA)
forced change upon them. Furthermore, some recent studies of the final strophe
of Merenptah's inscription actually point to the conclusion that Israel
(whether semi-nomadic or settled) was a well-established force in Canaan by
Merenptah's reign, and had therefore been in the land for a considerable length
of time.
The final strophe
reads:
"The princes
are prostrate, saying 'Peace!' Not one raises his head among the Nine Bows
Desolation is for Tehenu, Hatti is pacified, Plundered is Canaan with every
evil. Carried off is Ashkelon, Seized upon is Gezer, Yanoam is made
non-existent. Israel is laid waste, His seed
is no more, Hurru is become a widow because of Egypt. All lands together
are pacified, Everyone who was restless has been bound."
Earlier studies
regarded the four names in the middle of this strophe as a list of minor
entities arranged in order from north to south: Ashkelon, Gezer, Yanoam, Israel
[e.g. Yeivin 1971; 30]. This implied that Israel was a fairly small group which
Merenptah had clashed with somewhere in the Galilee area. Recent analyses of
the structure of the coda lead to a different conclusion [Ahlstrsm &
Edelman; Stager; Wood 1987a]. The results of these analyses are reflected in
the way the lines are arranged in the rendering given above. [6] The coda has a chiastic or envelope structure which hinges on the
section marked C. Thus A1 mirrors A in referring to Egypt's traditional enemies
in very general terms; B1 mirrors B in referring to specific major entities; C
focuses on specific minor entities. Thus Israel features among the major
entities, keeping company with Tehenu (Libya), Hatti (Syria-Palestine), Canaan
(Western Palestine) and Hurru (another general term for Syria-Palestine or its
inhabitants). This is confirmed by the parallelism within section B1; Israel is
depicted as a bereaved father, in parallel with Hurru, a bereaved wife [Stager:
note 30]. In short, by Merenptah's day Israel was a well-established and
significant political force in the area, and cannot have been there for only a
short time. The inscription is therefore more in keeping with a 15th-century
date for the Exodus and Conquest than with a date in the 13th century.
This brings us to
the end of our investigation of the usual arguments for dating Israel's origins
in Canaan to the 13th century BC. To sum up: some of the old arguments for the
13th-century date have been eroded by more recent evidence, while some were
never very secure anyway; some evidence commonly employed in favour of the
13th-century date (the Iron Age settlements in the highlands and Merenptah's
reference to Israel) are actually more readily compatible with the 15th-century
date. This, of course, raises an important question: if Israel was in Canaan for two centuries before Merenptah's time,
why do we have no evidence for its existence during that period?
This is really two questions in one: why do we have no archaeological
evidence for Israel's existence in the land, and why do we
have no inscriptional references to Israel until the one left by Merenptah?
Both are readily answered. If the Israelites were semi-nomadic for the first two centuries of their existence in
Canaan, we would not necessarily expect
their presence to be attested archaeologically. In Palestine under the
British Mandate (i.e. during the first half of the present century) between
55,000 and 65,000 Bedouin lived in the Negev. I. Finkelstein comments:
"This population left almost no material remains, however; without
contemporary, documentary evidence, we would not know of its existence"
[1986:51]. We should not expect semi-nomadic Israelites to have been any
different in this respect. As for inscriptional references, the absence of such
before Merenptah's reign needs to be put in context. After Merenptah's
inscription of 1208 BC we do not encounter the name Israel again outside the
Bible until 853 BC, when the Assyrian king Shalmaneser III refers to "Ahab
the Israelite" [Pritchard 1969:278-79]. Israel certainly continued to
exist during the intervening three and a half centuries, and yet its name is
absent from the extant texts. Returning to the centuries before Merenptah, it
is possible that during that period the Israelite tribes were classed with such
wider non-sedentary groups as the shasu/sutu and 'apiru/habiru [Weippert
1979:33-34; Coote & Whitelam:106-109; Lemche:152-163]. In any case the
absence of specific references to an entity called Israel in that period cannot
be taken as proof that no such entity existed, as the later silence of three
and a half centuries makes clear.
PART TWO: THE SEARCH FOR A 15th CENTURY CONQUEST
When we look at
the archaeological history of Palestine as conventionally understood, we find
no evidence of a wave of destruction at the end of the 15th century BC which
could be interpreted as Israel's conquest of Canaan. However, about a century
earlier in the archaeological record we do find such a wave of destruction. This falls at the transition from the MBA
(Middle Bronze Age) to the LBA -- more precisely, at the transition from MBIIC
to LBI. At that time a great many of the fortress-cities of Canaan were
violently destroyed. Insofar as biblical cities have been confidently
identified and adequately excavated, almost all those which the Bible says were
taken by Israel were included in this wave of destruction. (The outstanding
exception is Ai, which will be discussed separately below.) I have argued in
detail elsewhere that these destructions are the missing evidence for Israel's
arrival in Canaan, and that they should be redated accordingly [Bimson
1981:119-223; Bimson & Livingston:51-52]. Some of the evidence for that
redating will be summarised briefly below. First we will see how well the
destruction of one particular MBIIC city correlates with the biblical
tradition.
A test case: the
destruction of MBIIC Jericho.
The biblical
account of the destruction of Jericho is particularly rich in detail, while the
site of Old Testament Jericho has been confidently identified and extensively
excavated. We therefore have an opportunity to compare the biblical account
with archaeological discoveries in a way which is not often possible. We find
no less than five points of correspondence:
1) Like most
cities constructed in the MBII period, Jericho was very strongly fortified
[Kenyon 1957:218-220]. It therefore satisfies the biblical picture of a secure,
walled city (Joshua 2:5,15; 6:1).
2) It was
nevertheless destroyed, and its destruction involved a violent conflagration
[Kenyon 1957:259-60]. This corresponds to the fate of Jericho in Joshua 6:24.
3) Some of its
buildings collapsed just before they were burned [Kenyon 1981:370]. This
suggests earthquake activity [Wood 1987b], as does the collapse of the walls in
Joshua 6:20. [7]
4) Storage jars
well-stocked with grain were found in the excavated buildings [Kenyon
1957:230], showing that the harvest was either underway or recently completed.
The Israelites took Jericho at the time of harvest according to Joshua 3:15.
Incidentally, Egyptian tactics would typically have been very different from
those of Joshua, namely to lay siege to a city shortly before harvest, when the
previous year's supplies were depleted (thus forcing an early surrender of the
city), and when the standing grain could be used to feed the Egyptian troops if
the siege was protracted. The timing of Jericho's destruction therefore goes
against the usual view that it fell in an Egyptian campaign [Wood 1987b].
5) The latest
tombs of the MBA city contained multiple burials indicating that some
catastrophe had caused a high death-toll shortly before the city was destroyed.
Kathleen Kenyon, the excavator of these tombs, ruled out warfare (because there
were no signs of wounds on the skeletons) and famine (because of various signs
that the city was well-supplied with food, e.g. the jars of grain mentioned
above) and concluded that some kind of plague had affected the city's
population shortly before it fell to enemy (in her view Egyptian) attack
[Kenyon 1957:254-55]. It is striking that the Israelites were affected by a
plague shortly before launching their attack on Jericho, while they were
encamped on the opposite side of the Jordan at Shittim (Numbers 25:9). The Israelite
spies who penetrated the city in preparation for the attack (Joshua 2:1) may
have carried the infection from Shittim to Jericho (or vice versa, since the
order of events is not explicit in the biblical account). In any case, two
cases of plague in a limited area is of significance for a theory which would
make them synchronous events [Bimson 1981:121-22].
In the case of Jericho there are therefore very good grounds for
identifying the destruction of the MBA
city with the Israelite capture of Jericho recorded
in the book of Joshua. However, standing in the way of the identification is the conventional
dating of the fall of MBA Jericho at least a century before the biblical date
for the Conquest. We therefore need to ask: How secure is the dating of the
destructions which occurred at Jericho and many other sites at the MB/LB
transition?
The currently
accepted dating of the MB/LB transition depends largely on the assumption that
the destructions which occurred at that time mark the expulsion of the Hyksos from Egypt and a subsequent Egyptian
campaign of retaliation throughout Palestine [e.g. Dever:174-175]. This
scenario has resulted in the destructions being given a round date of 1550 BC,
though the new and lower dates for the 18th Dynasty now preferred by many Egyptologists
would place them nearer to 1500 BC [Bietak 1988:54]. In fact there is no
evidence at all to link the destructions with Egyptian campaigns against the
Hyksos [Bimson 1981:132-40;1987], and so a major plank for dating the MB/LB
transition is actually a piece of fiction.
