Mijn nieuwste boek (Uit het schuim van de zee, 2011) behandelt de hele Griekse mythologie in 136 verhalen (408 pag.) en 18 originele tekeningen. Het is nu reeds aan zijn derde druk toe. Het boek is te bestellen via mail (kvansteenbrugge@gmail.com). Betaling na ontvangst (18,95 euro). Bij bestellingen vóór 1 mei dienen geen verzendkosten betaald te worden.
FLAUW EN PUBERAAL, MAAR GOED BEDOELD: dit soort verhaaltjes vindt u bij de vleet ('n 200-tal) op www.bloggen.be/kris .......... PICTAIKU'S (de allernieuwste kunstvorm) vindt u op www.bloggen.be/pictaiku
10-09-2015
Hoe is 't?
Wanneer we een bekende tegenkomen hebben wij, Vlamingen, nogal eens de gewoonte om te
groeten met Hoe gaat het? of Hoe is t? en het antwoord is bijna
onveranderlijk Goed en met u? waarop dan als tegenantwoord niets anders
verwacht wordt dan Ook goed. Ofwel blijft het hierbij en vervolgt ieder zijn
weg, ofwel zijn deze rhetorische vragen en antwoorden slechts de introductie
tot een iets zinvoller gesprek, waarbij dan vaak blijkt dat het met één of
zelfs met beide gesprekspartners in feite toch niet zó goed gaat. Dat zinvol
gesprek ontspint zich bij voorkeur wanneer het al een tijd geleden is dat
beiden elkaar voor t laatst hebben ontmoet.
Ik maak deze
voorbeschouwing omdat ik gisteren een oud-collega van mij ontmoet heb op de
parking van Albert Heyn. Hij was psychiater in het ziekenhuis waar ik
keel-neus-oorarts was. Sinds wij beiden met pensioen zijn en dat is welhaast
tien jaar geleden! hadden we elkaar niet meer gezien. Ik begon dus met:
- Hoe is t?
Het antwoord
dat volgde was evenwel niet Goed en met u? maar:
- Wat bedoelt
ge?
- Gewoon met
de gezondheid.
- Ach, met de
gezondheid. Welnu, ik voel mij goed. Maar betekent dat dat ik ook goed bén? Heb
ik zekerheid dat ik morgen nog in leven ben?
- Die zekerheid
hebt ge inderdaad niet, moest ik bekennen. Maar die zekerheid heeft toch
niemand
- En als de
kans bestaat dat ik morgen dood ben, ten gevolge van een hartstilstand
bijvoorbeeld, of een hersenbloeding, dan kan toch moeilijk gezegd worden dat
het goed gaat met mij. Maar ik begrijp natuurlijk wel wat gij wilde vragen: hoe
of ik mij voel? Welnu, zoals ik al zei, ik voel mij goed, uitstekend zelfs.
- Ik wou dat
ik hetzelfde kon zeggen. Met mij gaat het alleszins niet méér dan redelijk.
Rugpijn man! Ik ben nooit zonder
En daarmee
was meteen alle banaliteit uit het gesprek gebannen en we hebben daarna op zijn
minst nog een kwartier staan praten over onderwerpen allerlei.
En ik neem
mij voor nooit meer iemand te begroeten met Hoe is t?, maar wel met Hoe
voelt ge u?. In feite had ik mij dat vele jaren geleden al voorgenomen, na elk
bezoek aan nonkel Fonske. Als ik vroeg hoe het was met hem, begon hij telkens
onbedaarlijk te wenen. Het ging immers niet goed met hem En op t laatst vroeg
ik het dan ook niet meer. Wat een hondeweer is het toch! zei ik dan wel eens,
waarop hij dan meermaals antwoordde: Ach, voor de tijd van t jaar kan t er nog
wel mee door. Nou, ja
Het moet
zowat dertig jaar geleden zijn dat de toen in Vlaanderen beroemde en beruchte
professor P.C. Paardekooper op mijn uitnodiging inging om te mijnen huize een
culinaire en literaire avond door te brengen. Voor mij een eer en een genoegen.
Ik had in de krant gelezen dat de professor, die toen net de pensioenleeftijd
had bereikt, pas een boek had uitgegeven.
- Klopt het,
zei ik, dat u onlangs nog een boek hebt uitgegeven?
- Wilt u de
vraag nog eens herhalen?
- Of u
onlangs een boek hebt uitgegeven?
- Ik meende verstaan te hebben dat u eerst zei "nóg een boek" of was het "nog een bóek"?
Ik voelde wel
dat er enig verschil bestaat tussen "nóg een boek" en "nog een bóek". Toch
vroeg ik:
- Waar zit
het verschil?
- Klemtoon,
zei Paardekooper. Klemtoon is héél belangrijk. In het eerste geval drukt u uw
bewondering uit over het feit dat ik aan de vele boeken die ik geschreven heb,
er nu nog één heb toegevoegd. In het tweede geval toont u zich verwonderd over
het feit dat ik op mijn gevorderde leeftijd nog in staat ben tot het schrijven
van een boek.
Ik had wel
degelijk de klemtoon op "boek" gelegd en zó had ik het ook bedoeld. Ik ontkende
het wel, maar de professor lachte fijntjes Hij heeft er uiteindelijk nog
achtentwintig jaartjes bijgedaan en 't zou mij verwonderen als dat boek zijn
laatste is geweest. Hoe kon ik toen in godsnaam vinden - ik was zelf vijfenveertig - dat vijfenzestig behoorlijk oud is om nog een boek te schrijven? Wat dan
gezegd van Gaston Durnez, één van onze meest voortreffelijke Vlaamse
schrijvers, die dit jaar, met 87 op de teller, drie boeken publiceert: "Mannen
met zwarte gezichten", "De bolhoed van mijn vader" en "Het ABC van Gaston
Durnez"?
Een
gelijkaardige eer en genoegen als toen met Paardekooper is mij vorige week ten
deel gevallen. Gaston en ik, naast elkaar gezeten aan de tafel van een
gemeenschappelijke vriend voor een gezonde lekkere maaltijd en een dito literaire
babbel. Nog drié boeken, met de klemtoon op "drie". Bij die gelegenheid heb ik
van Gaston de dichtbundel "Lichtverzen" gekregen, d.d. 2008, geschreven ter
gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag. Ik citeer enkel de laatste strofe
van het laatste gedicht uit de bundel...
Of
schilder als U kunt eentje van mijn gedichten
in
bonte kleuren op een luchtballon.
Dan
zweef ik boven Vlaanderen in de kermiszon
en
kinderen roepen: Kijk, daar vliegt Gaston de Lichte!
... en de
opdracht die Gaston er heeft ingeschreven:
Aan Monique en Kris Vansteenbrugge
die wel weten dat er zonder humor geen ernst bestaat.
Ik zou geen
betere slogan hebben kunnen bedenken. En van Gaston Durnez hebben we het
laatste nog niet gezien. Neem dat maar van mij aan.
Gaston Durnez, getekend door Marc Sleen.
Gaston was toen nog veel jonger*.
* "Vroeger waren wij veel jonger" is een boek van G. Durnez (2008).
Van een
vriend, kunstenaar-filosoof, die mij enkele dagen geleden met een bezoek
vereerde, kreeg ik het volgende verhaal toegestuurd: mooi en ontroerend.
Toen ik laatst onze Peugeot wou schoonmaken zag ik op de plaats waar
normaal de voeten staan, enkele mooie witte steentjes liggen, duidelijk aan de
schoenzolen meegekomen bij het instappen vanaf jullie parking. Ik kreeg het
niet over mijn hart om ze met de industriële stofzuiger te lijf te gaan en
raapte ze één voor één voorzichtig op, als waren het kostbare relikwieën
overblijvend uit een bewogen tourrit op de Mont Ventoux, mij afvragend in welk
doosje ik ze zou opbergen. Zeventien waren er, welgeteld.
Ik zal ze bijhouden en beschouw het als mijn heilige plicht ze terug
te brengen naar hun oorspronkelijke bestemming, terug bij hun vriendjes, een
beetje zoals verloren gevlogen duiven, na een onweer, die door de vinder worden
teruggebracht naar hun kot, tot grote vreugde van de melker.
Het zijn, zoals nu blijkt, wel heel bijzondere steentjes. Zelfs bij een
ordinair en bijna brutaal handworpje liggen ze er nadien altijd een heel
bevallige compositie te wezen. Een lichte nonchalante gooi: nog steeds een
elegante ritmische samenstelling. Straf, héél straf!
Dit hoogst ongewoon esthetisch gedrag intrigeert mij in hoge mate.
Dit bijzonder fenomeen noopt overigens tot enige filosofische
beschouwing. Deze kiezelkunstwerkjes bestaan namelijk slechts op het moment dat
ze zijn neergegooid en enkel bij de gratie om op dat moment te stoppen. Bij het
vormen van een nieuwe worp verdwijnt de vorige onherroepelijk. Als men er één
wil laten voortbestaan houdt voor deze steentjes tegelijk de creatieve ontwikkeling
op. De schepping is dus een evolutief proces waarbij het vorige verdwijnt als
het door een ander vervangen wordt en er steeds nieuwe patronen ontstaan, tot
in het oneindige
De statistische kansberekening dat men met zeventien steentjes tweemaal
een identieke groepering gooit, naar onderlinge afstand en positie, is voer
voor betere mathematici.
In bijlage een zestal zeer mooie kiezelsteenformaties, ceteris paribus.
Achteraf beschouwd vrees ik dat het een hartverscheurende kwestie zal worden om deze merkwaardige kunstzinnige steentjes terug naar jullie parking te brengen: ik ben er serieus aan gehecht geraakt. Mag ik ze misschien tóch houden?
