Onderwijskrant
Conserveren en vernieuwen in coninuïteit
Inhoud blog
  • Ik pleit al decennia voor dringende optimalisring en bijsturing van ons kleuteronderwijs
  • Prof. William Brooks: Was Dewey a Marxist? Toch wel volgens auteur.
  • De regel dat men op school de kans loopt om niet te slagen en te moeten overzitten, maakt inherent deel uit van het schoolspel
  • Vlaamse kritiek in 1928 op indoctrinerend & communistisch onderwijs in Sovjet-Unie : haaks op de lovende getuigenissen van Dewey in boek van 1928, in brieven van Freinet
  • Pleidooi voor dingende optimalisering taalonderwijs in de kleuterschool
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    20-04-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Dringende herwaardering spellingonderwijs en werkwoordspelling in nieuwe eindtermen en leerplannen lager onderwijs

    Reeks nieuwe eindtermen en leerplannen : herwaardering spellingonderwijs en werkwoordspelling

    1 Relativering belang van spelling in eindtermen en leerplannen 1998

    In het leerplan Nederlands katholiek lager onderwijs van 1998 lazen we tot onze verbijstering: Spellingafspraken raken de essentie van de taal niet. Een slechte spelling maakt een taal niet slechter, en een goede spelling maakt een taal niet beter.

    We waren het geenszins eens met de relativering van spelling in de eindtermen en leerplannen, en spoorden de uitgeverijen van schoolboeken aan om toch systematische spellingaanpakken op te stellen. Dit was ook het geval. Onderwijskrantredacteur Pieter Van Biervliet nam de leiding van zo’n spellingpakket. Ook een aantal oud-studenten van onze normaalschool werkten mee. De andere uitgeverijen volgden.

    In inspectierapporten van de voorbije 20 jaar lazen we dan ook wel geregeld dat de leerkrachten nog volgens de eindtermen en leerplannen te veel met spelling bezig waren. Gelukkig maar. Daardoor werd een spectaculaire niveaudaling voor spelling voorkomen.

    Ook in het leerplan voor het secundair onderwijs-1997 werd het belang van spelling, grammatica … in sterke mate gerelativeerd. Dit was overigens al het geval in een VVKSO-publicatie van 1994, 27 jaar geleden; een tekst over evaluatie, -die in 1997  verder uitgewerkt werd in het rapport: Visie op het onderricht in de moderne vreemde talen in de leerplannen van het VVKSO. In die teksten werd de klassieke benadering van taalkennis – spelling, woordenschat, grammatica, spelling, .. - in sterke mate in vraag gesteld. De leerplanvoorzitters stelden o.a.: 'Er is een strikte scheiding van de begrippen ‘kennis en vaardigheid. Het onderscheid tussen kennis en vaardigheid is van zo’n cruciaal belang voor een goed begrip van de vernieuwende visie op het onderricht in moderne talen dat op dit punt geen compromissen kunnen worden gesloten (p. 14).

    Vaardig en vlot kunnen omspringen met spelling, vervoeging van werkwoorden, grammatica en woordenschat, spelling ... werden er denigrerend omschreven als het domein van de gememoriseerde feitelijke kennis: grammaticaregels, woordenlijsten, namen, begrippen. Het ging hier volgens de leerplanvoorzitters louter om feitenkennis (feitelijke kennis genoemd!) die via blind en simpel memoriseren verworven kan worden. Spelling, grammatica, & woordenschat hebben volgens de visietekst ook niet rechtstreeks te maken met vaardigheden, en mogen dus niet als doelen op zich gezien en geëvalueerd worden.” Als kenniselementen mogen ze k enkel in een vaardigheids- of communicatiecontext/opdracht aan bod komen en geëvalueerd worden. Dit leidde ook tot de fameuze 60/40 %-regel die na kritiek van Onderwijskrant in 2007 werd geschrapt.

    In een toelichting bij de ontwerpeindtermen Nederlands lager onderwijs van 1993 lazen we bv. ook al dat het voor spelling voldoende was als de leerlingen zich verstaanbaar (functioneel, communicatief) konden uitdrukken, als hun boodschap ondubbelzinnig begrepen kon worden. Vanuit dit functioneel perspectief was ook spelling niet zo belangrijk.

    In het boek Taal verwerven op school’(Acco, 2004) van prof. Kris Van den Branden, Frans Daems, Ides Callebaut en co wordt ook geen aandacht aan spelling besteed. In de geest van de eindtermen en leerplannen van 1998 werd ook expliciet, afzonderlijk en cursorisch spelingonderwijs ten zeerste afgeraden.

    In het door prof. Kris Van den Branden opgesteld VLOR-rapport met de veelzeggende titel Taalvaardigheidsonderwijs. Wat de leerlingen zelf doen, doen ze beter! (2005)’lezen we: Parallel met de situatie in het natuurlijke leven wordt bij de taakgerichte aanpak in klas uitgegaan van het principe dat je taal leert via zelfontdekking, door taal te gebruiken in functie van een bepaald (niet-talig) doel dat moet worden bereikt: een voorwerp moet worden gemaakt, een handeling uitgevoerd, en probleem opgelost. Kinderen leren taal door taken uit te voeren, en niet door onderwezen te worden over taal. Expliciete aandacht voor de betekenis van een woord of voor een grammatica- of spellingregel heeft enkel een plaats binnen de 'taakcontext', bij voorkeur als de leerlingen vastlopen op het taalelement in kwestie b.v. de vorming van de superlatief als ze een informatiefolder moeten schrijven over 'buitengewone' gebouwen in een (fictieve) stad.

    Recentere pleidooien voor verdere uitholling spellingonderwijs

    Een aantal taaltenoren pleitten ook de voorbije jaren en maanden voor het verder uithollen van het spellingonderwijs; volgens hen is het klassiek dictee en de werkwoordenspelling passé.

    In Het klassiek dictee is zo passé’, in De Standaard , 26 januari 2017 stelde Kris Van den Branden als mede-auteur van het in januari 2017 uitgebrachte Taalunie-advies ‘Iedereen taalcompetent’ dat de basisidee in dit advies luidde: “Het traditioneel onderwijs moet een radicale omslag maken. De muren die nu bestaan tussen de lessen lezen, grammatica, spelling en literatuur moeten weg. De leerlingen moeten voortaan ook zelf aan de slag. Zelfstandig zaken opzoeken, samen met andere leerlingen werken aan zgn. totale taken … “ Volgens van den Branden zijn dan ook het klassiek dictee en veel andere aanpakken passé. De krasse uitspraken van Taaluniehoofd Hans Bennis in die tijd over ‘hun hebben’ … en over de relativering van spelling lagen in dezelfde lijn. Van den Branden beweerde ook al in 2004 - net als Bennis - dat expliciete foutencorrecties, zoals ‘het is niet ‘jij heeft’, dat moet ‘jij hebt zijn” uit den boze zijn (Taal verwerven op school, Acco, 2004, p. 109).

    In Wat doen we met ons taalonderwijs als er geen standaardtaal meer is? pleitte ex-leerplanvoorzitter in 2009 Ides Callebaut zelfs voor poststandaardtaal-Nederlands en afschaffing van de werkwoordspelling. Hij poneerde o.a. “Als gesproken taal niet langer secundair is ten opzichte van geschreven taal, maar evenwaardig of zelfs belangrijker, dan moet ook in het onderwijs de aandacht verlegd worden. Dan moeten spelling en grammatica en lezen plaats inruimen voor luisteroefeningen, voor mondelinge presentatie, voor discussietechnieken enzovoort” (in: School- en klaspraktijk, nr. 199, 2009).

    Callebaut opteerde tegelijk voor het schrappen van de werkwoordspelling: De kans bestaat ook dat de taalgebruikers sommige regels van de overheid straks niet meer zo strikt zullen volgen. Nu zijn de regels opgesteld door ‘geletterden’, die vaak gekozen hebben op basis van een persoonlijke, elitaire voorkeur. In tegenstelling tot normale mensen die liever schrijven zoals ze het horen, vonden ze grammaticale logica soms belangrijker. Vandaar onze werkwoordspelling. Of vonden ze dat je de oorsprong van woorden in hun schrijfwijze moest kunnen herkennen. Vandaar de etymologie zoals in het woord etymologie.

    Callebaut relativeerde meer dan ooit het belang van spelling en stelde ook voor om de werkwoordspelling gewoon af te schaffen: Geen afzonderlijke werkwoordspelling meer, maar werkwoorden als vaste woordbeelden. De speciale regels voor de werkwoordspelling zijn overbodig: in de gesproken taal hoor je het verschil niet tussen antwoord en antwoordt, tussen antwoorden en antwoordden en tussen heten en heetten. Ook taalbegeleider Bart Masquillier stelde dat in 2007 al voor. In de jaren 1970 kozen de neerlandici van de VON (de Vereniging voor onderwijs in het Nederlands) zelfs voor de odeklonjespelling, net als hun Nederlandse VON-broeders.

    Callebaut zei niet wat er dan in de plaats moet komen als het AN niet meer zo belangrijk is en als de spelling sterk gerelativeerd moet worden. Het kan toch niet de bedoeling zijn dat iedereen gewoon schrijft wat hij wil. Gerd Daniels reageerde op de uitspraken van Callebaut als volgt: Callebaut wil terug naar de middeleeuwen. Toen bestond er ook geen vaste spelling, en kon men binnen dezelfde tekst gerust drie verschillende spellingen aantreffen voor een en hetzelfde woord. En ieder schreef zoals hij sprak, d.w.z. in het eigen dialect. Sommige West-Vlamingen zullen dus in de toekomst weer visch schrijven, de Mechelaars vies en de Hasselaren ves. Van der Horsts Einde van de standaardtaal wordt het voorspel voor Het einde van het Nederlands.

    Ook Dominiek Sandra, hoogleraar Algemene Nederlandse Taalkunde aan de UAntwerpen) stelde op 6 maart 2021 voor om de traditionele dt-regels af te schaffen, dus niet meer aan te leren omdat ze onleerbaar zouden zijn en tegelijk aandacht opeisen die naar belangrijker of meer inhoudelijke onderwerpen dient te gaan (in: Schaf ook maar dt-regels werkwoordspelling af, in: De Standaard.)

    Sandra schreef: Het is zinloos om regels te behouden die spelproblemen onvermijdelijk maken Ons onderzoek heeft een aantal boosdoeners aan het licht gebracht. Als we schrijven, raakt het geheugen snel overbelast, waardoor we soms niet tijdig het onderwerp vinden. Soms is dat onderwerp te ver verwijderd van de werkwoordsvorm, focussen we te sterk op de inhoud van een tekst of moeten we een tekst snel indienen. Alles wat het werkgeheugen overbelast, opent de val voor een dt-fout. Op dat moment kan ons langetermijngeheugen een stoorzender worden. Daar houden we bij hoe frequent gelijkklinkende (homofone) werkwoordsvormen voorkomen: wordt komt vaker voor dan word, gebeurd vaker dan gebeurt. Als de val open staat, dringt dit geheugen de meest voorkomende vorm op , als een soort ‘pop-up’. Daarom worden de meeste dt-fouten gemaakt bij de minst frequente homofoonvorm.

    Ten derde blijkt dat de dt-regels moeilijk geautomatiseerd kunnen worden, omdat ze weinig in reële schrijfsituaties vorkomen. Slechts 5 tot 10 procent van de werkwoorden in een tekst zijn homofonen. Vormen als laat, doet, kampt, wint… zijn veel frequenter. Je leert pas vlot schakelen met versnellingen als je die handelingen veel moet uitvoeren. Net dat gebeurt niet in gewone teksten en daar kan dril op school niets aan veranderen.” Volgens Sandra zegt het gezond verstand dus dat de werkwoordspelling afgeschaft moet worden. . Het is zinloos regels te behouden die spelproblemen onvermijdelijk maken. Het vak Nederlands biedt zoveel meer boeiende uitdagingen.

    Besluit: Binnen de commissies die in de jaren 1990 de eindtermen en leerplannen Nederlands opstelden, binnen de universitaire lerarenopleiders Nederlands ... domineerden de uithollers van het taalonderwijs. Sommigen willen nu blijkbaar nog een stap verder gaan inzake de verdere relativering van de spelling, van het AN (zie volgende bijdrage), e.d. Benieuwd wat het straks wordt met de nieuwe eindtermen Nederlands voor het lager onderwijs.

    Scherpe kritiek op voorstel van prof. Sandra voor afschaffen werkwoordspelling

    Twitterreactie van Dirk Van Damme (OESO): “Gezond verstand' wordt nog maar eens opgevoerd om cognitieve inspanning te verminderen. Elke taal, elk kennisdomein bevat elementen die onlogisch lijken en dus inspanning vergen. Niets mis mee. Taalfouten vermijden vergt nauwgezetheid en zorgvuldigheid. “

    Prof. Koen Lemmens sloot zich bij kritiek van Van Damme aan: Ten gronde, helemaal eens met Dirk Van Damme. De pest van het (taal)onderwijs luidt: is iets lastig of moeilijk, schaf af! En dan altijd mijn stokpaardje: maar een elite blijft zich onderling nog wél distantiëren door het correct gebruik of de kennis van de oude kennis -die dan raffinement heet.

    Herman Jacobs op fb reageerde zo: Volstrekte en kwalijke idioot. De regel voor d of t maakt spelproblemen allerminst 'onvermijdelijk' -- die regel is juist doodeenvoudig. En zonder die regel worden teksten op slag een stuk moeilijker te interpreteren: het is buitengewoon zinvol dat je aan de schrijfwijze meteen kunt zien of een werkwoordsvorm wel een persoonsvorm *moet* zijn, of niet. ‘Slecht onderwijs? Twijfelachtig': ach zo? Ik zou zeggen: natúúrlijk ligt dit aan slecht, dat wil zeggen gesaboteerd onderwijs, en aan niks anders. *Niet* omdat de leerkrachten incompetent zijn, allerminst, maar omdat ze nu al decennia permanent worden tegengewerkt door halvezolen als deze Sandra, die de *aangeleerde mythe* van de onmogelijke moeilijksheidsgraad van onze werkwoordspelling in stand houden en aanwakkeren. Iedereen -- wérkelijk niet alleen de bollebozen -- die pakweg voor het jaar 2000 van de middelbare schoolbanken af is gekomen beheerst de d/t-regel op een aanvaardbaar niveau (ja, ik schrijf zelf ook weleens een d/t-fout. Twee of drie keer per jaar. En ik produceer elke dag tekst, er is ongeveer geen dag dat ik niet schrijf. En ik ben beslist géén genie). Hoe zou dat nu toch komen? En vraag het verder maar aan Raf Feys, die schreef in Onderwijskrant tal van bijdragen over de uitholling van het taalonderwijs.

    Reactie van ex-taalleraar Staf Dewilde op zijn fb: dt-ellende euthanaseren

    Als gewezen onderwijzer en leraar Nederlands s.o. spreek ik uit een lange ervaring: naar mijn mening is dit een vals dilemma. Een lesgever die z’n leerlingen dwingt hun teksten een tweede keer te lezen, zal hen tegelijk ertoe aanzetten om tegelijkertijd het inhoudelijke na te pluizen. Het is waar dat iedereen dt-fouten maakt tijdens een ‘eerste geut’: ik als dichter net zo goed. Doch alleen een genie kan van zichzelf beweren dat hij of zij alles onmiddellijk juist doet of schrijft. En, by the way, zouden we dat verschrikkelijke woord ‘onmiddellijk’ niet in één brede veeg wegruimen vanwege die dubbele medeklinkers om nog te zwijgen over het meervoud van kievit en de uitgangen van al die uit de informaticataal overgenomen werkwoorden? Wat met het onderscheid tussen ‘ei’ en ‘ij’, open en gesloten lettergrepen?

    Ruimer gezien: zal men in het vak wiskunde stoppen met integralen en differentialen omdat die leerstof veel te hoog gegrepen is, zal men in de lessen scheikunde zwijgen over de naam van de scheikundige elementen en vergeten dat zwavelzuur ook H2SO4 wordt genoemd?

    Zoals de professor zelf aangeeft, zijn de dt-regels in sé poepsimpel: erop toezien betekent tegelijkertijd dwingen tot een tweede of zelfs derde controle van de inhoud van een ingeleverde tekst. Vorm en inhoud gaan samen, dat schreef Willem Kloos reeds in zijn Manifest van de Beweging van Tachtig. DT is zoiets als zwarte vingernagels: daarmee ga je niet aan tafel.

    Besluit

    Veel taaltenoren met invloed op de eindtermen, leerplannen en vakdidactische publicaties relativeerden in sterke mate het belang van het spellingonderwijs. Hopelijk wordt dit rechtgezet in de nieuwe eindtermen en leerplannen en binnen de (universitaire) vakdidactiek Nederlands.


    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:spelling
    20-04-2021, 07:55 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    19-04-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Pleidooi voor herwaardering belang van AN & systematisch woordenschatonderwijs & extra NT2-lessen in nieuwe eindtermen en leerplannen

    Eindtermen en leerplannen, taaltenoren, kopstukken Taalunie… relativeerden het belang van het AN, van systematisch woordenschatonderwijs - ook van woorden als ventiel die niet-normaal-functioneel zijn, extra NT2-lessen vanaf eerste dag kleuteronderwijs …

    Strijd tegen relativering van AN en systematisch woordenschatonderwijs

    Inleiding & probleemstelling

    In deze bijdrage beschrijven we de onderschatting van het grote belang van de kennis van AN in de leerplannen, eindtermen en in standpunten van tal van neerlandici en van de Taalunie. Hiermee verbonden wordt ook veel minder belang gehecht aan systematisch woordenschatonderwijs

    In dezelfde trend kozen eindtermen/leerplannen en taaltenoren voor zgn. normaal-functioneel taalonderwijs. Het aanleren van termen van bv. ventiel was niet normaal-functioneel omdat de leerlingen bij de fietsenmaker toch veelal soupape’gebruiken. Het zijn meestal dezelfde taalrelatvisten die zich de voorbije 25 jaar verzet hebben tegen extra NT2-lessen vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs.

    1 Einde van de standaardtaal-tijdvak!?

    Volgens ex-leerplanvoorzitter Ides Callebaut evolueerden de leerplannen Nederlands die hij mede opstelde vanaf de jaren 1985 al in de richting van een sterke relativering van het belang van AN -zoals in het boek‘Het ende van de standaardtaal’van Joop van der Horst. De voorbije 15 jaar stuurde Callebaut zelfs aan op een standaardtaal-tijdperk. Volgens Callebaut en Van der Horst staan in poststandaardtaal-lessen ook niet langer de geschreven, maar de gesproken taal centraal. We zijn het daar geenszins mee eens. De school is precies ook de plaats waar leerlingen de geschreven taal kunnen leren.

    Callebaut banaliseerde in 2010 nog in sterkere mate het belang van het AN, en propageerde zijn post-AN-taalparadijs. Volgens hem is er zonder standaardtaal goed en zelfs beter taalonderwijs mogelijk. Hij schreef: Wat nu nog de standaardvariant is, zal men straks waarschijnlijk nog wel onderwijzen, maar als een vaak nuttige taalvariant, niet meer als de taal. Er is niet zoiets als een superieure taalcompetentie in absolute zin. Als er geen standaardtaal meer is, kunnen de leerlingen ook geen taalfouten tegen die standaardtaal maken. Wanneer de standaard verdwenen is, zullen we weer onze eigen taal gebruiken. Van de kunstmatige standaardtaal heeft men geleidelijk de ‘goede’ taal en later zelfs de echte taal gemaakt. Dat was een fatale omkering. Zo ontstond‘ de taalfout. Degenen die de standaardtalen gepromoot hebben, waren bang van variaties. Maar waarom zouden we niet blij zijn om de rijkdom aan variaties.

    Callebaut & co beseffen blijkbaar niet dat de mees-te zaken in de taalles in sterke mate gebaseerd zijn op de kennis van het AN. In het klassieke taalonderwijs werd/wordt terecht de meeste tijd geïnvesteerd in lezen en schrijven in het AN en in zaken als technisch lezen, spelling, grammatica, schrijfstijl, zuivere uitspraak ... die hier verband mee houden. Wie over te weinig AN-woordenschat beschikt heeft ook problemen met leren lezen, begrijpend lezen, schrijven e.d. Als we de logica van Callebaut volgen, dan moeten we de leerlingen wellicht in de taallessen vooral ook dialect laten en leren spreken en eventueel ook in het dialect leren schrijven. AN is heel belangrijk voor het leren technisch en begrijpend lezen, voor het schrijven en voor de spelling …

    Callebaut beweert verder: De standaardtaal was enkel een middel ter verdrukking: Wie die ene standaardtaal niet beheerst, wordt immers om die reden als minderwaardig beschouwd. Nu worden leerlingen ook vaak naar lagere onderwijstypen georiënteerd op grond van hun vermeende taalarmoede’. Als er geen standaardtaal meer bestaat, zullen we toch al niet meer kunnen zeggen: ‘Je bent slecht in taal’ omdat iemand geen perfect AN spreekt” of “Je taal is slecht” omdat het geen zuiver AN is.” Voor ons en veruit de meeste leerkrachten blijft uniforme standaardtaal een belangrijke hefboom voor emancipatie en sociale promotie, en geenszins middel tot discriminatie en onderdrukking.

    2 Hoofd Taalunie Hans Bennis over hun hebben & relativering spelling

    In ‘Hun hebben? Dat had hem niet zien aankomen’ (in De Morgen, maart 2017) poneerde Hans Bennis hoofd Taalunie: Hun hebben'is taalkundig beter dan 'zij hebben' zoals in: 'Hun hebben pijn aan de oren.' Bennis: “Altijd weer beginnen mensen over de gevreesde opkomst van 'hun hebben' terwijl je dat taalkundig als een verbetering zou kunnen zien. Het verschil tussen zij, hen en hun is een naamvalsverschil. Maar naamval is niet langer een functioneel onderdeel van onze taal. Toch is voor de meesten 'hun hebben' jammer genoeg nog de ultieme gruwel.

    Lees het zelf maar eens hardop. Hun hebben weekend. Hun lezen de krant. De taalconstructie met hun'als onderwerp mag bij ons bizar klinken, boven de Moerdijk gaat ze al vlot over de tongen. Het is een vorm van 'verdoken prestige', duidt Johan De Caluwe, professor Nederlandse taalkunde (UGent).

    Wij en ook vele anderen lieten in 2017 weten dat we het standpunt van de Taalunie-directeur ten zeerste betreurden. Bart Eeckhout sloot zich in de krant ‘De Morgen’bij die kritiek aan. Hij schreef o.a. : Het is ons droef te moede dat de Taalunie de poorten almaar meer open schijnt te zetten voor fout, schabouwelijk taalgebruik, wellicht vanuit de misbegrepen democratiserings-gedachte dat de taal van iedereen moet zijn.”De Gentse neerlandicus Steven Delarue liet op zijn blog weten dat hij akkoord ging met het ‘hun hebben’-betoog van Hans Bennis. Hij ergerde zich mateloos aan de opinie van Bart Eeckhout,

    Jos Van Hecke was het helemaal niet eens met het betoog van Hans Bennis en Delarue. Hij schreef op 5 maart 2017een uitgebreide reactie op de blog van Delarue. Zijn belangrijkste conclusie luidde: De directeur van de Taalunie speelt solo slim en zet fundamentele onderdelen van de grammatica van het Nederlands op losse schroeven door als ‘gezaghebbende’ spreekbuis voor Vlaanderen, Nederland en Suriname in algemene zin – en aldus ook zichzelf lelijk tegensprekend – te stellen dat ‘naamvallen’ in het Nederlands niet meer functioneel zijn. En als ‘hun hebben’ acceptabel zou zijn dan zijn volgens Van Hecke volgende uitdrukkingen even acceptabel: ‘Hun schrijven hun een brief; Ons schrijft hun een brief; Hem schrijft haar een brief; Haar schrijft hem een brief. Of : Hun schrijven dat hun schrijven goed werd ontvangen. Van Hecke besloot: Beseft die taalgeleerde man wel wat de impact is van zijn vrijblijvend opgelaten taalballonnetjes? En vooral: beseft die man wel dat geen enkele ‘bedrijfsleider’ zich een dergelijk flagrant publiekelijk relativeren en onderuithalen van de kerntaken van zijn (multinationale) organisatie zou kunnen veroorloven, zonder het risico te lopen op staande voet te worden ‘ontlast’ van zijn opdracht?

    2 Ook Taalunie en invloedrijke taaltenoren relativeren belang van standaardtaal

    Passages uit Er ligt een wijd gapend gat open voor een pleitbezorger van de standaardtaal’ van prof. Wim Vandenbussche - 4 september 2018 - op blog van Ons Erfdeel

    Wetenschappelijk onderzoek toont eenduidig aan dat de standaardtaal ‘onder druk staat. Vandaag zien we dat informelere variëteiten van het Nederlands die plaats innemen, in het bijzonder de ‘tussentaal’ … Men vreest dat jongeren daardoor de standaardtaal niet meer aangeleerd zullen krijgen.

    Je hebt collega’s taalkundigen die pleiten voor het aanvaarden van de realiteit. Ik parafraseer even ongeremd: Tussentaal is er en gaat niet meer weg, het is de moedertaal van tienduizenden, misschien wel honderdduizenden sprekers, ze is al jaren de voertaal in 90 procent van ons onderwijs, ze is niet de uitzondering maar wel de norm, en veel meer dan de standaard dat ooit geweest is. Hou op met die taalgebruikers te verketteren voor lui en dom, en probeer die tussentaal een plaats en een erkenning te geven, in het bijzonder in het onderwijs en de media. De groep die dat luidop zegt en schrijft, is klein maar keelt luid. Ze worden ook wel eens de valse progressieven genoemd, die het omarmen van de ‘natuurlijke taalevolutie’ als de ultieme sociale emancipatie zien.

    Hun tegenstanders schermen ook met sociaal-emancipatorische argumenten: Het AN is het bindmiddel met alle andere leden van de taalgemeenschap: zonder die standaard sluit je je af van al wie je regionale tongval niet deelt. Ze is de sleutel tot de rijke culturele erfenis van de Lage Landen. De standaard is en blijft ook hét ticket naar maatschappelijk prestige, hogere studies en belangrijke functies in de samenleving”

    Waar is de stem van de neerlandici? Zelfs Taalunie relativeert belang standaardtaal

    Ook de Taalunie nam een aantal onzalige beslissingen, en lijkt vandaag nog steeds onder vuur te liggen, vooral bij de Vlamingen die haar destijds zo graag in het leven wilden verlengen. Zij is volgens velen niet langer de onverdachte pleitbezorger van de standaardtaal. … Er ligt dus een wijd gapend gat open voor een spreekbuis en pleitbezorger van de standaardtaal. Of neerlandici intra en extra muros dat ook nodig vinden, is de kardinale vraag.

    3 Pleitbezorgers van het Standaardnederlands en de vele belagers

    Passages uit: 'Taalvariatie in het secundair onderwijs', masterproef Anne Gelad, 2014 KUleuven ‘zie internet) Deze scriptie is een bevestiging van onze vele bijdragen in Onderwijskrant over het in vraag stellen van het belang van het AN. Anne Gelad haalde blijkbaar ook heel veel inspiratie uit onze vele bijdragen.

    De pleitbezorgers Standaardnederlands : Onderwijskrant nam het voortouw

    De Onderwijskrant (2009, p.2) pleitte geregeld voor meer aandacht voor het Standaardnederlands. Raf Feys en Noël Gybels ( o.a. 2009, p. 5; Onderwijskrant nam het voortouw in de strijd voor het AN; - Vandenbussche, 2013, p.2; Van Istendael, 2008; 2012) zijn eveneens van mening dat het een emancipatorische en belangrijke taak is om het Standaardnederlands aan te leren. Leraren, en meer specifiek leraren Nederlands, zijn volgens Kloots, Van de Velde en van Hout (2000, p.3) ook belangrijk voor de verspreiding van de standaardtaal. Niet alleen taalkundigen hebben een uitgesproken mening over de taalsituatie in het onderwijs, de gemiddelde Vlaming ook. Dat bewijst de reeds aangehaalde stormloop aan reacties, zowel in de serieuze als in de meer populaire pers, op de nationale radio, via forumbijdrages en lezersbrieven, op sociale media en zelfs in het nieuws op een interview met de redacteurs naar aanleiding van de verschijning van ‘De manke usurpator’ in ‘De Morgen’ (Jaspers, 2013, p.1). De redacteurs van De manke usurpator' beweren daarin namelijk dat de tussentaal erg efficiënt is om leerlingen iets aan te leren (De Preter, 2012b). Die commotie vormt een bewijs voor de gevoeligheid van de Vlamingen inzake taalkwesties en meer specifiek inzake de tussentaal (Verschueren, 2012; Tussentaal, 2012).

    Voor prof. Johan Taeldeman (1991, p.38) is de toename van de tussentaal het ware taalverdriet van Vlaandere’.. Taeldeman betreurt dus dat de tussentaal de vervanger wordt van het hele taalpanorama: de tussentaal zou zowel de dialecten als het Standaardnederlands opvreten (Phara, 2009Goossens (2000 in De Caluwe, 2002, p. 3) is ook geen voorstander van de tussentaal, die hij ironisch ‘Schoon Vlaams’ noemt. Ook Geert van Istendael (1989, p.116) is vernietigend voor de tussentaal. Zo noemt hij de tussentaal ‘een wangedrocht, een taal die blaakt van intellectuele luiheid’ (Van Istendael, 1993, pp. 116-117). Geeraerts (2001, p.338) heeft het dan weer over Soapvlaams’of zelfs Koeter-vlaams (Geeraerts,1999 in De Ridder, 2007, p. 19).

    De belagers van de standaardtaal in het onderwijs

    Van Avermaet & Blommaert (2008) en De Caluwe, 2012, p. 112) beweren dat een verhoogde nadruk op een bepaalde normatieve standaard als gevolg heeft dat taal discriminerend gaat werken en ongelijkheid tot stand brengt. Ex-leerplanvoorzitter Ides Callebaut opteert zelfs voor poststandaardtaal- onderwijs Callebaut (2010, p.54; Jaspers, 2013b, p. 785) en vindt eveneens dat de eis voor een correct Standaardnederlands een extra hindernis vormt voor sociale vooruitgang, in plaats van een voorwaarde om hogerop te geraken.

    Kris Van den Branden & N. Bogaert & Machteld Verhelst(Leuvens Taalcentrum 2011, p. 29) beweren dat het niet noodzakelijk is dat leraren in hun communicatie met leerlingen enkel het AN gebruiken. De taak van de inspectie zou dan zijn om te controleren of elke taalvariëteit in de juiste omstandigheden gehanteerd wordt en of zowel leerlingen als leerkrachten het correcte Standaardnederlands kunnen hanteren als dat nodig is (De Caluwe, z.d., p.9). Veel taalkundigen zijn het daarmee eens en vinden het belangrijk dat leerlingen op school leren welke taalvariëteiten geschikt zijn in welke omstandigheden. (Willems, 2008, p. 3; p.37; p.51; Callebaut, 2010, p. 55; 2012, p. 135; De Schryver, 2012, p. 230; Delarue, 2012, p. 22; Van Hecke, 2012; Absilis, e.a., 2012b; Bogaert & Van den Branden, 2011, p.29).

    Ook Jürgen Jaspers gaat in tegen de allesoverheersende nadruk op de standaardtaal als middel tot emancipatie. Zo zijn ook veel specifiekere taalvariëteiten zoals dialect erg belangrijk op de arbeidsmarkt. Daarenboven brengen standaardtaal en een goede taalvaardigheid niet vanzelf emancipatie en integratie met zich mee (Jaspers, 2013, p.6; p. 9; p. 11; Jaspers, 2013b, pp. 788-790). Om mensen echt te laten emanciperen, moet het beleid volgens Jaspers (2012b, p.371) focussen op taalgenres en een heterogene, veelkleurige standaardtaal accepteren. In het onderwijs zijn verschillende taalvormen aanwezig en de redacteurs van ‘De manke usurpator’ betwijfelen dan ook of de standaardtaal wel de enige acceptabele taalvariëteit op school is (Absilis, e.a., 2012, pp. 26-27; Jaspers, 2013, p.1). Zij vinden de aanwezigheid van de tussentaal in het Vlaamse onderwijs niet erg (Beel, 2012). Ook De Caluwe (z.d., p.9) is van mening dat de tussentaal en het dialect wel toegestaan mogen worden in de klas.

    Veel taalkundigen zijn het daarmee eens en vinden het belangrijk dat leerlingen op school leren welke taalvariëteiten geschikt zijn in welke omstandigheden. Leerlingen moeten uiteraard ook de taalverwachtingen kennen voor formele situaties en daarom moet de school hen het AN bijbrengen (Willems, 2008, p. 3; p.37; p.51; Callebaut, 2010, p. 55; 2012, p.135; De Schryver, 2012, p. 230; Delarue, 2012, p.22; Van Hecke, 2012; Absilis, e.a., 2012b; Bogaert & Van den Branden, 2011, p. 29).

    Besluiten

    We hopen dat de nieuwe eindtermen en leerplannen afstand zullen nemen van de vele vormen van taalrelativisme van de voorbije decennia. Taalrelarelativisten als Callebaut, Masquillier, Van Avermaet, Blommaert, Jaspaert, Van den Branden, Van Gorp, Rymenans, T’Sas, Daems, … en ook de kopstukken van de Taalunie hingen de voorbije decennia een karikatuur op van het klassieke taalonderwijs dat ze totaal achterhaald vonden. Ze zijn mede-verantwoordelijk voor de uitholling van het taalonderwijs.

    Er moet veel meer aandacht besteed worden aan systematisch AN-woordenschatonderwijs - met inbegrip van extra NT2-taallessen - en dit alles vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs.


    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:AN, woordenschatonderwijs
    19-04-2021, 00:00 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    16-04-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Leuvense pedagogen & sociologen mekkeren nu over ontwrichtende gevolgen van aso-gerichte hervorming s.o. en van negatie specificiteit tso/bso , waarvoor ze zelf radicaal gepleit hebben. Zo wassen ze de handen in onschuld. Foei!

    Leuvense pedagogen & sociologen mekkeren nu over ontwrichtende gevolgen van aso-gerichte hervorming s.o. en oveer negatie specificiteit tso/bso , waarvoor ze zelf radicaal gepleit hebben. Zo wassen ze de handen in onschuld. Foei!

    Het Leuvens Metaforum -pedagogen en sociologen - pleitten in 2012 voor ontwrichting van ons s.o., van onze prima eerste graad en van ons uniek en ‘comprehensief’ tso/bso. Het zijn mede die pedagogen/sociologen die de voorbije weken mekkerden over het feit dat er geen rekening gehouden werd met de specificiteit van het tso/bso, met het aso-keuslijf waarin het tso/bso gewrongen werd.

    We publiceren nog eens onze analyse destijds van de ontwrichtende hervormingsvoorstellen van de Leuvense pedagogen en sociologen in januari 2012.

    Op de VRT-radio ‘Vandaag’, van 20 januari 2012 beklemtoonden de woordvoerders van het Metaforum dat uitpakte met een voorstel voor de hervorming van het s.o. op 12 januari,  Ides Nicaise en Jan Van Damme dat ook tso/ bso-leerlingen recht hebben op algemene vorming om later ook volwaardig te kunnen participeren in onze samenleving

    Het Metaforum pleit in zijn voorstel voor een integratie van tso/bso/kso-leerlingen in een soort aso-middenschool tot 15/16 jaar. Dit leidt voor die leerlingen tot een consecutief systeem waarbij pas na de middenschool gestart wordt met tso/bso/kso zoals in bepaalde comprehensieve landen - die wel een middenschool hebben, maar geen inhoudelijk geïntegreerd systeem voor tso/bso-leerlingen.

    De Forumleden vetrekken vooreerst van de foute stelling dat onze sterke eerste graad, een exportproduct, één grote probleemsector is, met veel uitval, sociale discriminatie e.d. Prof. Jan Van Damme is zelf verantwoordelijk voor de grote kwakkel over zittenblijven in de eerste graad in het rapport Het educatief bestel in België van 1991. Daarin pakte hij uit met de enorme kwakkel dat er 9% zittenblijvers waren in het eerste jaar s.o. i.p.v. 3% in werkelijkheid – en in landelijke regio’s als b.v; Torhout 1,6%.

    Vlaanderen beschikt o.i. voor tso/bso/kso-leerlingen over een uniek en geïntegreerd (comprehensief) systeem, een combinatie van veel algemene vorming met een behoorlijke dosis technische vorming

    In de PISA-2003 behaalden onze 15-jarige tso-leerlingen voor algemene vorming wiskunde overigens een schitterende score van 531 punten, veel meer dan de gemiddelde leerling in comprehensieve landen als Zweden, Noorwegen & Denemarken. De huidige invulling van ons tsobso in de lagere cyclus beantwoordt overigens  beter aan wat het Metaforum inhoudelijk propageert inzake evenwicht tussen algemeen vormende, technische en praktische vaardigheden, dan het model van de theoriegerichte  middenschool (tot 15/16 jaar zelfs) dat als alternatief voorgesteld wordt.

    Ook de Leuvense experts zouden moeten weten dat leerlingen met de technische opties  in het eerste jaar momenteel niet minder dan 27/28 lesuren algemene vorming krijgen; en ook in de hogere leerjaren tso/bso is er nog veel algemene vorming. 

    De Forumleden verzwijgen de grote mate van gemeenschappelijkheid in de eerste graad en ze bestempelen die eerste graad ten onrechte als radicaal categoriaal. Volgens buitenlandse studies neemt Vlaanderen een middenpositie in. Zo is Duitsland veel meer categoriaal van Vlaanderen.

     De Forumleden hangen een karikatuur op van ons tso/bso/kso en ontzeggen die leerlingen het recht op een vorming in een bepaald technisch vak, ambacht of kunstrichting. Ze beseffen niet dat het verwerven van praktische en artistieke vaardigheden, stielkennis (en belangstelling hiervoor) veel tijd en inzet vergt en tijdig aangevat moet worden. En door zomaar te stellen dat de notie techniek die vandaag in het onderwijs wordt gehanteerd ten onrechte verward wordt met manuele praktijk; hangen de Forumleden ook een karikatuur op van de huidige technische vorming.

    Het lange tijd openlaten van de onderwijswegen heeft volgens de meeste praktijkmensen een negatieve invloed op de verdere schoolloopbaan van de meeste leerlingen, zowel voor deze die na een brede/gemeenschappelijke eerste graad een beroepsgerichte opleiding volgen, als voor deze die een meer theoriegerichte studie kiezen.

    2 Onderwaardering voor tso/bso-leerlingen en stielkennis

    Forumuitspraken als We moeten de tso-leerlingen meer algemeen onderwijs geven zodat ze later ook volwaardig kunnen participeren in onze samenleving en Alleen wie aso volgt, lijkt voldoende voorbereid op hoger en universitair onderwijs, werden door velen als gezwets van beroepspedagogen en als een kaakslag voor ons tso/bso/kso bestempeld. Ook Marc Maes, begeleider Brussels gemeenschapsonderwijs, betreurt in zijn symposiumverslag dat de Forumleden de lagere maatschappelijke waardering’ van wie geen hogeschool- of universitair diploma’ behaalde, overbeklemtonen. ... Heeft een geschoold arbeider, zelfstandige niet evenzeer een groot maatschappelijk nut en liggen de verdiensten wel zo ver uit elkaar? Volgens Maes is die onderwaardering en onderschatting een typische constructie van die hoger geschoolde Forumleden zelf” (Bocowebsite, 24 januari 2012).

    Het Nederlands)Expertisecentrum Beroepsonderwijs betreurt eveneens het onderwaarderen en willen uitstellen van de beroepsgerichte vormingsactiviteiten door de OESO- en PISA-kopstukken en door een aantal beleidsmakers : In het beleid van de OESO e.d. gaat het steeds over de kenniseconomie, over het belang van een hoge opleiding. Hoe hoger (en algemener) de opleiding, hoe beter, is de gedachte (De rafelrand van het beroepsonderwijs 2009).

    De Leuvense rector Rik Torfs en ex-rector André Oosterlinck zijn de hervorming niet genegen. Oosterlynck belde me zelfs persoonlijk op en steunt de verzetcamapagne van Onderwijskrant. De Leuvense professor-Elektrotechniek Ronnie Belmans protesteerde krachtig tegen de visietekst van het Metaforum en de ontwrichting van het tso/bso in het bijzonder. Vanuit zijn inzet voor voldoende technisch gevormde burgers en voldoende stielkennis, verwoordde hij vrij goed de basiskritiek die doorklinkt in veel reacties: Het rapport van het Metaforum is zowat de grootste onzin die ik de laatste tijd las. Op een ogenblik dat er (eindelijk) gepleit wordt voor een betere overeenstemming tussen scholing en economische realiteit wordt gepleit voor nog meer uitstel, nog meer vervlakking, nog meer afstand. Iedereen drie (of vier) jaar algemene dingen laten doen is onzin, brengt niets op, is tijdverlies en geeft schoolmoeheid. Het tso en bso zijn volwaardige opleidingen, die hun waarde voor de maatschappij meer dan bewijzen elke dag. De afgestudeerden zorgen voor een grote meerwaarde voor de maatschappij. Geef jongeren die hiervoor interesse hebben snel de kans om te doen waar zij goed in zijn. (Reactie op op website van DS, 21 januari).

    Het VSO van weleer leidde tot het sterk teruglopen van het aantal leerlingen in tso/bso. In 1975-1976 stelde minister Herman De Croo inderhaast het VSO-1 bij; hij voerde in het tweede jaar terug opties als Technische in met 7 à 10 lesuren. In tal van reacties op het Metaforum wordt gesteld dat het nog radicalere VSO-2 waarvoor het Metafourm tot een nog grotere aantasting van ons tso/bso zou leiden. Het is geen toeval dat precies de technische scholen destijds het voortouw namen in de strijd tegen het VSO, met de volle steun  ook van het verbond van het katholiek technisch onderwijs. 

     In het programma Peeters en Pichal van 2 februari 2012 stelde een directeur van een tso/bso-school dat het in de eerste plaats de ‘hervormers’ zijn die met het lanceren en dramatiseren van de zgn.waterval’de indruk wekken dat er slechts afval in tso en bso terecht komt - de zoveelste kaakslag voor het tso. Hij tilde ook zwaar aan het voorstel om de technische vorming in de eerste en tweede graad grotendeels door extra algemene vorming te vervangen. Twee andere tso-directeurs waren dezelfde mening toegedaan. Ze wezen er ook op dat we mensen met verschillende capaciteiten en vaardigheden nodig hebben, of dat het veelal de ouders zijn die bewust voor tso-opties en bso kiezen omdat ze die het best achten voor hun kind.

    Op 19 maart 2012 tijdens een debat in de regio Brugge na een uiteenzetting van Chris Smits, secretaris-generaal VVKSO, merkten we dat de directies en de bestuursleden van tso/bso -scholen unaniem stelden dat de hervorming een ramp zou betekenen voor hun scholen en voor de VTI’s in het bijzonder. In eigen bijdragen suggereerde Smits dus ten onrechte dat de weerstand tegen de hervorming vooral afkomstig was van elitaire aso-scholen.

    4 Praktijkvreemde bureau-analyse, leerkrachten enkel uitvoerders

    In de vele afwijzende reacties vanwege de praktijkmensen worden de meeste voorstellen als vaag, nefast, ondoordacht, praktijkvreemd en spagaatachtig bestempeld – als gezwets van theoretici. Praktijkmensen tillen zwaar aan de lage waardering voor de eerste graad en voor de tso/bso/kso-richtingen in het bijzonder, voor de wijze waarop de leerkrachten hun best doen om de leerlingen soepel te (her)oriënteren - mede met behulp van B[1-attesten ... 

    Ook Mieke Van Hecke (chef Katholiek Onderwijs) stelde tijdens het symposiumdebat “dat het hervormingsplan bedacht was door hoger opgeleiden met een aso-vorming, terwijl er ook veel concreter en praktischer ingestelde kinderen zijn.“ De simplistische kritiek op de B-attesten wees volgens haar eveneens op een sterke praktijkvervreemding. 

    (NvdR: iets later veranderde Van Hecke plots haar visie - onder druk vermoedelijk van Chris Smits en zijn verbond s.o. Even merkwaardig: de dag van de aanstelling van Lieven Boeve in 2014 stelde zijn collega-theoloog Pollefeyt in De Ochtend dat hij verwachtte dat Boeve afstand zou nemen van de hervormingsplannen.) 