%%%FOTO1%%%
I will not repeat
in detail here the arguments in favor of redating the MB/LB transition to
shortly before 1400 BC. Briefly, two lines of recent research converge in
support of such a revision. One is the chronological research of M. Bietak, the
excavator of Tell ed-Dab'a in Egypt's Eastern Delta. At this site a Middle
Bronze culture closely related to that of Palestine is represented in
archaeological contexts datable by Egyptian finds. On the basis of his
excavations Bietak would lower the dates for the period known as MBIIB by
roughly a century [Bietak 1984]. In Palestine MBIIB is followed by MBIIC, the
final phase of the MBA. In Egypt the equivalent of MBIIC is a very short
period, ending with the expulsion of the Hyksos (now to be dated between 1530
and 1515 BC [Bietak 1988:54], but in Palestine, as is well-attested at sites
such as Shechem, it must have lasted at least a century and probably more. As
far as Palestine is concerned, Bietak's radically low dates for MBIIB therefore
push down the end of MBIIC as well.
Bietak himself
would lower the MB/LB transition in central Palestine to 1459 BC. [8] This is because he attributes the destructions which marked the
transition to Thutmose III, whose campaigns began in that year according to the
low chronology. However, Egyptologist J. Hoffmeier has shown that, contrary to
popular opinion, the campaigns of Thutmose III did not cause widespread
destruction in Canaan [Hoffmeier, forthcoming]. Other destroyers of the MBIIC cities must therefore be found, and a
date a few decades later than Bietak's would allow us to identify their
destroyers as the incoming Israelites. [9]
A later date than
Bietak's becomes increasingly likely in the light of the second piece of
research to be mentioned here. In a recent re-examination of the pottery from
the MBA city at Jericho, B. G. Wood
has shown that the city actually continued to thrive somewhat into the LBI
period before it was destroyed [Wood 1987b]. This conclusion is radical enough
by itself, but it opens up an even more radical possibility. Wood's conclusion
is based on a careful study of local Palestinian pottery from the site, whereas
previous work on Palestine's ceramic chronology has given more weight to
imported wares. It may be that other cities supposedly destroyed at the end of
MBIIC should also have their lives extended into LBI. This possibility needs to
be tested by means of a detailed comparative study of pottery from a whole
range of sites, applying Wood's dating criteria.
The radical
conclusions of Bietak and Wood put the dating of the MB/LB destructions back
into the melting-pot. Both studies imply a later date for those destructions
than has conventionally been entertained. Bietak's work places the MB/LB
transition later than has previously been suspected, while Wood's findings may
require us to place the major wave of destructions some way into LBI instead of
at the MBIIC/LBI transition. While it is too early to be dogmatic, it does seem
likely that either Bietak's evidence, or Wood's evidence, or some combination
of the two, will allow (or even require) us to date those destructions late in
the 15th century BC. With the Israelite Conquest assigned to shortly before
1400 BC, and with the wave of MB/LB (or in Wood's view LBI) destructions
redated to correlate with it, the biblical tradition is archaeologically
attested at every site where a city said to have been destroyed by the
Israelites has been confidently identified and adequately excavated. This
statement would not win universal assent, however; many biblical scholars and
archaeologists would object that it is not true of the city of Ai, the city
which Israel took immediately after Jericho according to Joshua 7:2-8:29. This
city deserves a separate discussion.
The identification
of Bethel and Ai.
Ai lay in the
central highlands, not far from Bethel and roughly to the east of it (Genesis
12:8). With Bethel confidently identified with the site of Beitin, Ai has been
identified with Khirbet et-Tell, the only site east of Beitin which has clear remains
from the Old Testament period. However, these remains do not indicate
occupation at the time of the Conquest. There is no evidence of any occupation
at Khirbet et-Tell between the end of the Early Bronze Age (around 2300 BC) and
the beginning of the Iron Age (c. 1160 BC) when a small, unwalled village,
typical of the period, was established on the ancient mound. Israel's capture
and destruction of Ai has therefore been a longstanding problem for scholars
who have tried to correlate the biblical traditions with archaeological
evidence. Furthermore, it remains a problem within the revised framework
proposed here, since the gap in occupation at Khirbet et-Tell includes the
whole of the MBA.
In recent years, however, a possible solution has
emerged. This stems from D. Livingston's bold proposal [1970; 1987] that Beitin
is not the site of biblical Bethel. Livingston points out that Beitin's
location does not fit the biblical requirements for Bethel very well. There is
no mountain between Beitin and Khirbet et-Tell, as there should be between
Bethel and Ai (Genesis 12:8), and Beitin is rather too far north to fit neatly
into the line of border towns between Benjamin and Ephraim listed in Joshua
16:1-3 and 18:12-14. Furthermore, Beitin does not fit the location of Bethel
described by the early Christian authors Eusebius and Jerome. Eusebius (AD
269-339) wrote a work known as the Onomasticon which
was subsequently revised and amplified by Jerome (AD 345-419). This gives the
location of various biblical sites in relation to contemporary landmarks,
including Roman milestones. According to the Onomasticon,
Bethel lay at [or near] the twelfth Roman milestone from Aelia [Jerusalem,
renamed Aelia Capitolina by the emperor Hadrian], on the east side of the road
leading north to Neapolis (i.e. Old Testament Shechem, modern Nablus). In the
last hundred years a number of the Roman milestones along this road have been
discovered. Their locations make it quite clear that the Beitin lay near the
fourteenth milestone, not the twelfth. In other words, this evidence agrees
with that of the biblical boundary lists in showing Beitin to be too far north for identification with Bethel.
Ironically, it was
a rather loose application of the Onomasticon which led
to the identification of Beitin with Bethel in the first place. In 1838 the
American biblical scholar and explorer Edward Robinson estimated the distance
between Beitin and Jerusalem by the time it took him to make the journey on
horseback, concluding that it lay the correct distance north of Jerusalem to be
biblical Bethel [Robinson 1856:449-50]. Modern measurements with odometer, and
the discovery of some of the Roman milestones, show that he simply
underestimated the distance. Beitin is too far from Jerusalem to be Bethel if
Eusebius's information is correct.
If Beitin is not
Bethel, what is it? It is certainly a significant site, with archaeological
remains from virtually all of the Old Testament period. It may be the site
of biblical Bethaven. Its name
is a possible reflex of Bethaven (spelt Bethaun in the Onomasticon),
and there is no evidence to stand in the way of the identification. But if
Beitin is Bethaven rather than Bethel, where is Bethel? A site which fits
Eusebius's location of Bethel (i.e.
near the twelfth Roman milestone north of Jerusalem) is present-day el-Bireh. The twelfth Roman milestone
itself has never been found, but the 3rd, 4th and 5th have, along with another
from Khirbet esh-She which unfortunately lacks an inscription. The locations of
the 3rd, 4th and 5th indicate that the one found at Khirbet esh-She must have
been the 11th. This place lies south of el-Bireh, putting el-Bireh near the
twelfth milestone [Livingston 1987].
El-Bireh has never
been excavated and the existence of a thriving modern town makes excavation
unlikely. However, a surface-survey of the highest point in the town produced
pottery from most of the major archaeological periods, suggesting the site was
an important one in Old Testament times. The early Christian pilgrim Egeria,
who visited Palestine in the fourth century, has left an account which confirms
the location of Bethel at el-Bireh rather than Beitin. She says that
twenty-eight miles south of Neapolis lay a village called Bethar, and a mile
south of that "the place where Jacob slept on his way from
Mesopotamia" -- i.e. Bethel (Genesis 35:1-15); twelve miles further south
lay Jerusalem [Wilkinson 1971:155]. This makes sense if Bethel stood at present-day
el-Bireh, for the village she calls Bethar would then be Eusebius's Bethaun and
biblical Bethaven; if Bethel is located at Beitin, there are no ruins north of
it to equate with Egeria's Bethar. [10]
If we accept
Livingston's arguments and locate Bethel
at el-Bireh (for which the evidence
seems overwhelming), does this help us find an alternative location for Ai?
Livingston himself has combed the area east of el-Bireh very thoroughly and has
suggested identifying Ai with a small site known as Khirbet Nisya. This fits
the requirements of Genesis 12:8 in that a significant mountain lies between it
and el-Bireh. The terrain also makes detailed sense of the accounts of the
Israelite attacks on Ai in Joshua 7 and 8.