Het spreekt vanzelf dat ik hem de steentjes laat houden. En of ik mijn vriend dankbaar ben: wát een les in esthetiek, in ruil voor zeventien onnozele kiezeltjes!...
En wat betreft de kans dat men met die steentjes tweemaal een identieke groepering gooit. Ze is onbestaande. En al zouden we ervan uitgaan dat met één steentje de kans één op honderd is (maar in werkelijkheid is die kans oneindig veel kleiner, namelijk één op oneindig) en dat iemand het in zijn hoofd haalt om iedere vijf seconden een worp te doen met de zeventien steentjes, dan nog zou hij pas om de tien-tot-de-negenentwintigste-macht jaren een identieke tweeling baren. En dieper wens ik daar niet op in te gaan.
Vorige week is mijn vriend Ludwig op bezoek geweest.
Jaren geleden is hij verhuisd naar Nederland, in de buurt van Arnhem, en daar
woont hij nog steeds. Tussen de soep en de patatten, zomaar langs zijn neus weg
vertelde Ludwig mij dat hij een uitvinding heeft gedaan: het perpetuum mobile! In
één van mijn vorige verhalen had ik het over de drie onmogelijkheden, zijnde de
verdeling van een cirkel in vijf gelijke delen, de trisectie van een hoek en
het terugvinden van het gestolen luik van het Lam Gods. Dat was bij wijze van
spreken en omdat alle goede dingen nu eenmaal uit drie bestaan. Hebben wij op
school niet allemaal geleerd, u zowel als ik, beste lezer, dat als er één onmogelijkheid bestaat in de
fysica ? Precies: het perpetuum mobile! En van dat axioma heeft mijn oude
vriend nu brandhout gemaakt. Hij heeft zijn uitvinding reeds gedeponeerd bij
een beëdigd notaris en een universiteit belast met de uitvoering ervan. En dat
vertelt hij mij zomaar, alsof het een kaf aan zijn hielen is, zoals ze dat
zeggen in ons Anzegems dialect (*). Hij doet nog een poging om mij de logica
van zijn redenering bij te brengen, maar tevergeefs. De wil is goed, maar mijn
uitgebluste hersencellen zijn te zwak. Ik zeg hem dat hij dus weldra rijk en
beroemd zal zijn van zodra de uitvinding wereldbekendheid zal gekregen hebben,
dat er misschien een Nobelprijs op hem ligt te wachten. Ik zeg hem ook dat ik dan
maar wát trots zal zijn dat hij mijn vriend is. Mijn woorden flatteren hem
allerminst. Integendeel. Hij heeft lak aan eer en beroemdheid. Geen pretentie
of valse bescheidenheid. Iets wat van mij niet kan gezegd worden. Hij heeft
mijn verhaal gelezen over de Joti T Hooftprijs en mijn gedicht in jotithooftiaanse
neoromantiek. Hij zegt er geen kwaad woord over, maar het heeft hem gechoqueerd
dat ik in het artikel beweer niets van poëzie af te weten. Zeggen dat ge over
een bepaald onderwerp zo goed als niets afweet en vervolgens uw uiterste best
doen om er een pedant artikel over te schrijven! Daarvoor moet ge wel erg zelfingenomen zijn en
pretentieus. Wat moeten de lezers dan wel denken: hoe bekwaam is die man toch,
dat hij over een onderwerp waar hij niets van af weet toch zo interessant kan
schrijven, en hoe zou hij dan wel schrijven over een onderwerp waar hij wél een
en ander van afweet? Ludwig zei het niet met zoveel woorden, maar het is exact
hoe hij over mij dacht. Mocht er over een paar jaar evenwel nog niets in huis
gekomen zijn van dat perpetuum mobile, dan zal ik net zo over hém denken.
Ondertussen zit ik nog steeds opgescheept met een
groot neoromantisch gat in mijn cultuur. Ofschoon het stilaan tot mij begint
door te dringen aan welke normen een hedendaags Nederlandstalig gedicht er
hoort uit te zien. De eerste prijs (tienduizend euro) in de laatste
prestigieuze Turing gedichtenwedstrijd viel te beurt aan het gedicht witlof
van ene Ruth Lasters. Het bestaat uit 5 ½
strofen van 2 verzen. Ik neem het letterlijk over van t internet:
De
afzonderlijke oerknallen van
dingen, het (ontstaans)eureka van sorbet, papier, de slede, radio-
golven, de dasknoop, het elektron, poedersuiker. Was het
in stolpen maar ergens bewaard. Grote glazen reservoirs
waaronder men dan bij verwonderingverlies, bij bovenmatig balen
inhaleren kon het prilste, prettigste begrippen-
begin, ontdekkingsenthousiasme.
Dan in zon stolp met jou te staan, diep in te ademen de kick
van de vondst van wat wij daarna dan verzoend en -strengeld
weken aten: rauwe, bleke losgewoelde ledematen van
de aarde.
Een niveau dat ik vanzelfsprekend nooit kan bereiken (**). Maar
ervan leren, dát moet kunnen
(*) cf. Het dialect van
Anzegem en omstreken, op pag. 391.
Vandaag, 15 juli 2015, is het exact vijftig jaar geleden dat bovenstaande foto werd genomen, in de aula van de Gentse universiteit, ter gelegenheid van de plechtige uitreiking van het diploma van doctor in de genees-, heel- en verloskunde aan één vrouwelijke en drieënvijftig afgestudeerden (alleen Api, zaliger, ontbreekt op de foto). Op de voorste twee rijen staan een aantal professoren ze staan er bijlange niet allemaal die hun best hebben gedaan, de ene al wat meer dan de andere, om hun pupillen de kennis van de edele geneeskunst bij te brengen. De foto, met de namen van de professoren, prijkt op pagina 163 van het boek O jerum jerum jerum (mijn memoires) waarnaar ik in de loop van dit verhaal meermaals zal verwijzen (*).
Heden ten dage zijn twee van de drie afgestudeerden in de geneeskunde van het vrouwelijk geslacht. In 1965 was dat dus één op de vierenvijftig Die ene, Claudine, lijkt mij vrij gelukkig te zijn met haar diploma. Ikzelf sta er minder vrolijk op (ik sta aan de linker hand van Claudine, d.i. rechts van haar op de foto). De laatste jaren had ik mij steeds vaker afgevraagd of ik wel de juiste studierichting had gekozen. Op pag. 133: Ik was nog lang niet afgestudeerd maar ik wist toen al dat ik de verkeerde studiekeuze had gemaakt. En op pag. 45: Dat ik heb nagelaten beschouw ik als een van de twee grootste fouten die ik in mijn leven heb begaan. De tweede zou weldra volgen: ik ging geneeskunde studeren . De geneeskunde studies hadden we maar weinig kunnen boeien, ik had volop van het studentenleven genoten en maar weinig tijd had ik doorgebracht in de auditoria en met de studie, wat niet wegneemt dat ik telkenjare geslaagd was in de eerste zittijd, zij het vaak op het nippertje. Hoe gaarne had ik dit diploma verwisseld voor dat van licentiaat in de wiskunde, een vak waarin ik op de middelbare school zo sterk had uitgeblonken. Ik zou leraar wiskunde geworden zijn. Met mijn doktersdiploma kon ik een huisartsenpraktijk beginnen, maar het werd mij al snel duidelijk dat ik voor dat beroep niet in de wieg gelegd was. In Nederland vond ik een goedbetaalde baan als assistent in een groot universitair ziekenhuis alwaar ik mij kon bekwamen in de keel-, neus- en oorheelkunde (cf. pag. 169-173). Na vier jaar behaalde ik daar het getuigschrift van specialist. Het zijn de enige echt gelukkige jaren geweest in mijn doktersloopbaan. Ik had toch weer zin gekregen in het medisch beroep en mijn leermeesters waren dermate tevreden over mij dat mij aangeboden werd deel uit te maken van de medische staf van de universiteit en dus zelf te mogen instaan voor de opleiding van jonge keel-neus-oorartsen. Ik heb toen helaas nogmaals een verkeerde keuze gemaakt, gedreven als ik was door het heimwee naar mijn geboortestreek. Een paar passages uit mijn memoires mogen duidelijk maken hoe het mij verder vergaan is:
(pag. 174-175)
Ik begon mijn "keel-neus-oren praktijk" in Kortrijk in samenwerking met ene dokter Vanzwam. Van de twee mensen die ik in mijn leven een kwaad hart heb toegedragen, was hij er één van, al hebben we, voor zover ik weet, nooit echt ruzie gehad. Ik was senior seniorum geweest, reserve-officier in 't Belgisch leger en veelbelovend assistent in een van de grootste keel-neus-oorklinieken van West-Europa, maar op gebied van "zaken doen" was ik nog een kind. Vandamme legde mij een contract voor waarbij ik in 't begin een klein deeltje kreeg van ons beider gezamenlijk inkomen. Na enkele jaren zou ik dan de helft krijgen tot Vanzwam met pensioen ging. Kon ik weten dat hij, die toen achtenvijftig was, tot zijn vierenzeventigste de helft van het ereloon, dat de laatste jaren nog uitsluitend door mij werd ingebracht, zou binnenrijven? In het contract stond verder dat ik moest instaan voor ál de wachtdiensten tijdens het week-end. Als ik met vakantie was mopperde Vanzwam omdat hij wachtdienst moest doen. Nam ik al eens te lang vakantie naar zijn zin, dan zei hij: " Als ge maar niet denkt dat ík voor u zal werken!" Ik zat met handen en voeten aan Vanzwam vast. Hij was daarenboven voorzitter van de Medische Raad van het ziekenhuis en dat is hij gebleven tot bij zijn afscheid op vierenzeventigjarige leeftijd. Ik wist maar al te goed dat protesteren en aandringen op een herziening van het contract geen enkele zin had: ik zou met mijn hoofd tegen de muur gelopen zijn. In ons democratisch land geldt immers het recht van de sterkste. En sterk was ik allesbehalve, ik was zwak en onmondig, vooral zwak, uitermate zwak. Waarom ik mij zó liet doen? Om dezelfde reden denk ik als waarom ik Marc Voet in mijn mond liet spuwen toen ik naar de nonnekensschool liep in Grijsloke. Om diezelfde reden zal het ook geweest zijn dat ik in de kostschool van Oostende mijn eten liet afpakken. Tegen Vanzwam had ik maar één enkel verweer: als híj niet voor mij wilde werken, dan ík ook niet voor hém! Ik hoefde dus enkel maar te vermijden dat ik véél patiënten zou krijgen Daartoe heb ik gedurende mijn hele carrière de methode van de "creatieve irrelevante incompetentie" toegepast, zoals ik geleerd had in het boek van Laurence J. Peter, over Peters principe, en waarover ik later zelf zou schrijven in mijn tweede boek over Grijsloke, "De mens een loopdier".