    Het Metaforum bestempelt zijn visietekst op een bepaald moment  als een theoretisch concept waarvan de waarde enkel door praktijk[mensen beoordeeld kan worden. Maar waarom hield het dan zelf geen rekening met de toch al bekende de opvattingen van de praktijkmensen en met de vele publicaties hierover? Ook uit tal van andere uitspraken blijkt dat de theoretici de leerkrachten enkel als uitvoerders beschouwen. Bart Haers schreef in zijn reactie bijvoorbeeld: In het radio 1-programma Vandaag’ (20 januari) vertelde Ides Nicaise nog maar eens dat de invoering van het VSO wel moest mislukken, omdat de leerkrachten niet goed voorbereid waren en niet willig genoeg om het nieuwe onderwijsbeleid vorm te geven. Nicaise en co zien de leerkrachten blijkbaar eens te meer als uitvoerders van het beleid en niet als mensen die autonoom en als corps in staat zijn over hun opdracht na te denken en er het beste van te maken”. Het is niet omwille van het te weinig voorbereid zijn en de onwilligheid van de leerkrachten dat het VSO mislukt is en dat praktijkmensen momenteel ook geenszins akkoord gaan met de hervormingsvoorstellen.

    Tijdens die hoorzittingen -bij Forumlid Bregt Henkens e.a- en in de visietekst van het Metaforum merkten we voortdurend het voorwendsel dat het VSO mislukte omdat de leerkrachten te weinig voorbereid, opgeleid en ondersteund werden. De VSO-scholen kregen maar liefst 30% extra comfort en veel vrijgestelde ondersteuners. Dat ook de meeste lerarenopleiders - en vooral de vakdocenten - niet enthousiast waren, was enkel het gevolg van het feit dat ook zij niet geloofden in het concept, in heterogene klassen e.d. Met een verwijzing naar het VSO stelden een aantal sprekers op de hoorzittingen eveneens dat de hervorming zou mislukken als ze niet ineens en van bovenaf aan alle scholen werd opgelegd. Ook dat wijst erop dat men de leerkrachten, directies en Onderwijskrant schoolbesturen louter als uitvoerders beschouwt. En nu schermen dezelfde mensen met de vrijheid en professionaliteit van de scholen en leerkrachten.

    Ook een bange Monard poneerde dat de hervorming nu zo vlug mogelijk moest worden doorgevoerd en dat de politici maar de knopen moesten doorhakken. Hij vreesde (terecht) dat uitstel tot een volgende legislatuur tot afstel zou leiden. Voor Smet, Monard en co is er blijkbaar geen breed draagvlak bij leerkrachten, directies en schoolbesturen nodig; leerkrachten e.d. zijn uitvoerders. 

    De al geciteerde Haers betreurt ook dat de beleidsmakers en andere hervormers tot nog toe hun best deden om een open debat te voorkomen. Samen met anderen betreuren we ook dat tijdens de 5 hoorzittingen van de commissie onderwijs praktisch uitsluitend voorstanders het woord kregen en geen enkele leerkracht s.o. Redactielid Raf Feys was de enige spreker die aanstuurde op een brede peiling bij de praktijkmensen en die een kritisch geluid liet horen. 


    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:hervorming s.o?, Metaforum
    16-04-2021, 13:31 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Ik waarschuw al sinds 2002 voor het aso-keurslijf dat men, vooral ook koepel kath.onderwijs, het tos/bso wou opleggen. En nu trekt men naar Grondwettelijk hof omdat gemeenschappelijke eindtermen een aso-keuslijf opleggen-eerste graad s.o. wou opleggen.
    Ik schreef precies 10 jaar geleden in Onderwijskrant over de plannen voor invoering van grotendeels gemeenschappelijke eerste graad s.o. , en poneerde dat vooral het tso/bso en de tso/bso-leerlingen hier het meest de dupe zouden van worden,  omdat de tso/bso-scholen en hun leerlingen eerste graad in een aso-keurslijf  geduwd zouden worden.

    En nu trekken de koepel - en ook zelfs een aantal tso/bso-scholen naar het Grondwettelijk Hof ; vooral ook omdat de gemeenschappelijke eindtermen algemene vorming (en in feite de totale hervorming) al te weinig rekening houden met de specificiteit van het tso/bso. Raar maar waar. Eigen schuld zou je dan toch denken.

    Ik citeer uit Onderwijskrant nr. 159: Velen betreuren met mij dat de tso/bso/kso-leerlingen (eerste graad) in een theoretisch (aso-)keurslijf geduwd zullen worden, in plaats van begeleid te worden op basis van hun specifieke talenten en uitgesproken belangstelling. Na de eerste graad zullen die leerlingen ook veel moeilijker kunnen uitmaken voor welk studiegebied en technische/kunstzinnige sector ze het best kiezen.

    Een gemeenschappelijke eerste graad met praktisch uitsluitend aso-ingrediënten die afgestemd zijn op hoger secundair aso-onderwijs, wekt bij de leerlingen en ouders ook de indruk dat tso/bso minderwaardig is.

    In dit kader lezen we in het VLOR-advies-2011 en in het VVKSO-standpunt dat ze het wegvallen van de huidige tso/bso/kso-optievakken geenszins betreuren.
    Het VVKSO poneert zelfs: Op dit ogenblik wordt bij een groep leerlingen de aandacht weggehaald van de basisvorming om al specifieke (technische of praktische) vaardigheden aan te leren, terwijl precies die leerlingen soms met een smalle basis voor taal en rekenen het lager
    onderwijs verlaten hebben. Daardoor bouwt zich een bestaande achterstand nog verder op, wat de toekomst van die leerlingen als maatschappelijk zelfredzame burgers hypothekeert. Voor die
    leerlingen is extra aandacht voor die basis nodig (meestal voor taal en wiskunde).”
    Het verbaast ons dat de VLOR en het VVKSO hier zonder blikken of blozen stellen dat de huidige meer praktisch gerichte tso, kso, bso- vakken ‘de aandacht weghalen van de basisvorming’. Voor die leerlingen zouden die optievakken overigens wegvallen en ingenomen worden door remedieerlessen voor wiskunde, Frans, Nederlands ..."

    Het verwondert ons ten zeerste dat de VLOR niet opmerkt dat de tso/bso/kso-leerlingen eens te meer in een theoretisch keurslijf geduwd worden en dat de VLOR niets geleerd heeft uit de ervaring met het VSO.  Dit alles staat ook haaks op de hervormingsfilosofie. Vanuit de comprehensieve ideologie streeft men naar een herwaardering van tso en bso en zou de eerste graad een breed spectrum en polytechnisch karakter moeten vertonen, met een aanzienlijk pakket techniek in de brede zin van het woord."

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Tags:ET
    16-04-2021, 10:06 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    14-04-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Unanieme kritiek van Vlaamse volksvertegenwoordigers op gebrek aan klassieke grammatica in eindtermen en leerplannen. Rechtzetting straks in nieuwe ET en leerplannen lager onderwijs? Is katholiek onderwijs bereid om ook ZILL-leerplannen aan te passen?
    Veel en unanieme kritiek van volksvertegenwoordigers Ann Brusseel, Dirk Van Dijck, Boudewijn Bouckaert, Fientje Moerman, Pol Delva ... op te weinig aandacht voor grammatica e.d. in eindtermen & leerplannen Nederlands en Frans in de commissie onderwijs van 10 oktober 2013 Wordt dit straks in de nieuwe eindtermen voor Nederlands en Frans rechtgezet?

    Zal het katholiek onderwijs bereid zijn om de ZILL-leerplannen voor Nederlands en Frans aan te passen?  

    Vragen en alarm over zwakke resultaten voor het vak Frans en gebrek aan grammaticale kennis in commissie onderwijs 10 oktober 2013

     Vooraf 
    Vanaf de Onderwijskrant van september 1993 – 20 jaar geleden dus - waarschuwt Onderwijskrant voor de nivellerende eindtermen voor de taalvakken en voor de ermee verbonden eenzijdige methodiek: het zgn. communicatieve/taakgerichte taalvaardigheidsonderwijs. Ook in de leerplannen wordt deze methodiek opgelegd. We betreurden ook het grotendeels schrappen van de klassieke grammatica (lijdend en meewerkend voorwerp, persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord, enz.)  We citeren even uit het verslag van de commissievergadering. 

     Ann Brusseel

    Minister, mijn vraag om uitleg is een toepassing van onze discussie van daarnet over de ijkingstoetsen. In een zekere zin kun je de taaltest Frans die al jaren wordt afgenomen aan de Universiteit Antwerpen, beschouwen als een ijkingsmoment voor de studenten Frans die zich hebben ingeschreven. Op 23 september bracht de televisiezender vtm een reportage over de kennis van het Frans bij eerstejaarsstudenten Franse taalkunde. Het gaat dus om mensen die heel bewust hebben gekozen voor een opleiding Franse taalkunde. Ze leggen een test af vóór de start van de lessen, om te zien waar ze staan, dus de facto is dat een ijkingsproef. De resultaten zijn bedroevend. De aspirant-studenten Frans halen gemiddeld 36 op 100. De test bevatte onder andere vertalingen van korte, enkelvoudige zinnen als: ‘Ik heb het haar gisteren gezegd.’ Dus: ‘Je le lui ai dit hier.’ De test bevatte dus dit soort zinnetjes, en dat bleek voor verschillende studenten heel erg moeilijk. Zulke enkelvoudige zinnetjes kunnen analyseren, vertalen, begrijpen en vlot gebruiken, behoort tot een eindterm van de eerste graad van het middelbaar. In die test zien we een dramatische daling van de kennis van het Frans bij afgestudeerden. 

    Vóór de jaren 90 behaalden de studenten nog gemiddeld 60 procent op de proef, in 2008 scoorden ze gemiddeld 39,6 procent en dit jaar nog slechts 35,9 procent. Hoogleraar Frans, professor emeritus Alex Vanneste, sprak van een verontrustende tendens. Een van de redenen zou liggen in het gebrek aan oefeningen en toepassingen in het secundair onderwijs. 

    Bij nazicht van de eindtermen kan ik alleen vaststellen dat er weinig ruimte is in het curriculum voor taalbeschouwing en dat de grammaticale items zeer summier aan bod komen – ze zijn ook redelijk sibillijns omschreven –, dit zowel voor Nederlands, vanaf de lagere school doorheen het secundair onderwijs, als voor vreemde talen. Wie echter geen grammaticale basis verwerft in de eigen taal, zal ook moeite hebben met het aanleren van de structuur van vreemde talen. Toch zeker om dat op korte tijd in schoolverband te doen. Er is nood aan een didactische aanpak die op een evenwichtige manier de kennis van grammatica, woordenschat en taalsystemen als volwaardige onderdelen van het vak combineert met aandacht voor toepassingen en communicatieve vaardigheden. Het is duidelijk dat het taalonderwijs niet langer de beoogde kwaliteit heeft en aan de leerlingen niet langer voldoende bagage meegeeft om met succes hogere talenstudies aan te vatten of te solliciteren voor functies waarvoor talenkennis, hier specifiek van het Frans, is vereist. Minister, was u op de hoogte van deze lage resultaten voor de taalproef Frans die aan de Antwerpse universiteit sinds enkele jaren wordt afgenomen? Hebt u weet van andere dergelijke proeven aan Vlaamse hogeronder-wijsinstellingen die de startcompetenties meten voor vreemde talen? Zo ja, tonen ze gelijkaardige resultaten? Welke beleidsmaatregelen wilt u nemen om deze negatieve tendens te keren in de kennis van het Frans? Zult u er bij een herziening van de eindtermen op aandringen meer aandacht te besteden aan taalbeschouwing en de toepassingen ervan, zowel in het Nederlands als in vreemde talen? 

     Fientje Moerman

     Voorzitter, minister, als het parlementaire jaar nog niet op volle toeren draait, is het in onze partij de gewoonte dat de parlementsleden stages doen. Ik heb dit jaar een bedrijfsstage gedaan in een talenleercentrum uit de privésector, dat wordt aangestuurd door een professor uit Leuven. In het kader van die stage heb ik een ontmoeting gehad met de lector van de Arteveldehogeschool die professional bachelorstudenten Management begeleidt voor Frans en Engels. Ik kan niet anders dan mevrouw Brusseel bijtreden. Het is desastreus voor alle talen. Het bedrijfsleven rekent voor professional bachelor afgestudeerden niet-talen op een niveau van B2, net onder het niveau waarvoor Einstein niet zou slagen, als we de professoren in Het Laatste Nieuws mogen geloven. De resultaten die ik heb gezien, situeerden zich eerder rond A2. Het is met andere woorden erg gesteld. Dit is een vaardigheid die verworven zou moeten zijn. 

     Paul Delva 

    Voorzitter, ik deel de bekommernissen. ‘Excellente question, madame Brusseel’. Het heeft niet alleen met onderwijs te maken. De positie van het Frans is in de meeste delen van Vlaanderen sinds een aantal decennia helemaal gewijzigd, en dat laat zich natuurlijk ook gevoelen in de kennis van de taal bij jongeren. Ik heb al tot uit den treuren herhaald dat het hoog tijd is voor een grondige, wetenschappelijke screening van de pedagogische methoden en de didactiek die worden aangewend bij het aanleren van het Frans in de lagere en vooral middelbare scholen. De minister antwoordt dat dit niet zijn verantwoordelijkheid is, en hij heeft gelijk. Het zijn de netten die dat moeten doen. Minister, kunt u de netten nogmaals oproepen om daar werk van te maken? (NvdR: het is het parlement dat de eindtermen goedkeurde). 

    Kris Van Dijck

    :Voorzitter, minister, dit is een heikel punt en behoeft een grondige discussie met de onderwijsverstrekkers om na te gaan of de eindtermen en ontwikkelingsdoelen afdekken wat we wensen te bereiken. Mijn bekommernis gaat verder dan het Frans. Het gaat ook over het Nederlands en andere talen. We zijn te veel geëvolueerd naar toepassingen. Dat zie ik ook bij mijn eigen kinderen in het secundair onderwijs. Ze moeten het kunnen verwoorden. We vergeten echter stenen te bakken waarmee we muren kunnen optrekken om tot een mooie constructie te komen. We moeten teruggrijpen naar de basisprincipes van grammatica: een onderwerp, een lijdend voorwerp, we kennen het niet meer. Als dat al niet gekend is in de moedertaal, hoe kan het dan gekend zijn in een andere taal? Minister, dit is geen verwijt naar u. Ik heb lang geleden een lerarenopleiding gehad, maar ik ben geen pedagoog an sich. We moeten de discussie echter wel voeren. Om vaardigheden te genereren, moet er kennis zijn waarop kan worden gebouwd. Ik hoor dit ook van leerkrachten die de evolutie hebben meegemaakt en de resultaten liegen er niet om. Voor veel kinderen is het Frans een vreemde taal, waar ze nooit mee in aanraking komen. Desalniettemin, om een vreemde taal te leren, zijn er fundamenten nodig en grammatica is daar een belangrijk onderdeel van. Moeten er geen aanpassingen gebeuren? Slingers gaan naar links en naar rechts en het juiste evenwicht vinden is moeilijk, want dan hangt de klok meestal stil. 

     Boudewijn Bouckaert 

    Minister, wat mevrouw Brusseel in cijfers uitdrukt, is een algemeen gevoelen. Ik ben goed bevriend met een lerares Frans uit de Nieuwen Bosch in Gent. Ook volgens haar is de kennis van het Frans dramatisch in elkaar is gestort. In Gent was het Frans vroeger erg populair, maar dat is serieus veranderd. De scores spreken voor zich, maar eigenlijk ook niet. Er moet worden nagegaan of de instroom dezelfde is gebleven. Pas als we daar zicht op hebben, kan er worden geremedieerd. Krijgen de studenten nog hetzelfde aantal uren? Ik kreeg destijds vijf uur Frans, heel het middelbaar door. Ik vergeet het niet en het komt snel terug als ik het moet spreken. Het is erin gehamerd. Als studenten maar twee of drie uur volgen, dan laat dat sporen na. Wij moeten dat eens goed onderzoeken vooraleer wij dat kunnen remediëren. Is er bijvoorbeeld vandaag een ander publiek dat kiest voor de richting Frans? 

    .Antwoord van Minister Pascal Smet

     Voorzitter, minister, collega’s, het is niet de eerste keer dat wij het over dit onderwerp hebben: vorig jaar stelde de heer Delva daar ook al een vraag over. Ik heb geen weet van alle taaltesten die aan andere universiteiten en hogescholen worden afgenomen. Wij houden dat niet bij, en horen dat ook niet te doen. Ik weet dus ook niet hoe het met de resultaten van deze taaltesten is gesteld. Er bestaan trouwens verschillende zelftesten Frans/Engels/Duits waarmee een toekomstige student aan de slag kan. Enkele van deze zelftesten kunt u terugvinden op de website van Onderwijskiezer: www.onderwijskiezer.be. Ook bij de universitaire talencentra kunnen studenten terecht voor testen die hen meer leren over hun taalbeheersing. Crevits: De eindtermen moeten niet veranderen! In uitvoering van de talennota zijn er verschillende maatregelen waarmee wij deze dalende kennis van het Frans willen aan-pakken. 

     Wij beginnen in het basisonderwijs, maar de eindtermen veranderen niet, wel zal er meer ruimte zijn om ze te halen. In het secundair onderwijs zullen wij per graad een set van sleutelcompetenties vastleggen die alle leerlingen moeten behalen. Die sleutelcompetenties zijn gebaseerd op de Europese sleutelcompetenties en zijn voldoende ambitieus geformuleerd. Moderne vreemde talen zijn daar uiteraard een onderdeel van. Voorts zullen secundaire scholen in het kader van de differentiatiemogelijkheden extra uren kunnen inzetten op de moderne vreemde talen Frans en Engels. 
    Momenteel onderzoekt mijn administratie ook de resultaten van de peiling Frans – luisteren en spreken – in de derde graad van het algemeen, technisch en beroepssecundair onderwijs. Eind 2013 organiseert het departement een werkseminarie met een aantal belangrijke belanghebbenden, zoals de pedagogische begeleidingsdiensten, de lerarenopleidingen en de onderwijsverstrekkers, om na te gaan welke bijkomende initiatieven eventueel kunnen worden genomen om de peilingresultaten voor Frans te verbeteren. 
    Onlangs werden de eindtermen voor zowel Nederlands als Frans herzien. Voor Nederlands is het gedeelte taalbeschouwing versterkt, vanaf het basisonderwijs tot het einde van het secundair onderwijs (NvdR: nog minder grammatica dan in de vorige eindtermen!). De versterking gebeurde met de bedoeling leerlingen beter voor te bereiden op het hoger onderwijs. Er is ook een advieslijst taalbeschouwelijke termen ter beschikking. Dat is een lijst die tot doel heeft eenvormigheid te creëren. Bij de recente herziening van de eindtermen moderne vreemde talen werd het luik kennis expliciet en uitvoerig opgenomen. Het integreren van taalkennis in de communicatieve vaardigheden blijft dus erg belangrijk. In de derde graad algemeen secundair onderwijs worden de nieuwe eindtermen Nederlands en moderne vreemde talen ingevoerd vanaf het schooljaar 2014-2015. U stelt dus vast dat wij beleidsmatig het nodige hebben gedaan; nu is het aan de onderwijsverstrekkers. 

     Ann Brusseel

    Ingaand op uw laatste opmerking: de heer Delva zei al dat er niets zal veranderen als u geen heldere oproep doet om het tij te keren. Zoals u ben ik erg nieuwsgierig naar de resultaten van de peiling, om nadien dan met wat u ‘de stakeholders’ noemt na te gaan wat er kan worden ondernomen om de situatie te verbeteren. De eindtermen zijn al versterkt, zegt u. Ik ben teleurgesteld, want ze zijn maar zo en zo. 

    De heer Van Dijck zei het ook: heel wat zaken zijn niet meer gekend. De bouwstenen zijn er niet meer om aan talenkennis te werken. Zo lees ik dat in de eerste graad van de A-stroom, waar een abstraherend vermogen kan worden verwacht, termen als een lijdend of een meewerkend voorwerp “enkel aan de hand van prototypische zinnetjes mogen uitgelegd worden”. Waarom? “Omdat men in het Frans ook dergelijke zinnetjes zoals ‘Je vois Paul; je le vois’ zou kunnen uitleggen.” Zo staat het op uw website. 

    U zegt dat de eindtermen voor het lager onderwijs zijn versterkt. Wel, dan maak ik mij zorgen. Daar moet men zich nog steeds houden aan het meegeven van een advieslijst met termen van onderwerps- en werkwoordsvormen. Verder mag men niet gaan. Zelf heb ik in de lagere school veel meer geleerd dan dat. Het verbaast mij dus niet dat het allemaal niet zo geweldig goed vooruit gaat. Volgens de eindtermen in de tweede graad kan daar een uitdieping van de syntaxis – het werken aan taalbeschouwing – gebeuren. Het kan, maar moet niet. Die bezorgdheid wou ik toch even verwoorden. U hebt het gehad over de maatregelen in de talennota. U stelde daarin dat u vakleraren Frans zou willen inzetten in de lagere school en dat er mogelijkheden zijn om eerder en meer Frans te leren in de lagere school. U voorziet inderdaad in een aantal mogelijkheden, maar als de netten het niet zullen doen, weten we niet of het er ook van zal komen. Zijn er wel voldoende vakleerkrachten om in te zetten in het lager onderwijs? Hogescholen en universiteiten organiseren niveautesten, maar we hebben geen zicht op de resultaten. Dat zou nochtans interessant zijn om een aantal zaken beter in kaart te kunnen brengen. Hoeveel uren hebben de leerlingen gehad? Wat is hun voorkennis? Het zou mij verbazen mocht er een fundamentele verschuiving zijn, mijnheer Bouckaert. Ik denk vooral aan het belang van de methodiek. Ik zat zelf in de moderne talen. Ik had zes uur Frans per week, en mijn medestudenten uit de wetenschappen-wiskunde, die drie uur Frans per week hadden, deden het gemiddeld absoluut niet slechter dan veel van mijn klasgenoten. Veel heeft te maken met methode, motivatie en de fundamentele bouwstenen waarover we het gehad hebben. Ik blijf wat op mijn honger zitten, minister. 

    De eindtermen moeten niet verder wijzigen, zegt u. Ik hoop dat de sleutelcompetenties waarover u het hebt, echt een sterke aanvulling zullen vormen qua talenkennis en methodiek. Als we de minimumnormen niet naar boven trekken, vrees ik dat het probleem niet snel opgelost zal raken. We moeten toch in de mogelijkheid verkeren om de netten van het leerplichtonderwijs op hun verantwoordelijkheid te wijzen, als we zien dat hogescholen en universiteiten leerlingen binnenkrijgen die amper kunnen beantwoorden aan de verwachtingen? Het zou pas erg zijn, mochten de hogescholen en universiteiten hun startcompetenties ook al naar beneden moeten bijstellen. Wie ook zijn startcompetenties in het hoger onderwijs afzwakt, zal bij het bereiken van de eindmeet in het hoger onderwijs onvoldoende de vreemde talen beheersen voor het bedrijfsleven. Zo kunnen we echt niet werken aan onze concurrentiepositie, in Europa noch daarbuiten.We zullen een tandje bij moeten steken, minister.

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:grammatica, Frans
    14-04-2021, 10:33 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Belangrijke O-ZON-campagne-2007 van Onderwijskrant tegen vele vormen van ontscholing en niveaudaling: is het tij aan het keren?
    De echte schoolstrijd is allang aan de gang: de strijd tegen de vele ontscholers en tegen de toenemende ontscholingsdruk

    Dit blijkt ook uit onderstaand verslag van O-ZON-symposium van 5 mei 2007 in de Blandijnberg Gent.

    We lanceerden begin 2007 met Onderwijskrant onze grootschalige O-ZON-campagne tegen de vele vormen van ontscholing en ontscholingsdruk. Uit het verslag van ons O-ZON-symposium op 5 mei 2007 in de Blandijnberg-Gent, blijkt hoe actueel deze thema's nog steeds zijn. We ontvingen destijds enorm veel instemmende reacties.

    Met het O-ZON-witboek, de O-ZON-website, het symposium en het O-ZON-boek 'Meester, ik moet/mag naar school' wil O-ZON een breed debat op gang brengen.
    over ontscholing, niveaudaling, onderwaardering basiskennis en expliciete interactieve instructie, plannen voor invoering van grootschalige scholengroepen,
    plannen om een brede/gemeenschappelijke eerste graad s.o. in te voeren.

      O-ZON-manifest 'Meester het mag weer'  en Verslag O-ZON-symposium mei 2007

    Die O-ZON-thema's zijn actueler dan ooit. En dan zijn er nog mensen die beweren dat we de oorzaken van de huidige onderwijsmalaise niet kennen.

    Verslag van de lezingen in de Blandijnberg van de Universiteit Gent.
    Met het O-ZON-witboek (Onderwijskrant nr. 140, 100 pagina's , de O-ZON-website, het symposium en het O-ZON-boek 'Meester, ik moet/mag nar school' wil O-ZON een breed debat op gang brengen: zie www.onderwijskrant.be nr 140, 142 & 144

    1 Raf Feys, hoofdredacteur Onderwijskrant: O-ZON-actiepunten

    Raf Feys, gaf toelichting bij het O-ZON-manifest Meester het mag weer' met de O-ZON-actiepunten:

    • Respect voor en vertrouwen in de professionaliteit en ervaringswijsheid van leerkrachten: praktijkvervreemding van beleidsbepalers & praktijkmensen buitenspel
    • Vernieuwing/optimalisering van het onderwijs in continuïteit i.p.v. doorhollings- en omwentelingsbeleid;
    respect voor oude waarden en sterke onderwijstraditie i.p.v. afbraak van sterke kanten van ons onderwijs
    • Verminderen van de (ontscholings)druk en invloed van vernieuwingsestablishment, van de vele vrijgestelden voor de permanente revolutie van het onderwijs

    • Herwaardering van basiskennis en basisvaardigheden, van de vakdisciplines en van het belang van abstrahering en symbolisering
    (Noot: we formuleerden vanaf september 1993 geregeld onze kritiek op de nivellerende eindtermen en leerplannen, op de uitholling van het taalonderwijs ...  en vonden veel gehoor, ook in regeerakkoord van de huidige regering die de onderwijslat weer hoger wil leggen)

    • Herwaardering van expliciete en interactieve instructie, lesgeven en contacturen, prestatiegerichtheid, orde en discipline, intellectueel en moreel gezag van de school en van de leerkrachten
    (Noot: de voorbije jaren kregen we ook vanuit academische middens veel steun in de strijd tegen de niveaudaling en ontscholing. Ook in het regeerakkoord van de regering en de beleidsverklaring van minister Weyts is dit een centraal thema.)

    • Herwaardering van het jaarklassensysteem, voldoende klassikale aanpak en ‘samen optrekken van de leerlingen als basisprincipe

    Geen doorgedreven individualisatie,
    en geen LAT-onderwijs inclusie: learning apart together of segregatie binnen de klas met uitgebreid individueel curriculum

    (Noot: We publiceerden begin 2007 ook een petitie tegen de invoering van te radicaal inclusief onderwijs. Uit de vele kritiek en nefaste gevolgen van het M-decreet blijkt dat onze bezorgdheid in 2007 en onze kritiek het plan van toenmalig minister Vandenbroucke terecht waren. Toenmalig kabinetschef Dirk Van Damme geeft nu toe dat de beleidsmakers e.d. zich destijds deerlijk vergist hebben.)

    • Verhoging van het niveau van het onderwijs en van de lerarenopleiding

    • Meer niveaubewaking door overheid, inspectie ... en naleving inspectiedecreet dat vooral productcontrole van leerresultaten viseerde.   Niveaudaling wordt  jammer genoeg niet onderkend!

    • Beter benutten van talenten van alle soorten leerlingen - ook van de getalenteerde. Effectief achterstandbeleid en achterstands-didactiek. GOK-Steunpunten falen!
    Invoeren ook van Intensieve extra NT2-lessen vanaf eerste dag van het keuteronderwijs (Noot: we strijden hier al 25 jaar voor.)

    *Geen nivellering door invoering brede eerste graad en valse ‘GOK-kloof-mythe’.

    (Noot: vanaf 2002 al voerde Onderwijskrant een lange strijd tegen de plannen voor de radicale hervorming van onze sterke eerste graad s.o. We slaagden erin om de plannen gevoelig af te zwakken, maar stellen momenteel toch de nefaste gevolgen van de afgezwakte hervorming vast: veel chaos en ongenoegen, tso/bso zijn zoals we voorspelden het meest de dupe van de hervorming).

    • Afremmen en afbouwen van bureaucratisering en niet invoeren van grootschalige scholengroepen die de betrokkenheid aantasten

    * Reductie van planlast, bureaucratische schil rond onderwijs en van de overhead in hoger onderwijs

    2.Leraaar Marc Hullebus: doel van O-ZON & nieuw O-ZON-boek

    Marc Hullebus schetste de ontstaansgeschiedenis van O-ZON en de opvallende respons op zijn brief van eind november 2006 in de krant. De brief van de Brugse leraar lokte veel reacties uitlokte. Het was zijn bedoeling dat anderen die ideeën verder zouden uitwerken, nuanceren en uitdiepen.

    3.Pieter Van Biervliet: degelijk onderzoek over effectief onderwijs

    Lerarenopleider Pieter Van Biervliet betreurde dat er in Vlaanderen geen ernstig wetenschappelijk onderzoek omtrent de evolutie van de kennis bij jongeren bestaat. Maar er zijn wel ernstige indicatoren voor de niveaudaling.

    Hij verwees hierbij o.a. naar allerlei instaptoetsen aan hogescholen en universiteiten waarbij elk jaar opnieuw de resultaten vergeleken kunnen worden (cf. referaat van prof. Vanneste).

    Hij verwonderde er zich over dat zo’n groot ‘bedrijf’ als het onderwijs nog nooit een vergelijkend longitudinaal onderzoek omtrent de evolutie van het kennisniveau heeft verricht.

    Van Biervliet zette vervolgens een aantal grootschalige onderzoeken op een rijtje waaruit blijkt dat een meer leerkrachtgestuurde onderwijsvisie de meeste garanties biedt.
    Verder betreurde hij de keuze van de Vlaamse overheid voor een eenzijdige leerlinggecentreerde benadering (veel steun b.v. ook voor de visie van CEGO-Leuven) Mede vanuit GOK-standpunt is deze keuze onverantwoord omdat in de eerste plaats sociaalzwakkere en leerbedreigde kinderen hiervan het slachtoffer zijn.

    4.Prof. Alex Vanneste: veelzijdig (taal)onderwijs i.p.v. eenzijdig

    Alex Vanneste, professor Franse taalkunde UA, toonde vooreerst aan hoe de beheersing van het Frans bij zijn eerstejaarsstudenten sterk is afgenomen. Het cijfermateriaal dat hij in dat verband voorlegde, was overduidelijk. Vanneste gelooft niet in het zogenaamde ‘natuurlijk leren’.
    Hij maakte een vergelijking tussen het aantal uren ‘natuurlijk leren’ van de moedertaal door een Franstalig kind met het aantal uren Franse les dat een Vlaams kind op school geniet. Via deze simpele vergelijking kwam hij tot de conclusie dat een valse imitatie van het natuurlijk leerproces van een Franstalig kind in de klas zinloos en onproductief is.

    “Leerkrachten, ouders en wetenschappers, insiders en outsiders, zijn het er roerend over eens dat meer structurerende en gestructureerde kennis noodzakelijk is – maar evenzeer dat vaardigheden voor vele vakken en activiteiten belangrijk zo niet essentieel zijn, dat zij zelfs meestal het uiteindelijk doel van onderwijs en vorming zijn. Maar kunnen en doen kunnen enkel ontwikkeld en bereikt worden via (of na, mits of met behulp van) kennen en weten.” …”

    In het taalonderwijs zit de kenniscomponent – het cognitieve aspect – in de aanbreng van (o.m. grammaticale en lexicale) regels en/of structuren. De vaardigheden worden ontwikkeld vanuit de cognitieve structurering en, uiteraard ook via praktische oefeningen”.

    De spreker besloot: “Er moet dringend een evenwicht hersteld worden tussen kennis- en vaardigheidsgericht onderwijs, en wel in alle vakken. Gestructureerde en inzichtelijke kennisopbouw dient overal meer aandacht te krijgen: kennis is immers de bouwsteen van elke vorm van ontwikkeling en faciliteert vaardigheids-ontwikkeling. En voor zover die vaardigheden een uiteindelijke doelstelling van het onderwijs van sommige vakken zijn, maakt kennis het structureren van het leerproces mogelijk en biedt het een stevig houvast voor de leerlingen.”

    Vanneste beklemtoonde evenzeer het belang van attitudes: “Begrippen zoals discipline, motivatie, inspanningen, aandacht, positieve instelling, respect voor de leerkracht en de medeleerlingen, medewerking, empathie e.a. hebben helemaal niets conservatiefs!”

    5.Leraar Nederlands Alex Gryson: ondraaglijke lichtheid van eindtermen Nederlands

    Het hoofdstuk ‘taalonderwijs’ werd afgesloten met een praktijkgetuigenis door Alex Gryson, een leraar Nederlands aan een technische school. Hij had het vooral over de “ondraaglijke lichtheid van de eindtermen”.

    Volgens Gryson wordt in de eindtermen overdreven veel belang gehecht aan formele aspecten, ten koste van het inhoudelijke: “Alleen zakelijk, bedrijfsgericht Nederlands blijft over.” Een aantal concrete voorbeelden uit zijn eigen klassenpraktijk waren in dat opzicht zeer verhelderend.

    6.Hans van Crombrugge: ‘kennis maakt vrij’

    Prof. Van Crombrugge (docent aan het Hoger Instituut voor Gezinswetenschappen en aan de University of Plymouth) stelde in zijn betoog de vraag naar de specifieke opdracht van het onderwijs en vooral naar de rol van de leerinhoud en leerkracht hierbij.

    Hij slaagde erin om op een duidelijke en krachtige wijze essentiële ‘vergeten’ dimensies’ van het onderwijsgebeuren te belichten. “Op school gaat het niet om het exploreren van de eigen wereld van de leerling, maar wel om hem te laten nadenken over de werkelijkheid. … Niet om zaken die de leerling uit zich zelf kan leren, maar om zaken waarvoor een leraar nodig is.

    De leerkracht moet iets overbrengen; het gaat om wat hij wil doorgeven, om wat hij waardevol vindt om doorgegeven te worden”. De school is de plaats waar mensen gevormd worden: “leerlingen worden uit de eigen ‘ik’- en ‘men’-cultuur weggeleid naar de cultuur van ‘wat is’. De mens als natuurlijk en sociaal wezen wordt vooral geleid door eigenbelang, zelfbehoud en behoefte erbij te horen. De vrije en redelijke mens wil recht doen aan wat werkelijk waar en goed is.”

    Het onderwijs heeft dus als eerste en laatste bestaansreden het richten van de aandacht naar de werkelijkheid. De vakdisciplines – ‘beproefde cultuur’ – spelen hierbij een belangrijke rol. Elk vak heeft zijn eigen ‘geletterdheid’ die neergelegd moet worden in de eigen ‘canon’ van het vak. Daarnaast is ook de persoon van de leerkracht heel belangrijk: “In zowel de vormingstheorie als de didactiek is de persoon van de leerkracht vaak onderschat: ofwel vergat de eerste de persoonlijke bezieling en zette alles op de vormingsinhouden die op zich vormend zouden zijn, ofwel werd hij/zij door de didactiek gereduceerd tot een lesgever die vooral deskundig was in het overdragen van kennis en het organiseren van leerprocessen.”

    7.Docent-filosoof Raf Debaene: postmodern leren is antimodern!

    In allerlei vormen van het zgn. nieuwe leren staat de zelfsturing centraal; men pleit voor een postmodern leren in een postmoderne maatschappij. Raf Debaene, filosoof en docent aan de Arteveldehogeschool te Gent, betoogde dat de modieuze aanpakken eerder als antimodern dan als postmodern bestempeld moeten worden.

    De onderwijsvernieuwingen worden steeds verantwoord vanuit het (angst-)discours van de ‘razendsnelle veranderingen’ in een postmoderne en contingente wereld. De wereld zou zo snel veranderen dat het geen zin meer heeft nog inhouden mee te geven en aan cultuuroverdracht te doen. Het onderwijs moet zich beperken tot het aanleren van inhoudsloze vaardigheden (leren leren) zodat de leerling zich voortdurend kan aanpassen aan een continu veranderende werkelijkheid. De leraar moet dus verdwijnen en een soort coach worden die het discours van de (lege) vaardigheden hanteert.

    Zo’n relativistische kijk op de werkelijkheid en de ermee verbonden afwijzing van de cultuuroverdracht noemt Debaene niet postmodern: “er wordt immers geen doordacht antwoord gegeven op een actuele problematiek en situatie.” Zo’n visie is anti-modern “omdat men niet meer beschikt over absolute waarheden en zekerheden, durft men niet eens meer eindige, historisch bepaalde waarheden en waarden bevestigen.”

    8.Bedrijfsleider Jan Jambon: bedrijfswereld verwacht brede vorming

    Jan Jambon, algemeen directeur van Bank Card Company (BCC, de uitgever van de kredietkaarten VISA en Mastercard) begrijpt niet dat het Vlaamse onderwijs de laatste jaren zo onderhevig is aan permanente veranderingsprocessen: “Als het Vlaamse onderwijs aan de wereldtop staat, waarom moet iedere nieuwe minister van onderwijs zijn of haar revolutie door de scholen jagen?
    ”
    Volgens Jambon veranderen marktsituaties wel voortdurend, maar dit betekent niet dat het onderwijs zich minder moet bezighouden met fundamentele kennis en vaardigheden. De bedrijven zelf zullen er wel voor zorgen dat hun medewerkers voortdurend omgeschoold worden. Deze omscholingen zijn alleen maar mogelijk als zij over een voldoende basiskennis beschikken waarop nieuwe vaardigheden ontwikkeld kunnen worden. Voor die basiskennis en basisvaardigheden moet de school zorgen.

    8. Etienne Van Neygen over inspectie, Klasse en media & tekort aan open debatcultuur

    Journalist en ex-leraar Etienne Van Neygen nam de rol van de inspectie en van de media kritisch onder de loep. Hij had het o.a. over een ‘politiek-pedagogisch-onderwijskundig complex’, een soort samenspel tussen de politiek, de dominante vorm van pedagogie en onderwijskunde en de media. Dat complex zou een vernieuwingsoffensief in het onderwijs op gang hebben gebracht en ook draaiend houden.
    Een belangrijke speler in dat spel is volgens Van Neygen ongetwijfeld ook de inspectie. Die inspectie dringt een nivellerende onderwijsvisie op, wat eigenlijk niet tot haar decretale opdracht behoort.
    Van Neygen ziet ook veel directies die de inspectierichtlijnen e.d. kritiekloos volgen en zo hun beste leraren demotiveren.

    Een andere belangrijke speler zijn de media. Volgens Van Neygen falen die in hun informatieve en kritische rol in het hele onderwijsdebat. Hij stak ook een beschuldigende vinger uit naar Guy Tegenbos van De Standaard: “een onderwijsbeleidswatcher die vanuit zijn eigen vernieuwingsideologie steeds op dezelfde nagels hamert.”

    Hij wees verder ook op de funeste rol van het overheidsblad Klasse.

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:ontscholing, O-ZON
    14-04-2021, 08:11 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    13-04-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Beknopte historiek van evolutie leerdomein 'meetkunde' in de leerplannen en eindtermen lager onderwijs - Bijdrage in functie van de nieuwe eindtermen en leerplannen

    Beknopte historiek van evolutie leerdomein 'meetkunde' in de leerplannen en eindtermen lager onderwijs - Bijdrage in functie van de nieuwe eindtermen en leerplannen

    Raf Feys

    Vooraf

    Bijdrage in functie van de nieuwe eindtermen en leerplannen : nieuwe eindtermen moeten uitgebreider en aansluiten bij de leerplannen van 1998. Geen contextuele en constructivistische methodische aanpak zoals de ZILL-leerplanverantwoordelijken plots in 2015 in  Zin in wiskunde  bepleitten.

    Vooraf

    Uit de historiek van het meetkundeonderwijs kunnen we een en ander leren voor de opstelling van de nieuwe eindtermen en leerplannen. De sterke Vlaamse meetkundeonderwijs-traditie is o.i. nog steeds heel waardevol, rijker ook dan de engere en zgn. 'realistische' visie van het Nederlandse Freudenthal Instituut, waarin de zgn. ruimtelijke oriëntatie centraal staat, en er minder waardering is voor meetkundeonderwijs als vakdiscipline cultuurproduct, voor de klassieke meetkunde.

    Sommigen sturen momenteel aan op minder eindtermen; dat zou m.i. heel spijtig zijn. Meetkunde is een rijk en boeiend leerdomein. Bij het opstellen van de eindtermen werden we destijds onder druk gezet om het aantal eindtermen te beperken – en ook de aanwezige sympathisanten van de visie van het Freudenthal Instituut stuurden hier op aan. In het leerplan-1998 dat ik mede hielp opstellen namen we meer leerdoelen op en sloten we meer aan op de meetkunde-traditie. Dit was o.i. ook best haalbaar omdat we in het leerplan-1998 tegelijk komaf maakten met het uitgebreide formalistische & abstracte keurslijf van de verzamelingen- en relatieleer waarin meetkunde in de periode 1996-1998 was terecht gekomen. Ik hoop dat de eindtermen voor meetkunde zich nu zullen spiegelen aan de leerplannen van 1998 die in sterke mate weer aansloten bij onze sterke meetkundetraditie en die tegelijk een paar nieuwe elementen opnamen.

    In Zin in wiskunde (school & visie, 2015) pleitten de ZILL-leerplanverantwoordelijken plots voor contextuele en constructivistische methodische aanpak à la Freudenthal Instituut. Ik publiceerde een scherpe reactie in Onderwijskrant nummer 176. Sindsdien zwijgen de leerplanverantwoordelijken er over. Ik vermoed overigens dat heel weinig praktijkmensen de visietekst van 2015 gelezen hebben.

    Uit de historiek van het meetkundeonderwijs kunnen we een en ander leren voor de opstelling van de nieuwe eindtermen en leerplannen. De sterke Vlaamse meetkundeonderwijs-traditie is o.i. nog steeds heel waardevol, rijker ook dan de engere visie van het Nederlandse Freudenthal Instituut waarin de zgn. ruimtelijke oriëntatie centraal staat, en minder waardering is voor meetkundeonderwijs als vakdiscipline/cultuurproduct.

    Sommigen sturen momenteel aan op minder eindtermen; dat zou m.i. heel spijtig zijn. Meetkunde is een rijk en boeiend leerdomein. Bij het opstellen van de eindtermen werden we destijds onder druk gezet om het aantal eindtermen te beperken – en ook de aanwezige sympathisanten van de visie van het Freudenthal Instituut stuurden hier op aan. In het leerplan-1998 dat ik mede hielp opstellen namen we meer leerdoelen op en sloten we meer aan op de meetkunde-traditie. Dit was o.i. ook best haalbaar omdat we in het leerplan-1998 tegelijk komaf maakten met het uitgebreide formalistische & abstracte keurslijf van de verzamelingen- en relatieleer waarin meetkunde in de periode 1996-1998 was terecht gekomen. Ik hoop dat de eindtermen voor meetkunde zich nu zullen spiegelen aan de leerplannen van 1998 die in sterke mate weer aansloten bij onze sterke meetkundetraditie en die tegelijk een paar nieuwe elementen opnamen. In 'Zin in wiskunde (school & visie, 2015) pleitten de ZILL-leerplanverantwoordelijken plots wel voor contextueel en constructivistisch wiskundeonderwijs à la Freudenthal Instituut. Ik publiceerde een scherpe reactie in Onderwijskrant nummer 176. Sindsdien zwijgen de leerplanverantwoordelijken er over. Ik vermoed overigens dat heel weinig praktijkmensen de visietekst van 2015 gelezen hebben.

    Voor inspiratie voor de nieuwe eindtermen, leerplannen en methodes verwijs ik ook naar ons boek Meetkunde (Plantyn 2004, nu ook als e-book) waarin Hilde Van Iseghem, Raf Feys en Eline Govaert uitvoerig de vakdidactiek beschrijven: *vormleer (punten, rechten en vlakken & ruimtefiguren, *meetkundige relaties (evenwijdigheid en loodrechte stand, spiegelingen en gelijkvormigheid),*ruimtelijke oriëntatie, viseerlijnen en schaduw * toepassingen en vraagstukken.

    1 Inleiding

    Uit de historiek van het meetkundeonderwijs zal blijken:

    - dat meetkunde in ons Vlaams basisonderwijs al een lange traditie kent en ook al eind de 19de eeuw veel aandacht kreeg.

    - dat door de invoering van de 'moderne wiskunde' in de periode 1975-1998 de meetkunde een metamorfose onderging en sterk formalistisch werd door het keurslijf van de verzamelingen- en relatieleer waarin ze plots gestopt werden. De lessen over meetkundige figuren vierkant, driehoek … moesten plots volgens het leerplan katholiek onderwijs van 1976 uitgesteld worden tot het begin van het vierde leerjaar. Zo moesten de vierkante, rechthoekige en driehoekige logiblokken benoemd worden met de termen tegel, deur en dak. Pas na een lange strijd tegen de formalstische moderne wiskunde, waarbij Onderwijskrant jet voortouw nam, kon het meetkunde-onderwijs weer dit moderne-wiskunde-keurslijf afleggen.