Livingston has
conducted a number of short excavation campaigns at Khirbet Nisya since 1979
[Bimson & Livingston 48-51; Livingston 1987]. Detailed publication of the
finds is still forthcoming, but two major facts have emerged, one favouring the
site's identification with Ai and one weighing against it. In favour is the
pottery record from Khirbet Nisya. Pottery has been found from the
Chalcolithic, Early Bronze I, MBII, LBI, Iron Age I and II, Persian,
Hellenistic, Roman, Byzantine and Early Arabic periods. These finds cover all
the periods when Ai is known to have been inhabited according to the Bible and
Eusebius. It is particularly significant that there was a settlement there in
MBII, and that at the transition to LBI (or shortly thereafter) the site was
abandoned. This correlates well with a destruction and abandonment of Ai at
theMBII/LBI transitional period.
On the negative
side, no building remains have yet been found from that period, even though Ai
appears from the biblical account of the Conquest to have been a fortified town
(Joshua 7:5; 8:29). Nor has any trace of a destruction level been discovered. A
possible explanation for this may lie in the activities of the Byzantine and
later inhabitants, who converted the entire hill into farming terraces,
re-using building remains to construct the terrace walls and removing ancient
occupation levels to provide the fill behind them. (Indeed, it was in the
fill of one of the terraces that much of the MBII pottery was discovered in the
1985 season.) From the point of view of the ancient farmers this vastly
improved the site's agricultural potential, but from the archaeologist's point
of view it may have been a gross act of vandalism, removing all evidence that
the MB II settlement was a walled town. In more recent centuries wind and rain
have contributed further to the process of denudation. If this is not the explanation
for the lack of building remains and traces of burning, we must conclude that
Ai has not yet been found. On the other hand the possibility always remains
that some traces of buildings and fortifications still await discovery at
Khirbet Nisya during a future season of excavation.
The small size of
Khirbet Nisya may also seem to stand against its identification with Ai, and so
a word needs to be said about this. Livingston has estimated that the area
containing occupational debris (chiefly pottery) is about seven acres
[Livingston 1980:24]. Even if we assume an occupation density of 200 people per
acre (which is rather high for an ancient settlement of the type characteristic
of biblical Palestine), this gives us a population of only 1,400 people. The
Old Testament, on the other hand, speaks of Ai as having 12,000 inhabitants
(Joshua 8:25), implying a truly vast city. However, before Livingston suggested
locating Ai at Khirbet Nisya, J. W. Wenham [1967: 21, 26, 41] had argued that
the original population figure for Ai must have been 1,200, which had been
distorted by a factor of ten through textual corruption. Wenham points to
Joshua 7:3 as support for the smaller figure: the Israelites sent to
reconnoitre the town suggest to Joshua that he should send only two or three
thousand men to capture it, because its inhabitants "are but few".
This certainly does not sound like a description of a town of 12,000, which
would have been relatively huge in the Old Testament period. (For comparison,
Jericho, with an area of no more than 10 acres, would have had a population of
between 1,600 and 2,000 if present estimates of population density are
dependable.) Furthermore, Ai is said to have been smaller than Gibeon (Joshua
10:2); the tell of Gibeon has an area of 15 acres, so Ai must have been smaller
than that. In these respects the site of Khirbet Nisya is actually a good
candidate for Ai.
In conclusion,
Khirbet Nisya is undoubtedly a better candidate for identification with Ai than
is Khirbet et-Tell. It has the correct topographical relationship to the true
site of Bethel, is the right size and was occupied at the right periods. But
whether or not Khirbet Nisya is the true site of Ai, it is clear that we are no
longer compelled to look for Ai at Khirbet et-Tell. It followsthat the gap in occupation at Khirbet et-Tell is not
evidence against the historicity of the Conquest, nor does it weigh against our
theory for placing the Conquest at the MBII/LBI transition.
Conclusion
Writing of the
difficulty of establishing, with any degree of confidence, that any given
archaeological evidence pertains to Israel's entry into Canaan, H. D. Lance
remarks: "If the biblical list of cities destroyed by Joshua could be
correlated site by site with massive destructions at the end of the Late Bronze
Age, one could begin to find the probabilities persuasive. But no such
correlation exists" [Lance:64]. His final comment is true of the situation
at the end of the LBA, as we have seen; but it is not true of the situation at
the end of MBA, when enough correlations exist to make the probabilities very
persuasive indeed. It is undoubtedly true that the failure to find such
correlations in the past has contributed to a radical skepticism concerning the
traditions of Israel's origins in Canaan. Perhaps the future recognition of
such correlations will lead eventually to a rehabilitation of those traditions.
Notes
1. In this
paper I consistently adopt the "ultra-low" chronology for New Kingdom
Egypt, currently gaining in popularity among Egyptologists. [See Kitchen
1977/78; various papers in Astrsm 1987].
2. The short
(between one and two years) reign of Ramesses I fell only fifteen years before
the reign of Ramesses II. The theory of some scholars [Courville: 118-122;
Merrill:107; Dyer:226-27] that other pharaohs with the name Ramesses ruled in a
much earlier period are not supported by inscriptional evidence and are totally
unnecessary.
3. If Tell
el-Maskhouta is preferred as the site of Pithom, lack of 18th Dynasty remains
at that place should not be seen as evidence against a 15th-century Exodus. As
noted above, no remains have yet been found of 18th and 19th Dynasty
installations referred to in Egyptian texts and inscriptions. Lack of remains
from the 15th-13th centuries therefore has more to do with conditions at the
site than with the site's occupational history.
4. Goedicke in
personal correspondence dated 9th September 1987.
5. For details,
with references, see Bimson 1981:188-196 and (brief, but more up to date)
Bimson and Livingston:40-41.
6. My
arrangement of the lines is also indebted to a forthcoming study by W. H. Shea.
7. For further
possible evidence of earthquake activity at the end of the MBII city, see
Bimson 1981:122-124.
8. Bietak in
personal correspondence dated 17th March 1987.
9. Bietak has
recently resisted my suggestion that the date of the fall of the MBIIC cities
could be dated to the late 15th century BC [Bietak 1988]. My reply to Bietak
will appear in Biblical Archaeology Review 14/6
(Nov-Dec 1988).
10. I am
indebted to David Livingston for the information contained in this paragraph.
BIBLIOGRAPHY
Ahlstrsm, G. W.
(1986): Who Were the Israelites? (Eisenbrauns, Winona
Lake).
Ahlstrsm, G. W.
& Edelman G. (1985): "Merneptah's Israel", Journal of
Near Eastern Studies 44/1, pp. 59-61.
Astrsm, P. (ed.)
(1987): Acts of an International Colloquium on Absolute Chronology (Gothenburg),
pp. 18-55.
Bietak, M. (1984):
"Problems of Middle Bronze Age Chronology: New Evidence from
Egypt", American Journal of Archaeology 88, pp.
471-485.
- (1986): Avaris
and Piramesse: Archaeological Exploration in the Eastern Nile Delta,
reprinted from Proceedings of the British Academy 65 (1979), pp. 225-296, with
revised Postscript and Bibliography, British Academy/Oxford University Press.
- (1988): A letter
to the Editor, Biblical Archaeology Review 15/4, pp.
54-55.
Bimson, J. J.
(1981): Redating the Exodus and Conquest, 2nd edn. (Almond
Press, Sheffield).
- (1987):
"Canaan's Middle Bronze Age Strongholds: The Cause and Date of their
Downfall Re-examined," paper read at the Symposium Who Was the
Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee, 23rd-25th April
1987, publication forthcoming.
Bimson, J. J.
& Livingston, D. (1987): "Redating the Exodus," Biblical
Archaeology Review 13/5, pp. 40-53,66-68.
Biran, A. et al.
(eds.) (1985): Biblical Archaeology Today (Proceedings
of the International Congress on Biblical Archaeology, Jerusalem, April 1984),
Israel Exploration Society, Jerusalem.
Boling, R. G.
(1988): The Early Biblical Community in Transjordan (Almond
Press, Sheffield).
Callaway, J. A.
(1985): "A New Perspective on the Hill Country Settlement of Canaan in
Iron Age I", in J. N. Tubb (ed.), Palestine in the Bronze and
Iron Ages: Papers in Honour of Olga Tufnell (= Occasional Paper
11, Institute of Archaeology, London), pp. 31-49.
Chaney. M. L.
(1983): "Ancient Palestinian Peasant Movements and the Formation of
Premonarchic Israel," in D. N. Freedman and D. F. Graf (eds.), Palestine
in Transition: The Emergence of Ancient Israel (Almond Press,
Sheffield), pp. 39-90.