(en pag. 178)
Ik had de meest verfijnde technieken van de esthetische neuschirurgie onder de knie en de microscopische oorchirurgie kende zo goed als geen geheimen voor mij. Toch had ik de eerste jaren in Kortrijk nauwelijks patiënten. Na een jaar of drie lag mijn hele technische bagage in duigen. In dertig jaar praktijk als keel-neus-oorarts heb ik minder esthetische neusoperaties en functionele ooroperaties verricht dan in mijn laatste jaar als assistent aan het universitair ziekenhuis in Rotterdam..
Hoe vaak heb ik uit de mond van mijn huisgenoten en familie niet moeten horen dat ik zo goed als niets uit mijn diplomas gehaald heb! Dat ik net als in mijn studentenjaren het grootste deel van mijn tijd aan hobbys besteed heb. Dat ik al mijn verworven kennis niet benut heb en verloren heb laten gaan. Ach, misschien is het wel beter zo. Gaat niet ieders kennis verloren met het verstrijken der jaren en met de dood? Waar is de kennis van al die professoren naartoe, van die hooggeleerde heren op de foto waar ik zo naar opkeek? Prof. Sebruyns (pag. 56-57), prof. Thierry en prof. Vandekerckhove (pag. 133-134), prof. Devleeschouwer (pag. 150-151), prof. Deschaepdrijver (pag. 151), prof. Emiel Derom (pag. 151-152), prof. Regniers en prof. Remouchamps (pag. 153-156), prof. Defoort (pag. 156-157), prof. Piérard (pag. 157-159), prof. François (pag. 159-160), prof. Debusschere (pag. 161), en verder in één adem de professoren Bouckaert, Leusen, Vanvaerenbergh, Vandevelde, Eeman, Hooft (pag. 162). Alleen Thierry is, voor zover mij bekend, nog in leven. Hij moet rond de negentig zijn. Van de anderen zal hooguit hun gebeente nog over zijn
En die vierenvijftig doktoren van de lichting 65? Er zaten heel wat bollebozen tussen: een stuk of tien hebben het gebracht tot professor, één zelfs tot professor aan één van de meest gerenommeerde universiteiten van Amerika. Een aantal onder hen zijn ook al vertrokken naar de eeuwige jachtvelden. Het heengaan van mijn goede vriend Raymond Creus, vorig jaar (cf. www.bloggen.be/pierpont/archief.php?ID=2562082), heb ik nog steeds niet helemaal verwerkt: het is zo plots en ze onverwacht gegaan, we hebben samen zoveel lief en leed gedeeld (pag. 130-131), méér dan vijftig jaar geleden, en we waren vrienden gebleven (cf. www. bloggen.be/kris/archief.php?ID164).
En het felbegeerde diploma waar het, exact vijftig jaar geleden om te doen was? Ik heb het opgediept uit de oude kast waar het al die tijd opgeborgen heeft gezeten. Perkament! Met zachtheid te behandelen. Er zijn reeds een paar scheuren in. 't Is eigenlijk niets meer waard. Net zo min als dat brein van mij waar ooit zoveel wetenschap werd ingepompt. Net zo min als mijn hele ik: niets meer waard, ballast voor de maatschappij... Toch zou 't een troost zijn als ik nog even verder zou mogen leven in de overtuiging dat het stuk perkament door mijn nageslacht nog een tijdje in ere wordt gehouden en dat er ooit nog iemand moge wezen - het weze de geringste onder de zon - die bij 't aanschouwen ervan beseft: hiervoor heeft hij dit gedaan, hieraan heeft hij zeven jaar van zijn jeugdig leven geofferd: de zeven gelukkigste jaren...
(*) Het boek O jerum jerum jerum is aanwezig in een aantal openbare bibliotheken, alwaar iedere andere bibliotheek die het niet in bezit heeft, het kan opvragen (uitg. Free Musketeers 2006, 206 pag., ISBN 90-8539-440)
Mocht u, beste lezer, hier een nieuwe aflevering van de kunstroof verwacht hebben, dan moet ik u teleurstellen. Vanwege het spreekverbod (cf. mijn verhalen van 18.6 en 27.6). Snapt u? Het kan dus nog wel even duren. In de plaats: een poging om met "dementenverdriet" Joti T'Hooft naar de kroon te steken. Onzin natuurlijk: de grootmeester van "junkieverdriet" is niet te evenaren.
- Ik begrijp niet goed, zei ik, waarom een CEO van een
groot bedrijf zoals bijvoorbeeld de haven van Antwerpen, een grotere wedde zou
moeten krijgen dan een dokwerker. De dokwerker is doorgaans versleten vóór zijn
zestigste, terwijl de CEO nog járen kan doorgaan na zijn vijfenzestigste en dat
vaak ook doet. De dokwerker loopt daarenboven gedurende zijn carrière veel meer
kans op een pijnlijk en invaliderend ongeval en doorgaans is zijn werk minder
voldoening gevend dan dat van de CEO.
- Zeer juist, zei mijn gesprekspartner. Je zou een
uitstekende vakbondsman zijn.
- En, vervolgde ik, die lijn kan doorgetrokken worden
naar de baas van de vakbond. Waarom moet zijn inkomen tien keer groter zijn dan
dat van zijn leden, de gemiddelde bouwvakker?
Mijn gesprekspartner zweeg nu. Hij wás de baas van de
vakbond.
- Omdat, zei ik maar hij luisterde al niet meer,
wendde zijn blik naar een uiterst charmante zwaar geparfumeerde jongedame aan
de overkant van de tafel.
- Omdat, insisteerde ik, die bouwvakker doorgaans
versleten is vóór zijn zestigste, terwijl de baas van de vakbond nog járen kan
doorgaan na zijn vijfenzestigste. En omdat de dokwerker gedurende zijn carrière
veel meer kans loopt op een pijnlijk en invaliderend ongeval en doorgaans
minder voldoening vindt in zijn werk dan de vakbondsbaas.
Maar het was een dovemansgesprek geworden. Hij
negeerde mij volkomen. De knappe dame had hem al helemaal ingepalmd. Hij nam
nog een slok van zijn cava.
Un cambiale da pagare, una filia da maritare, una moglie da contentare,
sono tre cose che danno da pensare.
Het is een oud Italiaans gezegde: een wissel uitbetalen, een dochter
aan de man brengen en een vrouw tevreden stellen zijn drie zaken die een man kopbrekens
bezorgen. Drie moeilijke zaken dus. Maar moeilijk betekent nog niet onmogelijk.
Bestempel niet al te gauw iets als onmogelijk.
Onlangs vroeg ik iemand hoe groot hij de kans schatte dat ik ooit paus zou
worden. Absoluut nihil, zei hij. En of hij de kans groter achtte dat ik ooit de
Tour de France zou winnen? Die kans is nóg kleiner, antwoordde hij. Aangezien
de kans dat ik de Tour win nooit kleiner kan zijn dan nul, is de kans dat ik
ooit nog paus wordt dus gróter dan nul en bestaat daartoe dus wel degelijk een
geringe kans, hoe miniem ook. Het weze misschien maar één kans op tien tot de
honderdduizendste
En toch zijn er dingen waarvan ik met absolute zekerheid durf
te zeggen dat ze onmogelijk zijn: een hoek verdelen in drie gelijke delen, een
cirkel verdelen in vijf gelijke delen, het terugvinden van het gestolen paneel
van Het Lam Gods (de Rechtvaardige Rechters). Vorige week werd in de media, via
een zeer bejaarde gewezen bankdirecteur, nog een poging gedaan om de illusie
en de belangstelling levendig te houden. En die illusie kan ik jammer genoeg
op dit ogenblik nog niet de kop indrukken, vanwege het spreekverbod dat mij
door de rechercheurs van de kunstroof werd opgelegd.
Ik was toch even geschrokken toen ik vandaag in Het Laatste Nieuws de krant waarmee ik een haat-liefde verhouding heb een paginagroot artikel las, met een bijna levensgrote foto, over mijn gewezen buurman Noël De Stoop. Schrijver van het artikel: ene Bart Bartolomivis. Waaraan Noël het te danken heeft dat zijn levensverhaal uitgebreid in de krant verschijnt is mij een raadsel, maar ik weet zeker dat hij het ten zeerste op prijs zou gesteld hebben mocht hij nog in leven zijn. Precies dertig dagen geleden heeft Noël dit aardse tranendal verlaten, twee dagen vóór zijn zestigste verjaardag.