    - dat de nieuwe leerplannen (1998) afstand namen van de 'New Math'-benadering (1975–1998) en opnieuw aansloten bij de leerplannen van 1954/57 en bij de aanschouwelijke benadering. Ook enkele klassieke begrippen die in de eindtermen-wiskunde-1996 nog geschrapt werden, werden in de leerplannen-1998 weer opgevist

    - dat in de leerplannen van 1998 de traditionele leerinhoud verrijkt werd de zgn. 'ruimtelijke (driedimensionele) oriëntatie'

    - dat de Vlaamse leerplannen en methodes meetkunde (1998) ruimer zien dan de Nederlandse en dan het ‘realistisch meetkundeonderwijs’ van het Freudenthal Instituut. In Vlaams lager onderwijs hecht men meer belang aan het traditionele meetkundeonderwijs, aan wiskunde als een culturele vakdiscipline.

    2 Ed de Moor over pover meetkunde-onderwijs in Nederland

    In een lijvig proefschrift over de historiek van het meetkunde-onderwijs inventariseerde Ed de Moor (Freudenthal Instituut-Utrecht) de vele controverses en opvattingen die de meetkunde in de 19de en de 20ste eeuw in Nederland uitlokte (De Moor, Van vormleer naar realistische meetkunde, Universiteit Utrecht, 1999). Deze analyse is wellicht wel wat vertekend omdat het Freudenthal Instituut zelf al te weinig belang hecht(te) aan het klassiek meetkundeonderwijs en uitpakte met zijn m.i. eenzijdig realistisch meerkundeonderwijs.

    De Moor concludeerde m.i. al te vlug en te graag dat de pogingen tot invoering van meetkunde op de basisschool in verschillende West-Europese landen – ook in Nederland, nauwelijks succesvol genoemd kunnen worden. Zelf ben ik ervan overtuigd dat ook mijn generatie wel al vrij degelijk meetkundeonderwijs kreeg. (Ik volgde lager onderwijs in de periode 1952-1958)

    In de tweede helft van de negentiende eeuw deed de meetkunde haar intrede in het Belgische leerplan, veelal onder de naam vormleer. In Nederland werd in 1889 zelfs de vormleer uit het leerplan van de lagere school geschrapt; men gaf de voorkeur aan het 'tekenen' waarin ook een aantal meetkundige figuren e.d. voorkwamen. Zelfs nog in 1993 werd in Nederland het beperkt aantal kerndoelen voor meetkunde ter discussie gesteld door de commissie verantwoordelijk voor de kerndoelen. En pas vanaf 1994 werd meetkunde een onderdeel van de CITO-eindtoets voor het basisonderwijs. In de Vlaamse kantonnale en interdiocesane proeven voor wiskunde-6de leerjaar was er wel steeds veel aandacht voor het meetkunde-onderwijs.

    De slotconclusie van De Moor in 1999 klonk als volgt: De meetkundeprogramma's van de realistische reken-wiskundemethoden (à la Freudenthal Instituut) die thans in Nederland op de markt zijn, verschillen onderling naar omvang en inhoud. In de meeste methoden ontbreekt een programmatische onderbouwing voor meetkunde. Voor de leraren is het niet duidelijk wat de (minimum)doelen zijn. Het is dus onduidelijk wat nu eigenlijk het meetkundeonderwijs op de huidige basisschool in Nederland voorstelt (De Moor, 1999, p. 613). Dat lijkt me ook voor een groot deel de fout te zijn van het Freudenthal Instituut zelf dat al te weinig belang hecht aan het klassiek meetkunde-onderwijs en te veel aan zgn. ‘meetkundige wereldoriëntatie’ als b.v. zich voorstellen hoe het zij- en bovenaanzicht van een serie voorwerpen op tafel eruit ziet, een soort driedimensionele meetkunde. De pessimistische analyse van Ed de Moor is sterk gekleurd door de specifieke historiek in Nederland en wellicht ook door het besef dat het eigen Freudenthal Instituut er na 50 jaar nog niet in slaagde om duidelijke leerlijnen voor meetkunde uit te werken.

    In tegenstelling met Nederland werd het domein meetkunde (vormleer) op het einde van de 19de eeuw in België niet geschrapt en ook nadien bleef het steeds een belangrijk onderdeel van het vak wiskunde. In de periode van de 'moderne wiskunde' (1976–1998) werd de meetkunde jammer genoeg in het formalistisch keurslijf van de verzamelingen- en relatieleer gestopt, maar in de eindtermen en leerplannen van 1998 schrapten de formalistische benadering. Zelf stuurde ik hier al sinds 1976 op aan. In mijn publicatie van 1982 ‘Moderne wiskunde: een vlag op een modderschuit’ was het schrappen van de formalistische ‘moderne wiskunde’ een belangrijk aandachtspunt. De leerplannen van 1998 sloten aan bij de rijke meetkunde-traditie in het Vlaamse lager onderwijs.

    3 Leerplannen 1936 en 1954/1957: praktijkgerichte en aanschouwelijke vormleer

    3.1 Leerplan 1936: aanschouwelijk leren al doende

    In de tweede helft van de negentiende eeuw deed de meetkunde haar intrede in het Belgische leerplan, veelal onder de naam vormleer. In het leerplan van 1922 kreeg meetkunde al een belangrijke plaats; met leerstofpunten die zelfs veel overeenstemming tonen met de huidige leerplannen.

    In het Belgische leerplan van 1936 werd vanuit de pedagogisch-didactische principes van' De Nieuwe Schoolbeweging' (reformpedagogiek) gekozen voor het 'leren al doende' en voor een beperking van de leerinhoud; de invloed van Ovide Decroly was duidelijk merkbaar. Vormleer moest starten vanuit de waarneming: in de omgeving worden concrete figuren ontdekt die daarna getekend, geknipt en gevouwen worden. Het verwoorden van eigenschappen en het opstellen van berekeningsformules werd verschoven naar de hoogste leerjaren (vijfde en zesde).

    In het leerplan 1936 (Ministerie van Onderwijs) treffen we als leerinhouden aan: *tweede leerjaar: vierkant, rechthoek, driehoek herkennen; vouwen, uitsnijden, plakken. Door vouwen, over elkaar leggen, construeren,de grondeigenschappen van deze figuren vaststellen. *vierde leerjaar: "zeer eenvoudige beschouwing, vergelijking, ontleding – zonder bepalingen! –van kubus en bol, van kubus en balk. Constructie. Vierkant, rechthoek, driehoek, parallellogram: constructie en vergelijking. Rechte, scherpe en stompe hoeken. Evenwijdige lijnen, rechten die elkaar rechthoekig snijden (loodlijnen), rechten die elkaar scheefhoekig snijden (schuine lijnen). Tekenen met lat en winkelhaak" (p. 70).

    Het leerplan van het katholiek onderwijs vertoonde analoge kenmerken, maar in de commentaren beklemtoonde men meer de systematiek in de leerstofopbouw en het niet blijven steken in de methodiek van de aanschouwelijkheid en in het leren 'al doende' à la Dewey en Decroly. Volgens bepaalde critici was er nog een hele weg af te leggen tussen het ervaringsbegrip 'hoek' (bv. de hoek van de klas) en de wiskundige keninhoud van het begrip 'hoek'. De term 'hoek' in het dagelijks taalgebruik betekent b.v. zo dicht mogelijk bij het hoekpunt (een stoel in de hoek), in de meetkunde gaat het om een meetkundige hoek.

    3.2 Degelijk Vlaams leerplan 1957

    Vanuit de scholen en leerkrachten kwam er veel kritiek op het leerplan van 1936. Er werden al vlug nieuwe – meer evenwichtige – leerplannen ontworpen. In het leerplan van 1954/1957 kwamen er duidelijker leerstoflijnen en omschrijvingen van de leerinhouden. Aan de systematische opbouw van de meetkunde, aan de leerlijnen en aan de begeleiding door de leerkracht werd meer aandacht besteed. Dit was ook de meetkunde van mijn lagere schooltijd (1952-1958).

    Zelf heb ik in mijn startperiode als normaalschooldocent (1971) nog enkele jaren de uitwerking van dit leerplan meegemaakt. Ik herinner me boeiende uitwerkingen en lessen, ook al was de leerinhoud beperkt tot de meer klassieke meetkunde. De opgaven meetkunde van de kantonnale en interdiocesane examens uit die tijd bevestigen dat van de leerlingen heel wat verwacht werd, ook op het vlak van het redeneren.

    4 Moderne Wiskunde : 1975-1998: abstractocratie en formalisme: op verkeerde spoor

    4.1 Formalistische meetkunde & abstractocratie

    Bij de intrede van de 'moderne wiskunde' (New Math) krijgen we naast het behoud van een aantal klassieke onderwerpen tegelijk een radicale breuk met de traditionele aanschouwelijke en functionele aanpak :een streng logisch-deductieve opbouw; de meetkundige begrippen (vlak, rechte, evenwijdige, hoek, driehoek, rechthoek … ) worden in de formele en abstracte taal van de relaties en verzamelingen gestopt; abstracte en hiërarchische classificatie van vlakke en ruimtelijke figuren, in het leerplan van het rijksonderwijs vanaf het tweede leerjaar sterke uitbreiding van het leerplan.

    Zelf heb ik op het VLO-Colloquium van 1 september 1973 openlijk afstand genomen van de 'moderne wiskunde' en in 1974 in het tijdschrift 'Persoon en Gemeenschap' (Feys 1974). Achteraf ondernam ik een ware kruistocht tegen de invoering van de moderne wiskunde (in: Moderne wiskunde een vlag op een modderschuit, Onderwijskrant nr. 24, april 1982). Met die geslaagde wiskundecampagne kon ik op korte tijd wel het wiskundetij en de aandacht voor de onderwerpen moderne wiskunde doen afnemen, maar het duurde nog wel tot het leerplan van 1998 vooraleer de 'Moderne wiskunde' werd afgevoerd.

    Vanuit de optie voor een logisch-deductieve opbouw verantwoordde b.v. inspecteur Robert Barbry waarom volgens hem pas in het vierde leerjaar gestart kon worden met de vormleer. Hij schreef: We vertrekken pas in het vierde leerjaar van het vlak pi, zijnde een oneindige verzameling punten. Geleidelijk worden door afgrenzen (deelverzamelingen: rechten, figuren…) de belangrijkste eigenschappen en rijkdom van het vlak pi ontdekt. We doen hierbij veelvuldig een beroep op de taal van verzamelingen en relaties. Pas in het vierde leerjaar is de basis aanwezig om te starten met vormleer, om de verzamelingen- en relatietaal te kunnen toepassen (Barbry, 1978). De vorm van figuren en van de logiblokken mocht dan ook niet met termen als vierkant, rechthoek driehoek benoemd worden. Men mocht volgens Barbry en andere leerplanopstellers in het kleuteronderwijs en in de eerste drie leerjaren enkel spreken over tegel, deur & dak, want volgens de moderne wiskunde was een vierkante logiblok evenzeer een soort rechthoek, ruit, parallellogram … Op bijscholingen maakte de West-Vlaamse begeleidster Martha Deriemaecker de leerkrachten zelfs wijs dat de kleuters ook spontaan dergelijke termen gebruikten. De lessen over meetkundige figuren moesten dus volgens het leerplan katholiek onderwijs uitgesteld worden tot het begin van het vierde leerjaar.

    De moderne wiskunde zag over het hoofd dat kinderen en kleuters zich vanaf de geboorte ruimtelijk oriënteren en dat de kleuters figuren allerhande kunnen en moeten leren verkennen en hierbij ook de wiskundige termen moeten leren gebruiken - uiteraard op een aanschouwelijke wijze. Ook de ouders hanteren overigens de meetkundige termen. In de Vlaamse ontwikkelingsplannen-1998 voor het kleuteronderwijs is er m.i. nog te weinig aandacht voor meetkundige initiatie; in veel andere landen is dit wel het geval.

    4.2 Begrippen in keurslijf verzamelingenleer

    Traditionele begrippen werden in het keurslijf van de verzamelingenleer gestopt. Leerkrachten moesten uitleggen dat een (begrensd) lijnstuk ook een oneindige verzameling punten is, omdat men die puntjes altijd maar kleiner kan maken. Evenwijdigen werden voorgesteld in een verzameling met lege doorsnede (ze hebben immers geen punten gemeen), en zelfs als reflexieve relatie voorgesteld met een lus-pijl: elke rechte is immers volgens dit soort formalistische benadering ook evenwijdig met zichzelf. Hoe meer lussen'hoe meer lust, schreef ik ooit - maar dit viel niet in goede aarde bij de minnaars van de moderne wiskunde.

    Een hoek werd omschreven en voorgesteld als de verzameling punten van twee halve rechten (benen van de hoek) met hetzelfde beginpunt (hoekpunt). Die punten werden met een verzameling voorgesteld en de kinderen moesten leren dat de punten die tot de hoeksector behoren, niet tot de hoek (verzameling) behoren.

    Een driehoek werd veelal voorgesteld als 'een gesloten gebroken lijn, bestaande uit drie lijnstukken; voorgesteld met een venndiagram behoorden de punten binnen de omtrek van de driehoek niet langer tot de driehoek.

    4.3 Vormleer: rubricitis

    Het grootste deel van het vormleeronderwijs werd in beslag genomen door het logisch-hiërarchisch classificeren en deductief uitbouwen van het netwerk van de vlakke en ruimtelijke figuren. Men vertrok steeds van de meer algemene (=lege) begrippen. Dit betekent bv. dat de rechthoek en het vierkant de meer specifieke of gevulde begrippen) voortaan helemaal achteraan het lijstje kwamen.

    Het leerplan van het rijksonderwijs vermeldde al als doelstelling voor het tweede leerjaar: "In de verzameling der veelhoeken kunnen rubriceren met als criterium: evenwijdigheid-gelijkheid der zijden of hoeken; en kunnen voorstellen in een venndiagram." Vanuit de nieuwe formalistische omschrijvingen (bv. een vierkant is een rechthoek met vier gelijke zijden, een parallellogram met…) kon men een quasi onbeperkt aantal rubriceeropdrachten bedenken. De studie van parallellogram, rechthoek e.d. startte in het leerplan van het katholiek onderwijs pas in het vierde leerjaar. In het kleuteronderwijs en in de eerste 3 leerjaren van het lager onderwijs mocht men driehoekige, vierkante, rechthoekige … vormen enkel benoemen met dak, tegel, deur… Volgens een leerplanopsteller gebruikten kleuters overigens nooit termen als vierkant, driehoek … Op een bijscholingssessie over het nieuwe leerplan op onze oefenschool, ging ik met haar een weddingschap aan.

    Vormleer ontaardde tot een systeem van definities en logisch-hiërarchische classificaties .Men koos voor de volgorde van de meest algemene figuren (=ruime omvang, arme inhoud) naar de meest bijzondere (rijke inhoud, kleine omvang). Waar vroeger eerst de meer specifieke, rijke en alledaagse figuren behandeld werden (bv. vierkant en rechthoek) met hun aanschouwelijke kenmerken, vertrok men nu van trapezium en parallellogram.

    Men leerde de kinderen het vierkant omschrijven en herkennen als een bijzonder soort rechthoek, ruit, parallellogram, … Het vierkant kwam het laatst aan bod en werd als een deelverzameling van een rechthoek, een ruit … beschreven. Een rechthoek werd aldus een trapezium waarvan alle hoeken recht zijn, maar evengoed een parallellogram met 4 (of ten minste één) rechte hoeken, enz.. Zulke hiërarchische (onderschikkende) omschrijvingen waren vrij abstract en variabel, veel complexer dan de vroeger op de aanschouwing steunende opsomming van de verschillende (aanschouwelijke) begripskenmerken.

    We konden aldus niet meer vanaf de kleuterschool aansluiten bij de intuïtieve begrippen die de kinderen al gevormd hadden en die vooral betrekking hebben op de rijkere en mooie figuren. …

    4.4 Besluit

    De moderne wiskunde was verschraald tot een leerstofvernieuwing waarbij niet langer het wiskunde-gebruik, maar de wiskunde-beschouwing, i.c. het aanleren van een structuralistische grammatica, centraal staat. Zo leerden de kinderen dat begrippen als evenwijdig, veelvoud van  … het grammaticaal kenmerk 'reflexieve relatie' gemeen hadden, want een getal is een veelvoud van zichzelf, zoals we ook een rechte kunnen beschouwen als evenwijdig met zichzelf. Aanschouwelijk en pragmatisch gezien hebben beide begrippen echter niks gemeen.

    Men koos voor een hervorming van (overwegend) structureel-formalistische aard, waardoor de toepasbaarheid van de meetkunde sterk afnam. De studie van de meetkunde werd niet langer als middel (tot kennisverwerving of wereldoriëntatie) aangezien, maar in de eerste plaats als doel op zich. Hierdoor kwamen de doelstellingen van een wiskundige basisvorming in het gedrang. Het leerplan werd ook met een groot aantal nieuwe begrippen uitgebreid, met de gekende pedagogische kwalen als gevolg.

    Methodisch gezien verwachtte men alle heil van één denkvorm, het logisch-abstraheren of standaardiserend classificeren, en dit met behulp van een zeer uitgebreide en formele vaktaal. Dit hield ook in dat de leerkracht alles moest voorzeggen en voortonen in stijve en ongewone formuleringen en dat er te weinig ruimte was voor meer actieve werkvormen en voor geleid-ontdekkend en probleemoplossend leren.

    We stelden in Moderne wiskunde, een vlag op een modderschuit voor om voor de vormleer terug aan te sluiten bij het pragmatisch, dagelijks taalgebruik en opnieuw te werken met een opdeel-classificatie: een parallellogram verwijst dan naar één welbepaald soort vierhoek met de overstaande zijden evenwijdig en gelijk, maar geen rechte hoeken …

    Bij een opdeelclassificatie en opbouw 'van rijk naar arm' bestaat de relatie tussen bv. het 'rijkere' vierkant en de 'armere' rechthoek in het wegvallen van een bepaald kenmerk. Vanuit de traditionele opbouw van de vormleer, kan men aldus de verkenning van de mooie figuren opnieuw starten in de lagere leerjaren. Ook voor kleuters is het praktisch de 'mooie' vormen te leren kennen en benoemen, bijvoorbeeld ook voor knutselactiviteiten. Bij de verwoording luidt het dan b.v.: We verpakken het cadeautje in een rechthoekig doosje, We leggen het touw in een kring (cirkel) neer'; 'Ik gebruik een deksel om een rondje (cirkel) te tekenen, enz.

    5 Ruimtelijke wereldoriëntatie in Nederland (vanaf 1974): interessante invalshoek,                 maar slechts 1 van de vele

    In Nederland – waar de klassieke meetkunde al lang niet meer op het officiële programma van het basisonderwijs stond – deed de zgn. 'meetkundige wereldoriëntatie' vanaf 1974 haar intrede. Het gaat hier om een 'informele meetkundeleergang, los van de euclidische traditie'. Inzake meetkundige vaardigheden en inzichten beklemtoonde het Freudenthal Instituut (Utrecht) de ruimtelijke oriëntatie en de intuïtieve meetkundige begrippen die ontwikkeld worden in contact met de ons omringende wereld. Merkwaardig genoeg besteedde deze zgn. 'realistische meetkunde' weinig aandacht aan de verkenning van de klassieke meetkundige begrippen en figuren die o.i. in het dagelijkse leven en in het beroepsleven een belangrijke rol spelen.

    Het Freudenthalinstituut (aanvankelijk: Wiskobas-groep) ontwierp een nieuw soort meetkunde waarin het 'zich oriënteren' (in brede zin) centraal staat: b.v. zich voorstellen hoe het zij- en bovenaanzicht van een serie voorwerpen op tafel eruit ziet; kunnen aangeven of foto's van dichtbij of van ver genomen zijn en waar de fotograaf zich bevond, reflecteren op de vaste verhouding tussen hoogte van voorwerpen en lengte van hun schaduwbeeld, nagaan hoe een plastic bekertje rolt, het verschil bepalen tussen dag en nacht en tussen zomer en winter … Ze noemden dit veelal meetkundige wereldoriëntatie. Uit deze voorbeelden blijkt dat het hier om een heel brede invulling van 'ruimtelijke oriëntatie' gaat; daarom hanteerden de Freudenthalers de term ruimtelijke wereldoriëntatie. Sommigen opperen o.i. terecht dat een deel van dergelijke activiteiten beter binnen wereldoriëntatie of science thuishoren. In onze leerplannen 1998 werd dan ook maar een deel van deze kijkmeetkundige activiteiten opgenomen.

    De voorbeelden op zich en het feit dat er weinig verwezen wordt naar bv. de klassieke vormleer, wijzen erop dat de Freudenthalers veel minder waarde hech(t)ten aan de traditionele onderwerpen en aan de inspiratie vanuit de meetkunde als vakdiscipline, die ook verder gaat dan de informele en intuïtieve benadering. Bij meetkunde als vakdiscipline gaat het niet zomaar om de informele verkenning van de materiële wereld waarin we leven, maar eerder om de regelmatige vormen in de werkelijkheid die precies omwille van hun regelmaat binnen de wiskunde speciale namen gekregen hebben: bv. driehoek , vierkant, cirkel, rechte lijn, lijnstuk, hoek … Er is nog een grote afstand tussen 'de hoek van de klas' en de wiskundige hoek.

    6 Degelijke Vlaamse leerplannen-1998

    De eindtermen (1996) en de leerplannen van 1998 sluiten opnieuw aan bij de leerplannen van 1957, bij het klassiek vormleeronderwijs. De 'moderne wiskunde' is eruit verdwenen.

    Zelf was ik een van de drie medeopstellers van het leerplan van 1998 (katholiek onderwijs). Het leerplan neemt volledig afstand van de abstracte en formalistische benadering van de 'moderne wiskunde' en beklemtoont het functioneel karakter. Het sloot ook in sterke mate aan bij het leerplan van 1957, in veel sterkere mate nog dan de eindtermen. Tegelijk werd een deel van de nieuwe (Nederlandse) invalshoek van de zgn. 'meetkundige wereldoriëntatie' geïntegreerd binnen de rubriek ruimtelijke oriëntatie.

    Het recente ZILL-leerplan wiskunde van het katholiek onderwijs nam grotendeels de leerstofpunten van het leerplan van 1998 over. Het leerplan duidt jammer genoeg wel minder aan voor welk leerjaar de leerstofpunten bestemd zijn.


    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:meetkunde
    13-04-2021, 11:47 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    12-04-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kopstukken ministerie, VLOR en KBS grepen in 2014 plan voor nieuwe eindtermen en leerplannen aan om radicale ontscholing te bepleiten in rapprt 'De Nieuwe school in 2030'i aan
    Topambtenaren van het departement onderwijs & kopstukken van de VLOR en de Koning Boudewijn Stichting grepen in 2014 de plannen voor de opstelling van nieuwe eindtermen & leerplannen aan om in het rapport De Nieuwe School in 2030 een radicale ontscholing van het onderwijs te bepleiten. Ook in 6 andere min of meer officiële  rapporten  werd aangestuurd op verdere ontscholing, kennisrelativisme, constructivistisch onderwijs e.d. 

    Ook het eerste VLOR-advies van 2015 over de nieuwe eindtermen pleitte volop voor een radicale perspectiefwisseling in de richting van ontwikkelend/constructivistisch  leren. En in de onderwijsvisie van de ZILL-leerplanverantwoordelijken vanaf 2015 was dit nog meer het geval. Met Onderwijskrant maakten we ons dus grote zorgen over de toekomst van ons onderwijs. 

    Eind 2014 verscheen het rapport De Nieuwe School in 2030, een gezamenlijk project van topambtenaren van het Departement Onderwijs en kopstukken van de VLOR en van Koning Boudewijn-Stichting. In dit rapport wordt de klassieke school radicaal vervangen door een zgn. Learning Park (leerpark): een pleidooi voor een revolutionaire hervorming en ontscholing van het eeuwenoude onderwijsconcept. 

    De ondertitel van dit rapport suggereerde  dat het huidige onderwijs totaal voorbijgestreefd was    : HOE makEN WE LErEN EN WErkEN aaNtrEkkELIjk?

    Dit rapport spreekt boekdelen. Het toont aan hoe sterk en breed de vernielings- en vernieuwingsdrift de voorbije decennia is doorgedrongen bij belangrijke beleidsbepalers. en bij het brede onderwijsestablishment. Ook het rapport Vlaanderen 2050 van de Vlaamse regering, van minister Crevits en collega's, nam de ontscholende voorstellen uit dit rapport uit 2014 gewoon over. Het wijst op de grote praktijkvervreemding & vernielingsdrift 

    In dit rapport lezen we o.a.: “Het leer- en ontwerplab schetst een ander toekomstbeeld: op een gewone dag kunnen leerlingen gedurende enkele uren in een vaste leergroep bijvoorbeeld talen en wiskunde leren, maar het grootste deel van de dag zijn ze (in groepen met leerlingen van verschillende leeftijd) bezig met projecten waarin ze hun competenties actief ontwikkelen. ... Echt aansluiten bij de diversiteit van kinderen en jongeren kan maar als ze ook zelf de regie kunnen voeren en stuurlui kunnen zijn van hun eigen leren. ... In een Learning Park zullen de kinderen gecoacht worden om hun eigen leertraject aan te sturen in de richting van de competentieniveaus die ze nodig hebben en willen halen.” 

     Het is dan ook niet verwonderlijk dat b.v. de VLOR-kopstukken op de VLOR-startdag 2015 prof. Kris Van den Branden uitgenodigd hebben om te komen verkondigen dat ons onderwijs hopeloos verouderd is.

    Dit gedachtegoed is helemaal niet nieuw. Het sluit aan bij standpunten van beleidsverantwoordelijken en het vernieuwings-establishment van de voorbije 30 jaar. Reeds 30 jaar wordt gesteld dat het Vlaams onderwijs hopeloos verouderd is, en dat enkel een copernicaanse hervorming soelaas kan brengen.
    Inspecteur-generaal Peter Michielsens poneerde in 1991 al dat lesgeven voorbijgestreefd was en vervangen moest worden door zelfstandig leren.

    Roger Standaert, DVO-directeur en belangrijke beleidsbepaler, poneerde in een bijdrage van 2007 als reactie op onze O-ZON-campagne: “De reactie van de ‘onderwijswereld’ op de kennisexplosie is er een geweest van die kennis niet meer op de voet te volgen. • Moet je nog wel kunnen hoofdrekenen, met een calculator op zak? • Ik zoek toch gewoon op hoe ‘gedownloaded’ gespeld moet worden. Waarom wordt de ‘culture & parlure bourgeoise (=AN) hoger dan ‘culture & parlure vulgaire’.

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    12-04-2021, 10:12 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Hein De Belder 24 jaar geleden in de krant DS over de toen 20-jarige
    Hein De Belder 24 jaar geleden in de krant De Standaard over de toen 20-jarige Onderwijskrant als eenzame luis in de pels van de beleidsverantwoordelijken, onze strijd tegen beeldenstormerij en neomanie en onze inzet voor verdere optimalisering

    Citaat: Als  de hoofdredacteur  van Onderwijskrant  Raf Feys straks onder een auto loopt, dan wordt het muisstil in onderwijsland.” Sindsdien vermijd ik druk verkeer.

    Op 8 december 1997 - meer dan 20 jaar geleden publiceerde Hein De Belder een paginavolle bijdrage over 20 jaar Onderwijskrant in de krant De Standaard onder de titel: ‘Vernieuwen is anders dan vernielen’.

    De Belder maakte duidelijk dat Onderwijskrant pleitte voor meer waardering van de sterke Vlaamse onderwijstraditie en zich verzette tegen beeldenstormerij en neofilie, tegen de elkaar snel opeenvolgende modes. De Belder schreef terecht dat Onderwijskrant  enkel voorstander was van vernieuwing in continuïteit,  en daarom ook de voortdurende pedagogische rages en het omwentelingsbeleid bestreed. Onderwijskrantredacteurs ijverden  tegelijk voor daadwerkelijke optimalisering van het onderwijs in continuïteit - ook via de grote inzet voor effectiever onderwijs voor het leren lezen, rekenen, spellen, enz. ... Ook op dit vlak waren Onderwijskrantredacteurs heel actief. 

    In het interview loofde De Belder de redactieleden vooral ook voor hun niet aflatende aandacht voor kritisch volgen van het onderwijsbeleid,, en voor de grote inspanningen om een open debat over het beleid te stimuleren en te inspireren.

    De Belder eindigde zijn bijdrage aldus: “Onderwijskrant betreurt ook terecht de teloorgang van de debatcultuur inzake onderwijs.

    Het is tevens de verdienste van de redactie dat een aantal ontsporingen werden voorkomen en/of achteraf weer afgezwakt of rechtgezet.

    Onderwijskrant is de tribune vanwaaraf redactieleden hun vermaningen uitspreken en ervoor zorgen dat in het vlees van de beleidsvoerders altijd een angel zal zitten. Als Raf Feys straks onder een auto loopt, wordt het muisstil in onderwijsland.”

    P.S.1 Sindsdien zorgde Guy Tegenbos ervoor dat standpunten van Onderwijskrant nooit meer aan bod kwamen in zijn krant 'De Standaard'.

    PS.2 Onderwijskrant maakte de voorbije  decennia mee wat alle klokkenluiders meemaken: klokkenluiders probeert men steeds monddood te maken (cf. momenteel de Nederlandse politicus Omtzigt die het schandaal van de toeslagenaffaire aan het licht bracht.) 

     Zo merkten we dat ook in publicaties van onderwijskoepels, rapporten van de VLOR, veel onderwijstijdschriften,  de kranten ... het bestaan van Onderwijskrant en de honderden bijdragen verzwegen worden. Gelukkig bestaat er nu ook zoiets als de sociale media.

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Tags:luis in de pels
    12-04-2021, 09:50 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    11-04-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Waarheen met ‘Meten én metend rekenen’ in nieuwe eindtermen en leerplannen: in rubriek ‘meten’ in eindtermen-1996 werden belangrijke leerdoelen geschrapt - ook de naam metend rekenen

    Waarheen met Meten én metend rekenen in nieuwe eindtermen en leerplannen:

     in rubriek meten in eindtermen-1996 werden belangrijke leerdoelen geschrapt – ook de naam metend rekenen

    Raf Feys

    In deze bijdrage hebben we het over het leerdomein 'meten én metend rekenen' en over ingrediënten van degelijk onderwijs voor dit leerdomein. In de vorige bijdrage wees ik er al op dat er binnen de ontwikkelcommissie van de eindtermen-1996 nogal wat onenigheid bestond over volgens mij toch belangrijke doelstellingen als de kennis van de formules voor de berekening van oppervlakte en inhoud, belang van herleidingen binnen metriek stelsel,… Vooral de nefaste invloed van de onderwijsvisie van het Nederlandse Freudenthal Instituut speelde hierbij een rol.

    1 Nefaste invloed van sympathisanten Freundenthal Instituut op de eindtermen

    Bij het opstellen van het leerplan wiskunde 1998 opteerden we voor een herwaardering van het klassieke leerdomein meten en metend rekenen dat destijds door de ‘moderne wiskunde’ wat in de verdrukking was geraakt, aangevuld met een paar nieuwe accenten. Bij de opstelling van de eindtermen kregen we jammer genoeg te maken met enkele vurige aanhangers van de wiskundevisie van het Nederlandse Freudenthal Instituut. Mijn visie omtrent meten en metend rekenen verschilt in sterke mate van deze van het FI, dat vanuit de keuze voor constructivistische en contextuele wiskunde & ‘wiskunde doen’ weinig aandacht had voor de wiskunde als cultuurproduct/vakdiscipline - en dus ook voor tal van leerdoelen uit de rijke traditie van het metend rekenen.

    De vertegenwoordigers van het FI lieten zich o.i. ten onrechte vernietigend uit over het rijke verleden van het leerdomein ‘metend rekenen’. Hans ter Heege (2001 a) schreef bv. in 2001: Het onderdeel meten in het wiskunde onderwijs is op de basisschool nog nauwelijks ontwikkeld. In een andere publicatie werkt ter Heege (2001b) deze stelling verder uit. Volgens hem kwamen nog tot voor kort nauwelijks realistische & daadwerkelijke meetproblemen en praktische meetervaringen voor. Er was ook veel te weinig aandacht voor informele meetprocedures met natuurlijke maten. Men startte volgens hem te vlug met gestandaardiseerde maateenheden. In de traditionele leerboeken beperkte men zich volgens hem vooral tot oefeningen (herleidingen) in het metriek stelsel, die hij zelf niet echt belangrijk vond. Een liniaal was volgens hem het enige meetapparaat dat kinderen gedurende hun basisschooltijd in handen kregen.

    Het F.I. stelde ook het werken met gestandaardiseerde maateenheden al te lang uit. Het werkte al te lang en al te veel, met natuurlijke maateenheden voor lengte, oppervlakte en inhoud- net zoals reformpedagoog Decroly rond 1920 en het leerplan-1936 propageerden. Ik hou straks een pleidooi voor het vrij vroeg werken met standaardmaten als meter en centimeter, en minder lang met natuurlijke maateenheden. Het F.I. vond ook de kennis van formules voor oppervlakteberekening e.d. overbodig en zelfs inzichtbelemmerend. Het F.I. opteert voor contextueel rekenen waarbij de leerlingen bv. grotendeels zelf het oppervlakbegrip moeten construeren vertrekkende van opdrachten als: bereken hoeveel auto’s kunnen parkeren op een parking van 50 op 90 vierkante meter. Het F.I. relativeerde ook heel sterk alles wat te maken heeft met het metriek stelsel en met herleidingen in het metriek stelsel. … Volgens medewerker van het Freudenthal Instituut Ed de Moor (1999) had dit te maken met het feit dat prof. Hans Freudenthal een aanhanger was van het genetische principe. Precies daarom ook liet het FI de klassieke benaming ‘metend rekenen vallen en koos voor ‘meten’. Door de invloed van de constructivisten binnen de ontwikkelcommissie sneuvelde de klassieke naam metend rekenen’en werd meten overgenomen.

    Het verwonderde me dus dat ter Heege en aanhangers van de visie van het FI zich zo negatief uitlieten over het verleden van ons wiskundeonderwijs en over de toestand van het meten en metend rekenen. Het volstaat m.i. om even de handboeken van weleer te bekijken of opgaven uit de kantonnale en interdiocesane proeven voor 12-jarigen, om te beseffen dat dit geenszins het geval is. Ik beschik nog over een grote reeks opgaven uit de periode 1960-1976. Voor de leerlingen van de hogere leerjaren bevatten die leerboeken ook veel vraagstukken metend rekenen. In de hogere leerjaren was er wellicht iets te weinig aandacht voor diagrammen en grafieken. Al bij al zien we echter geen reden om zich meewarig uit te laten over het verleden van het leerdomein 'metend rekenen'. (Bij het opstellen van een reeks wiskundepublicaties voor de basisvorming slaagde ik er destijds niet in om Ter Heege op andere gedachten te brengen.)

    2 Nefaste Invloed visie Freudenthalers op eindtermen en bepaalde leerplannen

    Geen ‘metend rekenen’ meer, maar enkel ‘meten’

    We vermeldden al de discussie omtrent de benaming van dit leerdomein. De constructivisten wilden per se de naam meten – net als de Freudenthalers en dus ook het accent op doing mathematics. In overeenstemming hiermee werd ook het belang van het klassieke metriek stelsel met zijn herleidingen gerelativeerd. Zelf wou ik per se ook de naam ‘metend rekenen behouden, maar tevergeefs. Voor het leerplan lager (katholiek) onderwijs van 1998 koos ik later voor de benaming meten én metend rekenen.

    Geen formules meer voor oppervlakte e.d.

    Er was ook veel discussie omtrent de formules voor berekening van omtrek, oppervlakte en inhoud De constructivistische strekking won hier opnieuw het pleit. De twee eindtermen i.v.m. oppervlakte en inhoud klinken dan ook minimaal: Eindterm 2.9: Op een concrete wijze aangeven hoe de oppervlakte en de omtrek van een willekeurige vlakke figuur en van een veelhoek kan bepaald worden.” Eindterm 2.10: “Concreet aangeven hoe de inhoud van een balk kan bepaald worden. In de eindtermen van de Franstalige gemeenschap waren de formules voor de oppervlakteberekening van de rechthoek en voor de volumeberekening van de balk wel opgenomen (Socles de compétences, 1994, p. 82). Maar de constructivisten binnen de ontwikkelcommissie sloten zich aan bij het FI en de formules sneuvelden.

    In het leerplan dat ik mede opstelde slaagde ik er in om de formules opnieuw in te voeren. In het OVSG-leerplan werden enkel de formules voor de oppervlakte van de rechthoek en voor het volume van de balk behouden. In de toelichting bij het OVSG-leerplan klonk de terughoudendheid inzake formules sterk door. We lezen als verantwoording: Onze leerlijnen ‘meten’ monden slechts zelden uit in een formule. De hoofdzaak is om in realistische contexten het meten functioneel te maken en kinderen daarbij de kans te geven gestelde meetproblemen zelf op te lossen.(p. 235). Zelf vind ik de kennis van frequent gebruikte formules wel belangrijk en heel functioneel. Ik geloof ook niet in het zomaar zelf kunnen oplossen van het probleem van bv. de oppervlakte van een driehoek, cirkel … De tegenstanders van het opnemen van formules als parate kennis vinden allereerst parate wiskundekennis minder belangrijk. Ze beklemtonen vooral de probleemoplossende vaardigheden en de eigen constructies van de leerlingen. Zij stellen ook dat de introductie van formules nadelig is voor het verwerven van inzicht en/of dat de eigen constructies van de leerlingen dan te weinig aan bod zullen komen.

    3 Belang van formules voor oppervlakte e.d. – terug inlassen in eindtermen

    Zelf vind ik – en ook de meeste praktijkmensen - dat formules om tal van redenen belangrijk blijven. Formules fungeren vooreerst als een powerful formal tool for generalisation. Formules zijn in de eerste plaats kernachtige uitdrukkingen en synthese van verkorte en handige meetprocedures. De beknopte symbolische voorstelling van de formule voor de volumeberekening van de balk (l x b x h) is makkelijk inprentbaar en is een steun bij het vlot berekenen van volumes. De ingeprente formules zijn achteraf ook een hulp om het achterliggende inzicht te reconstrueren. In het Britse standaardwerk Teaching Primary Mathematics worden formules ook voorgesteld als powerful formal tool for generalisation (Booker, e.a., 1997).

    Bij zwakkere en zelfs gemiddelde leerlingen stelt men overigens vast dat het inzicht na zekere tijd wat wegdeemstert, maar dat de kennis en het kunnen toepassen van formules veelal blijven. Veel volwassenen – ook van negentig jaar – kunnen de formules nog toepassen , zelfs al is het inzicht in de formules volledig of grotendeels verdwenen. Dit alles geldt nog meer voor formules van de oppervlakte van de driehoek en van de cirkel. Bepaalde leerlingen verwerven zelfs nooit een volledig inzicht in de formules. We moeten dan tevreden zijn met het kennen en kunnen toepassen van de formule voor bv. de oppervlakte van de cirkel, zonder de verbinding met het inzicht in de formule.

    Ik begrijp niet waarom constructivisten’zo vlug stellen dat formules (als parate kennis) niet functioneel zijn. Dit laatste geldt enkel voor formules die we weinig nodig hebben, bv. voor de oppervlakteberekening van een ruit of van een trapezium, en die werden dan ook niet opgenomen in het leerplan-1998 (katholiek onderwijs).

    4 Herwaardering rijke traditie in leerplan-1998: strijd tegen New-Math-verdrukking én tegen constructivistische visie

    Ik was verrast door de denigrerende toon waarop ter Heege over het (verre) verleden van het onderwijs in 'meten en metend rekenen' sprak. Zelf keek ik respectvol terug op de lessen 'metend rekenen' die we als basisschoolleerling kregen in de periode 1952 en 1958. ik heb gedurende de voorbije 62 jaar geregeld gebruik gemaakt van die basiskennis en zelfs intensief toen ik een huis liet bouwen. Onze buurman schrijnwerker vertelde destijds dat de jonge schrijnwerkers veel minder de elementaire basiskennis 'metend rekenen' onder de knie hadden dan onze generatiegenoten.

    Moderne wiskunde: metend rekenen in de verdrukking

    Door de invoering van de moderne wiskunde vanaf 1976 merkten we dat de uitbreiding van het leerplan en de formalistische benadering van de wiskunde ook nadelig was voor het domein 'metend rekenen'. In onze kruistocht tegen de 'New Math' wezen we er herhaaldelijk op dat het 'metend rekenen' in de verdrukking kwam (Moderne wiskunde: een vlag op een modderschuit, 1982). Dit kwam ook omdat dit leerdomein zich minder leende tot toepassing van de verzamelingen & relatieleer.

    5 Nieuw leerplan 1998 (katholiek onderwijs): vernieuwing in continuïteit en herwaardering ‘meten en metend rekenen’.

    Bij de opstelling van het leerplan- 1998 (katholiek onderwijs) ijverde ik voor een herwaardering van het klassieke leerdomein 'meten en metend rekenen'. In plaats van de enge benaming ‘meten in de eindtermen werd de benaming meten én metend rekenen. Bij de voorstelling van het VVKBaO-leerplan -1998 wees ik de toehoorders op onze sterke traditie. Ik verwees ook naar het hoge niveau van de interdiocesane proeven van de voorbije decennia. Ik voegde er aan toe: In tegenstelling met de eindtermen blijven we veel belang hechten aan formules voor de oppervlakteberekening, aan belangrijke herleidingen met metriek stelsel, inzichten in de relatie: vorm, afmetingen, oppervlakte, oppervlakte berekenen door verdeling in gekende figuren, enz. Als medeontwerper van de eindtermen en van een nieuw leerplan was onze stelling steeds: Laat ons een aantal oude waarden herwaarderen en tegelijk nieuwe elementen en evoluties integreren.

    Inzake nieuwe elementen denken we bv. aan een aantal nieuwe ideeën als een diepere verkenning van oppervlakte en inhoud, iets meer aandacht voor maatgevoel en werken met diagrammen en grafieken, vlugger werken met conventionele maten en meetinstrumenten voor lengte, …. Ons leerplan van 1998 biedt o.i. een goede synthese van oude waarden en meer recente, vernieuwende ingrediënten. Ook in de nieuwe wiskundemethodes kreeg metend rekenen weer meer aandacht. De Vlaamse aanpak is ook evenwichtiger en rijker dan deze die in Nederland in de zgn. Proeve van een nationaal programma  gepropageerd wordt (Treffers e.a., 1989).

    In het boek Meten en metend rekenen (Plantyn, 2002 – nu ook als e-book) formuleerde ik mijn visie op dit leerdomein – samen met een uitgewerkte leergang: b.v. reeks lessen over het werken met conventionele maten en meetinstrumenten, soorten actieve meetopdrachten, grootte-eigenschappen, invoeren van standaardmaten, verkenning van conventionele meetinstrumenten, verfijnen en vergroten van de standaardmaat, indirecte metingen, courante en minder courante samengestelde maateenheden, herleidingen, schatten op basis van referentiepunten, nauwkeurigheid van meten en afronding, oppervlakte, omtrek en volle, tabellen, diagrammen en grafieken, vraagstukken. begrip oppervlakte en inzicht in de formules, herleidingen e.d. Klara Vandoyre, lector wiskunde KdG-hogeschool, schreef een uitgebreide recensie in School- en klaspraktijk, aflevering 177, 2003. Na een voorstelling van de verschillende hoofdstukken besloot ze: Feys en Van Iseghem benaderen de verschillende invalshoeken en opvattingen rond meten en metend rekenen. Ook zij nemen een duidelijk standpunt in over de te volgen didactische aanpak en zij motiveren hun visie aan de hand van tal van praktijkvoorbeelden en recentere wetenschappelijke studies. Een waardevolle handleiding die het eigen inzicht in het didactisch proces verdiept en aanzet tot een creatieve en realistische aanpak in de klas.

    6 Pleidooi om vlugger te werken met conventionele maateenheden

    Waar het Freudenthal Instituut pleit voor het langer uitstellen van het werken met standaardmaten, pleitte ik voor het vlugger invoeren van standaardmaten als cm e.d.

    Te lang en eenzijdig werken met natuurlijke maateenheden

    De invloed van Decroly op het leerplan van 1936 zorgde ervoor dat in het leerplan expliciet werd vermeld: 'Men zal eerst voldoende natuurlijke maten gebruiken' (Leerplan Ministerie van Openbaar Onderwijs, 1936). Het werken met gestandaardiseerde maateenheden moest worden uitgesteld. Dit principe was overigens heel populair binnen de reformpedagogiek die het 'natuurlijke' leren propageerde en het meer 'formele' en schoolse leren wou uitstellen. Men vindt die idee terug bij Rousseau, Dewey e.d.