Coote, R. B. &
Whitelam, K. W. (1987): The Emergence of Early Israel in Historical
Perspective (Almond Press, Sheffield).
Courville, D. A.
(1971): The Exodus Problem and its Ramifications, vol. I
(Challenge Books, Loma Linda, California).
Cross, F. M.
(1973): Canaanite Myth and Hebrew Epic (Cambridge
Mass., Harvard University Press).
Dever, W. G.
(1987): "The Middle Bronze Age: The Zenith of the Urban Canaanite
Era," Biblical Archaeologist 50/3, pp. 149-77.
Dyer, C. H.
(1983): "The Date of the Exodus Reexamined", Bibliotheca
Sacra 140/559, pp. 225-43.
Finkelstein, I
(1985): "The Israelite Settlement in Canaan: a Response", in Biran (1985),
pp. 80-82.
- (1986):
"The Iron Age Sites in the Negev Highlands -- Military Fortresses or
Nomads Settling Down?," Biblical Archaeology Review 12/4,
pp. 46-53.
- (1988): The
Archaeology of the Israelite Settlement (Israel Exploration
Society, Jerusalem).
Freedman, D. N.
(1980): Pottery, Poetry and Prophecy (Eisenbrauns,
Winona Lake).
Fritz, V. (1981):
"The Israelite 'Conquest' in the Light of Recent Excavations at Khirbet
el-Meshash", Bulletin of the American Schools of Oriental
Research 241, pp. 61-73.
- (1987):
"Conquest or Settlement? The Early Iron Age in Palestine," Biblical
Archaeologist 50/2, pp. 84-100.
Garner, G. (1985):
"Israel in an Egyptian Record," Buried History 21/2,
pp. 27-34.
Glueck, N.
(1940): The Other Side of the Jordan (American Schools
of Oriental Research, Cambridge Mass.).
- (1970): The
Other Side of the Jordan, 2nd edn. (American Schools of Oriental
Research, Cambridge Mass.).
Goedicke, H.
(1987): "Exodus: The Ancient Egyptian Evidence", a paper read at the
Symposium Who Was the Pharaoh of the Exodus? held in
Memphis, Tennessee, 23rd-25th April 1987, publication forthcoming.
Gottwald, N. K.
(1978): "The Hypothesis of the Revolutionary Origins of Ancient
Israel," Journal for the Study of the Old Testament 7,
pp. 37-52.
- (1985);
"The Israelite Settlement as a Social Revolutionary Movement",
in Biran (1985), pp. 34-46.
Halpern, B.
(1983): The Emergence of Israel in Canaan (Scholars
Press, Chico).
Hoffmeier, J. K.:
"Reconsidering Egypt's Part in the Termination of the Middle Bronze Age in
Palestine," forthcoming in Levant.
Kenyon, K. M.
(1957): Digging Up Jericho, Ernest Benn, London
- (1981):
(ed.) Excavations at Jericho, vol. 3: "Architecture and
Stratigraphy of the Tell" (British School of Archaeology, London).
Kitchen, K. A.
(1966): Ancient Orient and Old Testament (Tyndale
Press, London).
- (1977/78):
Review of J. H. Johnson & E. F. Wente (eds.), "Studies in Honour of
George R. Hughes," in Serapis 4, pp. 65-80.
- (1987)
"Raamses, Succoth and Pithom", paper read at the Symposium Who
Was the Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee,
23rd-25th April 1987, publication forthcoming.
Lance, H. D.
(1983): The Old Testament and the Archaeologist (SPCK,
London).
Lemche, N. P.
(1985): Early Israel (E. J. Brill, Leiden).
Livingston, D.
(1970): "The Location of Biblical Bethel and Ai Reconsidered," Westminster
Theological Journal 33, pp. 20-44
- (1987):
"The Identity of Bethel and Ai", paper read at the Symposium Who
Was the Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee,
23rd-25th April, 1987, publication forthcoming.
- (1988):
"Where is Bethel and Ai?", Archaeology and Biblical
Research lll, pp. 24-34 (a popular version of the previous paper).
Mattingly, G. L.
(1983): "The Exodus-Conquest and the Archaeology of Transjordan: New Light
on an Old Problem," Grace Theological Journal 4/2,
pp. 245-62.
Merrill, E. H.
(1966): An Historical Survey of the Old Testament (Baker
Book House, Grand Rapids).
Miller, J. M.
(1977): "Archaeology and the Israelite Conquest of Canaan: Some
Methodological Observation," Palestine Exploration
Quarterly 109, pp. 87-93.
Robinson, E.
(1856): Biblical Researches in Palestine, vol. I (Crocker
& Brewster, Boston).
Shea, W. H.
(1982); "Exodus, Date of the," in G. W. Bromiley et al. (eds.), The
International Standard Bible Encyclopedia, revised edn. (Paternoster
Press, Exeter, vol. 2), pp. 230-238.
Stager, L. E.
(1985): "Merenptah, Israel and the Sea Peoples: New Light on an Old
Relief," Eretz Israel 18, pp. 56*-64*.
Stiebing, W. H.
(1985): "Should the Exodus and the Israelite Settlement in Canaan be
Redated?," Biblical Archaeology Review 11/4, pp.
58-69.
Ussishkin, D.
(1987): "Lachish -- Key to the Israelite Conquest of Canaan?," Biblical
Archaeology Review 13/1, pp. 18-39.
Wood, B. G.
(1985): Palestinian Pottery of the Late Bronze Age: An Investigation
of the Terminal LBIIB Phase (University of Toronto Ph.D. thesis).
- (1987a):
"The Palestinian Evidence for a Thirteenth Century Conquest: An
Archaeological Appraisal", a paper read at the Symposium Who
Was the Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee,
23rd25th April 1987, publication forthcoming (a summary of parts of Wood 1985)
- (1987b):
"Jericho Revisited: The Archaeology and History of Jericho in the Late
Bronze Age", a paper read at the Symposium Who Was the Pharaoh
of the Exodus? held in Memphis, Tennessee, 23rd-25th April 1987,
publication forthcoming.
Weippert, M.
(1971): The Settlement of the Israelite Tribes in Palestine (SCM,
London).
- (1979):
"The Israelite 'Conquest' and the Evidence from Transjordan," in F.
M. Cross (ed.) Symposia (American Schools of Oriental Research, Cambridge
Mass.), pp. 15-34.
Wright, G. E.
(1962): Biblical Archaeology, 2nd edn., (Duckworth, London).
Yeivin, S.
(1971): The Israelite Conquest of Canaan (Istanbul).
De oudheidhistoricus Herodotos en de datering van de grote piramide van Cheops
Zoals
uiteengezet in mijn werk Genesis versus Egyptologie, 2009, hoofdstuk 23,
plaats ik de bouw van de grote piramide in de achtste eeuw v. Chr. De orthodoxe
Egyptologie daarentegen heeft de bouw van de grote piramide gelinkt aan de
regeerperiode van farao Khoefoe van de vierde dynastie: 2589/2566 v. Chr. Zij
meenden de door Herodotos vermelde
farao s Cheops, Chefren en Mykerinos met faraos van de vierde dynastie van
Manetho te kunnen identificeren. En dat farao Khoefoe in de helft van het derde
millennium v. Chr. op de tijdsbalk belande is een gevolg van hun foutieve
Sothis-kalender.
In mijn
studie identificeer ik de faraos Cheops, Chefren en Mykerinos van Herodotos
met de Aton-vereerders; de faraos Achnaton, Smenkhkare en Toetanchat(m)on van
de achttiende dynastie. In mijn boek TIJD
en TIJDEN, 2015, verklaar ik een en ander aanvullend in het hoofdstuk:
Mykerinos-Toetanchamon, blz. 345. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
Volgens
mijn revisie van de geschiedenis van de oudheid begon de bouw aan de grote
piramide in het jaar 722 v. Chr., het jaar van de meganatuurcatastrofe, in het
sterfjaar van koning Achaz van Juda. De bouwheer was Achnaton alias Cheops, de
gestrenge en hardvochtige koning over Egypte zoals de profeet Jesaja hem had
verkondigd. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?ID=2706975
Volgens
de historicus Herodotus nam de bouw van de grote piramide een totaal van twintig
jaar in beslag. Het jaar 702 v. Chr. zag aldus de voltooiing van de grote
piramide. De periode voor de bouw van de grote piramide met de jaartallen
722/702 v. Chr. lijkt controversieel maar laat ons zien wat de historische
informatie uit de oudheid oplevert.