Noël was enig kind van Joël een zeer welgestelde boer uit Kaster, een klein dorp met amper 700 inwoners op de grens tussen de beide Vlaanders. Vader Joël De Stoop was de beroemdste patattenboer tussen Kortrijk en Oudenaarde en bovenal: twintig jaar lang burgemeester geweest van zijn gemeente. De gemeenteraadszittingen gingen door ten huize van de boer. En alhoewel vader en zoon, wat hun voornaam betreft, maar in één letter verschilden, toch waren ze niet helemaal uit hetzelfde hout gesneden. De zoon was nogal frivool. Hij hield van feesten, van drank en vrouwen. En hij organiseerde die feesten op zijns vaders hof. Zo bijvoorbeeld de verkiezing van miss Petat in de late zeventiger jaren. t Was allemaal niet naar de zin van vader-burgemeester Joël. En toen de zoon voorstelde om de boerderij over te nemen stuitte hij op een njet. Noël ging dan maar werken voor de kost in een zaadfabriek. Na twee mislukte huwelijken ging hij alleen wonen in een huis dat zijn vader voor hem gekocht had aan de linkerkant van de Broekstraat. Die linkerkant behoorde tot het West-Vlaamse Kaster. Mijn ouders woonden aan de overkant en dat was Elsegem, in Oost-Vlaanderen. Maar Noël raakte verslaafd aan drank en vrouwen en aan trakteren. In die periode profileerde hij zich als hypnotiseur, of zoals het op zijn visitekaartjes te lezen stond erkend gediplomeerd hypnotherapeut. Zijn specialiteit: het oplossen van huwelijksproblemen en de mensen afhelpen van hun verslavingen. Befaamde neurologen en psychiaters stuurden hem hun patiënten toe als we Noël zelf mogen geloven. Hij maakte schulden en om die te kunnen betalen verkocht hij het huis dat hij van zijn vader had gekregen. Tot overmaat van ramp was vader Joël na het neerleggen van zijn burgemeesterssjerp min of meer in de voetsporen van zijn zoon getreden, t is te zeggen dat hij have en geld er door had gedraaid met lichtekooien en champagne. Bij de dood van zijn ouders bleef er voor zoon Noël alleen nog het boerenhof over, maar zonder de landerijen. In dat ouderlijk huis nam hij nu weer zijn intrek, maar omdat hij schulden bleef maken ging ook dát onder de hamer.
Op 24 mei laatstleden kreeg de burgemeester van Anzegem (waar Kaster een deelgemeente van is) een telefoon vanuit een Gents ziekenhuis. Het lijk van Noël De Stoop lag daar al vier dagen in de kelder. Wat moest ermee gebeuren? De burgemeester liet in allerijl volksvriend Noël naar zijn geliefde dorp brengen, alwaar hij na een warme eredienst met vrienden begraven werd in gratis grond. Als de opbrengst van zijn old time tractor en zijn Nissanjeep (het enige wat Noël nog restte) niet volstaan om de uitvaartkosten te betalen, zullen die vrienden bijpassen. En toch Noël zou dat niet gewild hebben: álles heeft hij weggegeven, aan krijgen had hij een hekel.
Een week
geleden heb ik een eerste brief ontvangen met een vraag om losgeld. Anoniem
natuurlijk. Met één oogopslag hadden de speurders door dat de brief van een
grappenmaker kwam, niet serieus bedoeld dus. En in de dagen die volgden is gebleken
dat ze het bij het rechte eind hadden. Ik vroeg hun hoe het komt dat ze het zo
snel doorhadden. Dat is nu eenmaal ons vak, zeiden ze, we zijn speurders voor
iéts. Mijn respect voor de recherche is hierdoor flink gestegen en daarom
geef ik gaarne gevolg aan de raad die ze mij gegeven hebben: bewaar de stilte,
doe geen mededelingen meer op de blog, noch over de Apolloroof noch over die
van de Rechtvaardige Rechters, als ge tenminste niet wilt dat Apollo over
tachtig jaar nóg niet terecht is. Ik beperk er mij dan ook toe u mede te delen
dat ze een spoor volgen. Een ernstig spoor. Maar misschien heb ik hiermee toch
weeral teveel gezegd
Mijn vriend
Urbain de naam is fictief maar de man bestaat echt toonde mij het
voorschrift dat zijn cardioloog hem sinds
jaar en dag voorschrijft om het cholesterolgehalte in zijn bloed laag te
houden: R/ Atorvastatine Mylan, 84 tabletten à 40 mg, 1 daags (37,24 ).
- Het wit
product van Lipitor, zei Urbain, maar exact dezelfde werking als Lipitor en
een stuk goedkoper.
Ik had het
gevoel dat er voor Urbain wellicht een nóg voordeliger alternatief bestond en
ik raadpleegde mijn Gecommentarieerd geneesmiddelen-repertorium, het groene
boekje waarover alleen artsen en apothekers beschikken. En jawel hoor, er bestaat
ook een Atorvastatine Mylan van 98 (deelbare) tabletten à 80(!) mg tegen
dezelfde prijs. Nu neemt Urbain nog dagelijks zon halve tablet en daarmee
wordt zijn cholesterol in toom gehouden, voor minder dan de helft van de prijs
die hij daarvóór placht te betalen. Dank zij mij. Urbain is mij daar zeer
erkentelijk voor. Hij heeft mij daar zondag zelfs nog een pint voor betaald.
Ach, daar zijn vrienden nu eenmaal voor
Anders is het
mij vergaan met een andere vriend, Eugène ook deze naam is fictief en ook
deze man bestaat echt. Regelmatig bijna met de regelmaat van een klok
verzoekt Eugène mij hem een doosje Viagra voor te schrijven: twaalf pillen à 50
mg, kostprijs 113,74 . Niet dat Eugène ook maar zijn hand omdraait voor enkele
honderden euros, want hij heeft een bloeiende zaak en hij rekent met dubbel
krijt, toch vond ik het mijn plicht hem in kennis te brengen van de generische
variant (het wit product) van Viagra, zijnde Sildenafil Mylan, 12 x 50 mg
voor amper 15 euro, zijnde bijna tien keer goedkoper! Eugène was mij allesbehalve
dankbaar voor dat advies:
- Denkt ge
misschien dat ik mij de échte Viagra niet kan permitteren? vroeg hij.
- Maar de
werking van het generisch product is identiek dezelfde als die van Viagra. Het
IS namelijk hetzelfde product. Dat kan iedere medicus of iedere apotheker
bevestigen.
- En wat dan
nog! Ik wil authenticiteit. Weet ge wat het is? Al dat gedoe met die goedkope
witte producten is slecht voor de economie. Het maakt de commerce kapot.
Als de
commerce kapot gaat zal dat alvast niet de schuld zijn van Eugène. Hij draagt
enkel dure modekleren, gaat naar dure restaurants en dito kapperszaken, koopt
om de haverklap een dure auto en laat zich nooit pramen om op café een tournée
générale te geven. Heel anders dan Urbain, die van het zuinige type is, draagt
Eugène de slogan leven en laten leven hoog in het vaandel. En dat zijn eigen
zaak, ondanks de woekerprijzen die hij vaak hanteert, zo goed floreert, dankt
hij aan het feit dat er nog genoeg mensen zijn voor wie leven en laten leven
geen holle woorden zijn. En als er eens iemand een toespeling maakt op zijn
woekerprijzen, dan heeft Eugène altijd deze repliek klaar: niemand heeft ooit
gezegd dat ik een dief ben, ze zeggen hooguit Eugène laat zich goed betalen.
Het is
ontroerend hoe zeer sommigen meeleven met mijn groot verdriet: de gestolen
Apollo. Twee anonieme brieven zijn gekomen. Losgeld werd tot op heden niet
geëist. Tips zijn legio, maar de meeste zijn niet ernstig bedoeld, waardeloos.
Eén verdient nochtans, zo denk ik, mijn aandacht. Te weinig aandacht heb ik
geschonken aan de Gentse nachtzwaluw, waarvan sprake in de tweede brief. Een
geheim scenario, waarin elementen te vinden zijn die zouden moeten leiden tot
het vinden van de dader? Niet uitgesloten dat de dader van de hele zaak een
soort spel wil maken, een kat-en-muis-spel en tegelijk een detective-verhaal
waaruit aan t eind zal blijken dat hij de speurders, die ziende blind waren, herhaaldelijk de pap in de mond heeft gegeven.
De
nachtzwaluw dus: de Caprimulgus europaeus, ook geitenmelker genoemd. De vogel
is allesbehalve een zwaluw, net zo min als het zeepaardje een paardje is, of de
inktvis een vis, of het Guinees biggetje een biggetje Onze geitenmelker is
groter dan een zwaluw, heeft een eerder onaantrekkelijk grauw grijs-bruin verenkleed
en leeft hoofdzakelijk in de bossen. In tegenstelling tot het gezang van de
echte zwaluw (*) is het geluid dat
de nachtzwaluw maakt een soort gekras uitermate onaangenaam en het zou op
zijn minst zeer aanmatigend geweest zijn van zijnentwege om te doen alsof hij
mijn zangstem niet kon verdragen, met als gevolg dat hij het stadscentrum
vaarwel heeft gezegd. Iets aannemelijker zou zijn dat hij kan gedacht hebben:
er wordt hier al genoeg gekrast, ik ga er van door. Overigens vraag ik mij af
of de nachtzwaluw ooit het stadscentrum, dat door studenten werd bevolkt, heeft
bewoond, want het is, zoals reeds gezegd, een bosvogel. En er is meer: áls hij
al de stad heeft bewoond dan moet dat in de periode van mei tot september
geweest zijn want de rest van t jaar bracht hij door in warmere landen, en mei
tot september, das nu net de periode waarin mijn stem niet zal geschald hebben
in het Gentse.