    Er kwam veel kritiek op het leerplan van 1936, op de propaganda voor totaliteitsonderwijs, op de Decrolyaanse aanpak van het rekenonderwijs, op de globale leesmethodiek van Decroly, op het totaliteitsonderwijs … In het leerplan wiskunde van 1957/1958 werd de klok al vlug teruggedraaid, en kwam het meten met meter en met centimeter weer in het leerplan - zelfs in eerste leerjaar. In de leerplannen van 1998 kwam de introductie van centimeter pas in het tweede leerjaar en decimeter en millimeter soms zelfs in het vierde.

    Waar komen de pleidooien voor het gedurende lange tijd alleen werken met natuurlijke maten vandaan - en is het wel verantwoord? In de geschiedenis werd uiteraard lange tijd uitsluitend met natuurlijke maten gewerkt, en pas later met gestandaardiseerde maateenheden en meetinstrumenten zoals we die in het dagelijks leven gebruiken. In de klascontext willen sommigen deze historische genese van het meten reconstrueren. Er wordt dan lange tijd met 'natuurlijke maateenheden' gewerkt, en de introductie van conventionele maateenheden wordt uitgesteld. De leerlingen moeten ook zoveel mogelijk zelfstandig de opeenvolgende historische stappen reconstrueren.

    Voor het onderwijs in 'metend rekenen' werd dus vaak uitgegaan van het zgn. 'genetische principe' in de traditie van Dewey, Decroly, Piaget, en recentelijk van het constructivisme. Vanuit de stelling dat een leerling het ontstaan van de wiskundekennis moet kunnen (re-) construeren om inzicht te verwerven, beklemtonen ook de medewerkers van het Freudenthal Instituut en de voorstanders van constructivistische wiskunde echter al te sterk het belang van het langdurig werken met natuurlijke maateenheden voor lengte, oppervlakte, inhoud ...

    In België was de bekende medicus en reformpedagoog Ovide Decroly (1871-1932) een groot voorstander van het 'genetische principe' binnen wiskunde, wereldoriëntatie, ... (Liefland, 1959). Decroly dweepte volgens Liefland met de recapitulatietheorie; voor meten en metend rekenen propageerde hij het lange tijd werken met 'natuurlijke maateenheden' en het uitstellen van het meer formele meten. De invloed van Decroly op het leerplan van 1936 zorgde ervoor dat in de tekst expliciet werd vermeld: Men zal eerst voldoende lang natuurlijke maten gebruiken (Leerplan Ministerie van Openbaar Onderwijs, 1936). Dit principe was overigens heel populair binnen de reformpedagogiek die het 'natuurlijke' leren propageerde en het meer 'formele' en schoolse leren wou uitstellen. Men vindt die idee ook terug bij Rousseau. Prof. Victor d'Espallier schreef in 1974 : De overgang van de natuurlijke maten naar de conventionele, moet volgens Decroly ook door de kinderen zelf ontdekt worden. Deze psychologische aanpassing aan het kind kan o.i. echter maar binnen zeer beperkte grenzen geschieden. Ook de cultuur en de maatschappij stellen hun eisen; ze kunnen niet op het kind wachten (De Block e.a., 1974, deel 1, p. 367).

    De recapitulatietheorie had niet enkel invloed op de leerlijn voor 'metend rekenen' (bv. lange tijd met natuurlijke maten werken, de ene fase in de meetleerlijn laten voortvloeien uit de voorafgaande), maar ook op de gepropageerde werkvormen. Het zgn. constructivisme en het reconstructieprincipe beklemtonen ook nu nog dat de eigen inbreng en constructie van het kind heel belangrijk zijn - in navolging van Piaget, Decroly & Dewey. Uitdrukkingen als leren al doende (learning by doing) en 'wiskunde is wiskunde doen' deden hun intrede. Constructivisten vertrekken hierbij van de idee dat ook onze voorouders het zelf hebben moeten ontdekken en zelf hun wiskundekennis moesten construeren. (Ze vertellen er wel niet bij hoeveel eeuwen het geduurd heeft alvorens de hedendaagse wiskunde als cultuurproduct ontwikkeld werd.)

    Een medewerker van het Freudenthal Instituut Ed de Moor (1999) schreef dat ook prof. Hans Freudenthal een fervent aanhanger was van het 'genetische principe'. Ook medewerkers van het FI hecht(t)en te veel waarde aan het lange tijd laten meten met natuurlijke maateenheden voor lengte, oppervlakte … Zelf erkennen we ook wel de waarde van het even werken met natuurlijke maateenheden, maar tegelijk relativeren we het gebruik ervan. We raden dan ook aan om vlugger te werken met conventionele maateenheden als cm e.d.

    De voorbije 25 jaar kwam er terecht veel kritiek op het dogmatisme van dit 'genetische principe' en van het lange tijd uitstellen van de invoering van standaardmaten. A. Peter Koops (2000) verzuchtte in dit verband: Een overbeklemtonen van het meten met niet-standaardmaateenheden levert voor kinderen tijdverlies en moeilijkheden op die lange tijd zijn onderschat. Op basis van onderzoek pleitte hij voor het vlugger werken met conventionele maateenheden als cm e.d. Vanuit mijn eigen ervaring onderschrijf ik de relativering van het werken met natuurlijke maateenheden en van het psychologisch-genetische reconstructieprincipe. De culturele of formele 'maten' zijn voor kinderen soms natuurlijker/bekender dan bepaalde natuurlijke maateenheden die steeds minder gebruikt worden.

    Kritiek op de recapitulatietheorie & uitstellen van conventionele maateenheden

    Er is al lang discussie over de toepassing van het 'genetische principe' en de recapitulatietheorie in het onderwijzen van wiskunde, wereldoriëntatie e.d. (Feys, 2001). Afgezien van het feit dat het genetische principe allerlei variaties kent, bleek het ook een onvolledig en gebrekkig instrument voor de leerplanontwikkeling. Er wordt bv. voorbijgegaan aan de relatie met - en de invloed van de huidige cultuur waarin het kind opgroeit en aan de invloed van het onderwijsleerproces.

    De voorbije 20 jaar kreeg de toepassing van de recapitulatietheorie op 'meten en metend rekenen' veel kritiek te verduren, vooral waar het gaat om grootheden zoals lengte, gewicht, inhoud … waarbij de meeste kinderen al in een vroeg stadium kennismaken met standaardmaten en standaardmeetinstrumenten. Thuis bv. zien ze meten met lintmeter, vouwmeter, lat … en ze horen over centimeter en over hoeveel kilometer het nog is naar oma. Ze verwerven al vroeg een beeld van een literpak melk, hun gewicht wordt in kilo’s uitgedrukt ... Ze horen 'over vijf minuten (of over een kwartier) gaan we eten' … Een aantal gestandaardiseerde maateenheden zijn a.h.w. 'natuurlijker' dan de meeste zgn. 'natuurlijke maateenheden' die de voorouders hanteerden.

    Nogal wat leerkrachten en didactici vinden dat voor het meten van lengte en gewicht veel vroeger gebruik gemaakt moet worden van deze voorkennis. Lange tijd en enkel met natuurlijke maten werken is volgens hen dan ook onnatuurlijk. In de volgende paragrafen bespreken we de kritiek op de dogmatische genetische leerlijn voor 'metend rekenen' en op de recapitulatietheorie met de eraan verbonden 'informele' en zelfontdekkende aanpak

    Relativering van werken met natuurlijke lengtematen en informele aanpak

    De conclusies bij een aantal onderzoeken over lengtemeting zijn de volgende:

    *De kinderen komen in hun leefwereld veel vroeger in contact met conventionele maten en meetinstrumenten dan de aanhangers van het genetisch principe beweren. De culturele of formele 'maten' zijn soms natuurlijker dan natuurlijke maateenheden die steeds minder gebruikt worden. Veel jonge kinderen gaan soms al opmerkelijk goed met standaardmaten (bv. cm en m) en conventionele meetinstrumenten (bv. meter, liniaal) om. De langdradige en omstandige indirecte vergelijkingsmethoden met willekeurig gekozen maten zijn voor deze kinderen eerder zinloos en ook moeilijker. Een niet-kritisch gebruik van niet-conventionele maateenheden kan zelfs tot ontwikkeling van misvattingen leiden.

    * Het werken met natuurlijke lengtematen en informele meetsituaties draagt minder bij tot het ontdekken van de basisstructuur van elk meetsysteem dan algemeen verwacht wordt. Vooral via gerichte verkenning van conventionele maten als centimeter en meter - gekoppeld aan de verkenning en het gebruik van de liniaal - ervaren de leerlingen de drieledige structuur van het echte meetsysteem. ° Er moet een van tijd en ruimte onafhankelijke maateenheid gevonden worden. Hierbij moet ook verwarring tussen de maten voor lengte en oppervlakte/volume voorkomen worden. Bij het meten van lengte met stroken of blokjes treedt vlugger verwarring op.

    *De maateenheid moet herhaald toegepast en bijgeteld worden als het te meten object groter is dan de eenheid. Het inzicht in 'schaalverdeling' en 'resultatief tellen' van de grootte is hierbij heel belangrijk. De eenheid moet systematisch onderverdeeld worden wanneer er geen natuurlijk maatgetal bestaat, dat het te meten object volledig kan omvatten. *Uit bepaalde onderzoeken blijkt verder dat een te grote nadruk op het meten met niet-standaardmaten problemen voor veel leerlingen oplevert die tot nu onderschat werden. In een Amerikaans handboek beklemtoonden P.Wilson en A. Osborne in 1988 het volgende: Bij het pure aftellen met niet-conventionele, willekeurig gekozen lengtematen worden noch de betekenis van de nul, noch het herhaalde aanleggen van lijnstukken, die de eenheden respectievelijk de ondereenheden representeren, in het meetproces duidelijk. Dit bemoeilijkt een werkelijk begrip van de onderliggende structuren van het meetproces. De auteurs pleiten voor het vroeger overschakelen op conventionele maten en meetinstrumenten.

    *De kinderen zijn binnen metend rekenen te veel gedachteloos en informeel met meten bezig en dat levert te weinig resultaten op. P. Bragg en L. Outhred hebben aan het eind van de jaren 1990 in een breed opgezette studie de kennis van Australische basisschoolleerlingen over lengtematen onderzocht. "De leerlingen pasten bij de toetsopgaven twee verschillende strategieën toe: enerzijds het tellen met informele maateenheden, markeringen of afstanden, anderzijds het gebruik van een liniaal en het aflezen van de schaalindeling. Beide aanpakken verwijzen volgens de wetenschappers naar een eerder verworven instrumenteel en oppervlakkig begrip van het meetproces en laten geen dwingende conclusies toe dat er een diepergaand begrip van het hieraan ten grondslag liggende complexe (drieledige) meetsysteem bestaat.

    Eerder ontstaat de indruk dat voor veel kinderen meten hetzelfde is als tellen van 'papieren voeten', lucifers of strepen. Deze louter rekenkundige interpretatie van grootheden, die de samenhang met de aan de meting ten grondslag liggende eenheden verwaarloost, kan de opbouw van een realistische voorstelling van grootheden en van een begripsvolle afbakening van lengte, oppervlakte en inhoud blijvend belemmeren (Peter-Koops, o.c.) Bragg en Outhred stellen voor meer tijd te besteden aan de gerichte verkenning van de conventionele maten en meetinstrumenten en wat minder aan het informele meten.

    Voorkeur van kinderen voor conventionele maten en meetinstrumenten bij lengtemeting

    De Australische G. Boulton-Lewis (1996) onderzocht midden de jaren tachtig de samenhang tussen de cognitieve theorieën (bv. genetische principe, ontwikkelingspychologische gegevens à la Piaget …) en de kennis van lengtemeting bij basisschoolleerlingen. Zij stelde daarbij vast dat de meeste kinderen van haar onderzoeksgroep met succes al met een liniaal konden werken voordat ze in een situatie waren om over strategieën met niet-conventionele meetinstrumenten te denken. Uit een aanvullend onderzoek over lengtestrategieën bleek verder dat leerlingen uit leerjaar 1, 2 en 3 duidelijk de voorkeur gaven aan een conventioneel meetinstrument zelfs wanneer ze dat nog niet volledig begrepen hadden of dat nog niet op de juiste wijze en exact konden toepassen. Om te kunnen zien dat willekeurig gekozen maten en meetinstrumenten niet betrouwbaar zijn, moet de leerling begrijpen dat de onderscheiden lengten en maatgetallen van de gebruikte eenheden een sluitend systeem vormen en moet hij daarbij passende conclusies trekken. Het gebruik van een gewone 30 -cm liniaal bij het vergelijken van twee verschillende objecten is dan ook minder lastig. Bovendien past dit veel meer bij de alledaagse ervaringen van de kinderen, die toch in de regel zien hoe volwassenen bij het meten en vergelijken van lengten conventionele - en juist niet willekeurig gekozen meetinstrumenten - gebruiken.

    T. Nunes, P. Light en J. Mason vergeleken in een onderzoek van 1993 de handelswijzen van leerlingen uit klas 2 bij lengtemeting - waarbij verschillende conventionele, maar ook niet-standaard meetinstrumenten ter beschikking stonden. Hun onderzoeksresultaten wijzen in dezelfde richting. Nunes en haar collega's onderzochten of de leerlingen meetinstrumenten als een gewone liniaal met onderverdeling op de juiste manier gebruikten, voordat ze dat instrument zelf (her)uitgevonden hadden volgens de theorie van de didactische ordening ( = zgn. meetleerlijn). Evaluatie van de data van dit onderzoek laat zien dat de zes- tot achtjarigen beter met conventionele meetinstrumenten voor lengte konden omgaan dan met onconventionele (zoals een stuk touw), hoewel volgens het leerplan in Engeland juist het werken met onconventionele maten in klas 2 een centrale plaats heeft en vooraf dient te gaan aan het gebruik van gestandaardiseerde maten" (Peter-Koop, o.c.). Ook uit actueel onderzoek van M. Nührenbörger (2001) in Duitsland blijkt dat leerlingen uit het 2de leerjaar, aan wie gevraagd werd - voordat ze onderwijs in lengtematen kregen om streepjes te tekenen van 1 cm respect 10 cm lang, zich daarbij vaak een liniaal voorstellen en dan volgens dit mentale beeld de streeplengtes tekenen.

    Waar zit die klaarblijkelijke attractiviteit van conventionele meetinstrumenten voor de kinderen in? Volgens Peter-Koop (o.c.) vast en zeker in een of andere eerdere buitenschoolse ervaring. Zo zijn de meeste kinderen bijvoorbeeld al meerdere malen en in verschillende situaties gemeten en gewogen, hebben ze zakgeld gekregen (en uitgegeven) en weten ze precies wat de aanvangstijden en duur van hun lievelingsprogramma's op de televisie zijn. Zij zien hun ouders en anderen koken en iets repareren, en hebben het nut van conventionele meetinstrumenten op allerlei manieren direct of indirect ervaren.

    Besluiten

    Bij lengtemeting e.d. is een aanpak die gebaseerd is op de voorschoolse en buitenschoolse ervaringen waarover de meeste kinderen beschikken, aangewezen. Kinderen maken geen echt onderscheid tussen 'natuurlijke maten' en 'standaardmaten'. Ook een standaardmaat is voor hen een 'natuurlijke maat'. Meetlat, lint en liniaal zijn heel natuurlijke meetinstrumenten die ze al vroeg kennen.

    Een quasi gelijktijdig gebruik van conventionele en willekeurige maten, waarbij ook de voorkennis over het omgaan met gebruikelijke maten en meetinstrumenten betrokken wordt, lijkt dus aangewezen. We denken hier bv. aan de bespreking met de kinderen van de schaalverdelingen op de hun bekende meetinstrumenten en het tegelijk laten ontwerpen van dergelijke schaalverdelingen met onderverdelingen bij willekeurig gekozen maateenheden; dit laatste om de betekenis en de structuur van de gebruikelijke meetinstrumenten en maten nog beter te kunnen doorzien en begrijpen. Dit betekent ook dat de leerkracht van een eerste leerjaar al over cm mag praten. De verkenning van de meetlat biedt overigens een goede ondersteuning van de getallenkennis (bv. ook resultatief tellen). Een leerling moet nog niet weten dat 1 m = 100 cm om al met cm als lengtemaat en de meetlat te kunnen werken.


    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:Meten en metend rekenen
    11-04-2021, 11:04 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    10-04-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Waarheen met de nieuwe eindtermen en leerplannen wiskunde voor ons lager onderwijs?

    Waarheen met de nieuwe eindtermen en leerplannen  wiskunde voor het lager onderwijs? Pleidooi voor meer en duidelijke eindtermen.

    Herwaardering in nieuwe eindtermen van sterke wiskundetraditie - met bv. eerherstel voor verguisde regel van 3, formules voor berekening oppervlakte & inhoud, klassiek vraagstukkenonderwijs. De invloed  van de sympathisanten van het contextueel en constructivistisch rekenen à la Freudenthal Instituut binnen de ontwikkelcommissie van weleer moet worden teruggeschroefd.  

    1 (Her)waardering van sterke wiskundetraditie en 4x in verzet tegen bedreigingen

    1+1=2 zou je denken, maar de voorbije decennia bleek dat ook het vak wiskunde een vrij controversieel vak is, onderhevig aan elkaar afwisselende en tegengestelde modes: van het extreem van de formalistische ‘moderne wiskunde’ naar de andere extreme pool van de aardse/contextuele en constructivistische wiskunde. De voorbije 50 jaar maakten we ook in Vlaanderen wiskundeoorlogen mee. Ik kan me voorstellen dat er binnen de commissie die de nieuwe eindtermen wiskunde opstelt ook wel uiteenlopende visies aanwezig zullen zijn.

    Ons lager onderwijs kent nochtans een rijke wiskundetraditie- en ook omtrent de methodische aanpak was er destijds een grote mate van consensus. Onze sterke wiskundetraditie werd voorbije 50 jaar geregeld in vraag gesteld en volledig ten onrechte als eenzijdig mechanistisch bestempeld. Ook de ZILL-leerplanverantwoordelijken stelden nog in 2015 dat het wiskundeonderwijs louter mechanistisch is, eenzijdig gericht “op de reproductie van feitenkennis en rekenprocedures” Rekenen is echter steeds ook ‘Denkend rekenen, rekenend denken’ (= naam van vroegere wiskundemethode). In de Vlaamse wiskundetraditie - en ook in mijn eigen wiskunde-publicaties & cursussen - werd steeds een evenwichtige visie gepropageerd, die b.v. conceptuele kennis van bewerkingen e.d. combineert met voldoende geautomatiseerde en gememoriseerde parate kennis. Parate kennis en het vlot & geautomatiseerd berekenen (= mechanistisch aspect), het inzichtelijk werken en het leren oplossen van vraagstukken zijn drie invalshoeken die elkaar onderling ondersteunen en versterken. Het gaat om een drie-eenheid en om tweerichtingsverkeer, van kennen naar kunnen en omgekeerd. Het gaat om inspiratie én transpiratie. En hoe jonger de leerlingen zijn, hoe belangrijker het leren vlot (geautomatiseerd) berekenen is. Uit de vele bijdragen over het wiskundeonderwijs uit de jaren 1930-1970 in het ‘Vlaams Opvoedkundig Tijdschrift’ (VOT) blijkt dat ook toen een evenwichtige visie gepropageerd werd. Ook de kantonnale en interdiocesane proeven voor 12-jarigen wijzen op de sterke en veelzijdige wiskundetraditie in ons lager onderwijs.

    Adri Treffers, een kopstuk destijds van het Nederlandse Freudenthal Instituut, bestempelde vanaf 1980 het klassieke rekenonderwijs als louter mechanistisch. Maar in 2015 publiceerde hij een analyse van de wiskundemethodes uit de periode 1800 tot heden. Daarin gaf hij toe dat de meeste klassieke methodes ook inzicht nastreefden en veel denkvraagstukken bevatten (Adri Treffers, Weg van het cijferen, 2015). Hij sprak b.v. lovend over de methode ‘Functioneel rekenen’ van Reijnders, waarvan we de Vlaamse versie begin de jaren 1970 ook gebruikten op onze Torhoutse oefenschool. Die Vlaamse versie was overigens opgesteld door onderwijzers van onze oefenschool o.l.v. collega-opleider Chris de Graeve. Torhoutse lerarenopleiders waren overigens ook al in de jaren 1930-1970 sterk begaan met het wiskundeonderwijs. Zelf heb ik vanaf 1970 die traditie verdergezet. Als pedagoog-lerarenopleider kon/mocht ik me destijds gelukkig nog intens inlaten met de vakdidactiek voor rekenen, lezen, spellen, wereldoriëntatie …

    Zelf heb ik de voorbije 50 jaar veel energie besteed aan het verder optimaliseren van klassieke inhouden en aanpakken die allang hun deugdelijkheid bewezen hebben. Ik publiceerde er vanaf 1973 een 30-tal bijdragen over , en drie boeken: Rekenen tot honderd’, Meten en Metend rekenen, en Meetkunde (Plantyn- Mechelen, nu ook als e-book). Bij de opstelling van het leerplan wiskunde lager katholiek onderwijs deed ik mijn best om die wiskundetraditie te herwaarderen. Op 29 september 2010 was er een tussentijdse evaluatiedag van dit leerplan in de Guimardstraat met een honderdtal begeleiders en lerarenopleiders. We lazen in het verslag van Marleen Duerloo, toenmalig pedagogisch begeleider wiskunde n o.a.: De leerplanopstellers gingen er destijds van uit dat Vlaanderen al lang beschikte over een eigen stevige traditie op het vlak van het wiskundeonderwijs. Waar het nu op aankwam was – zoals Raf Feys al in 1987 bepleitte – de goede elementen uit deze sterke traditie, die door de moderne wiskunde onder het stof waren geraakt – te herwaarderen, en aan te vullen met enkele waardevolle nieuwe elementen. Ik was best tevreden dat dankzij mijn jarenlange inzet in 1998 afscheid genomen werd van de formalistische en hemelse moderne wiskunde,  en dat dit leerplan tegelijk bijna integraal afstand nam van het andere extreem, het constructivistisch en contextueel/-aards rekenen waarin leerlingen b.v. vooral hun allerpersoonlijkste berekeningswijzen van 82-27 zelf moeten construeren, en waarbij al te weinig aandacht is voor wiskunde als cultuurproduct en vakdiscipline. Ik wist ook wel dat een terugkeer naar het juiste wiskundepad geen gemakkelijke onderneming  zou.

    Tegelijk moest ik de voorbije 50 jaar veel energie investeren in de strijd tegen de bedreigingen van ons wiskundeonderwijs: (1) vanaf 1973 tegen de formalistische en ‘hemelse’ ‘moderne wiskunde’: na een lange strijd leidde dit tot de afschaffing in 1998; (2) vanaf 1987 tegen het andere extreem: de constructivistische en contextuele/aardse wiskunde à la Freudenthal Instituut, het zgn. realistisch wiskundeonderwijs, dat volgens mij allesbehalve realistisch was en tegelijk moeilijk uitvoerbaar in de klaspraktijk (3) binnen de opstelling van de eindtermen wiskunde in 1993 en van een leerplan wiskunde lager onderwijs in 1994-1995 waar het constructivisme grote discussiepunt was; Bij het opstellen van de eindtermen en leerplannen van de jaren 1990 was dit een belangrijk discussiepunt; (4) in 2015 nog tegen de ZILL-visie: het pleidooi voor constructivistische en contextueel rekenen in Zin in wiskunde. 

    In een bespreking van ons boek Meten én metend rekenen'(Plantyn, Mechelen, 2002, 170 pagina’s, nu ook als e-book) beschreef Hugo Gevaert onze strijd tegen extreme visies en voor de herwaardering van onze sterke wiskundetraditie: In de Normaalschool van Torhout bleven Feys en co de voorbije decennia opteren voor een uitgebalanceerde aanpak van het wiskundeonderwijs, waarbij men zowel aandacht had voor oerdegelijke waarden’ als voor enkele nieuwe ingrediënten. Blijkbaar vond deze aanpak, die Raf Feys ook voor andere deelgebieden van het wiskundeonderwijs volgde (zie ook zijn boeken over rekenen en meetkunde) nogal wat aandacht. Hierdoor blijkt duidelijk zijn realistische aanpak waardoor hij zowel aandacht heeft voor het inzichtelijk functioneren als voor het functioneel karakter van het wiskundeonderwijs.

    In het eerste deel van het boek met algemene beschouwingen breekt Feys eens te meer een lans voor een guided instruction of learning. Noch formalistische New Math, noch andere verlossende ideologieën zoals het constructivisme kunnen bij hem op enige genade rekenen. Gebrek aan duidelijkheid kan Feys zeker niet verwijten. De uitwerking van de leergang ‘meten en metend rekenen’ in voorliggend boek getuigt eens te meer van een uitgebalanceerde didactische aanpak…. Samengevat: Een waardevol didactisch werk dat in de basisscholen en pedagogische hogescholen best met de nodige aandacht gelezen wordt.

    2 Constructivisme & strijd bij opstelling eindtermen: belangrijke leerdoelen geschrapt

    Bij de opstelling van de eindtermen wiskunde voor het lager onderwijs in 1993-1994 kregen we volop af te rekenen met de constructivistische strekking. Vooral de professoren Gilberte Schuyten (UGent) & Lieven Verschaffel (KULeuven) propageerden zo’n aanpak: doing mathematics i.p.v. knowing mathematics. Als voorstander van een herwaardering van het klassieke rekenen deden we ons best om in de lijst van concrete eindtermen de invloed van de constructivisten te beperken. De constructivistische strekking slaagde er wel in om o.a. het belang van het gestandaardiseerd berekenen, het metriek stelsel en herleidingen, het klassiek vraagstukkenonderwijs, … in sterke mate te relativeren. Ook de formules voor de berekening van de omtrek, oppervlakte en inhoud sneuvelden (zie mijn pleidooi voor formules in volgende bijdrage). De belangrijke en o.i. ook inzichtelijke regel van drie werd ten onrechte als een mechanistisch trucje bestempeld en mocht niet opgenomen worden. De voorbije jaren werd hier herhaaldelijk en terecht over gelamenteerd. Ik hoop alvast dat die zaken straks in de nieuwe eindtermen weer opgenomen worden.

    Een belangrijke passage in de begeleidende tekst bij de eindtermen die ik mede opstelde, verwijst expliciet naar de controverse binnen de ontwikkelcommissie: Sommige commissieleden namen het standpunt in van constructivistisch/zelfontdekkend leren. Anderen pleitten meer voor een geleid-ontdekkende en uitgebalanceerde benadering. Dit betekent dat volgens de laatsten kennis deels wordt aangereikt, de kinderen moeten niet alles zelf ontdekken, maar toch wordt er ook denkactiviteit van hen verondersteld. De leerlingen moeten actief meedenken en vanuit aangereikte perspectieven leren ‘verder denken’. Ook vanuit de vrees dat het ‘zelf ontdekken’ slechts weggelegd is voor de verstandigste kinderen, pleitten deze commissieleden voor meer structurering en voor het voldoende inoefenen en automatiseren van actief verworven kennis en vaardigheden. Merkwaardig hierbij was ook dat prof. Gilberte Schuyten in haar lessen aan Gentse pedagogen in opleiding destijds mijn kritiek op de moderne wiskunde afwees, maar tien jaar later plots het andere extreem omarmde.

    Schuyten, prof. Lieven Verschaffel en de vertegenwoordiger van het OVSG pleitten voor doing mathematics i.p.v. knowing mathematics. Als mede-opsteller kreeg ik er dus in 1993 te kampen met voorstanders van constructivistisch en contextueel wiskundeonderwijs. De wiskunde als vakdiscipline was voor hen ineens niet zo belangrijk meer. In het OVSG-leerplan wiskunde-1998 werd die constructivistische strekking zo geformuleerd: Constructief leren vergt probleemgericht onderwijs. Het klassieke model van de kennisoverdracht biedt weinig garantie voor de mentale activiteit van de leerlingen. Die activiteit is er wel wanneer leerlingen zelf oplossingen zoeken voor wiskundige problemen, oplossingen die niet voorgekauwd werden maar die ze zelf moeten construeren en uitproberen. (OVSG-leerplan, 1998, p. 10). In de eindtermen wiskunde van 1996 werden uiteindelijk na veel discussie een aantal belangrijke leerdoelen jammer genoeg niet opgenomen.

    In de compromistekst over de eindtermen sneuvelden belangrijke leerdoelen als b.v. de belangrijke regel van 3, formules voor berekening van omtrek, oppervlakte en inhoud, enz. Volgens de constructivisten waren dit trucjes die het inzicht belemmerden. In volgende bijdrage weerleggen we die aantijging. In de werktekst die ik opgesteld had voor het domein bewerkingen had ik ook het klassieke onderscheid aangebracht tussen gestandaardiseerd en geautomatiseerd berekenen en het hoofdrekenen, maar ook dit onderscheid sneuvelde; de constructivisten vonden dat parate kennis (b.v. ook tafels van X) niet meer zo belangrijk was.

    3 Strijd bij de opstelling van het leerplan-1998 (katholiek onderwijs), maar degelijk leerplan

    Bij de opstelling van het nieuwe leerplan ( katholiek onderwijs, in 1994-1996) werd ik bij de start geconfronteerd met een ontwerptekst vol constructivistische & contextuele refreintjes als: Het leren oplossen van problemen vanuit contexten moet voortaan centraal staan. De leraar kan geen kennis, inzichten en vaardigheden aanleren, maar stimuleert enkel constructieve leerprocessen. Gestandaardiseerde en dwingende methodieken en procedures moeten vermeden worden. Informele en intuïtieve berekeningswijzen moeten centraal staan. Dit sloot aan bij de visie van de twee andere commissieleden: Lieven Verschaffel en de leerplanvoorzitter s.o. André Van der Spiegel en van de secretaris Gaby Tersago.

    Ik was verrast door die eenzijdige visie & heb die ontwerptekst sterk bekritiseerd; voor mij was dit een breekpunt. Die tekst verdween terug in de lade en in het leerplan zelf treft men die stellingen in geen geval meer aan. Dit blijkt al overduidelijk uit de nauwkeurige beschrijving van de klassieke leerstofpunten per leerjaar. Enkel in een opsomming van een aantal ronkende domeinoverschrijdende doelstellingen komen de realistische en constructivistische refreintjes even tot uiting, maar dat zijn hoogdravende formuleringen waar praktijkmensen en opstellers van leermethodes weinig aandacht aan besteedden. Ik deed dus mijn uiterste best om de in de eindtermen geschrapte onderwerpen weer op te nemen in het leerplan – en met succes. Nog een illustratie in verband met metend rekenen. In tegenstelling tot de eindtermen en het Freudenthal Instituut die de term ‘metend rekenen’ lieten vallen en nog enkel spraken over ‘meten’ voerden we in het leerplan opnieuw de bredere benaming Meten én metend rekenen in. We voerden ook opnieuw de kennis van de formules voor het berekenen van omtrek, oppervlakte & inhoud in; ook b.v. de formule voor de oppervlakteberekening van de cirkel – die nu in het nieuwe ZILL-leerplan is weggevallen. Ook alles wat te maken heeft met metend rekenen en herleidingen kreeg opnieuw de nodige aandacht. Jammer genoeg kreeg ook dit keer mijn pleidooi voor het opnemen van de regel van drie geen gehoor.

    Ik illustreer nog even hoe dat leerplan de klassieke methodiek herwaardeerde. In het hoofdstuk over de methodiek komt b.v. nergens het constructivistische refreintje voor dat de leerlingen hun kennis zelf construeren vanuit contextproblemen, grotendeels zelfontdekkend dus, met de klemtoon op het grote belang van eigen berekeningswijzen van 82-27 e.d. In het hoofdstuk over de methodiek schreef ik het volgende: In het wiskundeonderwijs moeten kinderen veel soorten wiskundige kennis, inzichten, vaardigheden, strategieën en attitudes verwerven. Zo’n brede waaier aan inhouden vereist tevens een groot scala van didactische scenario’s. De leerinhoud en de concrete doelstelling die aan de orde zijn, speelt hierbij een belangrijke rol. Denk maar aan het verschil in aanpak bij het verwerven van inzicht in de tafels en anderzijds bij het automatiseren ervan. De wijze waarop de leerkracht een onderwijsleersituatie aanpakt is verder afhankelijk van de leeftijd en de ontwikkeling van de kinderen.

    We herleidden de rol van de leerkracht geenszins tot deze van een coach. Ook uit de omschrijving van de methodiek bleek dus dat we expliciet afstand namen van het contextueel en constructivistisch rekenen. In het hoofdstukje over het kleuteronderwijs stuurde ik aan op een meer intentionele en leerkrachtgestuurde aanpak van het leren tellen e.a., maar in het aparte ontwikkelingsplan voor het kleuteronderwijs pleitte de koepel dan weer voor beperkte aandacht en voor ontwikkelend leren à la CEGO, enkel kunnen tellen tot 5 e.d. Zo berispte een inspecteur een van onze juffen omdat ze een klassikale les leren tellen gaf; dat was volgens inspecteur Creyf in strijd met het ontwikkelingsplan.

    In het hoofdstuk met didactische wenken namen we dus expliciet afstand van de eenzijdige constructivistische visie. In het leerplan deden we ons best om verwijzingen naar het constructivisme te vermijden – en dit in tegenstelling tot de leerplannen van het GO! en OVSG die b.v. uitpakten met de stelling de leerling construeert zijn eigen kennis. We besteedden ook een aparte paragraaf aan het klassieke principe van het stapsgewijs opbouwen van kennis en vaardigheden (= progressief compliceren, voldoende automatiseren en memoriseren) - dit mede om cognitieve overbelasting van het werkgeheugen te voorkomen. Parate kennis en stapsgewijze aanpak ontlasten op twee wijzen het werkgeheugen: de leerling wordt met niet te veel nieuwe zaken tegelijk geconfronteerd en kan ook vlot zijn voorkennis uit zijn langetermijngeheugen halen. De steun vanwege de leerkracht werd er omschreven in termen van ‘uitleggen en demonstreren, helpen en leergesprekken opzetten.’ We wezen ook op het belang van formules voor de oppervlakteberekening e.d.

    Bij de opstelling van het leerplan-1998 stuurde ik dus aan op een herwaardering van onze sterke wiskundetraditie en op het terugbrengen van de nodige rust in het wiskundeonderwijs. Ik kon de invloed van de constructivistische visie van de mede-opstellers in sterke mate counteren en belangrijke leerdoelen die sneuvelden in de eindtermen, werden terug opgenomen. Het leerplan kon op heel veel instemming rekenen van de praktijkmensen en de inspectie, en ook vanuit de koepel en vanuit Nederland ( zie punt 6). Het leerplan-1998 bracht een herwaardering van onze sterke wiskundetraditie en bracht de nodige rust in het wiskundeonderwijs. Het leerplan met precieze leerdoelen per leerjaar, vergemakkelijkte ook de opstelling van wiskundemethodes.

    De professoren Dirk De Bock, Lieven Verschaffel & Wim Van Dooren stelden in een publicatie van 2019 dat de meeste leerkrachten heel tevreden waren over ons leerplan. Ze voegden er in aan toe: Ook uit vergelijkend internationaal onderzoek (o.a. TIMSS 2009 & 2015) bleek de zeer hoge kwaliteit van het Vlaamse wiskundeonderwijs. Vlaanderen deed het ook beter dan Nederland. Ze wezen ook op de geslaagde strijd tegen de ‘Moderne wiskunde’ vanaf 1973, en achteraf ook tegen het constructivistisch wiskundeonderwijs à la Freudenthalinstituut - waarmee ze zelf wel sympathiseerden (in: Searching for Alternatives for New Math in Belgian Primary Schools. (In: International Reflections on the Netherlands Didactics of Mathematics, Marja van den Heuvel-Panhuizen Editor, 2019). (Zie ook bijlage 1 hier over).

    4 Strijd tegen de ZILL-visie-2015

    Ikzelf en de meeste praktijkmensen dachten na het leerplan-1998 dat de wiskundestrijd voor lange tijd gestreden was. Maar in 2015 werd ik totaal onverwacht geconfronteerd met de controversiële ZILL-visie in Zin in wiskunde .Opnieuw werd uitgepakt met constructivistisch en contextueel rekenen. En opnieuw bond ik de onmiddellijk strijd aan: zie bijdragen in Onderwijskrant nr. 176 op www.onderwijskrant.be. Ik was achteraf gelukkig dat de ZILL-verantwoordelijken er niet langer meer (durfden) mee uitpakken. Vermoedelijk zijn er ook weinig praktijkmensen die de bijdrage van 2015 gelezen hebben. ZILL propageerde ook totaliteitsonderwijs waarbij leerkrachten ook zoveel mogelijk de wiskunde moesten integreren in totaalprojecten. De meeste leerkrachten legden destijds het door het leerplan-1936 opgedrongen totaliteitsonderwijs à la Decroly en co grotendeels naast zich neer.

    Maar zoals al gezegd dook er in 2015 totaal onverwacht een nieuwe belager van ons wiskundeonderwijs op. De ZILL-leerplanarchitecten katholiek onderwijs beweerden plots dat het wiskundeonderwijs mechanistisch was, eenzijdig gericht “op de reproductie van feitenkennis en rekenprocedures”, en door de leerlingen niet als zinvol werd ervaren. Als verlossing uit de ellende pakten ze uit met hun zogezegd nieuwe ZILL-methodiek, de constructivistische en contextuele aanpak die in landen waar die werd ingevoerd veelal weer werd afgevoerd. Uit de ervaring in het Nederlands onderwijs hadden de ZILL-verantwoordelijken inmiddels ook al moeten weten dat de door het Freudenthal Instituut gepropageerde constructivistische en contextuele aanpak er niet enkel enorm veel kritiek kreeg, maar in de praktijk ook moeilijk toepasbaar bleek en ook weer grotendeels verdwenen is in de klaspraktijk.

    ZILL opteerde voor contextueel en ontdekkend/constructivistisch wiskundeonderwijs à la Freudenthal Instituut, precies dezelfde extreme visie die we vanaf 1987 bestreden. Het verwonderde ons des te meer omdat er de voorbije 20 jaar enorm veel kritiek werd geformuleerd op zo’n aan pak in Nederland, VS, Canada … en in het leerplan voor de eerste graad s.o. (katholiek onderwijs)..

    ZILL koos in 2015 plots voor contextueel en ontdekkend/constructivistisch en contextueel rekenen à la Freudenthal Instituut. Dit verwonderde ons des te meer omdat er de voorbije 20 jaar enorm veel kritiek geformuleerd werd op zo’n aanpak in het leerplan voor de eerste graad s.o. en omdat dit soort rekenonderwijs in Nederland, VS en Canada… al op de terugtocht en/of al opgedoekt was. Ik voelde me in 2015 dus geroepen om tegen die stemmingmakerij tegen het wiskundeonderwijs en tegen het pleidooi voor contextueel, ontdekkend en constructivistisch rekenen kordaat te reageren (zie b.v. Onderwijskrant nr. 176 op www.onderwijskrant.be). Met enig succes blijkbaar. Sindsdien zwijgen de ZILL-verantwoordelijken in alle talen over hun wiskundevisie van 2015. Ik hoop en vermoed dat de directies en leerkrachten die nefaste visie niet vlug in de praktijk zullen toepassen. Velen zijn blijkbaar ook niet op de hoogte van die visietekst.

    Die ZILL-visie op wiskundeonderwijs sluit wel aan op de onderwijsvisie die de ZILL-verant-woordelijken propageren. ZILL opteerde voor een perspectiefwissel met als slogan; ‘Zin in leren, zin in leven’. Dit wervend etiket suggereert dat de leerlingen het leren tot nog toe te weinig zinvol ervoeren en dat de leerlingen ook te weinig zelf naar de zin van het leren en van het leven mochten zoeken. DE ZILL-visie slaat op zaken als ontwikkelend, actief, intrinsiek, leerlinggestuurd, constructivistisch en werkelijkheidsnabij leren, totaliteitsonderwijs, de leerlingen zelf leren zoeken naar de zin van het leren en het leven, geloof in groeikracht/zelfontplooiing van de leerling, leefschool i.p.v. leerschool, … Dit zijn allemaal beladen termen die behoren tot het jargon van het naïeve progressivisme van de reformpedagogiek.

    5 Grote tevredenheid over leerplan & methodes, lof vanuit koepel & uit Nederland

    Ik denk dat ons leerplan-1998 nog altijd een modelleerplan was en dan ook nog kan dienen als een belangrijke leidraad bij de opstelling van nieuwe eindtermen en leerplannen De overgrote meerderheid van de praktijkmensen waren vrij tevreden. Ook in inspectierapporten kreeg het wiskundeonderwijs de beste score. Na het verschijnen van het leerplan vingen we opvallend veel positieve geluiden op – ook vanwege Jan Saveyn en Marleen Duerloo van de (katholieke) onderwijskoepel, en ook vanuit Nederland. De ZILL-leerplanarchitecten katholiek onderwijs beweerden echter in 2015 plots dat ons wiskundeonderwijs mechanistisch was, eenzijdig gericht “op de reproductie van feitenkennis en rekenprocedures”, en door de leerlingen zelfs niet als zinvol werd ervaren.

    Lof in 2007/2010 vanuit onderwijskoepel

    Jan Saveyn, hoofdbegeleider van het (katholiek) lager onderwijs, prees in 2007 eens te meer ons leerplan wiskunde. Hij loofde het feit dat er in dit leerplan gekozen werd voor een evenwicht in het inhoudelijk aanbod en voor eclectisme inzake werkvormen. Saveyn schreef verder: In de realiteit van onderwijsleerprocessen en volgens het leerplan is er vooral veel complementariteit van verschillende soorten doelen en verschillende soorten leren. Het praktijkverhaal is er een van ‘en…en’ en niet van ‘of… of’. Dat is ook zo voor de methodische aanpak. Die is én sturend én soms ook zelfsturend, , … altijd afhankelijk van het doelenpakket dat op een bepaald moment aan de orde is, en van de wijze waarop de leerlingen leren.

    Op 29 september 2010 was er een tussentijdse evaluatiedag in de Guimardstraat met een honderdtal begeleiders en lerarenopleiders. We lazen in het verslag van Marleen Duerloo, toenmalig pedagogisch begeleider wiskunde veel lof voor het leerplan. We lazen o.a. : De leerplanopstellers gingen er destijds van uit dat Vlaanderen al lang beschikte over een eigen stevige traditie op het vlak van het wiskundeonderwijs. Waar het nu op aankwam was – zoals Raf Feys al in 1987 bepleitte – de goede elementen uit deze sterke traditie, die door de moderne wiskunde onder het stof waren geraakt – te herwaarderen, en aan te vullen met enkele waardevolle nieuwe elementen. Enzovoort. We begrepen dan ook niet dat de (nieuwe) verantwoordelijken voor het ZILL-leerplan plots in 2015 in het al vermelde Zin in wiskunde beweerden dat ons wiskundeonderwijs eenzijdig gericht is “op de reproductie van feitenkennis en rekenprocedures. Niets is minder waar.

    Ook vanuit Nederland kwam er de voorbije decennia opvallend veel lof voor ons leerplan-1998 en mijn vakdidactische publicaties. De Nederlandse prof. Jan van de Craats stelde in 2008 in de media dat men zich bij het herstel van de schade die de Freudenthal-wiskunde in Nederland aanrichtte, het best kon inspireren op het Vlaamse leerplan, de Vlaamse leerboeken voor het basisonderwijs en mijn vakdidactische publicaties. In een brief schreef van de Craats mij in februari 2008: Ik ben blij dat Vlaanderen nog niet ten prooi is gevallen aan de Nederlandse wiskunde-ellende van het zgn. ‘realistisch wiskundeonderwijs’ à la Freudenthal Instituut,ongetwijfeld mede dankzij uw inspanningen! Op de BON-website schreef hij: Er is een makkelijke oplossing uit het rekendrama. Maak gebruik van de (bewezen) traditionele didactiek. Gebruik boekjes uit Vlaanderen. De klassieke didactiek is voor leerkrachten ook veel eenvoudiger dan de didactiek van het realistisch rekenen. In de krant De Telegraaf van 12.02. 2008 lazen we zelfs dat Nederland het best het Vlaamse leerplan en de Vlaamse methodes gewoon kon overnemen. Ik werkte de voorbije decennia samen met de Noorderburen in hun strijd tegen de constructivistische & contextuele wiskunde van het Freudenthal Instituut dat in Nederland een ware wiskunde-oorlog uitlokte. Ik waarschuwde de Nederlanders in 1993 in de bijdrage ‘Laat het rekenen tot honderd niet in het honderd lopen ‘ (in: tijdschrift voor Nascholing en Onderzoek van het Reken/Wiskundeonderwijs, 11, 1993, nr. 3, p. 3-19.) Adri Treffers en andere Freudenthalers waren niet opgezet met mijn kritiek.