Doorsnede van de piramide van Cheops. Het vierkant grondoppervlak bedraagt ongeveer 220 meter per zijde. Met
een hoek van 52° verheft de piramide zich tot een (oorspronkelijke) hoogte van ongeveer
147 meter. De ingang ligt in het noorden, tegenover de poolster.
Ik hanteer
het getuigenis van twee historici uit de oudheid; Vooreerst Diodorus Siculus uit de eerste eeuw
voor Christus en daarna Herodotus
uit de vijfde eeuw voor Christus, ter staving van mijn stelling dat de grote
piramide geen vijfduizend jaar oud is zoals de orthodoxe Egyptologie beweerd
maar dat de piramide integendeel relatief jong is en pas in de achtste eeuw
voor Christus gebouwd werd.
The eighth king after Remphis was Chemmis (Cheops) of Memphis. He ruled for fifty years and built the
largest of the three pyramids, which are accounted among the most famous works
of the world. These pyramids are located a hundred and twenty stades from
Memphis and forty-five from the Nile on the Libyan side. All who behold them
are struck with a kind of wondrous awe at the size of the structures and the
skill of the workmanship. The largest of them is square in its ground plan;
each of its sides has a base length of seven plethra, and its height is more
than six plethra; but it slopes gradually from the base to the apex, until at
the top each side is but six cubits long. It is built entirely of a hard stone
which is difficult to work but lasts forever; for although they say no less than a thousand years have since
elapsed until our lifetime
Diodorus
die in de eerste eeuw voor Christus in Egypte de nodige opzoekingen deed,
verklaart dat de grote piramide in zijn tijd (circa. 90 v.Chr. circa. 30
v.Chr) minder dan duizend jaar oud was.
Het
tweede citaat is dat van de historicus Herodotus die eveneens een belangrijke tijdsaanduiding
van de bouw doorgeeft:
Down to the time when Rhampsinitos was king, they told
me there was in Egypt nothing but orderly rule, and Egypt prospered greatly;
but after him Cheops became king
over them and brought them to every kind of evil: for he shut up all the
temples, and having first kept them from sacrifices there, he then bade all the
Egyptians work for him. So some were appointed to draw stones from the
stone-quarries in the Arabian mountains to the Nile, and others he ordered to
receive the stones after they had been carried over the river in boats, and to draw
them to those which are called the Libyan mountains; and they worked by a
hundred thousand men at a time, for each three months continually. Of this
oppression there passed ten years
while the causeway was made by which they drew the stones, which causeway they
built, and it is a work not much less, as it appears to me, than the pyramid;
for the length of it is five furlongs and the breadth ten fathoms and the
height, where it is highest, eight fathoms, and it is made of stone smoothed
and with figures carved upon it. For this they said, the ten years were spent,
and for the underground he caused to be made as sepulchral chambers for himself
in an island, having conducted thither a channel from the Nile. For the making
of the pyramid itself there passed a
period of twenty years; and the pyramid is square, each side measuring
eight hundred feet, and the height of it is the same.
Herodotos,
Histories boek 2,124
De naam
van de bouwer van de grote piramide is bij Herodotus: Cheops. Deze naam is een
Griekse naam die ik identificeer met Achn-aton. De Cheops van Herodotos is de
farao die alle tempels van Egypte liet sluiten en dit past in het plaatje van
de hardvochtige ketterkoning Achnaton, de farao die inderdaad de tempels van de
god Amon, manu militari liet sluiten en de eredienst verbood. Wat het tijdstip
van de bouw van piramide op de tijdsbalk betreft, geeft Herodotus een goede
indicatie voor wanneer juist de piramide gebouwd werd. Wanneer we de lijst van
faraos overlopen die Herodotus (boek 2:102-172) doorgeeft blijkt dat we in de
achtste eeuw voor Christus belanden. Hierna de lijst:
Faraos: historische verankering:
Amasis laatste farao van Egypte 525 v. Chr.
Apriës Hofra, tijdgenoot profeet Jeremia
Psammis
Neko tijdgenoot koning Josia 605 v. Chr.
Psammetichos
Sabakoos Ethiopische periode
twaalf
koningen Ramessieden
Sethoos So, tijdgenoot koning Hosea
Anysis tijdgenoot Sanherib van Assyrië 709 v. Chr.
Wanneer
we Herodotos volgorde van farao s als historisch correct hanteren, blijkt dat
de piramidebouwers Mykerinos, Chefren en Cheops, onmiddellijk voor de
Assyrische en Ethiopische overheersing op de tijdsbalk komen. Er is slechts één
naam, die van Asychis, tussen het tijdperk van de Assyriër Sanherib uit de achtste
eeuw voor Christus en de namen van de piramidebouwers op het Gizeh-plateau. Volgens
deze manier van rekenen belanden we voor de bouw van de grote piramide, in de
achtste eeuw voor Christus.
Voor de
orthodoxe Egyptologie is de faraolijst van Herodotos onbruikbaar. Alleen de
laatste koningen vanaf Amasis tot Sabakoos zijn volgens hen historisch te
plaatsen en de andere (in het Grieks overgeleverde) namen, zijn voor hen moeilijk
te identificeren of worden als een gevolg van hun foutieve Sothis-datering,
duizenden jaren verder de tijd in, op de tijdsbalk geplaatst.
Verder
is er een aanwijzing, een hint, dat de piramide ten tijde van de regeerperiode
van Thothmosis IV (de grootvader van Achnaton) nog niet gebouwd was. Van deze
farao is de zogenaamde droomstele bewaard gebleven. Dit is een stele die zich
tussen de poten van de Sfinx te Gizeh bevindt. De inscriptie verhaalt hoe de
jonge prins Thothmosis op een dag op jacht was in de woestijn en in de schaduw
van de sfinx in slaap viel. De god Re verscheen hem toen in de slaap en
beloofde dat wanneer hij het zand rondom de sfinx weghaalde hij koning zou
worden. Het is duidelijk propaganda met als resultaat wel dat de jonge prins de
vierde koning, met de naam Thothmosis, werd. De volledige tekstinscriptie kan van
het internet integraal gedownload worden. Wat moet opvallen wanneer men de
volledige tekst doorneemt, is dat er naast de Sfinx met geen woord over de
grote piramide gerept wordt. En de grote piramide is nochtans een gigantische
constructie die het Gizeh plateau domineert. Voor mij een aanwijzing om aan te
nemen dat de Grote Piramide, ten tijde van Thothmosis IV, nog gebouwd moest
worden.
Nog een
aanwijzing dat de grote piramide jong is blijkt uit de vondst van materiaal van
ijzer in de constructie. De grote
piramide werd gebouwd tijdens het ijzertijdperk. Het is alleen Egyptoloog
Margaret Murray die, naar mijn weten, in 1949 waarheidsgetrouw melding maakte
van het vinden van ijzer in de constructie van de piramide.
The use of iron in Egypt is peculiarly interesting
for it is found there sporadically at various times long before it came into
general use. The iron beads of the Gerzean period are the earliest worked iron
known; a piece of sheet iron was found
between the stones of the Great Pyramid and contemporary with that structure
by Egyptologist Margaret A. Murray, THE SPLENDOUR THAT
WAS EGYPT, 1949, Chapter V Art and Science.
Murray
was geboren in Calcutta als kind van een uit Engeland afkomstig gezin en kwam
in 1894 naar het UCL voor het bestuderen van hiërogliefen. Murray leidde ook
een van het eerste mummieonderzoeken in 1906 en deed belangrijke archeologische
ontdekkingen in Egypte en Syrië. Een aantal van honderdvijftig publicaties
waren uiteindelijk het resultaat van al haar onderzoeken. Geen enkele andere
orthodoxe Egyptoloog vermelde ooit in zijn of haar werk, naar de vondst van
ijzer in de piramide. Het vinden van ijzer in de grote piramide is orthodox
gezien moeilijk verklaarbaar.
De
grote piramide is tegenwoordig een hoop stenen waar zogenaamde kenners een
volmaakte driehoek over projecteren. De piramide is zo afgebrokkeld dat
precieze metingen moeilijk zijn. Vele mooie plaatjes vandaag zijn dan ook
bedrieglijk en niet naar waarheid getekend. De afmetingen van de grote piramide
door onderzoekers uit christelijke hoek zoals Charles Piazzi Smith (1819-1900)
in de negentiende eeuw gepubliceerd, werden later door de Egyptoloog Flinders
Petrie (1853/1942) gecorrigeerd. Als een gevolg van de foutbevinding wat de
afmetingen van de grote piramide betreft, zou men verwachten dat ook de theorie
van Smith fout bevonden zou worden, maar dat gebeurde niet en sindsdien blijven
wilde verwachtingen betreffende de grote piramide iedere keer te onpas
opduiken.