Kortom, t is
enigszins bizar en anderzijds stemt het tot nadenken dat de anonieme
briefschrijver de nachtzwaluw hierbij betrekt. t Zal wel niets te betekenen
hebben maar de Franse naam is engoulevent en dat is tevens de naam van een
Franse wielrenner die we kennen van de wedstrijdreportages op TV.
En terwijl
het gerechtelijk onderzoek in verband met dé kunstroof van de éénentwintigste
eeuw traagzaam verder loopt en de speurders hun werk doen lijkt het er op dat
we verder van huis zijn dan enige tijd geleden. Moeten we het idee dat de politie
zelf achter de roof zit laten varen? Dan toch maar zoeken in het
studentenmilieu: ornitologie, criminologie, letterkunde, beeldende kunst ?
(*) De
zwaluw is wel degelijk een zangvogel. Sommigen denken ten onrechte dat de
zwaluw stom is. Zo ook de Oude Grieken. Zie het verhaal van Prokne en Philomela
op pag. 101/2 van mijn boek Uit het schuim van de zee (2011).
U nam deel aan de vierde editie van de Jotie THooft
Poëzieprijs. Mede dank zij uw deelname kunnen we opnieuw spreken van een
succesvolle wedstrijd met maar liefst 450 gedichten.
Met deze brief willen we u alvast van harte
uitnodigen op de prijsuitreiking van onze poëziewedstrijd op zaterdag 9 mei (enzovoort )
t
Was even schrikken toen ik deze uitnodiging in mijn brievenbus ontdekte. Zij
was wel degelijk aan mij gericht. En ik ben allesbehalve een dichter, laat
staan dat ik de ambitie zou hebben om een grote poëzieprijs in de wacht te
slepen. Twee mogelijkheden: of het Alzheimer-spook heeft reeds harder
toegeslagen dan ik kan vermoeden, of iemand heeft een gedicht in mijn naam opgestuurd.
En als het er al een van mij is: De roste muis misschien? Want dat is zowat
het enige gedicht dat ik ooit geschreven heb (wilt u dit gedicht lezen? surf dan
www.bloggen.be/pierpont/archief.php?ID=297317
en scroll naar beneden tot 27.03.2009), tenminste als ik de paar nieuwjaars- of
andere gelegenheidsversjes niet meereken. Aan mij is geen poëet verloren
gegaan, als u dat maar weet, beste lezer. Waarom het niet bekennen? Ik heb geen
verstand van poëzie en wat meer is ik hou er niet van, enkele rari nantes niet
te na gesproken. Het moge dan nog de edelste van alle literaire vormen zijn.
Vraag mij namen van bekende dichters of citaten uit hun werk: het kunnen er
hooguit een dozijn zijn. Toch maar een poging doen omdat u het vráágt natuurlijk:
Van
de Franse dichters schiet mij alleen Verlaine te binnen, van wie ik niet
meer dan twee verzen kan citeren:
Les sanglots longs des violons de lautomne
Blessent mon cur dune langueur monotone.
En ja, dan is er nog le poète Mistral ,
wiens werk mij totaal onbekend is maar wiens naam ik mij herinner uit de boeken
van mijn Franse lievelingsschrijver Alphonse Daudet.
Van de fameuze Engelse dichter Shakespeare
ken ik enkel de rede van Marcus Antonius bij het graf van Julius Caesar. Ik heb
die destijds van buiten moeten leren toen ik op school zat:
Friends, Romans, countrymen,
lend me your ears;
I come to bury Caesar,
not to praise him.
The evil that men do
lives after them;
The good is oft enterred
with their bones
Enzovoort, een ellenlange redevoering. Ik zou ze
nog steeds kunnen opdreunen, tot het einde.
Duitse dichters? Mijn kennis is beperkt tot
Goethe:
Über allen Gipfeln
Ist Ruh
In allen Wipfeln
Spürest du
Kaum ein Hauch
Die Vogelein schweigen im Walde
Warte nur, balde
Ruhest du auch.
En ons eigen taalgebied? Ik begin met Nederland.
Van Vondel en Cats ken ik enkel de puntdichtjes:
Vet smet (Cats)
Ik Tik (Vondel)
U Nu (Cats)
Herman Gorter ken ik wellicht doordat ik in Capelle
aan de IJssel, een randgemeente van Rotterdam, vier jaar gewoond heb aan de
Herman Gorterplaats. Van zijn hand:
Een nieuwe
lente en een nieuw geluid:
Ik wil dat
dit lied klinkt als het gefluit,
Dat ik vaak
hoorde voor een zomernacht,
In een oud
stadje langs de watergracht.
De meeste mensen kennen enkel het eerste vers van
dit gedicht. Ik ken er dus vier, zijnde de hele eerste strofe. Geen mens
evenwel die het gedicht in zijn geheel van buiten kan kennen. Er zijn namelijk
honderden strofen, een héél boekwerk.
En dan is er Komrij. Ik heb hem leren kennen door
een kennis van mij die naar Portugal is gaan wonen en daar de naaste buur is
geworden van de eveneens naar Portugal uitgeweken Komrij. Wat die man niet al
heeft gepubliceerd als dichter en poëzierecensent! Vele duizenden bladzijden,
ontzaglijk veel boeken. Het antiquariaat De Slegte bracht onlangs een hommage
aan deze dichter. In de brochure: niet minder dan 122 werken van de schrijver.
Het allereerste werk van de verzameling trok mijn aandacht: De lof der stront
van de Cadzandse auteur A. van Houte. Te duur voor de aankoop en vol
taalfouten. Overigens staat er al een fout in de titel: het moet zijn De lof
des stronts. Wat er ook van zij, dankzij Komrij ken ik er nog een Nederlandse dichter
bij.
De lof der Stront (de eerste 12 van 2400 verzen)
1
Van ouds hernam schier ieder dichter
Vrouw Venus, Bachus, Mars te baat
Apollo was hun geest verlichter
En Jupiter hun toeverlaat.
Stront voor die goden en godinnen
Ook zonder hen zij t werk verrigt
Zij gingen ook met Stront beginnen
Ik roem dus Stront in dit gedicht.
2
Het woordje Stront is uit de mode
Maar daarom juist staat het mij aan
Men heeft het overlang verboden.
Maar Stront zal daarom boven gaan.
Het woordje Stront wil zeer veel zeggen
t Is alles van een Slaaf of Heer.
Men kan dit ook van vorsten zeggen
Kortom de wereld is niets meer.
3
Een schrijver van geleerde boeken
Heeft niets dan Stront, toch in zijn begin
Zij die Antiequiteiten zoeken
Zij zoeken Stront, wat zou het zijn
De Vlaamse dichters, althans enkele, liggen mij nauwer aan het hart. In de eerste plaats is er Gezelle. Een stuk of twintig van zijn gedichten heb ik van buiten gekend en voorgedragen in de school, thuis voor een beperkt publiek, bij vrienden of in eenzaamheid op mijn studentenkot: Moederken, Den avond komt, Het schrijverken, Dien avond en die roze En wie in mijn ogen allerminst moest onderdoen voor Gezelle was René Declerq, wiens puiteken op zijn minst de vergelijking met Gezelles schrijverken kan doorstaan:
Geen kloef en kletst er in t krakende kruit
Of plompe, daar pletst er een puiteken uit
Van Declercq zijn ook de volgende verzen die bij mij op de allereerste plaats staan, qua Nederlandstalige poëzie:
Ik heb u nooit verloren
uit d ogen van mijn ziel,
mijn dorpke en mijn toren
en vaders zingend wiel.
Dat zingend wiel van vader,
het bracht met staag geruis
de rijken avond nader
en t bruine brood in huis.
Nog een Vlaamse dichter wiens naam mij niet onbekend is, maar wiens werk mijn petje te boven gaat: Paul van Ostaijen. En dan is er Alice Nahon, de enige dichteres in het gezelschap. In de lagere school in Kaster hing haar foto ingekaderd aan de muur, naast de bank waar ik zat. Een jonge vrouw met een melancholische blik in de ogen. Ze had een zwakke gezondheid en ze is jong gestorven. De liefde die ik voor Alice Nahon voelde moet platonisch geweest zijn. Ik was acht jaar oud en ze was toen al meer dan vijftien jaar overleden. In mijn schoolagenda had ik uit vrije wil de verzen geschreven:
t Is goed in t eigen hert te kijken
Nog even vóór het slapengaan,
Of ik van dageraad tot avond
Geen enkel hert heb zeer gedaan.