    6 Karikaturen van klassiek wiskundeonderwijs en eenzijdige alternatieven

    De nu weeral verdwenen formalistische Moderne wiskunde werd 50 jaar geleden voorgesteld als de wiskunde van de toekomst, van de derde industriële revolutie. Ter legitimering werd beweerd dat het klassieke wiskundeonderwijs “op lemen voeten” berustte, de fundamenten miste van de formeel-logische verzamelingen en relatieleer en de logisch-deductieve opbouw. Zonder het begrip ‘vereniging’ (de logische of) konden leerlingen zogezegd niet echt begrijpen wat een optelling als 5+3 betekent, zonder de verzamelingenleer besefte een leerling niet dat een wiskundige hoek beperkt is tot de verzameling van de punten en het hoekpunt, zonder inzicht in relaties kon een kind niet begrijpen dat een evenwijdige ook evenwijdig is aan zichzelf (een reflexieve relatie voorgesteld met een lus), … Er kwam niet enkel een dosis formalistische bovenbouw-wiskunde/grammatica bij, maar de klassieke inhouden werden tegelijk in het keurslijf van de verzamelingen- en relatieleer gestopt, en beproefde didactische aanpakken kwamen in de verdrukking. Daarom waarschuwden we al op de VLOR-startdag van 1 september 1973 voor de invoering van de moderne wiskunde in het lager onderwijs..

    Met de invoering van de Moderne wiskunde in het lager onderwijs in 1975 geraakte het klassieke rekenonderwijs ondergewaardeerd en ondergesneeuwd. Met de publicatie Moderne wiskunde: een vlag op een modderschuit(Onderwijskrant nr. 24) voerde ik in april 1982 een grootscheepse en geslaagde campagne tegen de moderne wiskunde en kon op heel veel instemming rekenen Ik opteerde niet enkel voor het weer opdoeken van de formalistische ‘moderne wiskunde, maar vooral voor een herwaardering van het klassieke rekenen, meten en metend rekenen en meetkundeonderwijs. Na een strijd van 20 jaar werd de ‘moderne wiskunde’ weer afgevoerd binnen de eindtermen en leerplannen die vanaf 1993 werden opgesteld.

    Al vanaf de late jaren 1980 moest ik eens te meer afrekenen met een nieuwe aanval op het wiskundeonderwijs. Dit keer vanuit een andere extreme benadering – nog meer bedreigend dan de ‘moderne wiskunde’ en een totaal tegengestelde visie. Het Nederlandse Freudenthal Instituut pakte uit met een karikatuur van het klassieke wiskundeonderwijs, dat als louter mechanistisch en oppervlakkig werd bestempeld. In 1977 liet prof. Hans Freudenthal zich bij de uitreiking van een eredoctoraat aan de Universiteit van Amsterdam al vernietigend uit over ons rekenonderwijs. Hij stelde: Het klassiek rekenen vertrekt van een verkeerde mensvisie, van de leerling als een doelmatig te programmeren computer. Het onderwijs dat wij ontwikkelen is door een ander mensbeeld en een andere kijk op wiskunde bepaald – niet als leerstof, maar als menselijke activiteit, aan de realiteit gelieerd, nabij de kinderen, de mens als lerende & onderzoekende.

    Het F.I. lanceerde zijn constructivistisch en contextueel alternatief – onder de misleidende naam realistisch wiskundeonderwijs – alsof het klassiek wiskundeonderwijs heel weinig met de realiteit te maken had. Prof. Hans Freudenthal hoopte zelfs dat wiskunde als vak binnen afzienbare tijd opgenomen zou worden binnen wereldoriëntatie, een soort totaliteitsonderwijs dus. Merkwaardig genoeg pleit de ZILL-leerplanvisie er ook voor om wiskunde zoveel mogelijk op te nemen binnen totaliteitsonderwijs. Tegelijk werd geopteerd voor de methodiek van het zelfontdekkend leren; de leerling moest zelf zijn wiskundige kennis construeren en dit vanuit contextopgaven, vertrekkende van opgaven als b.v. zoek uit hoeveel auto’s er kunnen parkeren op een parking van 50 op 80 meter.

    Het Freudenthal Instituut relativeerde/bekritiseerde in sterke mate wiskunde als cultuurproduct en vakdiscipline, en dus ook het klassieke rekenonderwijs, het klassieke metend rekenen en het klassieke meetkundeonderwijs. Vlot en gestandaardiseerd berekenen was plots niet belangrijk meer, de leerlingen mochten hun eigen berekenwijze voor bv. 82-27 construeren – met gebruik van de getallenlijn. Ook het klassieke cijferrekenen werd verlaten; de klassieke cijferdeling b.v. werd vervangen door langdradig herhaald aftrekken, een soort complex hoofdrekenen. De term metend rekenen werd vervangen door de engere term meten. Veel zaken uit het klassieke metend rekenen werden geschrapt, alle formules voor de berekening van de omtrek, oppervlakte en inhoud, en grotendeels ook de herleidingen met maateenheden en klassieke vraagstukken.

    Ook prof. Lieven Verschaffel toonde veel sympathie voor het constructivistisch en contextueel wiskundeonderwijs van het Freudenthal Instituut, en ook hij liet zich al te vaak laatdunkend uit over het klassiek wiskundeonderwijs. Bij de opstelling van de eindtermen pleitte hij samen met de Gentse prof. Gilberte Schuyten voor een verschuiving van knowing mathematics naar doing mathematics. Het Nederlands KNAW-rapport waar Verschaffel aan meewerkte pakte in 2009 uit met een karikatuur.(KNAW-Commissie rekenonderwijs op de basisschool). Verschaffel en Co schreven: Onder traditioneel rekenen verstaat men rekenen waarbij de leraar in de klas één efficiënte standaardmethode om een bepaald type opgaven op te lossen aanreikt (in concreto: het standaardalgoritme) en uitlegt en door alle leerlingen intens laat inoefenen tot ze het beheersen. Centraal staat steeds het individueel en op papier inoefenen van de door de leraar gedemonstreerde methode en uitgelegde standaardaanpak voor de betreffende opgave. Er is geen plaats voor gevarieerde en flexibele strategiegebruik. (NvdR: in het rekenonderwijs is er altijd naast het gestandaardiseerd rekenen aandacht geweest voor flexibel hoofdrekenen.)

    Verschaffel en co: Het klassieke rekenen gaat er bovendien van uit dat als gevolg van dat oefenen ook het begrip van - en inzicht in de geleerde kennis en vaardigheden vanzelf ontstaan. Voor concreet materiaal en contexten is er slechts een beperkte plaats.  (Feys: in klassiek rekenonderwijs brengt men ook inzicht in bewerkingen aan, maar dit betekent niet dat je eindeloos autobusje met opstappen en afstappen moet spelen om duidelijk te maken wat optellen en aftrekken betekent. Het Freudenthal Instituut vond gestandaardiseerde en korte berekenwijzen niet belangrijk, maar dreef de leerlingen minstens evenzeer in de richting van een specifieke, maar tegelijk al te lange berekenwijze. Het F.I. vertrok veelal van een context als ik moet met de auto 72 km afleggen, ik heb er al 25 afgelegd, hoeveel moet ik er nog afleggen. Door de context en het gebruik van sprongen op de getallenlijn worden de leerlingen dan toch in de richting van 1 bepaalde berekeningswijze geleid: 25+5=30; 30+10=40; 40+10=50; 50+10=60; 60+10=70; 70+2= 72 en dan moeten ze nog achteraf de tussenuitkomsten optellen. Dit is een al te omslachtige berekeningswijze en laat ook geen automatisering toe.

    Verschaffel en Co: Pas als het niveau van vlotte beheersing van de standaardprocedure is bereikt, is er in het klassiek wiskundeonderwijs ruimte voor contexten, namelijk als toepassingen achteraf van het geleerde concept. Verschaffel en co bekritiseerden ook het klassiek vraagstukkenonderwijs. Een terechte reactie op deze laatste uitspraak van een directeur luidde: Alsof leerlingen die klassiek rekenonderwijs krijgen, zonder focus op ‘realistisch rekenen’ à la Freudenthal Instituut, ‘nooit’ contextsommen aangeboden krijgen en later ‘nooit’ in staat zijn uit te rekenen hoeveel euro je moet betalen als je drie bananen koopt bij de groenteboer. (Eva Naaijkens, Schoolleider Turingschool).

    Ik begreep ook geenszins dat Verschaffel en co het klassieke vraagstukkenonderwijs denigrerend beschreven als louter en blind toepassen van standaardprocedures. Heel wat klassieke vraagstukken vereisten veel denkwerk, zoveel zelfs dat heel veel leerlingen op vandaag ze niet meer zouden kunnen oplossen. De leerlingen konden vroeger zelfs veel beter de moeilijke vraagstukken oplossen dan op vandaag het geval is. Het alternatief ‘realistisch’ vraagstukkenonderwijs dat ook Verschaffel propageerde kan hoogstens een aanvulling betekenen, maar geenszins een vervanging van het klassiek vraagstukkenonderwijs. Het drong ook weinig door.

    Bijlage 1 Leuvense profs over onze geslaagde strijd tegen constructivistisch en contextueel wiskundeonderwijs vanaf 1987

    De professoren Dirk De Bock, Lieven Verschaffel & Wim Van Dooren beschreven in 2019 uitvoerig onze strijd tegen de moderne wiskunde en tegen constructivistisch wiskundeonderwijs in de bijdrage: Searching for Alternatives for New Math in Belgian Primary Schools. (In: International Reflections on the Netherlands Didactics of Mathematics, Marja van den Heuvel-Panhuizen Editor, 2019).

    Verschaffel en co beschrijven vooreerst mijn langdurige strijd tegen de moderne wiskunde en daarna mijn kritiek op constructivistisch wiskundeonderwijs à la F.I. Niettegenstaande zij zelf sympathiseren met het constructivisme van het Nederlandse Freudenthal Instituut, besteden ze wel de nodige aandacht aan mijn strijd tegen dit soort constructivisme. Sinds het eind van de jaren tachtig werden in Vlaanderen ook kritische vragen gesteld over de waarde en de haalbaarheid van ‘realistisch wiskundeonderwijs’ à al Freudenthal Instituut. Merkwaardig en opvallend genoeg was het weer dezelfde Raf Feys die een centrale rol in deze kritiek speelde – net zoals in de strijd dus tegen de Moderne wiskunde’

    Feys' kritiek richtte zich onder meer op het gebrek aan voldoende geleide constructie van kennis, op de buitensporige vrijheid die de leerlingen krijgen om hun eigen oplossingsmethoden te construeren, op de beperkte aandacht voor het proces van decontextualisering, op de verwaarlozing van de mechanistische aspecten van het rekenen zoals het gestandaardiseerd berekenen en het automatiseren van de tafels van vermenigvuldiging, op de onvoldoende erkenning van de waarde van wiskunde als cultureel product en vakdiscipline (Feys, 1998).

    Hoewel niet alle wiskundeleraren in Vlaanderen het eens waren met de kritiek van Feys, heeft zijn kritisch oordeel bijgedragen tot het feit dat met name extremere elementen en aspecten van de ‘realistische’ visie niet zijn geïmplementeerd. Ten tweede en complementair aan het eerste element, bleek uit vergelijkend internationaal onderzoek uit die periode de zeer hoge kwaliteit van het Vlaamse wiskundeonderwijs. Vlaanderen deed het zelfs beter dan Nederland, niet alleen op grote schaal in internationale studies zoals TIMSS (ook in TIMSS-1995) , maar ook in enkele kleinschalige vergelijkende onderzoeken waarbij alleen Nederland en Vlaanderen betrokken waren (zie bijvoorbeeld Luyten, 2000; Torbeyns et al., 2000). Deze resultaten verhoogden niet alleen het zelfvertrouwen van Vlaamse wiskundeleraren/onderwijzers, en versterkten ook hun aarzeling om een radicalere versie van het Nederlandse ‘realistische’ model van het Freudenthal Instituut te implementeren. Prof. Verschaffel en co schreven dus in 2018 nog vrij lovend over het Vlaams wiskundeonderwijs en over de tevredenheid van de leerkrachten. Ze stelden ook terecht dat ik de intocht van het realistisch (constructivistisch) had voorkomen. (Over de plotse gevoelige daling voor TIMSS-2019 schreef ik een bijdrage in vorige Onderwijskrant.)

    Bijlage 2 ZILL-wiskunde-visie 2015: pleidooi voor contextueel & ontdekkend rekenen

    Vernietigende ZILL-kritiek wiskundeonderwijs

    Het verbaasde ons ten zeerste dat er in het tijdschrift school & visie van eind 2015 plots een vernietigende bijdrage over ons wiskundeonderwijs verscheen - samen met een pleidooi voor een totaal ander soort wiskunde. In de bijdrage Zin in wiskunde wordt beweerd dat ons huidig wiskundeonderwijs niet echt zinvol is en enkel weerzin opwekt bij de leerlingen. Zin in wiskunde poneerde met grote stelligheid: “Wiskunde is niet uit onze wereld van vandaag en morgen weg te denken. Toch vragen veel leerlingen zich af waarom wiskunde nodig is. Ze vinden wiskunde moeilijk en zien het verband niet tussen het dagelijks leven en de saaie stof. De weerzin tegen wiskunde zou kunnen liggen aan de huidige focus op reproductie van feitenkennis en procedures, het ‘niet doen’ dus... ZILL opteert dus evenals andere voorstanders van constructivistische wiskunde voor doing mathematics.

    ZILL propageerde vervolgens als verlossend alternatief : ontwikkelend onderwijs en een constructivistische, onderzoeksgerichte & contextuele aanpak. Hierbij mag de leerling binnen een zgn. krachtige leeromgeving zoveel mogelijk zelf zijn eigen kennis construeren, b.v. voor het berekenen van 82-27 uitdokteren. Er werd dus afstand genomen De klassieke methodische aanpakken die gepropageerd werden in het leerplan-1998 deugen volgens ZILL blijkbaar niet meer; er wordt met geen woord over gerept.

    ‘Zin in wiskunde’ serveerde ook enkele voorbeelden van zogezegd “conceptuele probleemopgaven binnen contextueel leren’, in een krachtige leeromgeving waarin leerlingen zich onderzoeksgericht opstellen.” We vermelden er een paar; ze zijn volgens mij ver gezocht.

    (1) Leerlingen moeten het verschil zoeken tussen 15 en 8. Een groepje leerlingen begint met een tekening te maken. Andere leerlingen gebruiken tastbaar materiaal om de bewerking voor te stellen. Een andere mogelijkheid is dat ze de volledige vergelijking 15 - 8 = ? als een verhaal concreet proberen voor te stellen. Een vierde groepje maakt gebruik van een getallenlijn, waarop ze de getallen en de uitkomst voorstellen.

    (2) Een onderzoeksgerichte aanpak veronderstelt een grondige oriëntatie op het probleem. In plaats van te focussen op de gegevens leren ze zelf actief vragen te formuleren. Het vertrekken van foto’s helpt bij het formuleren van wiskundige onderzoeksvragen. Leerlingen beschrijven eerst wat ze zien, formuleren daarna vragen en zoeken ten slotte naar een oplossing.

    Een experiment van juf Katrien in het derde leerjaar: onderzoeksvragen die kinderen formuleren omtrent plaatje met vliegende zwanen* Hoe snel kan een zwaan vliegen?* Hoeveel zwanen zie je? *Hoeveel zwanen zijn er ?*Kan dit?” Het verlossend alternatief van ZILL is vaag omschreven en de illustraties die ZILL eraan toevoegt komen over als tijdverspilling, gekunsteld en weinig uitdagend. De leerlingen steken er weinig van op. En wat heeft b.v. de vraag ‘hoe snel kan een zwaan vliegen’ te maken met een plaatje met vliegende zwanen en met wiskunde?

    De ZILL-leerplanarchitecten wilden ook de klassieke leerplannen en methodes/handboeken afschaffen. Ze schreven: “Te vaak fungeren handboeken wiskunde als houvast, zonder dat de professionele autonomie van de leerkracht wordt benut om zelf zinvolle en haalbare keuzes te maken. Leerlingen die oeverloos werkblaadjes invullen, het neemt veel tijd in beslag.” De wiskunde-opgaven in de methodes zijn in elk geval van een hoger niveau dan de gekunstelde illustraties in “Zin in wiskunde’ We begrijpen ook niet dat het alles zelf laten uitzoeken door de leerkracht tot een tijdsbesparing kan leiden. Integendeel! Wiskundemethodes en leerplannen met leerstofpunten per leerjaar blijven heel belangrijk.


    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:eindtermen wiskunde
    10-04-2021, 11:47 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Waarheen met de nieuwe eindtermen/ontwikkelingsdoelen basisonderwijs? Nivellerende ET/OD & leerplannen moeten grondig bijgewerkt worden. Ook meer eindtermen nodig i.p.v. minder!

    Waarheen met de nieuwe eindtermen/ontwikkelingsdoelen basisonderwijs? Nivellerende ET/OD & leerplannen moeten grondig bijgewerkt worden. Ook meer eindtermen nodig i.p.v. minder!

    1 Nieuwe eindtermen voor het basisonderwijs: een controversiële onderneming?

    Momenteel wordt gewerkt aan de opstelling van nieuwe eindtermen en ontwikkelingsdoelen basisonderwijs. Die eindtermen zijn ook heel belangrijk voor het opstellen van nieuwe leerplannen en methodes voor rekenen, taal e.d. , en voor  de toekomstige doorlichtingen  van de inspectie. Ze zijn ook belangrijk voor het opstellen van de centrale toetsen voor het 4de en 6de leerjaar. De voorbije decennia beluisterden we heel veel kritiek op de nivellerende eindtermen en leerplannen van eind de jaren negentig. Ze worden mede verantwoordelijk gesteld voor de niveaudaling. De ET/OD moeten o.i. grondig bijgewerkt worden.

    Bij de opstelling van de nieuwe eindtermen had men moeten vertrekken van een kritische analyse van de vigerende eindtermen; maar een ernstige ‘officiële’ evaluatie is er nooit gekomen. Zo is b.v. bekend dat de praktijkmensen (leraren, docenten, professoren) de voorbije jaren massaal aandrongen op een herwaardering van basiskennis & -vaardigheden en van de vakdisciplines, en van onze sterke onderwijstraditie. We noteerden bv. ook veel kritiek op de uitholling van het taalonderwijs als gevolg van de eindtermen en van de leerplannen en leerplaninstructies i.v.m. de methodiek. Het debat zou ook moeten starten met het oplijsten van de sterke kanten. Men heeft zelden over de sterke kanten,  ook klassieke zinsontledding en studie van de woordsoorten die terug in de nieuwe eindtermen moet opgenomen worden. 

    Met Onderwijskrant publiceerden we een rist kritische analyses. Al in september 1993 formuleerden we onze kritieken op de ontwerpeindtermen. Sindsdien volgden tal van analyses. Over de nivellerende eindtermen namen we in het O-ZON-witboek -2007 (Onderwijskrant nr. 140) veel kritische getuigenissen van leraren op. We bekritiseerden ook de opgelegde onderwijsvisie in de tekst 'Uitgangspunten van de eindtermen' - in de richting van constructivisme, eenzijdig vaardigheidsonderwijs, kennisrelativisme, enz. Met Onderwijskrant stelden we dat het hier ging om regelrechte staatspedagogiek. Veel leerplanopstellers omarmden de tendentieuze pedagogische onderwijsvisie van de ET en namen ze ook over in hun eigen leerplannen voor taal, wiskunde e.d. De pedagogische/methodische vrijheid van de leerkrachten kwam in het gedrang, maar de onderwijskoepels hadden hier blijkbaar geen problemen mee.

    Minder of meer eindtermen? Meer en concreter!

    We maken ons ook al een aantal jaren zorgen over de aangekondigde opstelling nieuwe eindtermen en leerplannen. De eindtermen kregen de voorbije 20 jaar terecht de kritiek dat ze minimalistisch waren en te weinig steun boden, belangrijke brokken leerstof als klassieke grammatica lieten vallen, de taalvakken uitholden ... Ook bij het opstellen van het leerplan wiskunde - 1998 voor het lager (katholiek) onderwijs hadden we weinig steun aan de eindtermen. We namen heel wat belangrijke klassieke leerstofpunten die de eindtermen hadden geschrapt terug op. Dit leidde ook tot grote verschillen tussen de leerplannen over b.v. de oppervlakte- en inhoudsberekening.

    In het doorlichtingsrapport-Andersen van 8 maart 2002 werd b.v. terecht gesteld dat de eindtermen onvoldoende duidelijk geformuleerd zijn, en dat daardoor ook de inspectie haar controlerende rol onvoldoende kon uitoefenen In het VRT- Bel10-programma van 22 juli-2015 stelden minister Crevits, Lieven Boeve & Raymonda Verdyck ... merkwaardig genoeg dat de eindtermen en leerplannen in sterke mate ontstoft moesten worden.

    Het VLOR-advies-2015 stelde eveneens voor de eindtermen en leerinhouden gevoelig te beperken omdat uit de ET-evaluatie bleek dat 10% of 15% van de leerlingen bepaalde leerdoelen niet echt of op een voldoende niveau bereikten. Ook Lieven Boeve pleitte dus voor beperking van de eindtermen én tegelijk voor (verdere) ontstoffing van de leerinhouden, en voor een leefschool i.p.v. leerschool. De VLOR en de koepel van het katholiek onderwijs opteerden ook voor een perspectiefwisseling in de richting van ontwikkelend onderwijs. Ook de ZILL-leerplanverantwoordelijken pleitten voor een perspectiefwisseling in de richting van ontwikkelend onderwijs volgens het model van het kleuteronderwijs, voor totaliteitsonderwijs, enz.

    Eindtermen: minimalistisch en nivellerend

    In zijn opiniestuk ‘Het Vlaams onderwijs: het noorden kwijt?’ bestempelde de ervaren onderwijzer Jef Boden de eindtermen terecht als veel te vaag en tegelijk minimalistisch en nivellerend. Hij beschreef uitvoerig reeksen belangrijke klassieke leerdoelen voor de verschillende vakken die sneuvelden; zoals bv. de meeste grammaticale kennis (VRT-website, 24 augustus 2010). De eindtermen vielen inderdaad al te minimalistisch uit, veel belangrijke leerdoelen werden niet opgenomen. In de ontwikkelcommissie wiskunde slaagden we er ook niet in om b.v. de kennis van elementaire formules voor de berekening van oppervlakte e.d. op te nemen. We hebben ze achteraf wel in het leerplan weer opgenomen. We hebben in het leerplan-1998 (katholiek onderwijs) ook het belangrijke onderscheid weer ingevoerd tussen gestandaardiseerd berekenen en anderzijds hoofdrekenen/gevarieerd rekenen. We spreken in het leerplan ook over de rubriek ‘meten én metend rekenen en niet louter over de meer beperkte term ‘meten’ in de eindtermen, omdat we nog steeds het klassieke metend rekenen belangrijk vonden. De eindtermen Nederlands waren nog algemener geformuleerd dan deze van wiskunde: ‘Bepaalde soorten teksten kunnen lezen’, ‘het gepaste taalregister kunnen hanteren’ ...

    Voor het eerst grote invloed universitaire onderwijsexperts: vervreemding van klaspraktijk

    Jef Boden betreurde ook dat invloedrijke leden van de ontwikkelcommissies onvoldoende het basisonderwijs en de klassieke leerdoelen en leerplannen kenden en waardeerden. Hij schreef: “De ontwikkelingsdoelen en eindtermen zijn voor een groot deel geschreven door talrijke achtergrondmedewerkers en al dan niet zelfverklaarde onderwijsspecialisten. Het resultaat is een surrealistische bundel die aantoont dat de lat van het kwaliteitsniveau steeds lager gelegd wordt.” Voor het eerst in de geschiedenis werden inderdaad bij de opstelling van de eindtermen en leerplannen ‘universitaire’ onderwijsexperts betrokken; vroeger waren het steeds ervaren leerkrachten en inspecteurs lager onderwijs.

    De eindtermenoperatie van de jaren negentig werd volledig gepatroneerd en in sterke mate beïnvloed door de pedagoog Roger Standaert en zijn DVO, die zich manifesteerden als propagandisten van het kennisrelativisme , constructivisme, eenzijdig vaardigheidsonderwijs e.d. In punt 3 gaan we hier uitvoerig op in. Standaert & zijn DVO-medewerkers en topambtenaar Georges Monard wilden de opstelling van de nieuwe eindtermen duidelijk aangrijpen om een perspectiefwisseling, cultuuromslag te realiseren.

    Het feit dat de universitaire onderwijsexperts binnen de ET-ontwikkelcommissies en leerplancommissies te weinig het lager onderwijs en de klassieke leerplannen kenden, leidde ook tot een vervreemding van de praktijk. Bovendien pakten veel van die onderwijsexperts uit met modieuze en simplistische onderwijsvisies als constructivisme, eenzijdig taalvaardigheidsonderwijs, enz. In punt 4 beschrijven we de o.i. eenzijdige onderwijsvisies die in die kringen al in de jaren 1980 circuleerden en die in sterke mate de inhoud van de nivellering in de eindtermen en leerplannen beïnvloedden. Binnen de ET-ontwikkelcommissies was er destijds dan ook vaak veel controverse. In de volgende bijdrage illustreren we die controverse binnen de wiskunde-ontwikkelcommissie, waardoor heel wat belangrijke wiskundedoelen sneuvelden.

    Noot: Tussendoor: de invloed van universitaire onderwijsexperts bij de recente opstelling van de nieuwe eindtermen voor het secundair onderwijs zorgde er ook wel voor dat sommige eindtermenreeksen overladen zijn, en soms ook in een verkeerde graad geplaatst werden. Door die invloed verwacht men nu ook bv. dat in een beperkt aantal lessen geschiedenis complexe en controversiële onderwerpen als kolonisatie en dekolonisatie uitvoerig aan bod komen.

    2 Minimale eindtermen of eerder confrontatiedoelen – Niet enkel einde 6de leerjaar

    2.1 Beperkte eindtermen?

    Kopstukken van bepaalde onderwijskoepels als Lieven Boeve sturen al enkele jaren aan op minimale eindtermen en op zogenaamde ontstoffing. Dit was ook het geval in het VOR-advies 2015. De opgelaaide & hevige discussie omtrent de uitgebreidheid van de eindtermen in het s.o. laat vermoeden dat dit debat er ook zal zijn omtrent de eindtermen lager onderwijs. Volgens ons zijn er voor de meeste vakken meer en duidelijke eindtermen nodig omdat de vigerende eindtermen minimalistisch en vaag waren, om voldoende steun te bieden bij de opstelling van de leerplannen, om te garanderen dat alle leerlingen in welke school of onderwijsnet ook gelijke ontwikkelingskansen krijgen. Die overeenstemming tussen de leerplannen moet er ook zijn voor de vele leerlingen die van school of schoolnet veranderen.

    Meer en duidelijkere eindtermen zijn ook belangrijk en noodzakelijk in functie van de centrale proeven voor het 4de en 6de leerjaar die ingevoerd zullen worden. Om valide en functionele centrale proeven voor leerlingen van alle scholen en schoolnetten te kunnen opstellen, moet er een grote mate van gemeenschappelijkheid zijn in de leerplannen. Voor de centrale proeven vierde leerjaar is er nu ook nood aan extra ET voor het einde van het vierde leerjaar en aan leerplannen die de leerdoelen einde 4de leerjaar aanduiden en leerboeken die daarop afgestemd zijn.

    Volksvertegenwoordiger Loes Vandromme (CD&V) vroeg op 1 april j.l. aan minister Ben Weyts of het wel mogelijk was om met centrale toetsen de leerwinst van leerlingen te meten als je weet dat leerlingen wel eens van school en schoolnet veranderen. Ik verstuurde meteen een bericht waarin ik stelde: “Een centrale proef 4de en 6de leerjaar vereist in elk geval dat de eindtermen en leerplannen zorgen voor een grote mate van gemeenschappelijkheid in de leerdoelen en leerplannen. De eindtermen moeten dan ook voldoende uitgebreid en concreet zijn om die gemeenschappelijkheid in de leerplannen te garanderen. “ En leerplannen wiskunde en taal zullen ook voldoende moeten aanduiden wat er eind 4de leerjaar gekend moet zijn – in het ZILL-leerplan is dit b.v. onvoldoende het geval omdat de leerdoelen niet meer per leerjaar worden aangeduid. In het leerplan wiskunde lager (katholiek) onderwijs van 1998 dat we mede opstelden duidden we nauwkeurig de leerstofpunten per leerjaar aan. Dit biedt zowel houvast voor de leerkrachten als voor de opstellers van methodes voor wiskunde e.d.

    Een aantal medewerkers van de Leuvense onderzoeksgroep ‘Onderwijs en maatschappij’ mengden zich recentelijk in het debat: ook zij opteerden jammer genoeg voor minimale eindtermen met een beperkte functie en spraken zich tegelijk ook vierkant uit tegen het invoeren van centrale toetsen – en dit allemaal in naam van de pedagogische vrijheid van de school en van de leerkrachten. Maar met beperkte eindtermen dreigen de leerinhouden van de scholen en schoolnetten al te sterk van elkaar te verschillen – en dus ook geen gelijke ontwikkelingskansen te garanderen voor elke leerling. Het is merkwaardig en jammer dat de Leuvense pedagogen hier geenszins rekening mee houden – en blijkbaar ook weinig voeling hebben met de klaspraktijk. Ze beseffen ook niet dat de pedagogische/methodische vrijheid van de leerkrachten de voorbije decennia niet gekortwiekt werden door de eindtermen, maar door de methodische instructies die de meeste leerplannen propageerden en oplegden – veelal ook eenzijdige en controversiële methodieken als constructivistisch en contextueel rekenen, eenzijdig communicatief taalonderwijs, enz.

    2.2 Verschil tussen strikte eindtermen en confrontatiedoelen

    Het werken met minimale en vage eindtermen met resultaatsverbintenis, met ET dus die bijna door elke leerling bereikt moeten worden, lijkt ons niet aangewezen. Zo werd b.v. destijds gesteld dat de klassieke grammatica (lijdend en meewerkend voorwerp, persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord …) niet mocht opgenomen worden omdat heel wat leerlingen moeite hadden met die leerdoelen. Ook zwakkere leerlingen die bepaalde doelen maar deels bereiken, hebben er o.i. baat bij dat ze bv. al in het lager onderwijs geconfronteerd worden met breukrekenen, de regel van 3, lijdend en meewerkend voorwerp, ... Het kennen van de regels voor breukrekenen, de formules voor de oppervlakteberekening, … zonder volledig inzicht , is op zich ook al belangrijk en functioneel. Die partiële kennis kan ook in het secundair onderwijs nog bijgewerkt worden. Ze is ook belangrijk voor het later leven: bv. om later als ouder enigszins te weten waarover het gaat als de eigen kinderen met zo’n opgaven op school geconfronteerd worden. In die zin zijn heel wat doelen niet zozeer einddoelen met resultaatsverbintenis, maar eerder confrontatie-of nastreefdoelen, doelen waarvan we weten dat ze niet door alle leerlingen ten volle bereikt zullen worden..

    In de klassieke leerplannen ging het steeds en terecht om essentiële leerinhouden/doelstellingen waarmee alle leerlingen geconfronteerd moeten worden, om confrontatiedoelen. De naam eindterm die 20 jaar geleden werd ingevoerd, werd jammer genoeg geassocieerd met minimale doelen in de betekenis van doelen die bijna elke leerling moet bereiken. Minimum-eindtermen met resultaatsverbintenis voor alle leerlingen leidden/leiden al te vlug tot het schrappen van leerdoelen die zwakkere leerlingen slechts partieel kunnen bereiken.

    2.3 Enkel eindtermen einde 6de leerjaar is niet voldoende

    Eindtermen moeten voldoende houvast bieden voor leerkrachten, voor opstellers van leerplannen, voor methodeontwerpers, voor inspectie, … Voor het secundair onderwijs werden er eindtermen opgesteld per graad, maar voor het lager onderwijs waren er enkel eind lager onderwijs. Roger Standaert vond destijds dat die ET eind zesde leerjaar toch voldoende houvast boden; hij vond leerplannen zelfs overbodig. Met eindtermen eind zesde leerjaar weten leerkrachten van de leerjaren 1 tot en met 5 nog niet wat ze precies moeten aanbieden in hun klas en wat de leerlingen al in de vorige leerjaren geleerd hebben. Zo vermelden ET Nederlands wel dat de 12-jarigen een aantal soorten teksten begrijpend moeten kunnen lezen, maar er wordt met geen woord gerept over het technisch lezen in het eerste en de daarop volgende leerjaren. Eindtermen per graad zoals in het s.o. zijn o.i. wenselijk. Maar dit keer zal men vermoedelijk ook omwille van de centrale toetsen eind 4de leerjaar eindtermen moeten opstellen.

    We hebben dus voor het lager onderwijs meer en meer duidelijke ET nodig. We hopen ook dat de nieuwe eindtermenoperatie zal leiden tot het terug opnemen van belangrijke doelstellingen die sneuvelden in de vorige eindtermenoperatie: als basisgrammatica (persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord, lijdend en meewerkend voorwerp ...) in het lager onderwijs, formules voor oppervlakte en inhoud, belang van dictee Frans i.p.v. enkel Franse woordjes kunnen kopiëren.

    3 Roger Standaert en DVO drongen kennisrelativisme en constructivisme op

    Toen ik merkte dat Monard in 1991 een beroep deed op kennisrelativist Roger Standaert als DVO-directeur, en hem de opstelling van de eindtermen en van de doorlichtingscriteria van de inspectie toevertrouwde, wist ik ongeveer hoe laat het was. In het blad Klasse van april 1993 stelde de DVO-directeur Roger Standaert de controversiële uitgangspunten voor het opstellen van de nieuwe eindtermen voor. In de bijdrage “DE KNOPEN en hoe ze worden doorgehakt’ omschreef hij de uitgangspunten zo:

    (1) Minder accent op kennis en het cognitieve, meer op waarden, het affectieve en de persoonlijkheidsvorming. (2) Minder theorie en zuiver intellectualisme: meer praktijk, toepassing en aandacht voor het levensechte. (3) Minder mikken op het geheugen, onmiddellijk resultaat op de korte termijn, meer aandacht voor wat beklijft op lange termijn. (4) Minder specialisatie en meer brede basisvorming. (5) Een andere grote vernieuwing is de vakoverschrijdende aandacht. In het basisonderwijs spreken we niet meer over vakken. Er blijven slechts vijf leergebieden over. (6) Vijf vakkenoverschrijdende thema’s: vorming tot burgerschap, milieuopvoeding, sociale vaardigheden, leren leren en gezondheidszorg.

    Standaert beweerde dat die keuzes/doorgehakte knopen tot stand gekomen waren na veel denk- en studiewerk. Pas nadat de eindtermen opgesteld waren stelden Standaert en de DVO de zgn. Uitgangspunten van de eindtermen voor, een verdere bewerking van de keuzes uit de tekst van 1993, met nog meer de klemtoon op de constructivistische en competentiegerichte aanpak. De DVO stelde ten onrechte voor alsof de ontwikkelcommissies al bij de start van de opstelling van de eindtermen deze tekst in handen gekregen hadden. Dit was niet het geval.

    De DVO legitimeerde achteraf zijn controversiële opstelling ook zo: Er was een verschuiving nodig van het traditionele doceren' naar vormen van open leren die (bijna) volledig leerlinggestuurd zijn. In tegenstelling tot de traditionele opvatting, waarbij de leraar werd beschouwd als de overdrager van kennis, wordt de leerling vandaag actief betrokken bij het leerproces. Bij actief leren wordt in veel mindere mate gefocust op overdracht van feitenkennis. Leerinhouden moeten ook ingebed zijn in concrete, en voor de leerling herkenbare contexten (in DIROO-boek: Is de leraar een coach?, Academia Press -2004)

    Standaert legitimeerde de filosofie achter de opstelling van de eindtermen in 2007 in termen die nog explicieter wezen op zijn radicaal kennisrelativisme: Bij de opstelling van de eindtermen was de reactie van de beleidsmakers en de ‘onderwijswereld(?) op de kennisexplosie van die kennis niet meer op de voet te volgen. Moet je nog wel kunnen hoofdrekenen, met een calculator op zak? Ik zoek toch gewoon op hoe ‘gedownloaded’ gespeld moet worden. Waarom wordt weten wie Rubens was, hoger aangeslagen dan weten wie David Beckham is? Het is geen schande als je een technische analfabeet bent, maar dat is het wel als je je nogal direct uitdrukt in een gesprek: ‘la parlure vulgaire, ‘contre ‘la parlure bourgeoise’ van de Franse sociologen (in: Nova et Vetera, Sept. 2007). Standaert sloot zich hier ook aan bij het kennis– en cultuurrelativisme van de Franse socioloog Pierre Bourdieu. In zijn standpunten over examens, punten, rapporten, centrale toetsen … stelde Standaert zich ook steeds prestatievijandig op.

    Nog een paar illustraties van Standaerts kennisrelativisme. Tijdens de startvergadering van de ontwikkelcommissie wiskunde stelde Standaert ook meteen dat volgens hem b.v. ook breukenonderwijs in de lagere school te moeilijk was voor de meeste leerlingen. Hij stelde verder dat er niet teveel eindtermen mochten zijn; enz. Ik repliceerde dat volgens mij het breukenonderwijs grotendeels moest behouden blijven, en dat hij de opstelling van de eindtermen aan de commissieleden zelf moest overlaten. Ik nam me alvast voor om zelf geen rekening te houden met de visie van Standaert en de DVO, en om weerwerk te bieden aan commissieleden waarvan ik wist dat ze het constructivisme omarmden. Zelf kwam ik op voor onze sterke wiskundetraditie in het lager onderwijs - zowel inhoudelijk als qua methodiek. Begin 1993 nodigde een DVO-medewerker mij uit voor een advies omtrent de eindtermen voor wereldoriëntatie en de zaakvakken. Ik stelde voor om in de hogere leerjaren naast rijke thema’s minstens de helft van de leertijd te behouden voor systematisch/cursorisch onderwijs voor natuurkennis, geschiedenis en aardrijkskunde, maar merkte dat dit niet de visie van de DVO was. Standaert & de DVO stelden ook samen met prof. Ferre Laevers de inspectiecriteria op. De  controversiële en nivellerende visie in de tekst Uitgangspunten van de eindtermen werd de bijbel van de inspecteurs; en zo werden de inspecteurs mede verantwoordelijk voor de nivellering en  niveaudaling. Zo kregen leerkrachten die voor Frans nog dictees gaven vaak onder de voeren omdat in de eindtermen en leerplannen nog enkel sprake was van kopiëren van woordjes. In de inspectieverslagen lazen we  de voorbije 20 jaar ook geregeld dat er te veel lesgegeven werd, dat er teveel aandacht was voor kennis, enz. 

    3 Al veel controverse, kennisrelativisme & methodiekstrijd voor start opstelling ET in 1990

    Ik wist eigenlijk al in de jaren 1980, jaren dus voor de start van de opstelling van de eindtermen en leerplannen, dat dit een delicate en moeilijke aangelegenheid zou worden. Onze sterke Vlaamse onderwijstraditie en didactische aanpakken die hun deugdelijkheid/effectiviteit al lang bewezen hadden, werden door veel zgn. onderwijsexperts radicaal in vraag gesteld, en allerhande vormen van ontscholing werden gepropageerd. Al in de jaren tachtig deden we ons best om die ontscholingsdruk te bestrijden –en met enig succes.

    Enkele illustraties.

    *In haar licentiaatsonderzoek toonde Katrien Staessen aan dat ook nog in 1985 het zelfontplooiingsdenken en – vocabularium volop aanwezig waren in de meeste pedagogische publicaties, en dus niet enkel in de publicaties van Ferre Laevers & CEGO en van de methodescholen – ook bv. in teksten van onderwijskoepels over hun pedagogisch project. Ook uit het rapport Zicht op kwaliteit van de Nederlandse ‘Commissie Evaluatie Basisonderwijs’ (1994) bleek dat ook dat in de jaren tachtig het zelfontplooiingsmodel centraal stond in Nederland; ook in Vlaanderen was dit het geval. De Leuvense prof. Ferre Laevers schreef al vanaf 1976 dat hij niet begreep hoe onze kleuters en leerlingen lager onderwijs het konden uithouden in een schoolomgeving waarin hun behoeften en verlangens werden onderdrukt.

    *Vanaf 1998 stelde topambtenaar Georges Monard dat het Vlaams onderwijs op alle niveaus totaal verouderd was en dat ‘Kurieren am Symptom’ geen soelaas meer kon bieden. Het onderwijs moest totaal hervormd worden. Al vlug bedachten Monard en co dat er in functie van die beoogde copernicaanse hervorming het best nieuwe eindtermen en leerplannen werden opgesteld.

    Ik merkte dat die innovatiemanie en bevlogenheid van Monard gunstig onthaald werd vanuit het vernieuwingsestablishment,. Ik maakte ime grote zorgen en ging in het verweer. In mei 1992 liet ik Monard op studiedag van de administratie in Nieuwpoort weten dat ik me grote zorgen maakte over de revolutionaire bevlogenheid van de topambtenaren, hun gebrek aan waardering voor onze sterke onderwijstraditie en hun beeldenstormerij. In De Standaard van 28 september 1992 waarschuwde ik voor de toenemende vervreemding van de klasvloer vanwege het onderwijsbeleid en het steeds groter wordende vernieuwings- en ondersteuningsestablishment. Ik citeer even: Het aantal beleidsmakers, universitaire adviseurs en vrijgestelden allerhande voor de permanente vernieuwing/hervorming van het onderwijs is sterk aan het toenemen. Het zijn die mensen die elkaar in Brussel in allerhande clubs frequenteren, de spelregels bepalen en – spijts alle beloften voor meer autonomie voor de scholen en leerkrachten – regulerend en sterk moraliserend optreden. Zo zal de kloof tussen de top en de basis, tussen de vele beleidsbepalers en de veldwerkers alsmaar grote worden. (Noot: en die kloof werd inderdaad steeds maar groter!) Ook de macht/invloed van veel praktijkvreemde en idealistische beleidsadviseurs neemt toe en de invloed van de meer ‘realistische’ praktijkmensen wordt verder ingeperkt. De beleidsverantwoordelijken, vrijgestelden allerhande, academische adviseurs, … vormen een onderwijsvreemd, eng en gesloten clubje, met eigen clubbladen als Klasse, goede contacten met supporters in kwaliteitsbladen), rapporten en hoorzittingen voorbehouden voor het eigen deelparlement. Het geheel van beleid, administratie en advisering wordt steeds meer een zelfreferentiële organisatie los van de ervaringswijsheid en visie van het onderwijsveld.

     Ik stelde in 1991 ook vast dat Monard ervoor zorgde dat kennisrelativist Roger Standaert directeur werd van de nieuwe DVO-overheidsdienst , Dienst voor onderwijsontwikkeling, en hem meteen belastte met de opstelling van de eindtermen en (samen met prof. Laevers) voor de opstelling van de criteria voor de doorlichting van de inspectie.

    * Inspecteur-generaal Peter Michielsens poneerde: In de 21ste eeuw zullen individuen vanaf de jonge leeftijd hun eigen leerprocessen zelf sturen. Geen enkele overheid, onderwijzer of professor zal nog in staat zijn om dwingend anderen voor te schrijven wat geleerd moet worden.(Wat wil ik leren op school?, Impuls, juni 1999, p. 381)

    *Voor het vak Nederlands werd al in leerplannen van de jaren tachtig de eenzijdige communicatie aanpak gepropageerd, met communicatieve competentie als toverwoord. In het jaar 1988 liet een van onze kritische oefenschoolleerkrachten als sinterklaas de directeur tien maal na elkaar ‘communicatieve competentie’ uitspreken. Ook het belang van de klassieke grammatica werd toen al in vraag gesteld.

    De leerplanvoorzitter katholiek onderwijs Ides Callebaut b.v. liet zich al in de jaren 1980 denigrerend uit over het klassiek taalonderwijs. Hij pakte in 2010 uit met de stelling dat de nieuwe visie in het leerplan-1998 ook al aanwezig was in de leerplannen Nederlands van de jaren tachtig en ook perfect aansloot bij de visie van prof. Jaap ter Horst in het ‘Einde van de standaardtaal’. Callebaut publiceerde in 2009 een bijdrage waarin hij opteerde voor het quasi afschaffen van de standaardtaal: ‘Wat doen we met ons taalonderwijs als er geen standaardtaal meer is? Volgens Callebaut is er zonder standaardtaal zelfs beter taalonderwijs mogelijk. (School- en klaspraktijk, nr. 199, 2009; ingekorte versie in VONK, dec. 2009.) Hij ging er prat op dat zijn visie aansluit bij deze van prof. Van der Horst in zijn boek Het einde van de standaardtaal. Hij poneerde ook: ‘De leerplanmakers en de taaldidactici’ propageren al lang het poststandaardtaal-Nederlands.” Hij betreurde tegelijk dat de meeste leerkrachten zijn visie niet genegen zijn. Ook in de methodische richtlijnen van de leerplanvoorzitters katholiek  secundair onderwijs van 1994, dus nog  voor de opstelling van de eindtermen, werd al eenzijdig gepleit voor vaardigheidsgericht onderwijs, en  voor veel minder aandacht voor kennis (woordenschat, spelling, grammatica). De controversiële 60/40%-regel werd ook al ingevoerd. Lieven Boeve stelt dus ten onrechte dat het niet de leerplannen, maar de eindtermen zijn die verantwoordelijk zijn voor de niveaudaling

    *Het spellingonderwijs staat ook al heel lang onder druk. In de jaren 1970 opteerden de VON-redactieleden-neerlandici van VONK zelfs voor de odeklonjespelling; en dus ook afschaffing van de werkwoordspelling. De VON-neerlandici bekritiseerden ook de klassieke methodiek voor begrijpend lezen met zijn uitgekiende en gestructureerde leesteksten en goeddoordachte (denk)vragen. De teksten moesten voortaan aansluiten bij de leef- en ervaringswereld van de kinderen. Leerkrachten moesten de leerlingen vooral leren om zelf een tekst te bevragen. Het is geen toeval dat het niveau van begrijpend lezen de voorbije jaren fel is gedaald. De gevolgen zijn gekend. Ik pleitte in 1991 in Onderwijskrant voor de herwaardering van de klassieke methodiek - aangevuld met het ‘doordacht’ aanleren van leesstrategieën.