Zelfs
de geleerde onderzoeker Dr. Donovan A.
Courville (B.Th., B.A., M.A., Ph.D.) (The Exodus Problem and its
Ramifications, Volume 2 Chapter IV) gaat er in zijn studie vanuit dat de basis
van de piramide 365,24 el bedraagt en dit op basis van een veronderstelde
Piramide-el die gelijk zou zijn aan de Bijbelse Hebreeuwse el. Courville merkt
op dat de afmetingen van de basis van de grote piramide aantonen dat de oude
Egyptenaren vertrouwd waren met schrikkeljaren aangezien 365,2422 el gelijk
staat aan het aantal dagen dat een zonnecyclus heeft. Courville gebruikte deze
informatie ter weerligging van Eduard Meyer s theorie die er namelijk vanuit
ging dat de Egyptenaren deze kennis niet hadden en er daarom twee kalenders op
na hielden. Zie ook het artikel op dit blog van 09-03-2015: Salomo s huis; Woud van de Libanon. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1425855600&stopdatum=1426460400 en
scrol naar beneden.
Ik geef
deze informatie door omdat het door Courville gehanteerde argument, ook bruikbaar
is ter staving van de jonge leeftijd van de grote piramide. De Bijbel leert dat
in de oudheid de wereld aanvankelijk een zonnejaar van 360 dagen telde, wat
trouwens ook in andere beschavingen aldus genoteerd werd. Het is pas in de
achtste eeuw voor Christus dat wereldwijd kalenderhervormingen dienden
doorgevoerd te worden. De Bijbel geeft zelfs nauwkeurig aan wanneer een
kalenderhervorming echt nodig werd. Dit gebeurde in het veertiende
regeringsjaar van koning Hizkia van Juda.
"En dit zal u het teken
zijn van des HEREN kant, dat de HERE ook doen zal wat Hij gesproken heeft: zie,
Ik doe de schaduw op de treden waarlangs zij door de zon op de trap van Achaz
is afgedaald, weer tien treden teruggaan. En de zon ging tien treden terug op
de treden die zij gedaald was." Jesaja 38:6-8
Zie
mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015,
hoofdstuk: de noodzakelijke kalenderhervorming van de achtste eeuw v. Chr.,
blz. 331.
Moest
de piramide aan de basis 365,242 el meten zoals Courville beweerd, dan
bevestigt dit gegeven niet alleen de huidige zonnecyclus, maar ook vanuit
de catastrofetheorie gezien, dat de grote piramide pas na het veertiende jaar
van Hizkia of 709 v. Chr. voltooid werd.
Waarom werd de grote piramide gebouwd?
Deze
vraag zal men meestal beantwoord trachten te vinden in antroposofische werken.
Er wordt trouwens heel wat gespeculeerd, ook in de christenheid, naar de zin
van de grote piramide. Vanuit christelijke hoek wordt de bouwer van de grote
piramide bij Adam, Henoch of Job gezocht. Mijn plaatsing van de bouw van de
grote piramide in de achtste eeuw v. Chr. sluit al deze Bijbelse kandidaten
uit.
De
theorieën over de zin van de grote piramide worden dikwijls op een geloofwaardige
wijze gebracht. Maar aangezien we hier met een multidisciplinair gegeven zitten
is het niet eenvoudig om de verschillende vak-domeinen te overzien. De
boodschap moet vooreerst zijn om nuchter te blijven en een rationele verklaring
te zoeken.
Vooreerst
is het mogelijk dat de grote piramide als graftombe voorzien was. Een mummie of
stoffelijke resten werden echter in de koningskamer in de grote piramide niet
aangetroffen. Het blijft fascinerend te weten dat de stoffelijke resten van
farao Achnaton tot op de dag van heden niet gevonden werd. Moest in de toekomst
in de grote piramide nog een geheime kamer gevonden worden met de mummie van
Achnaton, dan zal een lichte extase zich van de schrijver van dit blog meester
maken. Maar we moeten nuchter blijven en het is onwaarschijnlijk dat de gehate
ketterkoning na zijn dood een laatste rustplaats gekregen heeft.
We
moeten bedenken dat planeet aarde in de negende en de achtste eeuw voor
Christus in een cyclus van meganatuurcatastrofes getroffen werd, die iedere
keer van die aard waren dat voor de ondergang van wereldrijken gevreesd werd.
Redenen genoeg om dan oude goden voor nieuwe te ruilen. De bouw van de grote
piramide had dan vermoedelijk voor Cheops/Achnaton de bedoeling om een
boodschap in steen van zijn afgod Aton te bewaren. Wanneer met het gangen- en
kamer-stelsel binnen de grote piramide bestudeerd komt een beeld, een
voorstelling van het mythologische hiernamaals tevoorschijn. Zie het schema
hierna:
Het
huidige schema van de binnenkant van de grote piramide is niet volledig. Anno 2002 werd vanuit de koninginkamer in de grote piramide door
het bekende National Geographic Genootschap in samenwerking met de Egyptische
autoriteiten, onderzoek in de zogenaamde luchtschachten gedaan. Met een
geavanceerde kleine computer gestuurde robot-camera-tractor werd doorheen een
eerder ontdekt deurtje in de zuidelijke luchtschacht met een steenboor een
andere deur blootgelegd. Wat zich hier achter bevindt blijft alsnog een
raadsel. Het is wachten op het voortzetten van dit boeiende project. Intussen is
dit niet bevorderlijk voor het een halt toeroepen aan allerhande theorieën en verwachtingen
betreffende de grote piramide.
Het reisverslag van
Wenamon met de titel: de zinloze
tochten van Wen-amon, is een bewaard gebleven rapport van een Egyptische
handelsmissie, waar de ambtenaar Wenamon mee belast werd. Volgens het verslag
moest de heilige bark van Amon-Ra in Thebe hersteld worden. En omdat Egypte
geen degelijk hout bezat, werd Wenamon eropuit gestuurd om in Byblos cederhout
te gaan halen.
Tijdens de reis werd
Wenamon bestolen door een van zijn bemanningsleden en arriveerde zonder goud en
geloofsbrieven in de haven Dor waar hij als een gevolg, niet hartelijk
ontvangen werd door Tjeker-baäl, de lokale vorst. Na veel onderhandelen en het
toezenden van extra fondsen uit Egypte kreeg Wenamon toch zijn lading hout,
maar zijn problemen waren verre van voorbij. Na vervolgens een reis via Tyrus
en Sidon, belandde hij zelfs op Cyprus waar hij door een koningin met de naam Hatiba,
werd opgenomen. De beklagenswaardige indruk die Wenamon maakte is evenredig met
de positie, die Egypte op dat tijdstip in de oude wereld innam. Het einde van
het relaas is verloren gegaan, maar aangezien de papyrus in Thebe is gevonden,
kunnen we er zeker van zijn dat de opdracht van Wenamon een goed einde kende.
Volgens de orthodoxe
Egyptologie wordt het reisverslag van Wen-Amon aan het einde van Manetho s twintigste
of het begin van de eenentwintigste dynastie in de elfde eeuw voor Christus gedateerd.
De meningen betreffende het plaatsen van Wenamon op de tijdsbalk lopen ook in
de orthodoxie uiteen. Sommigen, zoals de Egyptoloog J.H. Breasted (1865-1935),
menen het einde van de tijdsperiode van de regering van Ramses XI te herkennen,
en weer anderen verankeren het vermelde vijfde regeringsjaar in het reisverslag
aan de regering van farao Smendes I van Manetho s eenentwintigste dynastie. Het
was de Grieks-Egyptische historicus Manetho die de eenentwintigste dynastie in
de geschiedenis van Egypte inlaste. In werkelijkheid waren de zogenaamde
heersers van dit huis geen faraos van Koninklijke afstamming, maar machtige
priesters.
Het merkwaardige van het
reisverslag van Wenamon is dat de aanvang van de reis in het vijfde
regeringsjaar van een niet genoemde
farao gedateerd wordt. Het is dus
raden naar de identiteit van de niet genoemde farao en ook en vooral naar
het raden van het waarom, van het niet vernoemen van de naam van de dan
regerende farao, wat ongebruikelijk was in het oude Egypte?