De juffrouw prees mij vanwege mijn liefde voor de poëzie. t Was liefde voor Alice. En dan dwarrelen er nog twee namen in mijn hoofd: Jacques Perk van wie ik niet meer weet of het een Nederlander dan wel een Vlaming was, en Deconinck wiens voornaam mij ontsnapt en die mij wellicht enkel bekend is omdat hij getrouwd was met Christine Emmerechts
En dan is er nog één: Jotie THooft. Tot vóór een paar weken wist ik enkel dat hij een dichter was, verslaafd aan drugs en op zeer jonge leeftijd overleden. Na enig grasduinen op t internet weet ik nu dat hij geboren en getogen is in Bevere, deelgemeente van Oudenaarde. Al heel vroeg bleek hij over bijzondere literaire gaven te beschikken. Op zijn veertiende schreef hij verzen die kenners met verstomming sloegen. Hoe het kwam dat hij toen al verslaafd was aan drugs, daarover zijn die kenners het blijkbaar niet eens zoals blijken zou op de dag van de uitreiking van de Jotie THooft poëzieprijs op 9 mei te Oudenaarde. Joties echte voornaam was Johan, maar in de streek van Oudenaarde worden mannelijke voornamen doorgaans gemodelleerd. Men neemt een deel van de naam meestal het laatste deel, maar in t geval van Jotie dus het voorste deel en men plakt er het achtervoegsel ie aan vast, soms met een verbindings- of welluidendheids-t, aldus: Dreetie voor André, Gustie voor August, Stavie voor Gustaaf, Maintie voor Germain, Berrie voor Albert of Robert, enzoverder Op zijn negentiende trouwde Jotie met de achttienjarige Ingrid Weverbergh, dochter van X Weverbergh, directeur van de uitgeverij Manteau. Datzelfde jaar werd bij Manteau zijn eerste dichtbundel (Sneeuwlandschap) uitgegeven, gevolgd door een tweede bundel (Junkieverdriet) het jaar daarop. Er zouden nog een half dozijn publicaties volgen, de meeste postuum. Jotie en Ingrid vormden een onwezenlijk mooi koppel: een Adonis en een engel zo lief. Maar het staat in de sterren geschreven dat mooie mensen niet lang leven, dat zij door de goden vroegtijdig uit het ondermaanse worden weggemaaid. Eénentwintig was hij toen hij dit aardse tranendal vaarwel zegde. Het huwelijk was het jaar tevoren reeds op de klippen gelopen.
De uitreiking van de prijzen van de Jotie THooft poëziewedstrijd greep plaats in de brandweerkazerne van de stad Oudenaarde. Er was veel volk en er werd volop bier geschonken. Er moest betaald worden met bierbonnetjes die aan een standje te koop waren. Ik was alleen, kende daar niemand, was niet zinnens om meer dan één pint te drinken en ook niet om onbekenden te trakteren. Daarom vroeg ik maar één bonnetje. Maar de bonnetjes waren enkel te koop à rato van tien stuks: kaarten met tien genummerde vakjes. Laat maar zitten, zei ik, tien consumpties is mij te veel. Waarop de man van het standje een heel slimme oplossing bedacht: hij gaf mij de kaart, schrapte negen nummertjes met een viltstift en liet mij betalen voor slechts één bonnetje...
Er was een podium, een presentator, een muzikale omlijsting en een paar dichters die de show probeerden te stelen door voor te lezen uit eigen werk. Er werd ook een panel gevormd dat bestond uit drie leden die Joti THooft gekend hadden. Over het uitzonderlijk talent van de piepjonge Jotie waren ze het roerend eens. Echter niet over de oorzaak van zijn drugverslaving. Dichter X beweerde dat het begonnen was toen Joti het medicijnkastje van zijn moeder had ontdekt en was gaan snoepen van de pijnstillers. Dichter Y had daar een andere mening over. Joti was met een meisje. Wat ruik jij lekker, zei Joti. Dat komt hierdoor, zei het meisje en ze haalde een poeder te voorschijn. Proberen? X en Y waren het op dat punt dus grondig oneens. Eerste incident. En de sfeer werd grimmiger toen dichter Z er op wees dat het een slimme zet was van Jotie om te trouwen met de dochter van de grote uitgever. Das eróver! riep iemand woedend vanuit de zaal. Maar u kunt toch niet ontkennen dat , verweerde dichter Z zich, maar de man herhaalde: das eróver! En dichter Z heeft dan maar zijn mond gehouden voor de rest van de avond.
En wat de bekroonde gedichten betreft Er waren twintig bekroonde gedichten voor de jeugdcategorieën tot twintig jaar: negentien meisjes, één jongen. Hier lijkt mij een belangrijke taak weggelegd voor het masculinisme: er is een grote emancipatorische weg af te leggen. Van de vierhonderdtachtig gedichten uit de categorie boven de twintig jaar werden er tien bekroond. Het mijne was er niet bij en dat was maar logisch ook. Hoe nietig is mijn roste muis tegenover het gedicht van de eerste laureaat:
Zinnelijk (Laurens Hoevenaren)
Als ik mijn ogen sluit, verschijnen hagedissen
alsof het slangen zijn op hoge pootjes.
Ik wil ze vangen met mijn pen,
maar ieder woord vervelt al ver
voor er een regel is.
Ze kruipen door mijn hoofd, bewonen
hoeken waar ik nimmer kwam. Niet durfde.
Maar als de hoeken handen worden,
en daarna boeien, gesels, prikkeldraad,
een kaars, in zoeklicht is veranderd,
dan branden woord en letters weg;
er is nog nooit betekenis geweest.
En dus sluit ik de ogen niet, maar zonder zin:
geen groter marteling dan eigen geest.
Schitterende poëzie, in de stijl van Jotie: Vlaamse neoromantiek. Zelfs als proza zou het niet te versmaden zijn. Lees maar:
Als ik mijn ogen sluit, verschijnen hagedissen alsof het slangen zijn op hoge pootjes. Ik wil ze vangen met mijn pen, maar ieder woord vervelt al ver voor er een regel is. Ze kruipen door mijn hoofd, bewonen hoeken waar ik nimmer kwam. Niet durfde. Maar als de hoeken handen worden, en daarna boeien, gesels, prikkeldraad, een kaars, in zoeklicht is veranderd, dan branden woord en letters weg; er is nog nooit betekenis geweest. En dus sluit ik de ogen niet, maar zonder zin: geen groter marteling dan eigen geest.
Geconfronteerd met dit goddelijk stukje literatuur sluit ik mijn ogen wél en beschaamd buig ik het hoofd vanwege mijn stuntelige roste muis. Bij leven en welzijn en als ik even weer op adem kom, wijd ik in een volgend artikeltje aandacht aan de Vlaamse neoromantiek van Jotie THooft en van Laurens Hoevenaren, die, als ik mij niet vergis een Nederlander is.
Ik moet bekennen dat het onderzoek naar de
Apollo-diefstal even in het slop zit. Van de kant van de gerechtelijke
instanties geen nieuws. De ontleding van de tweede anonieme brief leidt evenwel
tot enkele misschien voorbarige?
conclusies.
Ten eerste dient opgemerkt dat de tekst niet
vlekkeloos is:
- de je, gij en U worden door elkaar gebruikt;
de je-vorm die Apollo in het eerste gedeelte in de mond gelegd wordt is
begrijpelijk; dat het Ghentsche gevolg de meer respectvolle U-vorm (met hoofdletter)
in het tweede deel hanteert is evenzeer begrijpelijk, maar de omschakeling van
je, alover gij naar U en Uw is op zijn minst een merkwaardige
stijlfiguur;
- aan zag (op de vierde regel) dient in één woord
geschreven te worden en is dus een fout, zonder meer.
De voorlaatste zin Nie pleuje (geldt niet voor dezen
brief) kan tot interessante gevolgtrekkingen leiden, al dient natuurlijk
steeds de nodige voorzichtigheid aan de dag gelegd te worden:
- Nie pleuje is een uitdrukking die vaak gebruikt
wordt in kringen van de Gentse politie, zo leert ons onderzoek; het betekent
niet plooien, met andere worden zet je schrap;
- geldt niet voor dezen brief is als grap bedoeld,
zij het een flauwe; dezen is een correcte accusatief, dewelke evenwel na de
tweede wereldoorlog in onbruik is geraakt; zou dat kunnen wijzen naar een
bejaarde dader?
Moeten we uit dit alles concluderen dat de dader niet
langer in studentenkringen dient gezocht te worden, doch eerder bij de Gentse
flikken? Een overjaarse flik die revanche wil nemen voor het feit dat hij een
dikke halve eeuw geleden, toen ikzelf op de barricades stond, meerdere malen
door de Gentse student voor schut werd gezet? Het zou voorbarig zijn, maar we
mogen die mogelijkheid alvast niet helemaal uitsluiten.
Dat de dader op de hoogte is van mijn totaal gebrek
aan zangtalent zet aan tot denken: in studentenkringen heb ik te allen tijde
getracht dit schandalig euvel verborgen te houden
En mijn verminderde strijdvaardigheid zal natuurlijk
wijzen op het feit dat ik naar de laatste twee Gravensteenfeesten mijn kat heb
gestuurd: dát is iets wat de student weten kan.
En tenslotte In de brief wordt gesuggereerd dat
ik ooit zelf het beeld zou gestolen hebben of althans de heler ervan zou zijn. Het
grieft mij zeer.
Als u denkt,
beste lezer, dat er een onoverzichtelijke massa reacties binnengekomen is op
mijn verhaal over de verdeling van de cirkel in vijf gelijke delen (m.a.w. de
meetkundige constructie van een regelmatige vijfhoek), dan hebt u het verkeerd
voor. Eén enkele reactie slechts Maar één die kan tellen! Van niemand minder
dan de geleerde filosoof-mathematicus 0. van Togenbirger. Voluit: professor
Omsk van Togenbirger de Waelekens. Hoelang is het nu geleden dat ik met deze
hooggeleerde man kennis gemaakt heb, te zijnen huize? Hij was toen niet in zijn
gewone doen, zo herinner ik mij. Vanwege een hevige aanval van tandpijn. Of was
het hoofpijn? Migraine of trigeminusneuralgie? Zijn bejaarde moeder leefde nog
en ik weet nog goed dat ik toen een allerhartelijkst gesprek met haar heb
gehad. t Zal een jaar of vijf geleden zijn, als t niet méér is Sindsdien
hebben onze wegen elkaar niet meer gekruist. Ik wist niet eens of de professor
nog in leven was. Tot gisteren dus. En ik wás al zo verheugd over het feit dat
Lieve Dobbelaere mijn blogs leest. Maar professor O. van Togenbirger!?