    *De jaren tachtig waren ook de jaren van de whole-language- visie en van het zgn. normaal-functioneel taalonderwijs. Zo was het aanleren van een term als ‘ventiel’ niet langer meer normaal-functioneel omdat de leerlingen bij de fietsenmaker toch ‘normaal’ het woord ‘soupape’ gebruikten. De Leuvense prof. Koen Jaspaert sloot zich daarbij aan en bestempelde  het klassiek taalonderwijs als ouderwets en totaal voorbijgestreefd. Jaspaert en zijn Leuvens taalcentrum kozen voor communicatief en constructivistisch totaalonderwijs, en tegen systematisch onderwijs voor woordenschat, spelling, grammatica …. En later kozen ook de eindtermen voor normaal-functioneel taalonderwijs centraal.

    *Voor de zaakvakken natuurkennis, geschiedenis en aardrijkskunde werd in de jaren tachtig mede vanuit Nederland de thematische aanpak en het open projectonderwijs gepropageerd, enkel nog thematische wereldoriëntatie i.p.v. het zaakvakkennonderwijs in de hogere klassen. Op de Nationale Onderwijsdag van 1981 in de Blandijnberg kwamen twee Nederlandse sprekers het open projectonderwijs propageren en de methodescholen pakten er eveneens uit met ervaringsgericht projectonderwijs & totaliteitsonderwijs i.p.v. cursorisch zaakvakkenonderwijs. Op die nationale onderwijsdag sprak ik me kritisch uit over open projectonderwijs, ervaringsgericht en zelfontdekkend leren, totaliteitsonderwijs. Er kwam veel kritiek op cursorisch en systematisch onderwijs, en veel propaganda voor een louter thematische en projectmatige aanpak – b.v. in publicaties van methodescholen - ook in een boek van 1986 van Carl Medaer: Kabouter tussen reuzen: leven en leren in een totaliteit van projecten (uitgeverij EPO), met als basisprincipes: zelfdirectiviteit, ervaringsleren, totaliteitsonderwijs. Zelf bleven we het belang van voldoende cursorisch onderwijs voor natuurkennis, geschiedenis en aardrijkskunde in de hogere klassen propageren. 

    Al voor de start van de opstelling van de ET waren ook het constructivisme & ermee verbonden kennisrelativisme  in opmars. Ik waarschuwde b.v. al in 1987 in Onderwijskrant voor de nieuwe mode van het constructivistisch en contextueel rekenen à la Freudenthal Instituut. Ik poneerde: Het komt er volgens mij nu op aan de vele goede elementen uit onze sterke wiskundetraditie, die door de moderne wiskunde onder het stof zijn geraakt, te herwaarderen, en aan te vullen met enkele waardevolle nieuwe elementen. De professoren Eric De Corte en Lieven Verschaffel betreurden dat  de Torhoutse pedagoog Raf Feys in Onderwijskrant al lange tijd van leer trok tegen zaken als het constructivisme die nochtans ‘vanuit onderwijswetenschappelijke hoek’ op de practici afkomen (in het tijdschrift Impuls, 2001). Ik merkte al in de jaren tachtig dat heel wat mensen het extreem van de formalistische en hemelse ‘moderne wiskunde’ wilden inruilen voor het andere extreem van het constructivistisch, contextueel/aards en hemels rekenen, en tegelijk een karikatuur ophingen van het klassiek wiskundeonderwijs. Ook prof. Lieven Verschaffel stelde het klassieke wiskundeonderwijs al te vlug als mechanistisch voor.

    Op het colloquium Welke wiskunde voor 5-à 15-jarigen in 1983 steunde de Nederlandse prof. Hans Freudenthal me in mijn strijd tegen de formalistische moderne wiskunde. Maar over de middag liet ik hem in een tafelgesprek al verstaan dat ik niet zomaar akkoord ging met zijn alternatieve visie, met zijn keuze voor constructivistisch en contextueel rekenen, met al te weinig aandacht voor de sterke wiskundetraditie, voor wiskunde als vakdiscipline en cultuurproduct, en voor sturing door de leerkracht. Ik pleitte in 1987 in Onderwijskrant voor een herwaardering van onze sterke onderwijstraditie , aangevuld met enkele nieuwe leerdoelen, b.v. i.v.m. driedimensionele ruimtelijke oriëntatie. Wat later schreef de Gentse prof. Leo Apostel me dat hij ook vond dat Freudenthal al te weinig waarde hechtte aan wiskunde als cultuurproduct/vakdiscipline met zijn vaste waarden en leerstofdoelen.

    Deze illustraties wijzen erop dat we in die tijd al volop af te rekenen kregen met de propaganda voor een constructivistische en competentiegerichte aanpak, voor kennisrelativisme, eenzijdig vaardigheidsgericht taalonderwijs, enz. Voor het wiskundeonderwijs was er de sterke invloed van de constructivistische en contextuele aanpak van het Nederlandse Freudenthal Instituut; ik nam er al in een bijdrage in 1987 expliciet afstand van.

    5 Besluit

    De opstelling van de nieuwe eindtermen en leerplannen voor het basisonderwijs wordt heel belangrijk voor de toekomst van het Vlaams onderwijs. We besteedden er de vorige jaren al heel wat aandacht aan. In de volgende bijdragen formuleren we nog een aantal aandachtspunten en voorstellen voor de nieuwe eindtermen en leerplannen voor een aantal vakken. De voorbije jaren lanceerden we ook campagne voor de dringende optimalisering van het kleuteronderwijs (zie www.onderwijskrant.be)


    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:eindtermen lager onderwijs
    10-04-2021, 00:00 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    09-04-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Onderwijskrantcampagne voor terugkeer essentiële grammatica in de nieuwe eindtermen en leerplannen Nederlands en Frans in het lager onderwijs

    Onderwijskrantcampagne voor terugkeer essentiële grammatica in de nieuwe eindtermen en leerplannen Nederlands en Frans in het lager onderwijs

    1 Over belang van grammatica-onderwijs en sterke achteruitgang

    1.1 Sterke en rijke grammatica-traditie

    Prof. Rita Rymenans drukte in 2005 haar grote voldoening uit over het feit dat een aantal Vlaamse taaldidactici erin geslaagd waren om in de eindtermen en leerplannen de klassieke grammatica grotendeels te schrappen ('Weg met de grammatica', De Morgen, 20.01.05). Het interview eindigde met de stelling: De leerlingen kennen niet langer meer het verschil tussen lijdend en meewerkend voorwerp, tussen 'jou' en 'jouw'… 'maar ze weten voortaan tenminste waarover ze het hebben. Ze staat niet alleen met haar opvatting.

    Ook tal van andere neerlandici, leerplanvoorzitters en begeleiders delen dezelfde mening. En in het boek ‘Taal verwerven op school’ (Acco, 2004) voegden de neerlandici Kris Van den Branden (CTO-Leuven) en prof. Frans Daems (prof. UA en VON) er nog aan toe dat ‘expliciet onderwijs van grammatica, spelling en woordenschat niet effectief is’ (p. 17). In dit boek van 335 pagina’s wordt er ook in het hoofdstuk ‘taalbeschouwing’ niet de minste aandacht aan de klassieke grammatica besteed. Opvallend is ook dat tegenstanders van klassieke grammatica ook vaak ijveren voor de afschaffing van de werkwoordspelling, en voor nog andere vormen van uitholling van het taalonderwijs, met inbegrip van het relativeren van het AN.

    Voor het basisonderwijs werden in de eindtermen voor zinsontleding van 1996 enkel nog onderwerp en persoonsvorm behouden. De meeste begrippen werden geschrapt: koppelwerkwoord en gezegde, lijdend en meewerkend voorwerp, bijvoeglijk naamwoord en bijvoeglijke bepaling, voorzetsel, voegwoord, persoonlijk, bezittelijk en betrekkelijk voornaamwoord, telwoord, bijwoord en bijwoordelijke bepaling, vervoeging van de werkwoorden ... Ze werden vervangen door ‘moderne’ taalbeschouwing met eindtermen als “De leerlingen zijn bereid binnen een concrete taalcontext te reflecteren over het gebruik van standaardtaal, regionale en sociale taalvariëteiten ...” Dit laatste ging vaak gepaard met de relativering van het belang van AN door leerplanopstellers als Ides Callebaut en Masquillier.

    In 2010 werd een kleine aanpassing van de eindtermen voor taalbeschouwing (+ aangepaste leerplannen) ingevoerd. In de beperkte aanpassing van de eindtermen Nederlands -2010 voor het basisonderwijs werd het aantal grammaticale termen en begrippen eens te meer drastisch beperkt. In het ‘syntactische domein’ staan amper vijf termen/begrippen meer: zin, zinsdeel, onderwerp, persoonsvorm en woordgroep. Onder de rubriek ‘syntactisch domein’ 1ste graad s.o. werden er in de aangepaste eindtermen Nederlands voor de A-stroom nog maar vier zinsdelen genoemd: onderwerp, persoonsvorm, lijdend en meewerkend voorwerp. In de recentste nieuwe eindtermen en leerplannen 1ste graad s.o. wordt dit gelukkig wel gecorrigeerd, maar ook in het lager onderwijs moeten m.i. de nieuwe eindtermen en leerplannen weer de grammatica in eer herstellen.

    En wat was het lot van grammatica in het leerplan Frans basisonderwijs -1998? We lazen: ‘In het vreemdetalenonderwijs belast grammaticaonderricht onnodig de leerlingen. Het verhoogt niet altijd het leerrendement. Toch kunnen bepaalde grammaticale verbanden voor de leerlingen een hulp zijn om efficiënter Frans te leren. Maar de terminologie is alleen bedoeld voor de leerkracht en niet voor de leerlingen. Waar mogelijk hanteert het leerplan de gangbare terminologie uit de taalbeschouwing van de moedertaal’. Tussendoor: voor spelling Frans werd ook het dictee afgeschaft; leerlingen moesten enkel een aantal woorden kunnen kopiëren.

    Met Onderwijskrant lanceerden we al enkele jaren geleden in het perspectief van de nieuwe eindtermen en leerplannen voor het lager en secundair onderwijs een grammatica-campagne. In het perspectief van de nieuwe eindtermen Nederlands en Frans die momenteel worden opgesteld voor het lager onderwijs besteden we er nog eens een bijdrage aan. In de nieuwe eindtermen Nederlands en Frans voor het secundair onderwijs is er gelukkig weer meer aandacht voor grammatica. We merken echter dat veel zaken die nu voorzien zijn voor de eerste graad s.o. vóór 1989 leerstof waren voor de hogere klassen lager onderwijs. Zo kenden ik en de meeste van mijn klasgenoten veel grammatica toen we 1958 de lagere school verlieten .

    We besteedden eens te meer een bijdrage aan grammatica omdat we vrezen dat de vertegenwoordigers van bepaalde onderwijsnetten en taalexperts binnen de ontwikkelcommissies voor Nederlands en Frans de invoering van de klassieke grammatica binnen eindtermen en leerplannen voor het lager onderwijs wellicht zullen tegenwerken. De recente ZILL-leerplannen van het katholiek onderwijs sturen daar ook geenszins op aan. Ex-leerplanvoorzitter Nederlands Ides Callebaut en de huidige taalbegeleider Bart Masquillier spraken zich overigens rond 2010 nog vernietigend uit over de klassieke grammatica (zie punt 3).

    Vlaanderen kende tot in 1998 een sterke traditie inzake grammaticaonderwijs met inbegrip van de vele zinsconstructieoefeningen, het vervoegen van de werkwoorden, de woordleer, enz. Uit de uitslagen van de kantonnale en interdiocesane proeven van weleer blijkt dat de meeste leerlingen op het eind van de lagere school al die basiskennis voor grammatica meester waren. Als 12-jarige werd ik op het examen voor het behalen van een studiebeurs met heel complexe grammatica-opgaven geconfronteerd. Mensen die destijds enkel lager onderwijs hadden gevolgd, maakten ook dankzij hun grammaticakennis vaak weinig dt-fouten. Als lerarenopleider heeft een van ons ook sinds 1970 tijdens honderden lessen in de lagere school kunnen vaststellen dat grammaticalessen boeiend kunnen zijn, en tegelijk probleemoplossend gedrag stimuleerden. We merkten ook hoe die grammaticakennis goed van pas kwam in de lessen vreemde talen. Zelf maken we nog dagelijks bij het schrijven gebruik van de grammaticalessen die we destijds genoten.

    Docenten uit de lerarenopleiding en uit het universitair onderwijs getuigden de voorbije decennia dat de grammaticakennis voor de invoering van de eindtermen en de nieuwe leerplannen van de jaren negentig behoorlijk was, maar sindsdien jammer genoeg sterk is gedaald. In landen als Engeland en Frankrijk wordt in het lager onderwijs de voorbije 20 jaar weer veel meer aandacht besteed aan de klassieke grammatica dan voorheen.

    We staan niet alleen met onze grammaticacampagne. Leerkrachten, leerlingen en taalkundigen betreuren al sinds de invoering van de eindtermen Nederlands en Frans in 1996 en de leerplannen van 1998 het wegvallen van belangrijke grammatica-begrippen. In de Onderwijskrant van september 1993 was dit al een van onze fundamentele kritieken op de (ontwerp)eindtermen voor Nederlands en Frans en met collega’s van de Torhoutse lerarenopleiding protesteerden we in mei 1993 in een schrijven tegen het schrappen van basisgrammatica.

    In het Taalpeilonderzoek (2007) van de Nederlandse Taalunie pleitten leerkrachten, ouders en ook leerlingen voor meer aandacht voor het verwaarloosde grammatica-onderwijs.. In hun reactie op dit taalpeilonderzoek betreurden Taalunie-medewerkers dat er nog zoveel belang werd gehecht aan klassieke grammatica. Dit onderzoek bevestigde wat we al lang wisten. De meeste leerkrachten, docenten en ouders opteerden b.v. voor het terug invoeren van elementaire termen zoals lijdend en meewerkend voorwerp in het lager onderwijs. Bijna iedereen was er ook van overtuigd dat leerlingen die vanaf 10 jaar starten met het leren van Frans een basisgrammatica moeten kennen als belangrijke steun bij het verwerven van taalvaardigheid in de vreemde talen. Ook veel ervaren leerkrachten en directeurs basisonderwijs vinden dat de basisgrammatica in ere hersteld moet worden.

    De bekende grammatica-specialist Richard Hudson publiceerde hier veel bijdragen over. Grammatica is volgens hem belangrijk voor de moedertaal, maar ook in functie van het leren van een tweede taal. Hij schreef in 2007 dat de grammatica weer in sterke mate aan bod kwam in Engelse leerplannen voor het lager en secundair onderwijs en dit sinds 1998. Hij stelde:De communicatieve aanpak van destijds leidde tot het doorslaan van de slinger. Een groot aantal Engelse praktijkmensen en academici zijn het er momenteel over eens dat het meer beklemtonen van klassieke waarden als grammatica, woordenschat ... ook een positieve bijdrage levert in het aanleren van een tweede taal. Wat we nodig hadden was een pleidooi voor een pluriformiteit inzake methodische aanpakken. In de late jaren negentig maakten we in Engeland een terugkeer mee naar een slinger in evenwicht die zowel klassieke waarden als expliciete en klare grammatica en woordenschatonderwijs omvat als communicatieve aanpakken. Deze veranderingen drongen door in de leerplannen en methodes, en we zien nu hun positieve effecten op de leerlingresultaten (Why are foreign languages in trouble? January 2007 – zie Internet).

    In bijlage 1 bieden we een uitgebreid overzicht van grammatica in het oude leerplan Nederlands versus het leerplan-1998. Dit overzicht wil vooral de opstellers van nieuwe eindtermen en leerplannen inspireren. We beschikken ook nog over grammaticaschriften van weleer waarin de degelijke methodiek duidelijk tot uiting komt. Bij het bekijken van die schriften kom je onder de indruk van de grammaticale kennis waarover 12-jarigen destijds beschikten. In bijlage 2 een overzicht van de uitgebreide doelstellingen grammatica in het Franse lager onderwijs – indrukwekkend.

    1.2 Kritiek op verwaarlozing grammatica-onderwijs

    Veel leerkrachten getuigden de voorbije jaren over de verwaarlozing van de grammatica in de eindtermen en leerplannen van het basis- en het secundair onderwijs.

    De ervaren onderwijzer Jef Boven betreurde in een stuk over Taalbeschouwing: enkel onderwerp en persoonsvorm in de eindtermen: onvoorstelbaar: De eindtermen vermelden enkel onderwerp en persoonsvorm Iets minder geurend, maar zeker niet helderder, is de taalbeschouwing. Het kan/mag dus niet de bedoeling zijn om kinderen nog lastig te vallen met de zinsontleding van de onwaarschijnlijkste, kreupele en dubieuze zinnen. Dat wil niet zeggen dat de taalbeschouwelijke begrippen rond een zin moeten beperkt blijven tot de termen zinsdeel, onderwerp, persoonsvorm en woordgroep. Toch is dat zo voor het Nederlands. Hilarisch, of om te huilen, is de situatie wanneer dezelfde eindtermenbundel vermeldt dat voor het vak Frans de leerlingen bezittelijke voornaamwoorden functioneel kunnen hanteren. Mag men veronderstellen dat zelfs zonder echte grammaticalessen (want zo goed als verboden) enige verklaring over het gebruik van die bezittelijke voornaamwoorden als nuttig en leerrijk zal worden ervaren? Probeer dat eens wanneer het begrip voornaamwoord voor het vak Nederlands geschrapt is. Het veronderstelde onderwijs: gewoon verwaarlozing. (Ook b.v. geen lijdend en meewerkend voorwerp meer.)  In het hoger onderwijs stelt men vast dat al te veel leerlingen moeite hebben met de spelling van de werkwoordsvormen, en zelfsmet de vervoeging van de sterke werkwoorden (=leerstof destijds vooral voor de 2de graad l.o.).

    Onderwijzer Paul Hermans, getuigde op de website van Taalschrift als reactie op een 'spellingrelativerende' visie van Ides Callebaut: Ik ben onderwijzer en sta al 32 jaar in het basisonderwijs. Als ik al die jaren in ogenschouw neem, dan wordt duidelijk dat de huidige generatie veel meer spellingsfouten schrijft dan vroeger. Vroeger werden meer regels ingeoefend. Spraakkunstlessen zijn verder een afgietsel van vroeger geworden; er schiet niet veel meer van over in de 'eindtermen basisonderwijs'. Ook de leerplanmakers hebben te veel met het badwater weggegooid.

    In Brandpunt (COC-ledenblad) van juni 2006 lazen we o.m.: De 12-jarige leerlingen kennen na hun basisonderwijs nog nauwelijks het verschil tussen een werkwoord, een zelfstandig naamwoord, een bijvoeglijk naamwoord en een bijwoord, enzovoort. De leerlingen zelf zijn hier niet verantwoordelijk voor, wel de eindtermen en leerplannen waar de inspectie altijd mee zwaait. Er is een totaal gebrek aan grammaticale onderbouw in het basisonderwijs. De toestand is hopeloos. De leerlingen komen uit het basisonderwijs zonder echte notie van spraakkunst (moedertaal). Het zijn de 'pedagoochelaars' in Brussel die nu al tientallen jaren lang het hele systeem naar de vaantjes helpen. Na 34 jaar taalonderwijs staat het voor mij vast: een vlotte beheersing van spraakkunst en woordenschat leidt tot vlotte communicatie. In het kader van onze O-ZON-campagne-2007 ontvingen we met Onderwijskrant veel klachten over de gebrekkige kennis van grammatica en de werkwoordspelling en getuigenissen van taalleerkrachten over het belang van grammatica: zie b.v. Onderwijskrant nr. 140 op www.onderwijskrant.be.

    Valerie Van Vooren en Filip Devos (Hogeschool Gent) stelden in een onderzoek van 2009 vast dat het slecht gesteld is met de grammaticakennis van aso-leerlingen. Ze concludeerden dat het onderwijs te weinig aandacht besteedt aan grammatica en te eenzijdig aan de ontwikkeling van de verbale communicatie . De pendel moet volgens hen terug in het midden. In het interview in Het Nieuwsblad formuleerden de onderzoekers volgende conclusies: Vanwaar dat bedroevende resultaat? 'Het onderwijs besteedt gewoon te weinig aandacht aan grammatica', zegt Van Vooren. Waar is al die grammaticakennis voor nodig, zal iemand zich wel afvragen. 'Woordsoorten kennen is o.a. van belang om foutloos te kunnen spellen. Hetzelfde geldt voor de zinsontleding. Als je die niet onder de knie hebt, kun je ook geen correcte zinnen bouwen’. 'Als je niet correct schrijft – bijvoorbeeld als je dt-fouten schrijft in pakweg een sollicitatiebrief sla je – een mal figuur. Wie niet foutloos schrijft, mist bovendien overtuigingskracht in wat hij schrijft. Dankzij zinsontleding kun je ook zinnen helderder lezen en makkelijker begrijpen’. Moraal van het verhaal? Valerie Van Vooren: “Het onderwijs staat voor een serieuze uitdaging. Er is werk aan de winkel.

    Het Vlaams Expertisecentrum voor Handicap en Hoger Onderwijs schreef in 2007 dat leerplannen en eindtermen vooral ook zwakke leerlingen en dyslectici benadelen. We lazen: Als je naar de evolutie van de leerplannen en eindtermen voor talen kijkt, dan merk je dat in het basisonderwijs de grammaticale onderbouw veel minder expliciet voorkomt dan in de voorbije decennia. Dit betekent dat studenten woordsoorten en zinsdelen nu minder expliciet kennen. In het secundair onderwijs ligt bovendien steeds meer nadruk op communicatieve vaardigheden. En in technische richtingen wordt nauwelijks nog nadruk gelegd op de geschreven taal. Bij de taalvakken in het hoger onderwijs worden studenten dan ook geconfronteerd met begrippen die ze niet herkennen en regels die ze niet vlot kunnen hanteren. Deze evoluties spelen ook in het nadeel van studenten met dyslexie (Steeds meer studenten hebben dyslexie, KLASSE, juni 2007).

    Professor-linguïst Folkert Kuiken getuigde in Het Parool van 17 mei 2008: Vergeleken met twintig jaar kunnen veel studenten niet meer taalkundig en redekundig ontleden. Driekwart van mijn studenten haalde dit jaar een onvoldoende voor een toets over ontleden. Ze hadden moeite met het benoemen van het onderwerp, lijdend- of meewerkend voorwerp. We hebben nu op de universiteit een ontleedklasje in het leven geroepen, terwijl dat in de jaren tachtig echt niet nodig was. Ik had zelfs een student die 'leidend' voorwerp schreef. Terwijl het hier nota bene om studenten Nederlands gaat. Ze hebben gewoon geen ontleden gekregen op de basis- of middelbare school.

    2 Belangrijke & veelzijdige doelstellingen grammatica-onderwijs

    De Engelse taalkundigen Richard Hudson & John Walmsley sommen een aantal doelstellingen op voor het grammatica-onderwijs. Het zijn volgens hen ook deze doelstellingen die aan de basis liggen van de nieuwe curricula van 1998 in Engeland (The English Patient: English Grammar and teaching in the twentieth century; zie internet).

    Leerlingen hebben volgens de auteurs nood aan grammatica: 

    *Om hun grammaticale competentie uit te breiden. Expliciet bewustzijn van grammaticale structuren helpt de leerlingen immers om hun competentie uit te breiden naar de vele grammaticale patronen die niet zomaar te vinden zijn in de alledaagse conversatie van kinderen. 

    *Om die grammaticale competentie te kunnen gebruiken in functie van vaardigheden als schrijven en spellen, lezen, spreken en luisteren. 

    *Om het leren van vreemde talen te ondersteunen. Het leren van een vreemde taal & grammatica verloopt ook veel vlotter als de leerlingen al over grammaticale kennis van hun eigen moedertaal beschikken..

    * Omwille van de algemeen vormende en culturele waarde van de grammatica-kennis. If it is important for children to understand their bodies and their social environment, it is at least as important for them to understand the (language) faculty which makes social life possible. Moreover, most people find language interesting.

     * Om onderzoeksvaardigheden te ontwikkelen. Als grammatica onderwezen wordt door onderzoek van de al verworven kennis en via hypotheseformulering, dan is dit een goede vorm van onderzoeksgericht leren. 

    *Om het eigen denkvermogen te ontwikkelen en te waarderen.

     *Om een gedeelde metataal (b.v. persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord, lijdend en meewerkend voorwerp, bijvoeglijk naamwoord en lidwoord helpt de leerkrachten en leerlingen ook om te communiceren omtrent de taalproducten van de leerlingen en fouten aan te wijzen. 

    *Om een kritische houding te kunnen aannemen ten aanzien van de wijze waarop taal gebruikt wordt in het dagelijks leven.

    De auteurs stellen verder: expliciete instructie van grammatica is sinds de leerplannen van 1998 een belangrijke aanpak van het nieuwe grammatica-onderwijs in Engeland. Grammatica is een logisch opgebouwd systeem en als het goed onderwezen wordt dan merkt men dat de meeste leerlingen daar ook van houden. Tussendoor: bollebozen kregen destijds van de leerkracht als vorm van verrijkende leerstof ook nogal eens extra moeilijke ontleedopgaven aangeboden.

    Veel mensen wijzen ook op de culturele waarde van de grammatica-kennis. Als kinderen geconfronteerd worden met kennis rond de opbouw, onderdelen en functies van piramides e.d., dan mag men ze toch minstens evengoed confronteren met kennis omtrent de opbouw en onderdelen van de grammatica van hun eigen taal en van vreemde talen. Taal is een van de meest typische aspecten van de mens. Een grondige analyse van taalsystemen lijkt dan ook belangrijk en boeiend.

    Prof. Hudson en vele anderen weerleggen in de vermelde publicatie ook de vele mythes die de tegenstanders van grammaticaonderwijs graag formuleren zoals ‘te moeilijk’, ‘geen invloed op taalgebruik en schrijfvaardigheid’, ‘louter formalistisch en niet betekenisvol’, enz. Hiervoor verwijst Hudson ook naar een aantal studies die de invloed op de schrijfvaardigheid aantonen.

    De Leuvense prof. Filip Droste betreurde dat de taalrelativisten de klassieke grammatica denigrerend en ten onrechte als formeel en zinloos bestempelen. Droste stelt dat precies termen als onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp ... vooral functies benoemen en relaties op het niveau van de betekenis: “Een benoeming als lijdend voorwerp maakt dit al duidelijk (In: Ik zeg wat ik denk, en ik doe wat ik zeg, in: Filosofie, nr. 5, 2009).

    In verband met de grammatica in het secundair onderwijs wijzen veel auteurs en leerkrachten er terecht op dat we hier wel een onderscheid moeten maken naargelang de studierichting die de leerlingen volgen. Zo zal voor aso-leerlingen grammatica een meer belangrijke functie vervullen dan voor de meeste tso-bso-leerlingen. De recente eindtermen voor het s.o. houden hier te weinig rekening mee.

    CITO-studie over belang grammatica voor schrijfvaardigheid & spelling werkwoordsvormen

    Het Nederlandse CITO-instituut wees in 2005 het belang van de grammatica voor het schrijven: Al te veel kromme formuleringen en spelfouten, zwakke interpunctie en grammaticaliteit’ (Balans van taalkwaliteit in schrijfwerk uit het primair onderwijs, CITO, 2005). J. van de Gein – taalkundige en verantwoordelijke voor dit CITO-onderzoek– stelde dat de lage kwaliteit het gevolg is van het verwaarlozen van aanpakken die in het verleden hun deugdelijkheid bewezen hebben.

     Schrijfvaardigheid vereist volgens haar bijvoorbeeld ook voldoende grammaticaal inzicht: Met grammatica maak je verbanden tussen woorden en woordgehelen duidelijker; de leerlingen krijgen een beetje meer gevoel voor taal. Als kinderen relaties zien, kunnen ze ook beter de leestekens plaatsen… De kinderen hoeven geen grote stilisten te worden, maar door goed grammaticaonderwijs krijgen ze een beetje meer gevoel voor taal (J.E. Grezel, CITO-rapporten over schrijfonderwijs op de basisschool, Onze Taal, 2005, nr. 4, p. 91). 

    Uit problemen met de werkwoordspelling leidde Van de Gein ook af dat de leerlingen de nodige spellingregels niet beheersen en bij gebrek aan grammaticale kennis van begrippen als persoonsvorm b.v. ook hondt' en rondt schrijven.

    Van de Gein stelde verder: Interpunctie, spelling en grammaticaliteit zijn belangrijke vormaspecten. Een kromme formulering, een joekel van een spelfout, een verkeerd geplaatst punt – ze werken als een vetvlek op een mooi kostuum. Leestekens dienen om grammaticale samenhang aan te geven. Aan het eind van de basisschool hebben kinderen geen flauw idee hoe ze hoofdletters, punten, vraagtekens en uitroeptekens moeten gebruiken – als ze die al gebruiken.

    3 Eindtermen-1996 & leerplannen: weg met klassieke grammatica

    3.1 Roger Standaert en DVO: klassieke grammatica is nutteloos en te moeilijk

    DVO-directeur Roger Standaert die de opstelling van de eindtermen patroneerde, poneerde in 1993 dat het wetenschappelijk bewezen was dat zinsontleding te moeilijk was voor het lager onderwijs (Eindtermen: een meerwaarde voor ons onderwijs?, Verslag Studiedag Lod. de Raet-Stichting, oktober 1993). 

    En in juni 1993 stelde Standaert triomfantelijk in KLASSE: Zinsontleding in het lager onderwijs is een regelrechte ramp. Daardoor mislukken er ook veel leerlingen. Bij de nieuwe eindtermen is alvast het voorstel: heel weinig grammatica. Aandacht besteden hieraan was volgens Standaert puur tijdverlies.

    De sterke traditie inzake grammatica-onderwijs werd dus bruusk onderbroken met de invoering van de eindtermen vanaf 1996 en van de erbij aansluitende leerplannen. We vermeldden al dat uit herhaalde studies van o.a. in de Hogeschool Gent de voorbije jaren bleek dat de grammaticakennis van aso-leerlingen beneden alle peil is. Volgens de onderzoekers is dit het gevolg van de invoering van de eindtermen en nieuwe leerplannen die het grammaticaonderwijs totaal uitholden.

    3.2 Ex-leerplanvoorzitter Nederlands Callebaut: weg met klassieke grammatica & werkwoordspelling

    Ook in de leerplannen grammatica/taalbeschouwing lager (katholiek) onderwijs werd de meeste grammatica geschrapt. Ides Callebaut, ex-leerplanvoorzitter en begeleider Nederlands, manifesteerde zich de voorbije decennia als een radicale tegenstander van de klassieke grammatica, Hij wou het liefst ook de werkwoordspelling afschaffen, en relativeerde ook in sterke mate het belang van spelling. Zo lezen we in het leerplan-1908: Spellingafspraken raken de essentie van de taal niet. Een slechte spelling maakt een taal niet slechter, en een goede spelling maakt een taal niet beter.

    Het onderscheid tussen lijdend & meewerkend voorwerp, tussen bijwoord en bijvoeglijk naamwoord, tussen persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord ... is blijkbaar niet langer belangrijk – ook niet voor het leren van het Frans e.d. Callebaut poneerde tegelijk ‘dat de nieuwe taalbeschouwing over b.v. zender-boodschap-ontvanger’en taalvariëteiten wel normaal-functioneel is, maar klassieke grammatica niet omdat dit voor het werkelijke leven geen nut heeft’ (Taaldidactiek voor basisonderwijs en eerste graad secundai’, Acco, 2004, p. 286).

    Toch merkwaardig dat opvallend veel leerkrachten, burgers, docenten en professoren ... begrippen als lijdend en meewerkend voorwerp,, persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord … wel belangrijk vinden, maar dat mensen als Callebaut dit zomaar naast zich neerleggen. En waarom heeft Callebaut in het leerplan-1998 de term ‘voorwerp’ dan toch toegevoegd aan de eindtermen die enkel de begrippen onderwerp en persoonsvorm opleggen. De algemene term voorwerp is voor de leerlingen abstracter dan lijdend en meewerkend voorwerp. En als de leerlingen toch al die zinsdelen intuïtief kennen, waarom zou het dan zo moeilijk zijn om daar een grammaticaal etiket op te plakken?

    Callebaut schreef ook dat hij niet begreep dat zoveel leerkrachten zich zorgen maakten over het schrappen van de meeste grammaticabegrippen en de hiermee verbonden problemen voor het vak Frans in de derde graad. Volgens hem was er geen probleem voor het Frans: Het leerplan Nederlands s.o. is perfect afgestemd op het leerplan van de lagere school. Voor het onderwijs van het Frans en het Engels in het s.o. geldt ook dat de spraakkunstproblemen van die vakken niet in de Nederlandse lessen van de lagere school opgelost hoeven te worden. Wanneer we die eindtermen voor Frans van het basisonderwijs bekijken, dan gaat het uitsluitend om situaties waarin kinderen redelijkerwijze kunnen terechtkomen. Daarin moeten ze eenvoudige zaken kunnen begrijpen, zoals hoe iemand heet, waar hij woont … (luisteren), eenvoudige opschriften, aanwijzingen … kunnen begrijpen (lezen), iets kunnen zeggen en vragen: hoe ze heten, wat ze graag eten, hoe laat het is, (spreken). Wat schrijven betreft, moeten ze enkel ‘veelvuldig voorkomende basiswoorden en taalstructuren kunnen kopiëren (geen dictee dus). Van spraakkunst op zich is er geen sprake. Conclusie: er zijn geen gegronde redenen om zich over spraakkunst in de lagere school zorgen te maken. Niet voor ouders en niet voor leerkrachten.

    Ook in de VVSKO-visietekst 2007 over moderne talen s.o. werd het belang van grammaticaonderwijs sterk geminimaliseerd. Het systematisch grammatica-onderwijs van weleer was volgens de leerplanvoorzitters voorbijgestreefd en grammaticale beschouwingen mochten enkel in communicatieve contexten aan bod komen.

    3.3 Minachting vanwege begeleider Nederlands Bart Masquillier

    Bart Masquillier, al lange tijd begeleider Nederlands katholiek onderwijs, liet zich in 2007 eens te meer laatdunkend uit over alles wat te maken heeft met klassieke grammatica. Masquillier's visie is een echo van die van zijn voorganger en leermeester Ides Callebaut. We citeren even de belangrijkste passages uit Masquilliers vurig betoog Wat hebben taalbeschouwers en automecaniciens gemeen? in: VVKBaO: Onderwijsinhoudelijk aanbod: taalopvoeding Nederlands, 02. 2007. Het is mede een antwoord op de kritiek op de verwaarlozing van het grammatica-onderwijs.

    Masqullier schreef in zijn inleiding: De discussie over de kennis van taalstructuren en taalkennis laait weer hoog op. Mijn mentor Ides Callebaut heeft al honderden bladzijden aan het thema taalsystematische kennis besteed, en nog wordt het niet ten volle begrepen.” Masquillier probeerde vervolgens de leerkrachten te overtuigen via een gemene taaltruc, een vergelijking: “Misschien kunnen we het eens uitleggen aan de hand van een vergelijking. Wat hebben taalbeschouwers en automecaniciens gemeen?

    M. wees in de inleiding van zijn bijdrage op het feit dat de discussie over de kennis van taalstructuren en taalkennis weer hoog oplaait en dat niettegenstaande zijn voorganger Callebaut al herhaaldelijk het quasi schrappen van de grammatica heeft verantwoord. Hij verwijst ook naar een passage uit de talenbeleidsnota van minister Vandenbroucke: De keuze om het traditionele grammaticaonderwijs te vervangen door het huidige taalbeschouwingsonderwijs werd gestoeld op de overweging dat: het traditionele grammaticaonderwijs een te hoog abstractieniveau heeft voor de kinderen van basisschoolleeftijd; het traditionele grammaticaonderwijs weinig effect heeft op de taalvaardigheid van leerlingen.

    Over het klassieke spraakkunstonderwijs schrijft Masquillier minachtend: In de jaren zestig tot tachtig beschouwden we taalstructuren en zinnen op een analytische, structuralistische manier. Wij leerkrachten waren blij als de leerlingen op het einde van de basisschool de verschillende onderdelen in zinnen konden aanduiden. En daar staken we heel veel tijd in, om dan achteraf nog te horen dat de leerlingen er niets van bakten in het s.o.. En collectief dachten we dat de leerlingen op deze wijze inzicht kregen in de werking en de structuur van onze taal. Maar dat was niet zo, want de ontleding gebeurde te ‘technisch’ en er werd geen rekening gehouden met de betekenis van zinnen, wat toch wel merkwaardig is. Hadden zinnen toen wel een structuur maar geen betekenis? .

    We raden Masquillier aan om eens te kijken naar de resultaten voor grammatica op de vroegere interdiocesane toetsen. Masquillier houdt geen rekening met deze toetsresultaten, met de ervaring en de mening van de praktijkmensen.. Hij wekt de indruk dat de domme leerkrachten destijds niet inzagen dat grammatica nutteloos was. Masquillier stelt verder: Ik wil dit even vergelijken met een opleiding automechaniek. Zouden we op het einde van de opleiding tot auto-mecanicien ook blij mogen zijn als de student automechaniek perfect zou kunnen aanduiden welke de verschillende onderdelen zijn van de automotor, maar geen inzicht in die motor zou hebben? Of zouden we verlangen dat de toekomstige automecanicien vaardig en vlot zou weten te ontdekken wat er juist fout gaat bij onze motor en die ook zou kunnen herstellen? M.a.w. zouden we ook een mecanicien willen die niet alleen de onderdelen zou kunnen benoemen, maar die ook inzicht in onze motor zou hebben? Vandaag de dag verwachten we van een leerling op het einde van de basisschool dat hij inzicht krijgt in hoe mensen zinnen en teksten opbouwen en vaardig wordt in het ontdekken van structuren in onze taal. Dat is meer en waardevoller dan het exact kunnen benoemen van alle delen van een zin.

    M. schoffeert al die duizenden leerkrachten van vroeger door te stellen dat ze de leerlingen enkel zinsdelen zinloos lieten benoemen - los van het inzicht in de structuur van de zinnen. Met de grammatica bereikten ze precies dat de leerlingen ook inzagen waarom het jou of jouw was, waarom het ‘kom je naar huis’ was en ‘komt je vader naar huis’, recentelijk als bijwoord en recent als bijvoeglijk naamwoord, ... De kritiek luidt precies dat de leerlingen nu minder inzicht hebben in de structuur van de zinnen dan vóór de invoering van het leerplan van 1998.

    Vervolgens omschrijft de leerplanvoorzitter de nieuwe aanpak van taalbeschouwing idyllisch als volgt: De bedoeling van het nadenken over zinnen bestaat erin de kinderen inzicht te geven in de structuren van onze taal, zoals we ook inzicht proberen te krijgen in bomen, het dierenrijk, de werking van ons lichaam. Het is een poging om onze eigen taal te beschrijven. Kinderen uit de basisschool worden met die simplistische spraakkunst wel geen betere taalgebruikers.” Een taalbegeleider die ten stelligste beweert dat grammatica niets te maken heeft met beheersing van de moedertaal en van vreemde talen, lijkt hoogst merkwaardig. Daarna poneert M. dat enkel de zelfontdekkende, informele en inductieve aanpak zaligmakend is. Vervolgens verduidelijkt M. dat de weinige zinsontleding die nog overblijft, b.v. onderwerp en gezegde, niet apart, “maar enkel in de context van de werkwoordspelling aan bod mag komen en dit enkel omdat de ’grammaticafreaks’ zo fanatiek waren dat ze de werkwoorden anders spelden dan de gewone woorden.

    M. opteerde overigens net als zijn leermeester Callebaut voor het radicaal afschaffen van de specifieke werkwoordspelling & dt-regels. Masquillier schrijft: Enkel bij de werkwoordspelling heb ik graag dat leerlingen snel en accuraat de persoonsvorm en het onderwerp vinden. ... De ontwerpers van de werkwoordspelling hebben die immers gebaseerd op de overeenkomst tussen onderwerp en persoonsvorm. Ze hadden dat beter niet gedaan en het gehouden bij de weergave van de correcte uitspraak en eventueel bij de gelijkvormigheid (ik antwoord wegens wij antwoorden). Maar ze waren waarschijnlijk grammaticafreaks en ze wilden dus ook analogie in de werkwoordspelling (hij antwoordt, wegens hij werkt). Precies daardoor is de Nederlandse werkwoordspelling zo moeilijk. De tegenstanders van klassieke grammatica zijn overigens ook vaak tegenstander van de werkwoordspelling.

    Masquillier eindigt zijn betoog met een uithaal naar de critici, methodemakers en leerkrachten die zich niet zomaar neerleggen bij de eindtermen en leerplannen, een eigen methodiek volgen en af en toe iets meer aanbieden dan het leerplan. Hij schrijft: De methodemakers zouden best rekening houden met wat het leerplan voorschrijft. Dit ’warrige’ betoog van de begeleider Nederlands toont o.i. aan hoe diep de crisis binnen het grammaticaonderwijs wel is. Het is ook heel verwarrend voor de leerkrachten. Masquillier en Callebaut stellen ook dat hun opvatting aansluit bij de visie van de Leuvense prof Jaap ter Horst in ‘Het einde van de standaardtaal’, en dat analoge opvattingen ook al gepropageerd werden in hun taalleerplannen van de jaren 1980. Ze betreuren ook beiden dat veel leerkrachten de ‘officiële’ visie van de leerplannen Nederlands niet genegen zijn.

    3.2 Ook neerlandici van VON & Leuvens taalcentrum nekten klassieke grammatica

    Vooral als gevolg van de grammatica-allergie van DVO-directeur Standaert en van enkele bevlogen taalkundigen werd in de eindtermen Nederlands en ook in de leerplannen de klassieke grammatica quasi geschrapt en vervangen door ‘moderne’ taalbeschouwing. De invloedrijkste commissieleden propageerden al enkele jaren de communicatieve en vaardigheidsgerichte aanpak – samen met hun afkeer voor systematisch onderwijs in grammatica, woordenschat en spelling. Het valt op dat het vooral een handvol bevlogen taalkundigen sinds de jaren negentig steeds weer het belang van grammatica, spelling, woordenschat, ... sterk relativeren en daarmee ook het vak Nederlands uithollen.

    De kritiek op de grammatica kwam er vooral ook vanuit de kringen van de universitaire lerarenopleiding, van mensen die weinig of geen ervaring hadden met (grammatica)onderwijs in het lager en het lager secundair onderwijs. Taalkundigen van de UA en kopstukken van de VON en het Steunpunt NT2-Leuven bestempelden klassieke grammatica als louter tijdverlies en als te moeilijk.

     Rita Rymenans, prof. UA & VON-bestuurslid, sprak in 2005 haar grote voldoening uit over het feit dat enkele taalkundigen erin geslaagd waren om in de eindtermen en leerplannen bijna alle grammatica te schrappen. Volgens haar was het aanleren van grammatica tijdverkwisting ('Weg met de grammatica', DM, 20.01.05). Het interview eindigde met de stelling dat ‘de leerlingen niet langer meer het verschil tussen lijdend en meewerkend voorwerp, tussen jou'en jouw… zullen kennen, maar dat ze voortaan tenminste zullen weten waarover ze het hebben. Prof. Johan Taeldeman (RUG) tilde in 2005 heel zwaar aan de sterke relativering van de grammatica en spelling in de eindtermen & leerplannen en het standpunt van prof. Rita Rymenans (UA & VON) die stelde dat grammatica tijdverspilling betekende. Taeldeman repliceerde o.a.: Dt-fouten vind ik zware fouten, want dit is allemaal mooi beregelbaar én beregeld. Hierbij komt wel de zinsontleding op de proppen. Kom je, maar Komt je vader, want daar heb je een bezittelijk voornaamwoord. En zo vinden we veel fouten door gebrek aan zinsontleding. Het grammaticaonderwijs laat op dat vlak enorm te wensen over. Op een basis die niet deugt, kun je geen huis bouwen. Het vak Nederlands besteedt te weinig tijd aan degelijke taalkundige, grammaticale vorming (Interview in ‘Over Taal’, december 2005).