Volgens mijn revisie van het dateren van de koningslijst
van Egypte zoals in Genesis versus Egyptologie, 2009, hoofdstuk 24 gebracht,
behoort Wenamon op de tijdsbalk in de zevende eeuw voor Christus. Aangezien de
invasie van de zeevolken gekoppeld is aan de regering van Ramses III en deze in
mijn revisie in de achtste eeuw voor christus thuishoort dateren we de invasie
van de zeevolken in 712 v. Chr. En hoewel Ramses III van de twintigste dynastie
de overwinning opeiste was het toch mogelijk dat zeevolken zoals onder andere de
Tjeker en nieuwe Filistijnen zich daarna konden
vestigen langs de kust van Klein-Azië. Het was in de havenstad Dor bij de
Tjeker, dat Wenamons nachtmerrie begon. De seculiere Egyptologie heeft geen
moeite met een onafhankelijk Tjeker-land in de elfde en tiende eeuw v.Chr. aan
dezelfde kust waar de koningen van Israël toen zeggenschap hadden. Het gebied
viel nochtans volgens de Bijbel tijdens de orthodoxe tijdsperiode, onder de
controle van de koningen van Israël. Een sterk verenigd Israël dat toen heerste
van de beek van Egypte af tot aan de Eufraat en het plaatje van de orthodoxie
past hier niet in. Het plaatsen van de eenentwingtigste dynastie in deze
tijdsperiode is het gevolg van het hanteren van de foutieve Sothiskalender gelanceerd
door de Egyptoloog Eduard Meyer (1855/1930).
Volgens de herziene chronologie komen nu heel wat
puzzelstukjes samen. De eenentwintigste dynastie hoort op de tijdsbalk thuis in
de periode volgend op de verwijdering van de Aton-vereerders, de lange periode
(735/671 v. Chr.) dat de eredienst aan de god Amon in Egypte verboden was en al
de tempels gesloten. Het is logisch te veronderstellen dat de zogenaamde
heilige houten bark van Amon-Ra daarna aan vernieuwing toe was, het enige doel trouwens
van de reis van Wenamon in het vijfde regeringsjaar van de dan regerende farao.
Maar
waarom geen naamvermelding van de dan heersende farao? De eenentwintigste dynastie van Manetho was een zogenaamde
priesterdynastie die regeerde rond de heiligdommen van de god Amon te Thebe,
maar ook een residentie te Tanis in de Nijldelta had. Een Nijldelta die in deze
tijdsperiode een lappendeken was van dynastieën of huizen die in feite allen
vazallen van de Assyriërs waren, Assyriërs die Egypte, onder Essarhaddon in 671
v.Chr., onder de voet hadden gelopen. De belangrijkste aangestelde vazal van de Assyriërs
was Horemheb. Velikovsky maakte duidelijk dat Horemheb in deze tijdspanne als farao
te plaatsen is. Waar ik bij Velikovsky van afwijk is dat ik meen dat de Amarna-faraos,
de Aton-vereerders, onmiddellijk aan Horemheb voorafgingen. Zie TIJD en TIJDEN,
2015, blz. 345-360. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
Farao Achnaton was een tijdgenoot
van Achaz in Juda en van Pekah en Hosea in Israël. De zogenaamde Amarna briefwisseling
werd met deze koningen gevoerd. Verder toon ik in TIJD en TIJDEN aan dat Labaja met Pekah van
Israël geïdentificeerd kan worden en Rib Addi met Hosea. Pekah, Hosea en Achaz
waren volgens de Bijbel, afgodendienaars wat in de briefwisseling met Achetaton
opvalt. Farao Achnaton regeert nu ten
tijde van de val van Samaria/Soemoer wat in de Amarnabriefwisseling terug te
vinden is. En we moeten bedenken dat de hoofdstad Samaria van het
tienstammenrijk in zijn lange geschiedenis slechts eenmaal ingenomen werd. Een
belangrijk argument om de Amarnatijd ten tijde van de regering van de laatste
koning van het tienstammenrijk: Hosea, te plaatsen. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1431295200&stopdatum=1431900000
Horemheb,
de door de buitenlandse Assyriërs aangestelde farao, was een gehaat heerser en
het ligt voor de hand dat dit de reden was voor Wenamon om deze gehate naam in
het reisverslag, niet te vermelden. In het orthodoxe model passen de
puzzelstukjes niet met de informatie die we uit de Bijbel voor die periode
hebben. In de herziene chronologie worden puzzelstukjes echter correct ingepast
en wordt aldus het beeld duidelijker. De Assyriërs hadden het veroverde gebied
in Klein-Azië in nieuwe provincies ingedeeld. Dor was op deze manier een
schatplichtig land aan Assyrië met een redelijk onafhankelijk koning aan het
hoofd. In Juda zat de eveneens aan Assyrië schatplichtige Manasse op de troon. In
Egypte, volgens de herziene chronologie nu onder Assyrische overheersing,
werden in deze periode massaal graven van achttiende dynastie-heersers
geschonden en geplunderd. Het waren de priester-heersers van de eenentwintigste
dynastie die een en ander trachten te herstellen. Dit alles is nu beter
verklaarbaar in het herziene model. De Egyptoloog Breasted vermeldt ook dat ten
tijde van Ramses IX een aantal Egyptische afgezanten gedurende zeventien jaar in
Dor door lokale stadvorsten gegijzeld werden, en daarna de dood vonden. Een
periode van chaos en anarchie was het voor heel de regio. Dat Wenamon met de
nodige fondsen naar Dor reisde toont aan dat deze regio niet langer
schatplichtig aan Egypte was wat ten tijde van de Assyriërs onder Sanherib,
Essarhaddon en Assurbanipal het geval was. Het gebied van de Levant stond van
dan af onder de Assyriërs en onder Essarhaddon werd Egypte eveneens
schatplichtig. Er is nog een merkwaardigheid, wanneer men het volledige
reisverslag van Wenamon doorneemt, en dat is dat men in Dor archieven op
papyrus van houtverkopen bijhield en niet meer op kleitabletten. De vorst van
de Tjeker te Dor stelt zich aanmatigend en onafhankelijk tegenover Wenamon op
met absolute onverschilligheid naar de Egyptische god Amon toe.
Tegen de plaatsing op de tijdsbalk van de Bijbelse aartsvader Jozef als onderkoning van Egypte tijdens de Hyksos-periode
Met het
artikel van verleden week van 13-07-2015
bracht ik de dood van de aartsvader Jacob in Egypte onder de aandacht en zijn
mummificering, en vooral de geschiedenis van het vervoer daarna naar Kanaän ter
bijzetting in het graf van Abraham te Hebron. De Egyptische karavaan met de
stoffelijke resten van Jakob nam daarbij de oostelijke route naar Kanaän ter
aansluiting aan de koninklijke weg oostelijk van de Jordaan.
Op een
kaart uitgestippeld ziet men de omweg die men vanuit de Nijldelta gemaakt
heeft. Dit is vreemd voor degenen die de orthodoxe Egyptologie volgen en deze
epoque tijdens de Hyksos-heerschappij plaatsen. De Hyksos overheersten namelijk
niet alleen Egypte maar ook een groot gedeelte van Klein-Azië. Moest Jozef ten
tijde van de Hyksos-periode onderkoning geweest zijn, zou de kustroute meer
logischer geweest zijn. Waarom dan de oostelijke route? Het antwoord in het
bewuste artikel, lag in het feit dat de kustroute toen niet veilig was als een
gevolg van het optreden van de Sand dwellers, zoals ze door de faraos van de
zesde dynastie geduid werden. In het gereviseerde model van de geschiedenis van
de oudheid zijn de Hyksos gelijk aan de Bijbelse Amalekieten die pas na de
Exodus Egypte overrompelen. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1433109600&stopdatum=1433714400
En
Jozef was onderkoning van farao Zoser van de derde dynastie van het Oude Rijk.
Het Oude Rijk is in de revisie contemporain met het Midden-Rijk, met de
verschillende koningshuizen ondergeschikt aan elkaar. Dan heeft weer een
dynastie de overhand daarna de andere. Zie TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 59-71.
Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
Bijbelvorsers
die echter zweren bij de conventionele algemeen aanvaarde Egyptologie en haar
rangschikking van de dynastieën op de tijdsbalk, dienen de Bijbelse
geschiedenis over Jozef ten tijde van de Hyksos-heerschappij te plaatsen.