Misschien is hij wel één van mijn trouwste lezers. Zal ik nu naast mijn
schoenen gaan lopen? Niet onwaarschijnlijk, lieve lezer, ik ken mijzelf
Of van
Togenbirger de stelling heeft kunnen bewijzen? Bijlange niet. De stelling is
immers niet juist en de verdeling approximatief, veronderstelt de geleerde man.
Ja zeker, hij veronderstelt het, en dat wijst erop dat hij met de jaren
onzekerder is geworden. Vroeger veronderstelde hij nooit iets, hij wist het
gewoon. Maar misschien is hij alleen maar milder geworden. Als de stelling onjuist
is kan vanzelfsprekend niet bewezen worden dat ze wel juist is, nietwaar? Maar
bewijzen dat ze onjuist is, ja, dát zit er misschien wel in, ook volgens van
Togenbirger. Maar tot nader order heeft hij dat niet gedaan. En, hoe gaarne ik
het ook zou doen, kan ik dus, rechtvaardig als ik ben, geen prijs toekennen aan
de professor.
Maar wat
vloeit mij aan? Pas heb ik deze lijnen geschreven of ik krijg een bericht van
één van mijn trainingsmakkers van Grijsloke met een alternatieve methode om een
cirkel het weze een taart op een geometrisch exacte manier in vijf perfect
gelijke stukken te verdelen. Niet dat ik mij ook nu weer illusies maak, toch
wil ik dit aan u voorleggen:
- Teken door het middelpunt M van de cirkel twee loodrecht op elkaar staande middellijnen (a en b); a snijdt de cirkelomtrek in de punten C en D; b doet dat in de punten A en B.
- Bepaal het midden N van het lijnstuk MD.
- Teken een cirkel met middelpunt N en straal AN en bepaal het snijpunt van die cirkelomtrek met het lijnstuk CD; noem dat snijpunt P.
- Teken een cirkel met middelpunt A en straal AP; die cirkelomtrek snijdt onze oorspronkelijke cirkel in een punt V.
- Teken het lijnstuk VA, de eerste zijde van onze regelmatige vijfhoek. De rest volgt vanzelf
Maar ook deze stelling zal wel onjuist zijn. Approximatief. Ik maak mij geen illusies. Een taart verdelen in vijf stukken zal net zo moeilijk blijken als een taart in zeven verdelen. Maar de dag dat we nog met zes zullen zijn wordt het eventjes makkelijk en eenmaal de kaap van de vijf omzeild, zullen alle moeilijkheden voorgoed van de baan zijn. En als er aan t eind nog maar één over zal zijn en er niks meer zal te verdelen vallen jongens, wat zal ík dan schransen!
Wat leert ons
het expertiseverslag van de enveloppe van de tweede anonieme brief betreffende
de Apollo-roof?
Opmerkelijk:
het adres is getypt, in tegenstelling tot de eerste brief, waarbij het adres op
de enveloppe met de hand geschreven was. Een door mij geraadpleegde grafoloog
bestempelde dit handschrift als zijnde van een vrouw. Het lijdt geen twijfel
dat de dader van de diefstal in dit
geval de daderes deze blog regelmatig leest en op de hoogte is van deze
grafologische conclusie en het dientengevolge veiliger gevonden heeft het adres
in t vervolg te typen. Dat sterkt natuurlijk mijn geloof in het feit dat de
dief van het vrouwelijk geslacht is.
Ander
opmerkelijk feit: op de enveloppe zijn, naast de vereiste postzegel, nog vier
andere postzegels geplakt: oude postzegels met opgedrukte waarde in Belgische
franken. Voorzeker wil de dader we gaan
ervan uit dat het een student is, die geheel alleen heeft gehandeld op deze
wijze een uitdagend spel spelen met de speurders, in navolging van de anonieme
briefschrijvers van tachtig jaar geleden in verband met de diefstal van de
Rechtvaardige Rechters. Elk van de vier zegels heeft ongetwijfeld een
bijzondere betekenis. Er is ten eerste de
zegel met de beeltenis van koning Boudewijn. Dit kan niets anders betekenen dan dat de
dader een kamer betrekt in home Boudewijn. Hieruit afleiden dat het
Apollo-beeld zich op t ogenblik bevindt in de koninklijke crypte van Laken zou
een ronduit belachelijke conclusie zijn. Al even belachelijk als de bewering
die ooit naar voor werd gebracht, dat ook het paneel met de Rechtvaardige
Rechters zich in de crypte zou bevinden. Op een tweede zegel prijkt het klooster van de Bijloke dat
op heden dienst doet als museum. Vermoedelijk heeft de dader geoordeeld dat het
Apollo-beeld thuishoort in een museum en niet in mijn achtertuin alwaar het
blootgesteld is aan weer en wind. Iemand die dermate geëngageerd is zal
wellicht een student in de kunstwetenschappen zijn. En ik zou mij al héél erg
moeten vergissen als de gebouwen van de Bijloke heden ten dage niet tevens de
zetel zijn van het hoger kunstonderwijs in Gent En dan is er nog zegel nummer
drie, uitgegeven in 1978, ter gelegenheid van 150 jaar stedelijk onderwijs in Gent. Ongetwijfeld verwijst
dit weer naar Napoleon Destanberg(*). Deze grote Gentenaar en gedreven
politicus werd immers geboren in de loop van het eerste schooljaar waarin het
Stedelijk Onderwijs in Gent is gestart (1828-29) en hij zal zeker wel een
belangrijke rol gespeeld hebben in de ontwikkeling van het onderwijs in zijn
stad. Maar wat Destanberg met dit alles te maken heeft? Zijn rol is nog onzeker.
Is de dader een Destanberg? Of is hij (zij, in dit geval) op kot in de
Destanbergstraat, en dus toch niet in home Boudewijn? De Destanbergstraat is
per slot van rekening veel dichter gelegen bij de Bijloke dan home Boudewijn. In
het pand met huisnummer 5? Als dat de gevolgtrekking zou zijn uit de vierde postzegel,
die van vijf cent
Mijn
buurvrouw, Lieve Dobbelaere, leest de verhalen op mijn blogs. Al jááren! En dat
zonder dat ze mij daarover ooit iets gezegd heeft. Nooit de behoefte gevoeld
Tot op heden. In verband met de verdeling van de taart. Ik heb daar gesteld dat
een taart niet op een volledig geometrisch correcte manier in vijf gelijke
stukken kan verdeeld worden. En daarmee is zij het niet eens. Het kan wél, zegt
ze. U glimlacht, beste lezer, omdat u niet weet dat Lieve Dobbelaere een
volledige loopbaan als lerares wiskunde achter de rug heeft. Juffrouw Godelieve
wil, nu ze gepensioneerd is, alleen nog Lieve genoemd worden. Merkwaardig toch
dat alle Godelieves die ik ken het zijn er een dozijn die God uit hun
naam wensen weg te laten. Zou dat te maken hebben met de ontkerstening van de
laatste decennia?
Wat nu mijn
buurvrouw Lieve betreft: het onderwerp van de taartverdeling moet haar in hoge
mate aangegrepen hebben vanwege het feit dat ze met vier andere vrouwen uit de
wijk wekelijks koffieklets houdt. Koffie met taart, plus een elixir dAnvers,
of twee Lieve Dobbelaere heeft mij daar een les in meetkunde gegeven, één die
ik mijn leven lang niet zal vergeten. Ik zat er bij als een schooljongetje.
Luister maar hoe mijn meesteres het klaarbokst om een ronde taart hierna
gemakshalve cirkel genoemd op een perfect geometrisch exacte manier in vijf
gelijke stukken te delen:
- Bepaal het middelpunt M van de cirkel en trek door M twee loodrecht op elkaar staande rechte lijnen (a en b). Deze snijden de cirkelomtrek respectievelijk in de punten A/B en C/D.
- Bepaal het midden (E) van het lijnstuk AM en trek een rechte lijn c, dewelke door de punten E en C loopt. De scherpe hoek gevormd door a en c delen we nu in twee door middel van de bissectrice d. Het punt waar deze bissectrice de rechte b snijdt noemen we F.
- Trek door F een rechte lijn e, evenwijdig aan a. Het snijpunt van e met de cirkelomtrek noemen wij G. Welnu: de rechte GC is de zijde van de in onze cirkel ingeschreven regelmatige vijfhoek en de boog GC is exact één vijfde van de cirkelomtrek.
- De verdeling in vijf is nu snel gemaakt.
Dat oranje stuk (zie tekening) lust ik wel, juffrouw Lieve, voor het geval er eentje mocht afhaken.
Maar klopt de theorie van professor Lieve Dobbelaere wel? Op mijn vraag of ze de stelling kon bewijzen is ze tot op heden het antwoord schuldig gebleven. Zou er onder mijn trouwe lezers misschien iemand kunnen gevonden worden die mij kan helpen dat bewijs te vinden? Een beloning zal zijn of haar deel zijn. En als zijn vrouw of zijzelf gezegend is met de mooie naam Godelieve en daarenboven niet Lieve wil genoemd worden zal ik de beloning verdubbelen. Als daarentegen mocht blijken en wiskundig kan bewezen worden dat de stelling van mijn lieve buurvrouw onjuist is, zal de beloning er niet minder om zijn
Nu we bezig
zijn met het ontrafelen van het mysterie van de grootste kunstroof van de 20e
eeuw, zijnde die van de Rechtvaardige Rechters, en we flink op weg zijn naar de
oplossing van het mysterie, vinden we in onze brievenbus een tweede anonieme
brief betreffende de Apollo-roof. Het adres op de enveloppe is ditmaal niet met
de hand geschreven, maar de extra postzegels die erop geplakt zijn bevatten
mogelijkerwijze waardevolle aanwijzingen wat betreft de plaats waar het beeld
zich op t ogenblik bevindt:
De inhoud van
de brief versterkt het vermoeden dat de dader moet gezocht worden in de kringen
van het Gents studentenkorps:
Beste Kris,
Ik
stel het nog steeds goed op mijn nieuwe bestemming.