    Op 25 november 2007 beweerde ook prof. Frans Daems in Klasse on line dat grammatica niet belangrijk is: Er zijn immers massa’s mensen die heel behoorlijk kunnen lezen en schrijven, of spreken en luisteren, die m.a.w. zeer goed hun taal en dus de systematiek ervan beheersen, zonder dat ze de schoolgrammatica kennen.

    Als reactie op onze O-ZON-campagne -2007 liet Jan T’Sas, in die tijd VON-kopstuk, assistent lerarenopleiding Nederlands en eindredacteur Klasse, zich destijds eveneens vernietigend uit over grammatica: De meeste leerlingen hebben een hekel aan grammatica en elk jaar zijn ze alles weer vergeten. Het resultaat is dat leerlingen zich stierlijk vervelen in zo’n les, het nut niet inzien van de leerstof en geen enkele relevantie zien met hun taalgebruik, laat staan met het dagelijks leven. En in het basisonderwijs kunnen kinderen van 10 à 12 jaar ook nog niet voldoende abstract denken om vat te krijgen op de zin en zijn onderdelen (Wanneer willen leerlingen grammatica leren? - VONK, juli 2007). In een andere reactie op de kritiek van O-ZON poneerde VON-medewerker prof. Frans Daems in KLASSE on line (25.11.07) eveneens dat grammatica niet belangrijk is. 

    In de VON-visietekst van 2006 lazen we: Taalbeschouwing moet geïntegreerd worden in literatuur- of taalvaardigheidslessen en vormt geen onderdeel op zich. Het drillen van vaardigheden doet elke zin en motivatie teniet. ... Dus hier ook geen losstaande of levensvreemde situaties, maar verbanden met een werkelijkheid, al of niet uit het leven van de leerlingen gegrepen.

    4 Vlaamse en wereldwijde herwaardering van grammatica

    In Engeland b.v. maakten we de voorbije 15 jaar de spectaculaire terugkeer mee van systematisch onderwijs in grammatica, woordenschat en spelling. De eenzijdige ‘communicatieve’ aanpak werd er verlaten. Ook in Vlaanderen pleitten de leerkrachten en docenten, de ouders en veel taalkundigen voor het terug invoeren van meer grammatica - zowel voor Nederlands als voor vreemde talen. In het Taalpeilonderzoek (2007) van de Nederlandse Taalunie vroegen zowel de leerkrachten als de leerlingen en ouders meer aandacht voor grammatica, tot ongenoegen van de kopstukken van de Taalunie, VON, CTO-Leuven ... Die vraag kwam ook tot uiting in de vele getuigenissen in het O-ZON-witboek (zie Onderwijskrant nr. 140 op www.onderwijskrant.be).

    Ook een toenemend aantal Vlaamse taalkundigen verklaarde de voorbije 15 jaar dat een focus op grammatica een belangrijke rol speelt bij het verwerven van de moedertaal en van vreemde talen: Taeldeman, Roegist, Decoo, Vanneste, Debrock, Droste, Hiligsmann,... Prof. Eugeen Roegist, vakgroep taal en communicatie’RUG, betreurde: Jongeren zijn op school onvoldoende gevormd om een taal (ook hun eigen taal) grammaticaal te analyseren. Dit heeft ook gevolgen voor het vreemde talenonderwijs en voor het juist toepassen van regels zoals dt. Ook voor het aanleren van vreemde talen is grammatica-onderwijs van fundamenteel belang. Het tekort hieraan verklaart mede de achteruitgang van vreemde talenkennis bij Vlaamse jongeren in vergelijking met vorige generaties, vooral van die talen waarin grammaticale regels belangrijk zijn om ze correct te gebruiken, zoals Frans en Duits (Stel een vraag aan een wetenschapper, 2 oktober 2008).

    Op een studiedag van onze Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde wees ook prof. Philippe Hiligsmann (UCL) op het grote belang van grammatica: Nadat grammaticaonderwijs jarenlang naar de schroothoop werd verwezen, gaan hoe langer hoe meer toegepast taalkundigen, en in hun kielzog didactici, er vandaag de dag van uit dat de bewuste aandacht voor formele aspecten in het algemeen en de bewuste aandacht voor de verschillen en overeenkomsten tussen de moedertaal en de vreemde taal in het bijzonder een positief effect hebben op het verwervingsproces van de vreemde taal’(Recente ontwikkelingen in het contrastief taalonderzoek Nederlands-Frans, Gent: 29 mei 2008). Ook volgens prof. Guido Vanden Wyngaerd (KU Brussel) is grammatica belangrijk voor het leren van vreemde talen.

    De bekende grammatica-specialist Filip Droste (KU Leuven) betreurde dat velen de indruk wekken dat grammatica enkel te maken heeft met de ‘vorm’, met het formele. Droste schreef dat termen als onderwerp, gezegde, enz. feitelijk vooral functies benoemen, relaties op het niveau van de betekenis. Een benoeming als lijdend voorwerp maakt dat al duidelijk (F. Droste, Ik zeg wat ik denk, en ik doe wat ik zeg, Filosofie, nr. 5, 2008).

    Standpunt prof. Wilfried Decoo

    Bij klassieke grammatica gaat het ook volgens prof. Wilfried Decoo (UA) niet om taalkennis die los zou staan van de taalvaardigheid en weinig functioneel zou zijn. Het gaat volgens hem om vaardigheidskennis – kennis van taalelementen om makkelijker de stap naar vaardigheid te zetten – én om kennisvaardigheid – de vaardigheid om op kennis van taalelementen terug te vallen bij taalgebruik. Decoo concludeerde in 2003 in verband met grammaticaonderwijs: Na de eerder ‘natuurlijke’ spraakkunstintegratie van de communicatieve aanpak in de jaren 1980, is vanuit de onderzoekliteratuur gezien, de aanbreng en integratie van grammatica een punt dat opnieuw grondig in vraag wordt gesteld. Sinds het begin van de jaren 1990 schenkt gespecialiseerde literatuur opnieuw uitgebreid aandacht aan de plaats en functie van spraakkunst in het taalverwerven. Men onderzoekt tal van aspecten: de ideale graad van aandacht voor spraakkunst (focus on form), het moment en de wijze van het cognitief isoleren van de vormfenomenen (processing instruction), het manipuleren van de teksten (input enhancement), de impact van comprehensible input  zodat de leerling niet nodeloos probleemoplossend moet werken, enz. De nadruk ligt nu opnieuw op expliciet en systematisch.

    In een referaat lichtte Decoo op 14 april 2008 o.a. deze uitspraken over grammatica-onderwijs uitvoerig toe: Vaardigheidskennis en kennisvaardigheid: antwoorden uit onderzoek ( zie Internet). In dit referaat formuleerde Decoo een uitgebalanceerd standpunt over de rol van grammatica en de veelzijdige methodiek voor grammatica. Inzake de aanbreng van grammatica onderscheidde hij drie vormen: systematisch & planmatig vanuit taalopbouw en incidenteel vanuit communicatie.

    Al in de late jaren tachtig weerklinkt in Engeland, Canada, Australië ... de kritiek dat 18-jarige studenten weinig of niets afwisten over elementaire grammatica en taalstructuren. In de recente leerplannen in Engeland en Frankrijk deden de beproefde waarden inzake grammatica-onderwijs weer hun intrede. In het Verenigd Koninkrijk kreeg grammatica een belangrijke plaats in de curricula van 1989 en nog meer in deze van 1998.

    In Frankrijk was de herintrede van de klassieke grammatica in de leerplannen basisonderwijs van 2008 vrij spectaculair. Vanaf de eerste graad lager onderwijs wordt er veel aandacht aan besteed Deze evolutie werd ondersteund door het rapport L’enseignement de la grammaire de la maternelle au collège(= lagere cyclus s.o.) van Alain Bentolila van 2006 (zie Internet). Bentolila is een bekende linguïst van de Sorbonne. In zijn rapport verwoordde prof. Bentolila de vele kritiek op de verwaarlozing van systematisch grammatica-onderwijs in Frankrijk. Volgens Bentolila en co heeft men destijds de stapsgewijze en logische progressie – de enige garantie voor een effectief leerproces – laten vallen en vervangen door een toevallige ontmoeting met grammatica in leesteksten. Grammatica vertoont echter een interne logica die gaat van het meest simpele naar het meest complexe, van het meest frequente naar het meer zeldzame. Er is geen sprake van dat men de logisch-geprogrammeerde analyse zou mogen overslaan onder het voorwendsel dat de observatie van de taalmechanismes enkel als doel heeft de structuur van toevallige teksten te formaliseren. Men behandelt ook ten onrechte leerlingen als experts. Ce n’est en effet que lorsqu’un élève a dominé l’analyse des structures, des procédures et des catégories de la langue, qu’alors, à la lecture d’un texte, il découvrira la virtuosité d’un auteur à les utiliser; alors la reconnaissance des faits grammaticaux mis en oeuvre éclaira la construction du sens d’un texte. ... De lessen grammatica moeten weer grotendeels aparte lessen worden met elk een specifiek analysedoel dat zich inschrijft in een logisch geprogrammeerd geheel. Voor zo’n lessen vertrekt de leerkracht van enkele passende zinnen die een specifiek leerstofpunt belichten, hij laat de leerlingen hierop reflecteren en het nieuwe begrip afleiden. Hij laat de leerlingen spelen met woorden en zinnen. Ten slotte last de leerkracht systematische oefeningen in om dit grammaticaal begrip volledig in de vingers te krijgen. We lezen verder dat het voor de leerkracht ook onmogelijk en ineffectief is om grammatica en spelling te verbinden aan de individuele en toevallige fouten van leerlingen.

    Bijlage 1: Overzicht van grammatica in oude leerplan Nederlands versus leerplan-1998

    Hopelijk slagen de nieuwe eindtermen (en leerplannen) erin om belangrijke grammaticale begrippen als lijdend en meewerkend voorwerp terug op te nemen in het taalprogramma van de lagere school. In functie daarvan vergelijken we even de zinsleer in taalleerplan basisonderwijs 1998 met de zinsleer in het leerplan 1969

    In de eindtermen bleef er maar een beperkt onderdeel van de traditionele basisgrammatica meer over. Voor het basisonderwijs beperkt tot de kennis van zelfstandig naamwoord (+ lidwoord), verkleinwoord, werkwoord, stam, uitgang, voor- en achtervoegsel, onderwerp, persoonsvorm, zinsdeel, kopje, alinea. De leerplannen hebben daar een paar zaken aan toegevoegd, maar schrapten b.v. voor zinsleer lijdend en meewerkend voorwerp, bijwoordelijke en bijvoeglijke bepaling, ... en de interessante zinsconstructie-oefeningen. We illustreren nu even hoe resterende begrippen als onderwerp, persoonsvorm en bepaling anders worden aangepakt in de leerplannen & methodes dan in het leerplan van 1969.

    *Vroeger vertrok men van zorgvuldig gekozen voorbeeldzinnen. Nu moet in principe gewerkt worden met zinnen van leerlingen, zinnen uit teksten in kranten, advertenties ... Leerkrachten getuigen echter dat deze ofwel te weinig gestructureerd zijn, ofwel te complex zijn. De meeste zijn voorstander van het opnieuw vertrekken van voorbeeldzinnen.

    *In de nieuwe aanpak spreekt men niet meer over ontleden. Vroeger werden zinnen stap voor stap inzichtelijk ontleed. Er werd ook veel ‘gespeeld’ en geoefend met het anders structureren van de zinnen, met het ‘spelen’ met zinsdelen. Ook in functie van het stellen waren ‘herstructureeropdrachten’ heel belangrijk.

    *We lezen nu dat dit zinloze ontleden werd opgedoekt en vervangen door nadenken over hoe zinnen in elkaar zitten. Monique van Kerckhove (Pedic) verwoordt dit als volgt: We onderzoeken nu zinnen en gebruiken het taalmodel: wie heeft dat gezegd, aan wie, met welke bedoeling, hoe, langs welke weg, in welke omstandigheden, waarover gaat de zin eigenlijk, wat is de reactie daarop? Er werd o.i. vroeger veel meer nagedacht over de structuur en variabele opbouw van de zinnen. Ontleden was voor de leerlingen allesbehalve een zinloze of gedachteloze activiteit.

    *Vroeger werd veel aandacht besteed aan het opzoeken van de zinskern en aan de persoonsvorm.

    In De meester vertelde de leerlingen gisteren een mooi verhaal, was de ‘meester vertelde’ de zinskern en vertelde de persoonsvorm. We zochten de persoonsvorm ook door van de zin een ja/nee-vraag te maken. Vertelde onze meester de leerlingen gisteren een mooi verhaal? Vertelde staat vooraan en is de persoonsvorm.

    Om het onderwerp te vinden, keken we naar de zinskern en werkten o.m. we met de vraag: over wie of waarover wordt in de zinskern iets gezegd? Maar het onderwerp werd ook bekeken als het zinsdeel dat samen met de persoonsvorm van getal kan wisselen. In functie van het stellen en bij het verbeteren van stelwerken wezen we er ook op dat als het onderwerp in het meervoud staat, het werkwoord dan ook in het meervoud moet staan. Als we b.v. van vertelde vertelden maken, moest onze meester ook vervangen worden door een meervoud, b.v. de meesters vertelden - en omgekeerd.

    *Nu leren de kinderen meteen dat een zin bestaat uit onderwerp en gezegde. Bij het opzoeken van het onderwerp stelt men de vraag over wie of waarover wordt in deze zin iets gezegd? Onze meester = onderwerp. In de zin Jan gaf de meester een geschenk kan echter evenzeer geantwoord worden dat iets gezegd wordt over de meester. Het opzoeken van de zinskern en de correspondentie-aanpak was o.i. toch wel belangrijk zowel om het onderwerp te vinden als om te weten of de persoonsvorm in het enkelvoud of meervoud moet staan.

    Het begrip gezegde heeft een heel andere en ruimere betekenis gekregen dan vroeger het geval was. Wat wordt er over de meester gezegd? Dat hij de leerlingen gisteren een mooi verhaal vertelde. Wat over het onderwerp (onze meester) gezegd wordt = gezegde: vertelde de leerlingen gisteren een mooi verhaal.

    Vernemen we in deze zin wat/hoe het onderwerp is, of wat het doet/wat ermee gebeurt? We vernemen wat hij doet: Onze meester vertelde. Het is dus een zin met een werkwoordelijk gezegde: vertelde = ww.gezegde. In de zin ‘De meester was gisteren ziek is ‘was ziek’het naamwoordelijk gezegde.

    Veel leerkrachten beweren dat gezegde en het onderscheid tussen werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde abstract en moeilijk zijn voor de leerlingen. Vroeger was vertelde een werkwoord in een doe-zin en ‘is’ een koppelwerkwoord in een is-zin. Bij een koppelwerkwoord hoorde een gezegde (ziek) – net zoals in het Frans.

    *Vroeger werd de zin in zinsdelen verdeeld. De persoonsvorm en de zinskern hadden een centrale betekenis. Er is een handeling, dat is de spil van de zin, uitgedrukt in het vervoegd werkwoord. Maar daar staan meestal nog andere zinsdelen om heen (onderwerp en lijdend voorwerp, of onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp ...). Daarvoor keken we welke delen voor de per-soonsvorm kunnen komen. Onze meester/ vertelde/ de leerlingen/ gisteren/een mooi verhaal. Dit ging ook gepaard met het ‘spelen’ met zinnen (zinsdelen). Nu ligt de klemtoon op het onderscheid tussen onderwerp en gezegde.

    *De leerlingen leerden vroeger zinsdelen als lijdend en meewerkend voorwerp. Sommige werkwoorden vereisen een lijdend voorwerp (soms aanvankelijk iets- of wat-deeltje genoemd): ik vond een boek. Bij veel werkwoorden is er naast een lijdend voorwerp ook een meewerkend voorwerp dat aanduidt aan wie iets wordt gegeven, enz. Dat is een meewerkend voorwerp.

    In de nieuwe aanpak wordt enkel het algemene begrip  voorwerp angeleerd: Je vertelt altijd iets aan iemand: een mooi verhaal = voorwerp; de leerlingen is ook voorwerp. Volgens de leerkrachten komt de term ‘voorwerp’ te algemeen, abstract en gekunsteld over. In de oude aanpak keken we of er bij de zinskern nog aanvullingen horen: het iets- of iemanddeeltje dat in de hogere klassen ‘lijdend voorwerp’ werd genoemd. Onze meester vertelde iets, wat? Een mooi verhaal = lijdend voorwerp. We leerden daarna dat ‘(aan) de leerlingen’ een meewerkend voorwerp was. Dit onderscheid is overigens ook nodig voor de lessen Frans in de 3de graad in zinnen als je lui donne un livre (complément indirect & direct). Het onderscheid blijft ook belangrijk voor het Nederlands (b.v. ik zie hen graag en niet ik zie ‘hun’ graag, maar wel ‘ik zal hun het boek geven’).

    Er blijven nog zinsdelen over: gisteren.

    Klassieke aanpak: dit wanneer-deel noemen we een bijwoordelijke bepaling van tijd. Daarnaast zijn er nog bijwoordelijke bepalingen van plaats e.d. In de nieuwe aanpak wordt enkel de algemene term ‘voorwerp’ gehanteerd. Men zegt b.v. : Er wordt nog bijkomende informatie gegeven. We vernemen wanneer de meester vertelde. Gisteren = bepaling.

    Noot: We staan hier niet stil bij het belang van de woordsoorten en woordleer. Om bijvoorbeeld uit te leggen dat het jouw boek moet zijn en niet jou boek is het interessant als de leerlingen weten wat een bezittelijk voornaamwoord is, en voor die/dat wat een betrekkelijk voornaamwoord is. Maar dit alles moet nu niet langer gekend zijn. Ook aan de vervoeging van de werkwoorden zou weer meer systematisch aandacht moeten worden besteed – en dit vanaf de tweede graad lager onderwijs.

    Bijlage 2

    Bijlage: Leerplan grammatica 5de leerjaar Frankrijk

    L’enseignement de la grammaire a pour finalité de favoriser la compréhension des textes lus et entendus, d’améliorer l’expression en vue d’en garantir la justesse, la correction syntaxique et orthographique. Il porte presque exclusivement sur la phrase simple. Des activités spécifiques visent à la description et à la memorisation des mécanismes de la langue française. L’élève apprend à identifier les types et formes de phrase, les principales classes et fonctions des mots, à maîtriser l’utilisation des temps verbaux, à mémoriser et à appliquer les règles qui prévalent dans la langue française écrite. Il acquiert progressivement le vocabulaire grammatical qui se rapport aux notions étudiées. Il mobilise ses connaissances dans les activités d’écriture.

    La phrase

    - Connaissance et emploi pertinent des phrases déclarative, interrogative, injonctive et exclamative, des formes affirmative et négative, active et passive. - Utilisation adéquate des signes de ponctuation usuels (point, point d’interrogation, point d’exclamation, virgule, point-virgule, deux points introduisant une énumération ou des paroles rapportées, guillemets encadrant des paroles rapportées).

    (1)Les classes de mots

    - Identification, selon leur nature, des mots suivants : les verbes, les noms, les déterminants (articles - définis et indéfinis -, determinants possessifs, démonstratifs, indéfinis, interrogatifs, exclamatifs), les adjectifs qualificatifs, les pronoms (personnels, possessifs, démonstratifs, indéfinis, interrogatifs, relatifs), les adverbes, les prépositions, les conjonctions de coordination, les conjonctions de subordination. - Utilisation adéquate de la substitution pronominale, ainsi que des conjonctions de coordination et autres mots de liaison (adverbes). - Compréhension et expression correcte des degrés de l’adjectif et de l’adverbe (comparatif, superlatif).

    (2)Les fonctions des mots

    - Identification du verbe, de son sujet (nom propre, groupe nominal ou pronom), et des compléments du verbe : complément d’objet direct et indirect, complément d’attribution, compléments circonstanciels (de lieu, de temps, de manière et de cause), complément d’agent. - Compréhension de la notion de circonstance : distinction entre les compléments d’objet et d’attribution d’une part, les compléments circonstanciels d’autre part. - Identification de l’attribut du sujet. - Identification des éléments du groupe nominal et de leurs fonctions : déterminant, adjectif qualificatif épithète ou apposé, complement du nom, proposition relative complément du nom.

    (3)Le verbe

    - Connaissance et utilisation du vocabulaire relatif à la morphologie des temps verbaux (radical, terminaison ; personne, nombre ; temps, mode, voix ; auxiliaire). - Compréhension de la valeur temporelle des temps verbaux : temps verbaux du passé, du présent, du futur ; antériorité d’une action par rapport à une autre. - Conjugaison des verbes des premier et deuxième groupes, d’être et avoir, d’aller, boire, dire, faire, partir, pouvoir, prendre, rendre, savoir, venir, voir, vouloir aux modes et temps suivants de la voix active : indicatif (présent, futur simple, imparfait, passé simple, passé composé, futur antérieur, plus-que-parfait, passé antérieur), conditionnel présent, subjonctif présent, impératif présent, infinitif présent, participe présent et passé. - Conjugaison des verbes des premier et deuxième groupes à l’indicatif présent et futur de la voix passive. - Utilisation à bon escient des temps et modes étudiés.

    (4)Les accords

    Connaissance et utilisation - des règles et des marques de l’accord dans le groupe nominal : accord en genre et en nombre entre le déterminant, le nom et l’adjectif qualificatif ; - des règles de l’accord en nombre et en personne entre le sujet et le verbe ; - des règles de l’accord du participe passé construit avec être et avec avoir (cas d’un complément d’objet direct postposé) ; - des règles de l’accord de l’adjectif qualificatif, qu’il soit épithète, apposé ou attribut du sujet.

    (5)Les propositions

    - Connaissance de la distinction entre phrase simple et phrase complexe; entre proposition indépendante (coordonnée, juxtaposée), proposition principale et proposition subordonnée. Utilisation de la phrase complexe en percevant ses articulations. - Connaissance et emploi pertinent de la proposition relative (dans le groupe nominal), de la proposition conjonctive par que (complement d’objet direct).”


    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:grammatica
    09-04-2021, 08:10 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    07-04-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Waarheen met nieuwe eindtermen en leerplannen voor het lager onderwijs? + Strijd destijds tegen kennisrelativisme, constructivisme ...

    Waarheen met de nieuwe eindtermen, leerplannen wiskunde lager onderwijs?

    Hopelijk: herwaardering sterke wiskundetraditie - met bv. eerherstel voor verguisde regel van 3, formules voor berekening oppervlakte & inhoud, klassiek vraagstukkenonderwijs, enz. Vaarwel invloed van constructivisme op de methodiek?

    Raf Feys

    1 Inleiding

    Momenteel wordt gewerkt aan de opstelling van nieuwe eindtermen lager onderwijs – ook voor wiskunde. Er komen straks ook voor het eerst centrale toetsen voor het 4de en 6de leerjaar. Die eindtermen zijn ook heel belangrijk voor het opstellen van leerplannen en methodes. Zal er dit keer meer overeenstemming zijn binnen de commissie die de eindtermen ontwikkelt dan 27 jaar geleden het geval was. Hopelijk worden een aantal belangrijke doelen die sneuvelden in de vorige eindtermen terug opgenomen. Met deze bijdrage over het wiskundeonderwijs, en met de erop volgende bijdragen over respectievelijk ‘Meten & metend rekenen’ en meetkunde, willen we hierop aansturen.

    De recent opgelaaide discussie omtrent de uitgebreidheid en concreetheid van de eindtermen in het s.o. laat vermoeden dat dit debat er ook zal zijn/is omtrent de eindtermen lager onderwijs. Een aantal medewerkers van de Leuvense onderzoeksgroep ‘Onderwijs en maatschappij’ mengde zich recentelijk in het debat over de eindtermen: ze opteerden voor minimale eindtermen met een beperkte functie en spraken zich uit tegen het invoeren van centrale toetsen – en dit in naam van de pedagogische vrijheid van de school en de leerkrachten. Ze verzetten zich tegelijk tegen de invoering van centrale toetsen. Maar daarmee dreigen de leerinhouden van de scholen en schoolnetten al te sterk van elkaar te verschillen – en dus ook geen gelijke ontwikkelingskansen te bieden. Het is merkwaardig dat de Leuvense pedagogen daar geenszins rekening mee houden.

    Voldoende en duidelijke eindtermen zijn ook belangrijk in functie van de centrale proeven voor het 4de en 6de leerjaar die ingevoerd zullen worden. Om valide en functionele centrale proeven voor leerlingen van alle scholen en schoolnetten te kunnen opstellen, moet er een grote mate van gemeenschappelijkheid zijn in de leerplannen. Voor de centrale proeven vierde leerjaar is er nu ook nood aan extra ET voor het einde van het vierde leerjaar en aan leerplannen die de leerdoelen einde 4de leerjaar aanduiden en leerboeken die daarop afgestemd zijn.

    Volksvertegenwoordiger Loes Vandromme (CD&V) vroeg op 1 april aan minister Ben Weyts of het wel mogelijk was om met centrale toetsen de leerwinst van leerlingen te meten als je weet dat leerlingen wel eens van school en schoolnet veranderen. Ik verstuurde meteen een bericht waarin ik stelde: “Een centrale proef 4de en 6de leerjaar vereist in elk geval dat de eindtermen en leerplannen zorgen voor een grote mate van gemeenschappelijkheid in de leerdoelen en leerplannen. De eindtermen moeten dan ook voldoende uitgebreid en concreet zijn om die gemeenschappelijkheid in de leerplannen te garanderen. En leerplannen wiskunde en taal zullen ook voldoende moeten aanduiden wat er eind 4de leerjaar gekend moet zijn – in het ZILL-leerplan is dit b.v. onvoldoende het geval.

    2 Opstelling ET en leerplannen jaren 90 onder controversieel gesternte

    2.1 Al veel controverse, kennisrelativisme & methodiekstrijd al voor start opstelling ET in 1990

    Ik wist al vóór de start van de opstelling van de eindtermen en leerplannen in 1993 dat dit een delicate en moeilijke aangelegenheid zou worden. Zo was het constructivisme & ermee verbonden kennisrelativisme al een tijdje volop in opmars. Voor het vak Nederlands werd al in bepaalde leerplannen van rond 1985 de eenzijdige communicatie aanpak gepropageerd, met communicatieve competentie als toverwoord. Ook het belang van de klassieke grammatica werd al in vraag gesteld. De leerplanvoorzitter katholiek onderwijs Ides Callebaut liet zich al lang denigrerend uit over het klassiek taalonderwijs en stelde in 2010 dat de visie in het leerplan-1998 en de visie van prof Ter Horst in het ‘Einde van de standaardtaal’ ook al aanwezig was in het leerplan van 1986.

    Het Leuvens taalcentrum van prof. Koen Jaspaert nam in die tijd ook al afstand van het klassiek taalonderwijs en opteerde voor communicatief en constructivistisch totaalonderwijs en tegen systematisch onderwijs voor woordenschat, spelling en grammatica. Voor de zaakvakken natuurkennis, geschiedenis en aardrijkskunde werd mede vanuit Nederland de thematische aanpak en projectonderwijs gepropageerd. Op de Nationale Onderwijsdag van 1981, veertig jaar geleden, in de Blandijnberg kwamen twee Nederlandse sprekers het open projectonderwijs propageren en de methodescholen pakten eveneens uit met projectonderwijs & totaliteitsonderwiijs i.p.v. cursorisch zaakvakkenonderwijs. Ook voor vakken als fysica, geschiedenis, economie in het s.o. … pleitten leerplanverantwoordelijken voor het centraal stellen van onderzoeksvaardigheden.

    Ik waarschuwde al vanaf 1987 in Onderwijskrant voor de nieuwe mode van het constructivistisch en contextueel rekenen, en poneerde: “Het komt er volgens mij nu op aan de vele goede elementen uit onze sterke wiskundetraditie, die door de moderne wiskunde onder het stof zijn geraakt, te herwaarderen, en aan te vullen met enkele waardevolle nieuwe elementen.” De professoren Eric De Corte en Lieven Verschaffel betreurden in 2001 in Impuls dat de “Torhoutse pedagoog Raf Feys in Onderwijskrant al lange tijd van leer trok tegen zaken als het constructivisme die nochtans ‘vanuit onderwijswetenschappelijke hoek’ op de practici afkomen”

    Op het colloquium “Welke wiskunde voor 5-à 15-jarigen’ in 1983 steunde de Nederlandse prof. Hans Freudenthal me in mijn strijd tegen de formalistische ‘moderne wiskunde’, maar over de middag liet ik hem in een tafelgesprek al verstaan dat ik niet zomaar akkoord ging met zijn alternatieve visie die m.i. al te weinig aandacht schonk aan de sterke wiskundetraditie in het Vlaams lager onderwijs , aan wiskunde als vakdiscipline en aan de sturing door de leerkracht. Ik pleitte er in 1983 voor een herwaardering van onze sterke onderwijstraditie , aangevuld met enkele nieuwe leerdoelen, b.v. i.v.m. driedimensionele ruimtelijke oriëntatie à la Freudenthal Instituut. Wat later schreef de Gentse prof. Leo Apostel me dat hij ook vond dat Freudenthal al te weinig waarde hechtte aan wiskunde als cultuurproduct/vakdiscipline met zijn vaste waarden en leerstofdoelen.

    2.2 Roger Standaert en DVO drongen voor ET kennisrelativisme en constructivisme op

    In het blad Klasse van april 1993 stelde de DVO-directeur Roger Standaert die de eindtermenoperatie patroneerde de uitgangspunten voor het opstellen van de nieuwe eindtermen voor. In de bijdrage “DE KNOPEN en hoe ze worden doorgehakt’ omschreef Standaert de uitgangspunten voor het opstellen van de eindtermen: (1) Minder accent op kennis en het cognitieve, meer op waarden, het affectieve en de persoonlijkheidsvorming. (2) Minder theorie en zuiver intellectualisme: meer praktijk, toepassing en aandacht voor het levensechte. (3) Minder mekken op het geheugen, onmiddellijk resultaat op de korte termijn, meer aandacht voor wat beklijft op lange termijn.(4) Minder specialisatie en meer brede basisvorming. (5) Een andere grote vernieuwing is de vakoverschrijdende aandacht. In het basisonderwijs spreken we niet meer over vakken. Er blijven slechts vijf leergebieden over. (6) Vijf vakkenoverschrijdende thema’s: vorming tot burgerschap, milieuopvoeding, sociale vaardigheden, leren leren en gezondheidszorg. Standaert beweerde dat die keuzes/doorgehakte knopen tot stand gekomen waren na veel denk- en studiewerk. Pas nadat de eindtermen al opgesteld waren stelden Standaert en de DVO de zgn. ‘Uitgangspunten van de eindtermen’ voor, een verdere bewerking van de keuzes uit de tekst van 1993, met nog meer de klemtoon op de constructivistische en competentiegerichte aanpak. De DVO stelde het achteraf ten onrechte voor alsof de ontwikkelcommissies al bij de start van de opstelling van de eindtermen deze tekst in handen gekregen hadden.

    De DVO legitimeerde zijn opstelling ook zo: Er was een verschuiving nodig van het traditionele 'doceren', naar vormen van 'open leren' die (bijna) volledig leerlinggestuurd zijn. In tegenstelling tot de traditionele opvatting, waarbij de leraar werd beschouwd als de overdrager van kennis, wordt de leerling vandaag actief betrokken bij het leerproces. Bij actief leren wordt in veel mindere mate gefocust op overdracht van feitenkennis. Leerinhouden moeten ook ingebed zijn in concrete, en voor de leerling herkenbare contexten (in DIROO-boek: Is de leraar een coach?, Academia Press -2004)

    Tijdens de startvergadering van de ontwikkelcommissie wiskunde stelde DVO-directeur Roger Standaert b.v. ook dat volgens hem b.v. breukenonderwijs in de lagere school te moeilijk was voor de meeste leerlingen. Hij stelde verder dat er niet teveel eindtermen mochten zijn. Ik repliceerde dat volgens mij het breukenonderwijs grotendeels moest behouden blijven, en dat hij de opstelling van de eindtermen aan de commissieleden zelf moest overlaten. Ik nam me alvast voor om zelf geen rekening te houden met de visie van Standaert en de DVO, en om weerwerk te bieden aan commissieleden waarvan ik wist dat ze het constructivisme omarmden. Zelf kwam ik op voor onze sterke wiskundetraditie in het lager onderwijs - zowel inhoudelijk als qua methodiek. Begin 1993 nodigde een DVO-medewerker mij uit voor een advies omtrent de eindtermen voor wereldoriëntatie en de zaakvakken. Ik stelde voor om in de hogere leerjaren naast rijke thema’s minstens de helft van de leertijd te behouden voor systematisch/cursorisch onderwijs voor natuurkennis, geschiedenis en aardrijkskunde, maar merkte dat dit niet de visie van de DVO was. .

    Dit alles wijst erop dat we in die tijd al volop af te rekenen kregen met de propaganda voor een constructivistische en competentiegerichte aanpak, voor kennisrelativisme, eenzijdig vaardigheidsgericht taalonderwijs, enz. Voor het wiskundeonderwijs was er de sterke invloed van de constructivistische en contextuele aanpak van het Nederlandse Freudenthal Instituut; ik nam er al in een bijdrage in 1987 expliciet afstand van.

    3 Pleidooi voor (her)waardering van sterke wiskundetraditie en 4x in verzet tegen bedreigingen

    1+1=2 zou je denken, maar de voorbije decennia bleek dat ook het vak wiskunde een vrij controversieel vak is, onderhevig aan elkaar afwisselende en tegengestelde modes: van het extreem van de formalistische ‘moderne wiskunde’ naar de andere extreme pool van de aardse/contextuele en constructivistische wiskunde. De voorbije 50 jaar maakten we ook in Vlaanderen wiskundeoorlogen mee. Ik kan me voorstellen dat er binnen de commissie die de nieuwe eindtermen wiskunde opstelt ook wel uiteenlopende visies aanwezig zullen zijn.

    Ons lager onderwijs kent nochtans een rijke wiskundetraditie- en ook omtrent de methodische aanpak was er destijds een grote mate van consensus. Onze sterke wiskundetraditie werd voorbije 50 jaar geregeld in vraag gesteld en volledig ten onrechte als eenzijdig mechanistisch bestempeld. Ook de ZILL-leerplanverantwoordelijken stelden nog in 2015 dat het wiskundeonderwijs louter mechanistisch is, eenzijdig gericht “op de reproductie van feitenkennis en rekenprocedures” Rekenen is echter steeds ook ‘Denkend rekenen, rekenend denken’ (= naam van vroegere wiskundemethode). In de Vlaamse wiskundetraditie - en ook in mijn eigen wiskunde-publicaties & cursussen - werd steeds een evenwichtige visie gepropageerd, die b.v. conceptuele kennis van bewerkingen e.d. combineert met voldoende geautomatiseerde en gememoriseerde parate kennis. Parate kennis en het vlot & geautomatiseerd berekenen (= mechanistisch aspect), het inzichtelijk werken en het leren oplossen van vraagstukken zijn drie invalshoeken die elkaar onderling ondersteunen en versterken. Het gaat om een drie-eenheid en om tweerichtingsverkeer, van kennen naar kunnen en omgekeerd. Het gaat om inspiratie én transpiratie. En hoe jonger de leerlingen zijn, hoe belangrijker het leren vlot (geautomatiseerd) berekenen is. Uit de vele bijdragen over het wiskundeonderwijs uit de jaren 1930-1970 in het ‘Vlaams Opvoedkundig Tijdschrift’ (VOT) blijkt dat ook toen een evenwichtige visie gepropageerd werd. Ook de kantonnale en interdiocesane proeven voor 12-jarigen wijzen op de sterke en veelzijdige wiskundetraditie in ons lager onderwijs.

    Adri Treffers, een kopstuk destijds van het Nederlandse Freudenthal Instituut, bestempelde vanaf 1980 het klassieke rekenonderwijs als louter mechanistisch. Maar in 2015 publiceerde hij een analyse van de wiskundemethodes uit de periode 1800 tot heden. Daarin gaf hij toe dat de meeste klassieke methodes ook inzicht nastreefden en veel denkvraagstukken bevatten (Adri Treffers, Weg van het cijferen, 2015). Hij sprak ho.m. lovend over de methode ‘Functioneel rekenen’ van Reijnders, waarvan we de Vlaamse versie begin de jaren 1970 ook gebruikten op onze Torhoutse oefenschool. Die Vlaamse versie was overigens opgesteld door onderwijzers van onze oefenschool o.l.v. collega-opleider Chris de Graeve. Torhoutse lerarenopleiders waren overigens ook al in de jaren 1930-1970 sterk begaan met het wiskundeonderwijs. Zelf heb ik vanaf 1970 die traditie verdergezet. Als pedagoog-lerarenopleider kon/mocht ik me destijds gelukkig nog intens inlaten met de vakdidactiek voor rekenen, lezen, spellen, wereldoriëntatie …

    Zelf heb ik de voorbije 50 jaar veel energie besteed aan het verder optimaliseren van klassieke inhouden en aanpakken die allang hun deugdelijkheid bewezen hebben. Ik publiceerde er vanaf 1973 een 30-tal bijdragen over , en drie boeken: Rekenen tot honderd’, Meten en Metend rekenen, en Meetkunde (Plantyn- Mechelen, nu ook als e-book). Bij de opstelling van het leerplan wiskunde lager katholiek onderwijs deed ik mijn best om die wiskundetraditie te herwaarderen. Op 29 september 2010 was er een tussentijdse evaluatiedag van dit leerplan in de Guimardstraat met een honderdtal begeleiders en lerarenopleiders. 


    We lazen in het verslag van Marleen Duerloo, toenmalig pedagogisch begeleider wiskunde n o.a.: “De leerplanopstellers gingen er destijds van uit dat Vlaanderen al lang beschikte over een eigen stevige traditie op het vlak van het wiskundeonderwijs. Waar het nu op aankwam was – zoals Raf Feys al in 1987 bepleitte – de goede elementen uit deze sterke traditie, die door de moderne wiskunde onder het stof waren geraakt – te herwaarderen, en aan te vullen met enkele waardevolle nieuwe elementen.” Ik was tevreden dat dankzij mijn jarenlange inzet afscheid genomen werd van de formalistische en ‘hemelse’ moderne wiskunde en dat dit leerplan tegelijk bijna integraal afstand nam van het andere extreem, het constructivistisch en contextueel/’aards’ rekenen waarin leerlingen b.v. vooral hun allerpersoonlijkste berekeningswijzen van 82-27 zelf moeten construeren, en waarbij al te weinig aandacht is voor wiskunde als cultuurproduct en vakdiscipline.

    Tegelijk moest ik de voorbije 50 jaar veel energie investeren in de strijd tegen de bedreigingen van ons wiskundeonderwijs: (1) vanaf 1973 tegen de formalistische en ‘hemelse’ ‘moderne wiskunde’: na een lange strijd leidde dit tot de afschaffing in 1998; (2) vanaf 1987 tegen het andere extreem: de constructivistische en contextuele/aardse wiskunde à la Freudenthal Instituut, het zgn. ‘realistisch’ wiskundeonderwijs, dat volgens mij allesbehalve realistisch was en tegelijk moeilijk uitvoerbaar in de klaspraktijk (3) binnen de opstelling van de eindtermen wiskunde in 1993 en van een leerplan wiskunde lager onderwijs in 1994-1995 waar het constructivisme grote discussiepunt was; Bij het opstellen van de eindtermen en leerplannen van de jaren 1990 was dit een belangrijk discussiepunt; (4) in 2015 nog tegen de ZILL-visie: het pleidooi voor constructivistische en contextueel rekenen in ‘Zin in wiskunde’.

    In een bespreking van ons boek 'Meten én metend rekenen' (Plantyn, Mechelen, 2002, 170 pagina’s, nu ook als e-book) beschreef Hugo Gevaert onze strijd tegen extreme visies en voor de herwaardering van onze sterke wiskundetraditie: “In de Normaalschool van Torhout bleven Feys en co de voorbije decennia opteren voor een uitgebalanceerde aanpak van het wiskundeonderwijs, waarbij men zowel aandacht had voor oerdegelijke waarden’ als voor enkele nieuwe ingrediënten. Blijkbaar vond deze aanpak, die Raf Feys ook voor andere deelgebieden van het wiskundeonderwijs volgde (zie ook zijn boeken over rekenen en meetkunde) nogal wat aandacht. Hierdoor blijkt duidelijk zijn realistische aanpak waardoor hij zowel aandacht heeft voor het inzichtelijk functioneren als voor het functioneel karakter van het wiskundeonderwijs.

    In het eerste deel van het boek met algemene beschouwingen breekt Feys eens te meer een lans voor een ‘guided instruction of learning’. Noch formalistische ‘New Math’, noch andere ‘verlossende’ ideologieën zoals het constructivisme kunnen bij hem op enige genade rekenen. Gebrek aan duidelijkheid kan Feys zeker niet verwijten. De uitwerking van de leergang ‘meten en metend rekenen’ in voorliggend boek getuigt eens te meer van een uitgebalanceerde didactische aanpak…. Samengevat: “Een waardevol didactisch werk dat in de basisscholen en pedagogische hogescholen best met de nodige aandacht gelezen wordt.”

    4 Constructivisme & strijd bij opstelling eindtermen: belangrijke leerdoelen geschrapt

    Bij de opstelling van de eindtermen wiskunde voor het lager onderwijs in 1993-1994 kregen we volop af te rekenen met de constructivistische strekking. Vooral de professoren Gilberte Schuyten (UGent) & Lieven Verschaffel (KULeuven) propageerden zo’n aanpak : doing mathematics i.p.v. knowing mathematics. Als voorstander van een herwaardering van het klassieke rekenen deden we ons best om in de lijst van concrete eindtermen de invloed van de constructivisten te beperken. De constructivistische strekking slaagde er wel in om o.a. het belang van het gestandaardiseerd berekenen, het metriek stelsel en herleidingen, het klassiek vraagstukkenonderwijs, … in sterke mate te relativeren. Ook de formules voor de berekening van de omtrek, oppervlakte en inhoud sneuvelden (zie mijn pleidooi voor formules in volgende bijdrage). De belangrijke en o.i. ook inzichtelijke regel van drie werd ten onrechte als een mechanistisch trucje bestempeld en mocht niet opgenomen worden. De voorbije jaren werd hier herhaaldelijk en terecht over gelamenteerd. Ik hoop alvast dat die zaken straks in de nieuwe eindtermen weer opgenomen worden.

    Een belangrijke passage in de begeleidende tekst bij de eindtermen die ik mede opstelde, verwijst expliciet naar de controverse binnen de ontwikkelcommissie: “Sommige commissieleden namen het standpunt in van constructivistisch/zelfontdekkend leren. Anderen pleitten meer voor een geleid-ontdekkende en uitgebalanceerde benadering. Dit betekent dat volgens de laatsten kennis deels wordt aangereikt, de kinderen moeten niet alles zelf ontdekken, maar toch wordt er ook denkactiviteit van hen verondersteld. De leerlingen moeten actief meedenken en vanuit aangereikte perspectieven leren ‘verder denken’. Ook vanuit de vrees dat het ‘zelf ontdekken’ slechts weggelegd is voor de verstandigste kinderen, pleitten deze commissieleden voor meer structurering en voor het voldoende inoefenen en automatiseren van actief verworven kennis en vaardigheden.” Merkwaardig hierbij was ook dat prof. Gilberte Schuyten in haar lessen aan Gentse pedagogen in opleiding destijds mijn kritiek op de moderne wiskunde afwees, maar tien jaar later plots het andere extreem omarmde.

    Schuyten, prof. Lieven Verschaffel en de vertegenwoordiger van het OVSG pleitten voor doing mathematics i.p.v. knowing mathematics. Als mede-opsteller kreeg ik er dus in 1993 te kampen met voorstanders van constructivistisch en contextueel wiskundeonderwijs. De wiskunde als vakdiscipline was voor hen ineens niet zo belangrijk meer. In het OVSG-leerplan wiskunde-1998 werd die constructivistische strekking zo geformuleerd: “Constructief leren vergt probleemgericht onderwijs. Het klassieke model van de kennisoverdracht biedt weinig garantie voor de mentale activiteit van de leerlingen. Die activiteit is er wel wanneer leerlingen zelf oplossingen zoeken voor wiskundige problemen, oplossingen die niet voorgekauwd werden maar die ze zelf moeten construeren en uitproberen.” (OVSG-leerplan, 1998, p. 10). In de eindtermen wiskunde van 1996 werden uiteindelijk na veel discussie een aantal belangrijke leerdoelen jammer genoeg niet opgenomen.