Schijnbaar lukt dit eenvoudig (?) aangezien over de Hyksos-heerschappij onder
andere weinig geweten is. En dit als een gevolg van de beeldenstorm uitgevoerd
door farao Ahmose van de achttiende dynastie, die na het verdrijven van de
Hyksos uit Egypte alles wat aan hen herinnerde liet vernietigen. Het is aldus
eenvoudig te stellen dat Jozef de onderkoning van een Hyksos-farao was, er
staat namelijk geen enkele Egyptische bron tegenover. Oef. Maar zo eenvoudig is
het echter niet. Het is het Bijbelboek Genesis dat de norm is en niet de
uitgedokterde tijdsconstructie van de Egyptologie.
Het
eerder aangehaalde artikel van verleden week toont aan dat het puzzelstuk over
Jozef als onderkoning over Egypte, niet past in het Hyksos-plaatje van de
orthodoxe egyptologie. Deze plaatsing op de tijdsbalk geeft daarenboven andere problemen
met enkele historische feiten die gekend zouden moeten zijn. Zo vereerden de
Hyksos bijvoorbeeld de afgod Seth (Alan Gardiner, Egypt of the Pharaohs,
Chapter VII). De Hyksos verkozen deze godheid boven alle andere goden van
Egypte, wiens erediensten verboden waren.
Het
Bijbelboek Genesis 41:45 leert echter dat Jozef getrouwd was met Asnath, de
dochter van Potifera, de priester van On.
De plaats On was echter het middelpunt van de Egyptische eredienst van de
zonnegod Ra. En dit is een bewijsstuk tegen de plaatsing van Jozef op de
tijdsbalk ten tijde van de Hyksos. Ik kan me geen eredienst van de Egyptische
god Ra voorstellen ten tijde van deze niets ontziende vreemde heersers.
In mijn
boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz.67, verwijs
ik ook naar het feit dat volgens de Bijbel de Israëlieten aan het hof van farao
een tolk nodig hadden.
Genesis
42:22 Toen antwoordde Ruben hun: Heb ik u niet gezegd: bezondigt u niet aan de
knaap! Maar gij hebt niet geluisterd. Nu wordt zijn bloed van ons geëist. 23
Zij wisten echter niet, dat Jozef hen verstond, want zij gebruikten een tolk. 24 Toen wendde hij zich van hen af en
weende. Daarna keerde hij tot hen terug en sprak met hen; hij nam Simeon uit
hun midden en liet hem in hun bijzijn binden.
De
Hyksos stamden uit Klein-Azie. Zij zijn hetzelfde volk als de Bijbelse
Amalekieten. En Amalek was een nazaat van Esau, de zoon van de aartsvader
Jacob. Hun talen en/of dialecten waren aldus verwant en voor elkaar
verstaanbaar. Net zoals men vandaag in eigen land van de Noordzeekust tot aan
de Schelde, tot aan de Maas en zelfs tot aan de Rijn een serie dialecten kent
van Vlaams, naar Brabants, naar Limburgs, naar Frankisch-Duits, die (met wat
begrip) voor elkaar verstaanbaar zijn. De Egyptische taal ten tijde van Jozef,
was daarentegen een vreemde taal (zie Psalm 114:1). Indien Jozef ten tijde van
een Hyksos-farao onderkoning was, zou een tolk overbodig geweest zijn en zouden
de broers niet onachtzaam met elkaar gecommuniceerd hebben.
Een
revisionist van de geschiedenis van de oudheid van het eerste uur was de
bekende wetenschapper Isaac Newton
(1643/1727 AD), die in zijn tijd al op basis van alleen de oudheidhistorici,
tot een invulling van de Egyptische dynastieën op de tijdsbalk kwam. Newton
werkte aan zijn constructie toen Egypte voor het Westen nog afgesloten was en
geen archeoloog daar voet aan wal gezet had. Newton hanteerde de Bijbel als
historisch correct en als middel tot het bekomen van een sluitende
chronologische constructie tussen het Volk van het Boek en de buurlanden zoals
Egypte. Hierna het betreffende gedeelte uit zijn werk over Jozef als
onderkoning van Egypte:
THE
CHRONOLOGY OF ANCIENT KINGDOMS AMENDED,
A SHORT CHRONICLE from the First Memory of Things in Europe, to the Conquest of
Persia by Alexander the Great. By Sir
ISAAC NEWTON, LONDON: Printed for J. TONSON in the Strand, and J. OSBORN
and T. LONGMAN in Paternoster Row. MDCCXXVIII. (1728),
CHAP. II, Of the Empire of Egypt.
When Joseph
entertained his brethren in Egypt, they did eat at a table by themselves, and
he did eat at another table by himself; and the Egyptians who did eat with him
were at another table, because the Egyptians might not eat bread with the
Hebrews; for that was an abomination to the Egyptians, Gen. xliii. 32. These Egyptians who did eat with Joseph were of the Court
of Pharaoh; and therefore Pharaoh and his Court were at this time not
Shepherds but genuine Egyptians; and these
Egyptians abominated eating bread with the Hebrews, at one and the
same table: and of these Egyptians and their fellow-subjects, it is said a
little after, that every Shepherd is an abomination to the Egyptians: Egypt at this time was therefore under the
government of the genuine Egyptians, and not under that of the Shepherds.
After the descent of Jacob and his sons into Egypt,
Joseph lived 70 years, and so long continued in favor with the Kings of Egypt:
and 64 years after his death Moses was
born: and between the death of Joseph and the birth of Moses, there arose
up a new King over Egypt, which knew
not Joseph, Exod. i. 8. But this King of Egypt was not one of the Shepherds; for
he is called Pharaoh, Exod. i. 11, 22: and Moses told his successor,
that if the people of Israel should sacrifice in the land of Egypt, they should
sacrifice the abomination of the Egyptians before their eyes, and the Egyptians
would stone them, Exod. viii. 26. that is, they should sacrifice sheep or oxen,
contrary to the religion of Egypt. The
Shepherds therefore did not Reign over Egypt while Israel was there, but
either were driven out of Egypt before Israel went down thither, or did not
enter into Egypt 'till after Moses had brought Israel from thence: and the
latter must be true, if they were driven out of Egypt a little before the
building of the temple of Solomon, as Manetho affirms.
Diodorus [258] saith in his 40th book, that in Egypt
there were formerly multitudes of strangers of several nations, who used
foreign rites and ceremonies in worshipping the Gods, for which they were
expelled Egypt; and under Danaus, Cadmus, and other skillful commanders, after
great hardships, came into Greece, and other places; but the greatest part of
them came into Judæa, not far from Egypt, a country then uninhabited and
desert, being conducted thither by one Moses, a wise and valiant man, who after
he had possest himself of the country, among other things built Jerusalem, and
the Temple. Diodorus here mistakes the original of the Israelites, as Manetho
had done before, confounding their flight into the wilderness under the conduct
of Moses, with the flight of the Shepherds from Misphragmuthosis, and his son
Amosis, into Phnicia and Afric; and not knowing that Judæa was inhabited by
Canaanites, before the Israelites under Moses came thither: but however, he
lets us know that the Shepherds were
expelled Egypt by Amosis, a little before the building of Jerusalem and
the Temple, and that after several hardships several of them came into
Greece, and other places, under the conduct of Cadmus, and other Captains, but
the most of them Settled in Phnicia next Egypt. We may reckon therefore that
the expulsion of the Shepherds by the Kings of Thebais, was the occasion that
the Philistims were so numerous in the days of Saul; and that so many men came
in those times with colonies out of Egypt and Phnicia into Greece; as Lelex,
Inachus, Pelasgus, Æzeus, Cecrops, Ægialeus, Cadmus, Phnix, Membliarius,
Alymnus, Abas, Erechtheus, Peteos, Phorbas, in the days of Eli, Samuel, Saul
and David: some of them fled in the days of Eli, from Misphragmuthosis, who
conquered part of the lower Egypt; others retired from his Successor Amosis
into Phnicia, and Arabia Petræa, and there mixed with the old inhabitants; who
not long after being conquered by David, fled from him and the Philistims by
sea, under the conduct of Cadmus and other Captains, into Asia Minor, Greece,
and Libya, to seek new seats, and there built towns, erected Kingdoms, and set
on foot the worship of the dead: and some of those who remained in Judæa might
assist David and Solomon, in building Jerusalem and the Temple. Among the foreign
rites used by the strangers in Egypt,
in worshipping the gods, was the sacrificing of men; for Amosis abolished that
custom at Heliopolis: and therefore those strangers were Canaanites, such as
fled from Joshua; for the Canaanites gave their seed, that is, their children,
to Moloch, and burnt their sons and their daughters in the fire to their gods,
Deut. xii. 31. Manetho calls them Phnician strangers.