Een
andere omgeving kan soms echt goed doen.
Ik
merk dat je je wat zorgen maakt om mij.
Ik
had nooit gedacht dat je mij als kunst aan zag.
Nooit
heb ik je dan ook zelf van kunstroof beschuldigd, want dat zou het dan toch
initieel zijn. Want geef toe, eigenlijk stond ik toch ook niet op mijn geboortegrond,
en werd ik eerder barbaars bewerkt en verkocht, met bovendien een gat in mijn
hoofd, waarbij ik intussen niet weet of ik hoofdpijn heb van het gat zelf of
van het water dat er in stond.
Het
Ghentsche gevolg benadrukt je belang in de Ghentsche zaak, waar gij O
voorvechter, op de barricades hebt gestaan. Maar de laatste feiten wijzen op
een verminderde strijdvaardigheid en dan hebben we het inderdaad niet over Uw
zangtalenten. Weet U trouwens dat de Ghentsche Nachtzwaluw weer normaal gedijt
in Ghent sedert Uw vertrek als student? Na diepgaand en intens onderzoek zijn
Uw cantussen gelinkt aan die periode met het gestoord gedrag.
Nie
pleuje (geldt niet voor dezen brief).
Tot binnenkort,
Apollo en het Ghentsche gevolg.
Maar laten we
de experts en de gerechtelijke rechercheurs rustig hun werk doen. Wie weet kan
ik u, beste lezer, over een paar weken reeds verblijden met enkele
opzienbarende conclusies.
Herinnert u
zich nog, beste lezer, dat ik enkele maanden geleden helemaal weg was van
Tineke van Telenet?
Met mevrouw
Roobroeck van de Post zou ik het alvast minder getroffen hebben. Althans zo
dacht ik. De afspraak met mevrouw Roobroeck was om elf uur in het postgebouw. Mijn
oude Master Card was namelijk aan vervanging toe en daartoe diende ik mij dus
te wenden tot mevrouw Roobroeck. U dient te weten dat ik een heilige schrik heb
van vrouwen in min of meer officiële functies. Die schrik zit er al in van in
t jaar 1985. t Was in de maand augustus, ik zat op de nachttrein van Moskou
naar Sint-Petersburg en de dag ervóór had ik de marathon van Moskou gelopen, in
een moordende hitte. Ik kon geen oog dichtdoen op de trein, vanwege de warmte
en het gebrek aan verse lucht. In de hoop op wat verkoeling probeerde ik,
staande op een zitbank, een venstertje open te draaien. Zeer tegen de zin van
een kolossale treinconductrice: een kop groter dan ik en drie keer zo zwaar. Ze
tilde mij op van de bank en zette mij met een smak neer op de grond, Russische
verwensingen allerhande naar mijn hoofd slingerend. En sedertdien heb ik dat
dus: een fobie waarvoor ik nog geen naam heb gevonden. Ze achtervolgt mij nog
steeds, zelfs na de leuke ervaring met Tineke van Telenet. De naam Roobroeck
voorspelde niets goeds: in mijn kinderjaren was er ene Roobroeck in mijn dorp, een
eenlijke dronkaard, een woesteling Te laat komen op de afspraak zou fataal
geweest zijn en daarom had ik ervoor gezorgd royaal op tijd te zijn: om kwart
vóór elf. Er stond veel volk voor elk van de vijf loketten. Er was een kamertje
met glazen wanden waar een knappe jongedame achter een bureau zat. Ik trok mijn
stoute schoenen aan, deed de deur van het kamertje open en vroeg zo beleefd als
ik maar kon of ik misschien ergens mevrouw Roobroeck kon spreken, inbegrepen
mijn verontschuldiging vanwege een beetje te vroeg. De jongedame bleek zélf
mevrouw Roobroeck te zijn en ze zat al op mij te wachten. Wat een verademing.
Ik moest aan Tineke van Telenet denken. Op haar kaartje las ik Stephanie
Roobroeck. Ze was zo mogelijk nog liever dan Tineke van Telenet. Ik was blij
toen ze zei dat er heel wat werk aan de winkel was invullen van formulieren
en dat ons onderonsje dus wel even kon duren
Het begon met
de gebruikelijke gegevens: naam, voornaam, geboortedatum en dito plaats, naam
en voornaam van de echtgenote, beroep (gepensioneerde!). Tot daar ging het
vlot. Moeilijker was de geboorteplaats en geboortedatum van de echtgenote, de
trouwdatum, datum van aankoop van het woonhuis (het jaar volstaat!), datum van
pensionering. Ook daar heb ik mij doorheen geworsteld, telkens met de nodige
verontschuldigingen omdat de antwoorden niet al te vlot kwamen. Vanwege de
leeftijd, weet je wel! Maar Stephanie lachte mijn verontschuldigingen weg: ze
had wel ergere vormen van vergeetachtigheid ze had het allerminst over
beginnende dementie meegemaakt. Moeilijker werd het toen ze mij vroeg naar
de grootte van mijn maandelijks pensioen. t Is maar een klein pensioentje, zei
ik, iets van rond de 1600 euro. Maar ze wilde gaarne het exacte bedrag kennen.
En dat begrijp ik wel: wie al te weinig verdient heeft vanzelfsprekend geen
recht op een kredietkaart . Maar geen nood: ik zoek het wel even op, zei ze. En
waarachtig, in géén tijd wist ze mij te vertellen dat mijn pensioen 1612 euro
in de maand bedraagt. En het pensioen van mevrouw? Die hééft geen pensioen, zei
ik, of liever, wij hebben een gezamenlijk pensioen, een zogenaamd gezinspensioen,
samen 1612 euro dus. Heeft mevrouw dan nooit gewerkt? vroeg ze. En óf ze
gewerkt heeft: zeven jaar onderwijzeres geweest, twee kinderen gekweekt,
vijfendertig jaar lang medewerkende echtgenote in mijn dokterspraktijk en
tegelijkertijd het huishouden gedaan Dat geeft haar recht op een pensioentje,
maar ze hebben berekend dat we beter af zijn met een gezinspensioen. Dan laat
ik dat vakje maar oningevuld, zei Stephanie. Ze was er duidelijk niet gerust
in. Iemand met een gezinspensioen die een aanvraag indiende voor een
kredietkaart, het was haar nog nooit overkomen. En ook de computer bleek geen
raad te weten met dat oningevuld vakje: aanvraag geweigerd. Stephanie kreeg een
ingeving: we beginnen helemaal opnieuw, zei ze, we delen het gezinspensioen in
twee en we kennen aan u beiden elk 806 euro toe, zodat er geen enkel vakje
oningevuld blijft. Ze gezegd, zo gedaan. Resultaat: aanvraag opnieuw geweigerd.
Mijn wegbereidster werd er een beetje moedeloos van, docht me, maar ze slaagde
erin desondanks haar vriendelijke zelf te blijven. Ze belde naar een hogere
instantie van de post. Het duurde wel een minuut of tien voor ze die hogere
instantie te pakken kreeg. Dat van die gezinsgepensioneerde die een
kredietkaart aanvraagt bleek gelukkig geen alleenstaand feit te zijn: in de
geschiedenis van de post was het al een keer of vier voorgekomen. Dat de tweede
aanvraag geweigerd was kwam doordat ditmaal het ingevuld inkomen bij de
aanvrager te laag was. De oplossing lag nu voor de hand: 1611 euro in te vullen
bij mijzelf en één schamele euro in het vakje van mijn echtgenote. Zij zal er
niet blij mee zijn, zei ik. Maar goed, nu konden we aan de slag. De aanvraag
werd uitgeprint op kweet-niet-hoeveel exemplaren. Het enige wat ik verder nog
te doen had was een tiental keer mijn handtekening te zetten onder
weet-ik-veel. Ik verliet mij helemaal op de rechtschapenheid van mon guide
Stéphanie. Over een drietal weken zal ik de kaart opgestuurd krijgen. Toen ze
mij uitliet zei ze nog dat ze blij was mij te hebben leren kennen. Ik zei dat
het genoegen helemaal aan mijn kant was.
Met blij
gemoed vanwege de goede afloop stapte ik even later de apotheek binnen:
atorvastatine halen, vanwege mijn te hoog bloedcholesterolgehalte. Het medicijn
wordt verkocht in dozen van honderd tabletten. Er zijn tabletten van 20, 40 en
80 mg. Maar de hoeveelheid werkzame stof heeft geen invloed op de prijs: 37
euro voor een doos. Ik hoef maar 20 mg per dag en ik heb een doos van 100
tabletten à 40 mg gekocht. Dat wordt dus een halve tablet per dag. Zou de kost
van de verpakking en de bijsluiter de enige bepalende factor zijn bij het
vaststellen van de prijs? De volgende keer neem ik een doos van 80 mg
Mijn nieuwste boek (Uit het schuim van de zee, 2011) behandelt de hele Griekse mythologie in 136 verhalen (408 pag.) en 18 originele tekeningen. Het is nu reeds aan zijn derde druk toe. Het boek is te bestellen via mail (kvansteenbrugge@gmail.com). Betaling na ontvangst (18,95 euro). Bij bestellingen vóór 1 mei dienen geen verzendkosten betaald te worden.