    In de compromistekst over de eindtermen sneuvelden belangrijke leerdoelen als b.v. de belangrijke regel van 3, formules voor berekening van omtrek, oppervlakte en inhoud, enz. Volgens de constructivisten waren dit trucjes die het inzicht belemmerden. In volgende bijdrage weerleggen we die aantijging. In de werktekst die ik opgesteld had voor het domein bewerkingen had ik ook het klassieke onderscheid aangebracht tussen gestandaardiseerd en geautomatiseerd berekenen en het hoofdrekenen, maar ook dit onderscheid sneuvelde; de constructivisten vonden dat parate kennis (b.v. ook tafels van X) niet meer zo belangrijk was.

    5 Strijd bij de opstelling van het leerplan-1998 (katholiek onderwijs), maar degelijk leerplan

    Bij de opstelling van het nieuwe leerplan ( katholiek onderwijs, in 1994- 1997) werd ik bij de start geconfronteerd met een ontwerptekst vol constructivistische & contextuele refreintjes als: “Het leren oplossen van problemen vanuit contexten moet voortaan centraal staan. De leraar kan geen kennis, inzichten en vaardigheden aanleren, maar stimuleert enkel constructieve leerprocessen. Gestandaardiseerde en dwingende methodieken en procedures moeten vermeden worden. Informele en intuïtieve berekeningswijzen moeten centraal staan.” Dit sloot aan bij de visie van de twee andere commissieleden: Lieven Verschaffel en de leerplanvoorzitter s.o. André Van der Spiegel en van de secretaris Gaby Tersago.

    Ik was verrast door die eenzijdige visie & heb die ontwerptekst sterk bekritiseerd; voor mij was dit een breekpunt. Die tekst verdween terug in de lade en in het leerplan zelf treft men die stellingen in geen geval meer aan. Dit blijkt al overduidelijk uit de nauwkeurige beschrijving van de klassieke leerstofpunten per leerjaar. Enkel in een opsomming van een aantal ronkende domeinoverschrijdende doelstellingen komen de realistische en constructivistische refreintjes even tot uiting, maar dat zijn hoogdravende formuleringen waar praktijkmensen en opstellers van leermethodes weinig aandacht aan besteedden. Ik deed dus mijn uiterste best om de in de eindtermen geschrapte onderwerpen weer op te nemen in het leerplan – en met succes. Nog een illustratie in verband met metend rekenen. In tegenstelling tot de eindtermen en het Freudenthal Instituut die de term ‘metend rekenen’ lieten vallen en nog enkel spraken over ‘meten’ voerden we in het leerplan opnieuw de bredere benaming ‘Meten én metend rekenen’ in. We voerden ook opnieuw de kennis van de formules voor het berekenen van omtrek, oppervlakte & inhoud in; ook b.v. de formule voor de oppervlakteberekening van de cirkel – die nu in het nieuwe ZILL-leerplan is weggevallen. Ook alles wat te maken heeft met metend rekenen en herleidingen kreeg opnieuw de nodige aandacht. Jammer genoeg kreeg ook dit keer mijn pleidooi voor het opnemen van de regel van drie geen gehoor.

    Ik illustreer nog even hoe dat leerplan de klassieke methodiek herwaardeerde. In het hoofdstuk over de methodiek komt b.v. nergens het constructivistische refreintje voor dat de leerlingen hun kennis zelf construeren vanuit contextproblemen, grotendeels zelfontdekkend dus, met de klemtoon op het grote belang van eigen berekeningswijzen van 82-27 e.d. In het hoofdstuk over de methodiek schreef ik het volgende: “In het wiskundeonderwijs moeten kinderen veel soorten wiskundige kennis, inzichten, vaardigheden, strategieën en attitudes verwerven. Zo’n brede waaier aan inhouden vereist tevens een groot scala van didactische scenario’s. De leerinhoud en de concrete doelstelling die aan de orde is, speelt hierbij een belangrijke rol. Denk maar aan het verschil in aanpak bij het verwerven van inzicht in de tafels en anderzijds bij het automatiseren ervan. De wijze waarop de leerkracht een onderwijsleersituatie aanpakt is verder afhankelijk van de leeftijd en de ontwikkeling van de kinderen.”

    We herleidden de rol van de leerkracht geenszins tot deze van een coach. Ook uit de omschrijving van de methodiek bleek dus dat we expliciet afstand namen van het contextueel en constructivistisch rekenen. In het hoofdstukje over het kleuteronderwijs stuurde ik aan op een meer intentionele en leerkrachtgestuurde aanpak van het leren tellen e.a., maar in het aparte ontwikkelingsplan voor het kleuteronderwijs pleitte de koepel dan weer voor beperkte aandacht en voor ontwikkelend leren à la CEGO, enkel kunnen tellen tot 5 e.d. Zo berispte een inspecteur een van onze juffen omdat ze een klassikale les leren tellen gaf; dat was volgens inspecteur Creyf in strijd met het ontwikkelingsplan.

    In het hoofdstuk met didactische wenken namen we dus expliciet afstand van de eenzijdige constructivistische visie. In het leerplan deden we ons best om verwijzingen naar het constructivisme te vermijden – en dit in tegenstelling tot de leerplannen van het GO! en OVSG die b.v. uitpakten met de stelling ‘de leerling construeert zijn eigen kennis.” We besteedden ook een aparte paragraaf aan het klassieke principe van het stapsgewijs opbouwen van kennis en vaardigheden (= progressief compliceren, voldoende automatiseren en memoriseren) - dit mede om cognitieve overbelasting van het werkgeheugen te voorkomen. Parate kennis en stapsgewijze aanpak ontlasten op twee wijzen het werkgeheugen: de leerling wordt met niet te veel nieuwe zaken tegelijk geconfronteerd en kan ook vlot zijn voorkennis uit zijn langetermijngeheugen halen. De steun vanwege de leerkracht werd er omschreven in termen van ‘uitleggen en demonstreren, helpen en leergesprekken opzetten.’ We wezen ook op het belang van formules voor de oppervlakteberekening e.d.

    Bij de opstelling van het leerplan-1998 stuurde ik dus aan op een herwaardering van onze sterke wiskundetraditie en op het terugbrengen van de nodige rust in het wiskundeonderwijs. Ik kon de invloed van de constructivistische visie van de mede-opstellers in sterke mate counteren en belangrijke leerdoelen die sneuvelden in de eindtermen, werden terug opgenomen. Het leerplan kon op heel veel instemming rekenen van de praktijkmensen en de inspectie, en ook vanuit de koepel en vanuit Nederland ( zie punt 6). Het leerplan-1998 bracht een herwaardering van onze sterke wiskundetraditie en bracht de nodige rust in het wiskundeonderwijs. Het leerplan met precieze leerdoelen per leerjaar, vergemakkelijkte ook de opstelling van wiskundemethodes.

    De professoren Dirk De Bock, Lieven Verschaffel & Wim Van Dooren stelden in een publicatie van 2019 dat de meeste leerkrachten heel tevreden waren over ons leerplan. Ze voegden er in aan toe: “Ook uit vergelijkend internationaal onderzoek (o.a. TIMSS 2009 & 2015) bleek de zeer hoge kwaliteit van het Vlaamse wiskundeonderwijs. Vlaanderen deed het ook beter dan Nederland.” Ze wezen ook op de geslaagde strijd tegen de ‘Moderne wiskunde’ vanaf 1973, en achteraf ook tegen het constructivistisch wiskundeonderwijs à la Freudenthalinstituut - waarmee ze zelf wel sympathiseerden (in: Searching for Alternatives for New Math in Belgian Primary Schools. (In: International Reflections on the Netherlands Didactics of Mathematics, Marja van den Heuvel-Panhuizen Editor, 2019). (Zie ook bijlage 1 hier over).

    4 Strijd tegen de ZILL-visie -2015

    Ikzelf en de meeste praktijkmensen dachten na het leerplan-1998 dat de wiskundestrijd voor lange tijd gestreden was. Maar in 2015 werd ik totaal onverwacht geconfronteerd met de controversiële ZILL-visie in Zin in wiskunde. Opnieuw werd uitgepakt met constructivistisch en contextueel rekenen. En opnieuw bond ik de onmiddellijk strijd aan: zie bijdragen in Onderwijskrant nr. 176 op www.onderwijskrant.be. Ik was achteraf gelukkig dat de ZILL-verantwoordelijken er niet langer meer (durfden) mee uitpakken. Vermoedelijk zijn er ook weinig praktijkmensen die de bijdrage van 2015 gelezen hebben. ZILL propageerde ook totaliteitsonderwijs waarbij leerkrachten ook zoveel mogelijk de wiskunde moesten integreren in totaalprojecten. De meeste leerkrachten legden destijds het door het leerplan-1936 opgedrongen totaliteitsonderwijs à la Decroly en co grotendeels naast zich neer.

    Maar zoals al gezegd dook er in 2015 totaal onverwacht een nieuwe belager van ons wiskundeonderwijs op. De ZILL-leerplanarchitecten katholiek onderwijs beweerden plots dat het wiskundeonderwijs mechanistisch was, eenzijdig gericht op de reproductie van feitenkennis en rekenprocedures, en door de leerlingen niet als zinvol werd ervaren. Als verlossing uit de ellende pakten ze uit met hun zogezegd nieuwe ZILL-methodiek, de constructivistische en contextuele aanpak die in landen waar die werd ingevoerd veelal weer werd afgevoerd. Uit de ervaring in het Nederlands onderwijs hadden de ZILL-verantwoordelijken inmiddels ook al moeten weten dat de door het Freudenthal Instituut gepropageerde constructivistische en contextuele aanpak er niet enkel enorm veel kritiek kreeg, maar in de praktijk ook moeilijk toepasbaar bleek en ook weer grotendeels verdwenen is in de klaspraktijk.

    ZILL opteerde voor contextueel en ontdekkend/constructivistisch wiskundeonderwijs à la Freudenthal Instituut, precies dezelfde extreme visie die we vanaf 1987 bestreden. Het verwonderde ons des te meer omdat er de voorbije 20 jaar enorm veel kritiek werd geformuleerd op zo’n aan pak in Nederland, VS, Canada … en in het leerplan voor de eerste graad s.o. (katholiek onderwijs)..

    ZILL koos in 2015 plots voor contextueel en ontdekkend/constructivistisch en contextueel rekenen à la Freudenthal Instituut. Dit verwonderde ons des te meer omdat er de voorbije 20 jaar enorm veel kritiek geformuleerd werd op zo’n aanpak in het leerplan voor de eerste graad s.o. en omdat dit soort rekenonderwijs in Nederland, VS en Canada… al op de terugtocht en/of al opgedoekt was. Ik voelde me in 2015 dus geroepen om tegen die stemmingmakerij tegen het wiskundeonderwijs en tegen het pleidooi voor contextueel, ontdekkend en constructivistisch rekenen kordaat te reageren (zie b.v. Onderwijskrant nr. 176 op www.onderwijskrant.be). Met enig succes blijkbaar. Sindsdien zwijgen de ZILL-verantwoordelijken in alle talen over hun wiskundevisie van 2015. Ik hoop en vermoed dat de directies en leerkrachten die nefaste visie niet vlug in de praktijk zullen toepassen. Velen zijn blijkbaar ook niet op de hoogte van die visietekst.

    Die ZILL-visie op wiskundeonderwijs sluit wel aan op de onderwijsvisie die de ZILL-verant-woordelijken propageren. ZILL opteerde voor een perspectiefwissel met als slogan; ‘Zin in leren, zin in leven’. Dit wervend etiket suggereert dat de leerlingen het leren tot nog toe te weinig zinvol ervoeren en dat de leerlingen ook te weinig zelf naar de zin van het leren en van het leven mochten zoeken. DE ZILL-visie slaat op zaken als ontwikkelend, actief, intrinsiek, leerlinggestuurd, constructivistisch en werkelijkheidsnabij leren, totaliteitsonderwijs, de leerlingen zelf leren zoeken naar de zin van het leren en het leven, geloof in groeikracht/zelfontplooiing van de leerling, leefschool i.p.v. leerschool, … Dit zijn allemaal beladen termen die behoren tot het jargon van het naïeve progressivisme van de reformpedagogiek.

    6 Grote tevredenheid over leerplan & methodes, lof vanuit koepel & uit Nederland

    Ik denk dat ons leerplan-1998 nog altijd een modelleerplan was en dan ook nog kan dienen als een belangrijke leidraad bij de opstelling van nieuwe eindtermen en leerplannen De overgrote meerderheid van de praktijkmensen waren vrij tevreden. Ook in inspectierapporten kreeg het wiskundeonderwijs de beste score. Na het verschijnen van het leerplan vingen we opvallend veel positieve geluiden op – ook vanwege Jan Saveyn en Marleen Duerloo van de (katholieke) onderwijskoepel, en ook vanuit Nederland. De ZILL-leerplanarchitecten katholiek onderwijs beweerden echter in 2015 plots dat ons wiskundeonderwijs mechanistisch was, eenzijdig gericht “op de reproductie van feitenkennis en rekenprocedures”, en door de leerlingen zelfs niet als zinvol werd ervaren.

    Lof in 2007/2010 vanuit onderwijskoepel

    Jan Saveyn, hoofdbegeleider van het (katholiek) lager onderwijs, prees in 2007 eens te meer ons leerplan wiskunde. Hij loofde het feit dat er in dit leerplan gekozen werd voor “een evenwicht in het inhoudelijk aanbod en voor eclectisme inzake werkvormen. Saveyn schreef verder: In de realiteit van onderwijsleerprocessen en volgens het leerplan is er vooral veel complementariteit van verschillende soorten doelen en verschillende soorten leren. Het praktijkverhaal is er een van ‘en…en’ en niet van ‘of… of’. Dat is ook zo voor de methodische aanpak. Die is én sturend én soms ook zelfsturend, , … altijd afhankelijk van het doelenpakket dat op een bepaald moment aan de orde is, en van de wijze waarop de leerlingen leren.

    Op 29 september 2010 was er een tussentijdse evaluatiedag in de Guimardstraat met een honderdtal begeleiders en lerarenopleiders. We lazen in het verslag van Marleen Duerloo, toenmalig pedagogisch begeleider wiskunde veel lof voor het leerplan. We lazen o.a. : De leerplanopstellers gingen er destijds van uit dat Vlaanderen al lang beschikte over een eigen stevige traditie op het vlak van het wiskundeonderwijs. Waar het nu op aankwam was – zoals Raf Feys al in 1987 bepleitte – de goede elementen uit deze sterke traditie, die door de moderne wiskunde onder het stof waren geraakt – te herwaarderen, en aan te vullen met enkele waardevolle nieuwe elementen. Enzovoort. We begrepen dan ook niet dat de (nieuwe) verantwoordelijken voor het ZILL-leerplan plots in 2015 in het al vermelde ‘Zin in wiskunde’ beweerden dat ons wiskundeonderwijs eenzijdig gericht is op de reproductie van feitenkennis en rekenprocedures. Niets is minder waar.

    Ook vanuit Nederland kwam er de voorbije decennia opvallend veel lof voor ons leerplan-1998 en mijn vakdidactische publicaties. De Nederlandse prof. Jan van de Craats stelde in 2008 in de media dat men zich bij het herstel van de schade die de Freudenthal-wiskunde in Nederland aanrichtte, het best kon inspireren op het Vlaamse leerplan, de Vlaamse leerboeken voor het basisonderwijs en mijn vakdidactische publicaties. In een brief schreef van de Craats mij in februari 2008: Ik ben blij dat Vlaanderen nog niet ten prooi is gevallen aan de Nederlandse wiskunde-ellende van het zgn. ‘realistisch wiskundeonderwijs’ à la Freudenthal Instituut,ongetwijfeld mede dankzij uw inspanningen!” Op de BON-website schreef hij: “Er is een makkelijke oplossing uit het rekendrama. Maak gebruik van de (bewezen) traditionele didactiek. Gebruik boekjes uit Vlaanderen. De klassieke didactiek is voor leerkrachten ook veel eenvoudiger dan de didactiek van het realistisch rekenen. In de krant De Telegraaf van 12.02. 2008 lazen we zelfs dat Nederland het best het Vlaamse leerplan en de Vlaamse methodes gewoon kon overnemen. Ik werkte de voorbije decennia samen met de Noorderburen in hun strijd tegen de constructivistische & contextuele wiskunde van het Freudenthal Instituut dat in Nederland een ware wiskunde-oorlog uitlokte. Ik waarschuwde de Nederlanders in 1993 in de bijdrage ‘Laat het rekenen tot honderd niet in het honderd lopen ‘ (in: tijdschrift voor Nascholing en Onderzoek van het Reken/Wiskundeonderwijs, 11, 1993, nr. 3, p. 3-19.) Adri Treffers en andere Freudenthalers waren niet opgezet met mijn kritiek.

    5 Karikaturen van klassiek wiskundeonderwijs en eenzijdige alternatieven

    De nu weeral verdwenen formalistische ‘Moderne wiskunde’ werd 50 jaar geleden voorgesteld als de wiskunde van de toekomst, van de derde industriële revolutie. Ter legitimering werd beweerd dat het klassieke wiskundeonderwijs “op lemen voeten” berustte, de fundamenten miste van de formeel-logische verzamelingen en relatieleer en de logisch-deductieve opbouw. Zonder het begrip vereniging (de logische of) konden leerlingen zogezegd niet echt begrijpen wat een optelling als 5+3 betekent, zonder de verzamelingenleer besefte een leerling niet dat een wiskundige hoek beperkt is tot de verzameling van de punten en het hoekpunt, zonder inzicht in relaties kon een kind niet begrijpen dat een evenwijdige ook evenwijdig is aan zichzelf (een reflexieve relatie voorgesteld met een lus), … Er kwam niet enkel een dosis formalistische bovenbouw-wiskunde/grammatica bij, maar de klassieke inhouden werden tegelijk in het keurslijf van de verzamelingen- en relatieleer gestopt, en beproefde didactische aanpakken kwamen in de verdrukking. Daarom waarschuwden we al op de VLOR-startdag van 1 september 1973 voor de invoering van de moderne wiskunde in het lager onderwijs..

    Met de invoering van de Moderne wiskunde in het lager onderwijs in 1975 geraakte het klassieke rekenonderwijs ondergewaardeerd en ondergesneeuwd. Met de publicatie ‘Moderne wiskunde: een vlag op een modderschuit’( Onderwijskrant nr. 24) voerde ik in april 1982 een grootscheepse en geslaagde campagne tegen de moderne wiskunde en kon op heel veel instemming rekenen Ik opteerde niet enkel voor het weer opdoeken van de formalistische ‘moderne wiskunde, maar vooral voor een herwaardering van het klassieke rekenen, meten en metend rekenen en meetkundeonderwijs. Na een strijd van 20 jaar werd de ‘moderne wiskunde’ weer afgevoerd binnen de eindtermen en leerplannen die vanaf 1993 werden opgesteld.

    Al vanaf de late jaren 1980 moest ik eens te meer afrekenen met een nieuwe aanval op het wiskundeonderwijs. Dit keer vanuit een andere extreme benadering – nog meer bedreigend dan de ‘moderne wiskunde’ en een totaal tegengestelde visie. Het Nederlandse Freudenthal Instituut pakte uit met een karikatuur van het klassieke wiskundeonderwijs, dat als louter mechanistisch en oppervlakkig werd bestempeld. In 1977 liet prof. Hans Freudenthal zich bij de uitreiking van een eredoctoraat aan de Universiteit van Amsterdam al vernietigend uit over ons rekenonderwijs. Hij stelde: Het klassiek rekenen vertrekt van een verkeerde mensvisie, van de leerling als een doelmatig te programmeren computer. Het onderwijs dat wij ontwikkelen is door een ander mensbeeld en een andere kijk op wiskunde bepaald – niet als leerstof, maar als menselijke activiteit, aan de realiteit gelieerd, nabij de kinderen, de mens als lerende & onderzoekende.

    Het F.I. lanceerde zijn constructivistisch en contextueel alternatief – onder de misleidende naam ‘realistisch’ wiskundeonderwijs – alsof het klassiek wiskundeonderwijs heel weinig met de realiteit te maken had. Prof. Hans Freudenthal hoopte zelfs dat wiskunde als vak binnen afzienbare tijd opgenomen zou worden binnen wereldoriëntatie, een soort totaliteitsonderwijs dus. Merkwaardig genoeg pleit de ZILL-leerplanvisie er ook voor om wiskunde zoveel mogelijk op te nemen binnen totaliteitsonderwijs. Tegelijk werd geopteerd voor de methodiek van het zelfontdekkend leren; de leerling moest zelf zijn wiskundige kennis construeren en dit vanuit contextopgaven, vertrekkende van opgaven als b.v. zoek uit hoeveel auto’s er kunnen parkeren op een parking van 50 op 80 meter.

    Het Freudenthal Instituut relativeerde/bekritiseerde in sterke mate wiskunde als cultuurproduct en vakdiscipline, en dus ook het klassieke rekenonderwijs, het klassieke metend rekenen en het klassieke meetkundeonderwijs. Vlot en gestandaardiseerd berekenen was plots niet belangrijk meer, de leerlingen mochten hun eigen berekenwijze voor bv. 82-27 construeren – met gebruik van de getallenlijn. Ook het klassieke cijferrekenen werd verlaten; de klassieke cijferdeling b.v. werd vervangen door langdradig herhaald aftrekken, een soort hoofdrekenen. De term ‘metend rekenen’ werd vervangen door de engere term ‘meten’. Veel zaken uit het klassieke metend rekenen werden geschrapt, alle formules voor de berekening van de omtrek, oppervlakte en inhoud, en grotendeels ook de herleidingen met maateenheden en klassieke vraagstukken.

    Ook prof. Lieven Verschaffel toonde veel sympathie voor het constructivistisch en contextueel wiskundeonderwijs van het Freudenthal Instituut, en ook hij liet zich al te vaak laatdunkend uit over het klassiek wiskundeonderwijs. Bij de opstelling van de eindtermen pleitte hij samen met de Gentse prof. Gilberte Schuyten voor een verschuiving van knowing mathematics naar doing mathematics. Het Nederlands KNAW-rapport waar Verschaffel aan meewerkte pakte in 2009 uit met een karikatuur.(KNAW-Commissie rekenonderwijs op de basisschool). Verschaffel en Co schreven: ”Onder traditioneel rekenen verstaat men rekenen waarbij de leraar in de klas één efficiënte standaardmethode om een bepaald type opgaven op te lossen aanreikt (in concreto: het standaardalgoritme) en uitlegt en door alle leerlingen intens laat inoefenen tot ze het beheersen. Centraal staat steeds het individueel en op papier inoefenen van de door de leraar gedemonstreerde methode en uitgelegde standaardaanpak voor de betreffende opgave. Er is geen plaats voor gevarieerde en flexibele strategiegebruik. (NvdR: in het rekenonderwijs is er altijd naast het gestandaardiseerd rekenen aandacht geweest voor flexibel hoofdrekenen.)

    Verschaffel en co: Het klassieke rekenen gaat er bovendien van uit dat als gevolg van dat oefenen ook het begrip van - en inzicht in de geleerde kennis en vaardigheden vanzelf ontstaan. Voor concreet materiaal en contexten is er slechts een beperkte plaats.  (Feys: in klassiek rekenonderwijs brengt men ook inzicht in bewerkingen aan, maar dit betekent niet dat je eindeloos autobusje met opstappen en afstappen moet spelen om duidelijk te maken wat optellen en aftrekken betekent. Het Freudenthal Instituut vond gestandaardiseerde en korte berekenwijzen niet belangrijk, maar dreef de leerlingen minstens evenzeer in de richting van een specifieke, maar tegelijk al te lange berekenwijze. Het F.I. vertrok veelal van een context als ik moet met de auto 72 km afleggen, ik heb er al 25 afgelegd, hoeveel moet ik er nog afleggen. Door de context en het gebruik van sprongen op de getallenlijn worden de leerlingen dan toch in de richting van 1 bepaalde berekeningswijze geleid: 25+5=30; 30+10=40; 40+10=50; 50+10=60; 60+10=70; 70+2= 72 en dan moeten ze nog achteraf de tussenuitkomsten optellen. Dit is een al te omslachtige berekeningswijze en laat ook geen automatisering toe.

    Verschaffel en Co: Pas als het niveau van vlotte beheersing van de standaardprocedure is bereikt, is er in het klassiek wiskundeonderwijs ruimte voor contexten, namelijk als toepassingen achteraf van het geleerde concept. Verschaffel en co bekritiseerden ook het klassiek vraagstukkenonderwijs. Een terechte reactie op deze laatste uitspraak van een directeur luidde: “Alsof leerlingen die klassiek rekenonderwijs krijgen, zonder focus op realistisch rekenen’à la Freudenthal Instituut, ‘nooit’ contextsommen aangeboden krijgen en later ‘nooit’ in staat zijn uit te rekenen hoeveel euro je moet betalen als je drie bananen koopt bij de groenteboer (Eva Naaijkens, Schoolleider Turingschool).

    Ik begreep ook geenszins dat Verschaffel en co het klassieke vraagstukkenonderwijs denigrerend beschreven als louter en blind toepassen van standaardprocedures. Heel wat klassieke vraagstukken vereisten veel denkwerk, zoveel zelfs dat heel veel leerlingen op vandaag ze niet meer zouden kunnen oplossen. De leerlingen konden vroeger zelfs veel beter de moeilijke vraagstukken oplossen dan op vandaag het geval is. Het alternatief ‘realistisch’ vraagstukkenonderwijs dat ook Verschaffel propageerde kan hoogstens een aanvulling betekenen, maar geenszins een vervanging van het klassiek vraagstukkenonderwijs. Het drong ook weinig door.

    Bijlage 1 Leuvense profs over onze geslaagde strijd tegen constructivistisch en contextueel wiskundeonderwijs vanaf 1987

    De professoren Dirk De Bock, Lieven Verschaffel & Wim Van Dooren beschreven in 2019 uitvoerig onze strijd tegen de moderne wiskunde en tegen constructivistisch wiskundeonderwijs in de bijdrage: Searching for Alternatives for New Math in Belgian Primary Schools. (In: International Reflections on the Netherlands Didactics of Mathematics, Marja van den Heuvel-Panhuizen Editor, 2019).

    Verschaffel en co beschrijven vooreerst mijn langdurige strijd tegen de moderne wiskunde en daarna mijn kritiek op constructivistisch wiskundeonderwijs à la F.I. Niettegenstaande zij zelf sympathiseren met het constructivisme van het Nederlandse Freudenthal Instituut, besteden ze wel de nodige aandacht aan mijn strijd tegen dit soort constructivisme. Sinds het eind van de jaren tachtig werden in Vlaanderen ook kritische vragen gesteld over de waarde en de haalbaarheid van ‘realistisch wiskundeonderwijs’ à al Freudenthal Instituut. Merkwaardig en opvallend genoeg was het weer dezelfde Raf Feys die een centrale rol in deze kritiek speelde – net zoals in de strijd dus tegen de Moderne wiskunde.

    Feys' kritiek richtte zich onder meer op het gebrek aan voldoende geleide constructie van kennis, op de buitensporige vrijheid die de leerlingen krijgen om hun eigen oplossingsmethoden te construeren, op de beperkte aandacht voor het proces van decontextualisering, op de verwaarlozing van de mechanistische aspecten van het rekenen zoals het gestandaardiseerd berekenen en het automatiseren van de tafels van vermenigvuldiging, op de onvoldoende erkenning van de waarde van wiskunde als cultureel product en vakdiscipline (Feys, 1998).

    Verschaffel en co:Hoewel niet alle wiskundeleraren in Vlaanderen het eens waren met de kritiek van Feys, heeft zijn kritisch oordeel bijgedragen tot het feit dat met name extremere elementen en aspecten van de ‘realistische’ visie niet zijn geïmplementeerd. Ten tweede en complementair aan het eerste element, bleek uit vergelijkend internationaal onderzoek uit die periode de zeer hoge kwaliteit van het Vlaamse wiskundeonderwijs. Vlaanderen deed het zelfs beter dan Nederland, niet alleen op grote schaal in internationale studies zoals TIMSS (ook in TIMSS-1995) , maar ook in enkele kleinschalige vergelijkende onderzoeken waarbij alleen Nederland en Vlaanderen betrokken waren (zie bijvoorbeeld Luyten, 2000; Torbeyns et al., 2000). Deze resultaten verhoogden niet alleen het zelfvertrouwen van Vlaamse wiskundeleraren/onderwijzers, en versterkten ook hun aarzeling om een radicalere versie van het Nederlandse ‘realistische’ model van het Freudenthal Instituut te implementeren. 

    Prof. Verschaffel en co schreven dus in 2018 nog vrij lovend over het Vlaams wiskundeonderwijs en over de tevredenheid van de leerkrachten. Ze stelden ook dat ik de intocht van het realistisch (constructivistisch) had voorkomen. (Over de plotse gevoelige daling voor TIMSS-2019 schreef ik een bijdrage in vorige Onderwijskrant.)

    Bijlage 2 ZILL-wiskunde-visie 2015: pleidooi voor contextueel & ontdekkend rekenen

    6.1 Vernietigende ZILL-kritiek wiskundeonderwijs

    Het verbaasde ons ten zeerste dat er in het tijdschrift school & visie van eind 2015 plots een vernietigende bijdrage over ons wiskundeonderwijs verscheen - samen met een pleidooi voor een totaal ander soort wiskunde. In de bijdrage Zin in wiskunde wordt beweerd dat ons huidig wiskundeonderwijs niet echt zinvol is en enkel weerzin opwekt bij de leerlingen. ‘Zin in wiskunde’ poneerde met grote stelligheid: Wiskunde is niet uit onze wereld van vandaag en morgen weg te denken. Toch vragen veel leerlingen zich af waarom wiskunde nodig is. Ze vinden wiskunde moeilijk en zien het verband niet tussen het dagelijks leven en de saaie stof. De weerzin tegen wiskunde zou kunnen liggen aan de huidige focus op reproductie van feitenkennis en procedures, het ‘niet doen’ dus... ZILL opteert dus evenals andere voorstanders van constructivistische wiskunde voor doing mathematics.

    ZILL propageerde vervolgens als verlossend alternatief : ontwikkelend leren en een constructivistische, onderzoeksgerichte & contextuele aanpak. Hierbij mag de leerling binnen een zgn. krachtige leeromgeving zoveel mogelijk zelf zijn eigen kennis construeren, b.v. voor het berekenen van 82-27 uitdokteren. Er werd dus afstand genomen De klassieke methodische aanpakken die gepropageerd werden in het leerplan-1998 deugen volgens ZILL blijkbaar niet meer; er wordt met geen woord over gerept.

    Zin in wiskunde serveerde ook enkele voorbeelden van zogezegd “conceptuele probleemopgaven binnen contextueel leren’, in een krachtige leeromgeving waarin leerlingen zich onderzoeksgericht opstellen.” We vermelden er een paar; ze zijn volgens mij ver gezocht.

    (1) Leerlingen moeten het verschil zoeken tussen 15 en 8. Een groepje leerlingen begint met een tekening te maken. Andere leerlingen gebruiken tastbaar materiaal om de bewerking voor te stellen. Een andere mogelijkheid is dat ze de volledige vergelijking 15 - 8 = ? als een verhaal concreet proberen voor te stellen. Een vierde groepje maakt gebruik van een getallenlijn, waarop ze de getallen en de uitkomst voorstellen.

    (2) Een onderzoeksgerichte aanpak veronderstelt een grondige oriëntatie op het probleem. In plaats van te focussen op de gegevens leren ze zelf actief vragen te formuleren. Het vertrekken van foto’s helpt bij het formuleren van wiskundige onderzoeksvragen. Leerlingen beschrijven eerst wat ze zien, formuleren daarna vragen en zoeken ten slotte naar een oplossing.

    Een experiment van juf Katrien in het derde leerjaar: onderzoeksvragen die kinderen formuleren omtrent plaatje met vliegende zwanen* Hoe snel kan een zwaan vliegen?* Hoeveel zwanen zie je? *Hoeveel zwanen zijn er ?*Kan dit?” Het verlossend alternatief van ZILL is vaag omschreven en de illustraties die ZILL eraan toevoegt komen over als tijdverspilling, gekunsteld en weinig uitdagend. De leerlingen steken er weinig van op. En wat heeft b.v. de vraag ‘hoe snel kan een zwaan vliegen’ te maken met een plaatje met vliegende zwanen en met wiskunde?

    De ZILL-leerplanarchitecten wilden ook de klassieke leerplannen en methodes/handboeken afschaffen. Ze schreven: Te vaak fungeren handboeken wiskunde als houvast, zonder dat de professionele autonomie van de leerkracht wordt benut om zelf zinvolle en haalbare keuzes te maken. Leerlingen die oeverloos werkblaadjes invullen, het neemt veel tijd in beslag. De wiskunde-opgaven in de methodes zijn in elk geval van een hoger niveau dan de gekunstelde illustraties in “Zin in wiskunde’ We begrijpen ook niet dat het alles zelf laten uitzoeken door de leerkracht tot een tijdsbesparing kan leiden. Integendeel! Wiskundemethodes en leerplannen met leerstofpunten per leerjaar blijven heel belangrijk.


    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:eindtermen lager onderwijs, wiskunde
    07-04-2021, 11:39 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    05-04-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Leraar Johan De Donder: schitterende analyse van het verdriet van het Vlaams onderwijs-mede veroorzaakt door de nivellerende eindtermen en leerplannen eind de jaren 1990
    Johan De Donder: Als de leraar niet mag lesgeven , in DS 5 april 2019

    (Leraar en leerlingenbegeleider in het Maria-Boodschap lyceum Brussel)

    De ervaren lerarenopleider De Donder slaagde erin om in een opiniebijdrage het verdriet van het Vlaams onderwijs te schetsen en verantwoordelijken voor de ontscholing aan te wijzen.

    Passages uit opiniebijdrage.

    Dat de kwaliteit van het Vlaams onderwijs daalt, is een dramatisch bericht, maar ook een perfect voorspelbaar. Het klinkt cynisch, maar het is helaas de bittere realiteit : in de lerarenkamers zaten veel van mijn collega’s en ikzelf – er moedeloos en machteloos op te wachten. Vanaf het begin 2000 zagen wij met lede ogen aan hoe de ene na de andere modernisering passeerde. Zo was de ‘ontstoffing van de leerplannen en de diabolisering van de kennis definitief ingezet.
    ‘Geïntegreerde vaardigheden’ werd het toverbegrip. De nieuwe leerplannen, gestoeld op nieuwe pedagogische en wetenschappelijke inzichten, moesten een radicale breuk met het verleden bewerkstelligen.

    Ik citeer lukraak uit de leerplannen van mijn onderwijsvakken. In het leerplan economie (katholiek onderwijs) las ik met verbijstering: In de nieuwe aanpak zal de leraar zich steeds minder moeten bezighouden met het overdragen van kennis en meer met het begeleiden van leerprocessen. Het accent komt te liggen op zelfontdekkend en zelfsturend leren, want het is een feit dat kennis vlug veroudert

    In het leerplan Nederlands werden de woorden leren en kennen door reflectie en kunnen vervangen. Een breed lexicon opbouwen of spelling- of grammaticaregels leren, werden marginale doelstellingen. Een leerling mocht taalbeschouwing – een eufemisme voor grammatica – niet meer gebruiken om beter Nederlands te leren, maar wel om vrijblijvend over te reflecteren.
    We mochten taalvaardigheden bovendien ook niet langer geïsoleerd evalueren. In één oefening moesten we altijd twee of meer vaardigheden integreren waardoor leerlingen zo minder intensief konden oefenen. En literatuur? Er ging minder aandacht naar begrijpend, indringend lezen en meer naar genietend lezen.

    (NVDR: ik voeg er nog aan toe: dat taalkennis volgens de leerplanvoorzitters van de Guimardstraat altijd in de context van vaardigheidsopdrachten aan bod moest komen, dat kennis getoetst moest worden in de context van vaardigheidstaken, dat minstens 60% van de punten moest gaan naar de vaardigheden spreken e.d. Pas na een actie van Onderwijskrant in 2007 in de O-ZON-campagne werd de 60-40%-regel geschrapt, maar er werd verder niet geraakt aan de opgelegde eenzijdige taalvisie van de koepel die mede geleid heeft tot de uitholling van het taalonderwijs.)

    De Donder vervolgt: Ondanks de onheilspellende signalen – het kwaliteitsverlies is al een poos aan de gang – bleven er maar nieuwigheden bijkomen. Onderzoeksvaardigheid’werd het nieuwe walhalla. Handboeken overstelpen je met onderzoeksopdrachten. 

    (Noor Raf Feys:  het leerplan wiskunde eerste graad s.o. trok jammer genoeg volledig de kaart van de constructivistische aanpak à la Nederlandse Freudenthalinstituut. En dan werd er ook nog in 2009 een gemeenschappelijk leerplan ingevoerd i.p.v. de A- en B- leerplannen van weleer: te gemakkelijk voor veel leerlingen, en te moeilijk voor veel leerlingen uit bepaalde tsp/bso-opties. En dit leidde tot een niveaudaling voor wiskunde.)

    De Donder: Tijdens de talrijke bijscholingen schudden veel van mijn collega’s dan ook meewarig met het hoofd. Uiteraard bevatten de leerplannen positieve elementen, maar wij vonden dat de slinger was doorgeslagen en het evenwicht tussen kennis en vaardigheden zoek raakte.

    En wij zwegen. Was die houding van ons dan schuldig verzuim? Niet helemaal. Bezorgde leraar , zoals ikzelf, trokken in opiniepagina’s, in debatten en op websites zoals het oog van de meester herhaaldelijk aan de alarmbel. Wij werden op hoongelacht onthaald en als nostalgische aanbidders van het verleden weggezet. Maar ik stel vast dat ons onderwijs vroeger tot de wereldtop behoorde en vandaag in de rankings blijft zakken.

    Kennisverwerving kan via meerdere strategieën en kanalen en vaardigheden hebben zeker hun plaats. Maar de theorie moet het fundament blijven. Leerlingen moeten zich die theorie eigen maken door ze ook te automatiseren, te memoriseren en te oefenen. Dat blijft cruciaal voor een kwaliteitsvolle opleiding. Het probleem zat dus in de ‘radicale’ breuk en de negatie van het heiige principe : behoud wat goed is, verbeter wat beter kan en evolueer op een redelijke, verstandige manie.
    .
    De leraar als coach

    Voor dat kwaliteitsverlies in het onderwijs is er een tweede grote oorzaak: de functie van de leraar is uitgehold. Hij kreeg de afgelopen jaren de boodschap dat hij geen lesgever meer mag zijn, maar een toekijkende coach moet zijn, onder meer tijdens dat zelfontdekkend leren. Uitleggen, vaardigheden tonen, inhoud overbrengen, cultuurdrager zijn, leerlingen voor een vak enthousiasmeren, didactisch omgaan met kennen en kunnen, - kortom ‘lesgeven’ – zijn taboe geworden. Aansluiting vinden bij de leefwereld van jongeren en ‘fun’ zijn/waren belangrijker dan de leerstof.

    Bedenkelijke brede eerste graad en controversiële vakoverschrijdende eindtermen burgerschap e.d.

    … Als er tijd over is kunnen burgerzin, financiële geletterdheid, mondiale vorming of gezondheid aan bod komen. Maar een school is geen sleutel om allerlei maatschappelijke problemen op te lossen: dat behoort iet tot haar corebusiness. Toch is dat, net zoals de bedenkelijke brede eerste graad, door de strot van onderwijzend Vlaanderen geduwd.

    Commentaar van Raf Feys

    Bij het verschijnen in 1993 van de ontwerpeindtermen kroop ik al onmiddellijk in de pen om met collega's van de lerarenopleiding en ook van Onderwijskrant te protesteren tegen de nivellerende eindtermen voor Nederlands en Frans, voor wiskunde in de 1ste graad s.o. ...
    We protesteerden ook tegen de simplistische tekst 'Uitgangspunten bij de eindtermen ' -achteraf opgesteld door Roger Standaert en zijn DVO. Bij het verschijnen van de leerplannen in 1997-1998 waarschuwden we eveneens voor niveaudaling. We riepen ook de scholen en onderwijzers op om toch nog voldoende met cursorisch onderwijs te werken in de hogere leerjaren voor natuurkennis, geschiedenis en aardrijkskunde. We spoorden de uitgeverijen van taalmethodes aan om toch nog systematische leerplakketten voor spelling samen te stellen
    3Jan Van Duppen, Paul Blyweerten1 andere persoon
    2 opmerkingen
    2 keer gedeeld
    Leuk
    Opmerking plaatsen
    Delen

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:De Donder
    05-04-2021, 08:36 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    02-04-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.3 aanvallen in 10 dagen (20 maart en 1 & 2 april) vanwege Leuvense 'pedagogen' (Simons, Agirdag …) op hoger leggen van de onderwijslat, op hogere eindtermen-eisen, op centrale proeven e.d. Toeval?

    3 aanvallen in 10 dagen (20 maart en 1 & 2 april) vanwege Leuvense 'pedagogen' (Simons, Agirdag …) op hoger leggen van de onderwijslat, op hogere eindtermen-eisen, op centrale proeven e.d. Toeval?

    1.1..Inleiding

    Sinds de beleidsverklaring-2019 van de Vlaamse regering waarin o.m. de klemtoon werd gelegd op de bestrijding van de niveaudaling en op het verhogen van de onderwijslat, enz., noteerden we opvallend veel afwijzende en smalende kritiek op de beleidsplannen vanwege Leuvense pedagogen van de onderzoesksgroep Educatie en maatschappij: Maarten Simons, Jan Masschelein, Orhan Agirdag, Joris Vlieghe, Stefan Ramaekers, Wim Van Dooren, Eline Vanassche, … In september 2019 riepen medewerkers van die onderzoekgsgroep - Agirdag, Simons, Masschelein e.a. - in een opiniebijdrage hun collega’s-professoren op om de kritiek te weerleggen op de pedagogen, op het feit dat gesteld werd dat een groot aantal universitaire onderwijsexperts mede verantwoordelijk zijn voor de aantasting van de kwaliteit van het onderwijs en voor de niveaudaling.                                                  Orhan Agirdag maakt sinds een paar jaren deel uit van de onderzoeksgroep Educatie en maatschappij. Het is ook Agirdag die het meest de pen vast houdt in reacties op de beleidsplannen van de regering en van minister Weyts; die plannen waren overigens al vóór hun publicatie de kop van jut voor Agirdag en co (zie ook punt 6 over Agirdag en zijn ontkenning de voorbije jaren van de niveaudaling). Het was overigens  ook Agirdag die het voortouw nam in de kritiek op de taaloproepen van de ministers Vandenbroucke, Smet en Crevits, en ontkende dat de lage score van anderstalige leerlingen mede veroorzaakt werd door hun taalproblemen. Agirdag is ook al lang een kampioen inzake stemmingmakerij tegen het Vlaams onderwijs: sociale discriminatie, discriminatie van allochtone leerlingen, e.d.  Hij ontkende ook de niveaudaling (zie verder punt 6).

    In de beleidsverklaring van de regering en van minister Ben Weyts, in recente standpunten van bestrijders van de ontscholing en niveaudaling wordt gepleit voor het hoger leggen van de lat, meer talentontwikkeling, herwaardering van basiskennis en basisvaardigheden & van parate kennis en expliciete instructie; een pleidooi ook voor het veel beter bewaken van de kwaliteit van het onderwijs - mede via meer eisende eindtermen en het opstellen van centrale toetsen, voor een herwaardering van sterke Vlaamse onderwijstraditie i p.v. de beeldenstormerij van de voorbije decennia. Dit is precies ook de onderwijsstrijd tegen allerhande vormen van ontscholing(sdruk) die we met Onderwijskrant al decennia voeren.

    Dat de meeste kritiek op de nieuwe onderwijspolitiek uitgaat van de onderzoeksgroep rond de pedagogen (filosofische pedagogiek) Jan Masschelein en Maarten Simons, lijkt op een eerste gezicht eerder verwonderlijk. In de kritiek aan het adres van de universitaire onderwijsexperts die de voorbije decennia de ontscholing, het constructivisme e.d. propageerden, kwamen de namen van Masschelein & Simons zelden of nooit voor.

    Maar al in 2007 werd ik ook al totaal verrast door de kritiek van Masschelein en Simons op onze grootscheepse en succesvolle O-ZON-camapgne-2007 tegen de aantasting van de kwaliteit van het onderwijs en op hun sympathie voor de antipedagoog, radicale constructivist en ontscholer J. Rançière.

    Van Leuvense onderwijskundigen als Philp Dochy, Ferre Laevers en co die de voorbije decennia volop de ontscholende visie van het constructivisme propageerden, hadden we uiteraard geen instemming verwacht, maar wel wat steun van pedagogen als Masschelein en Simons. We waren nog meer verrast dat ze in 2007 ook nog een sympathisierende vertaling uitbrachten van het boek De onwetende meester’van Jacques Rançière, waarin de totale ontscholing en zelfs de antipedagogiek gepropageerd wordt, en de rol van de (leer)meester totaal ontluisterd wordt. Maschelein en Simons pakken geregeld uit met het belang van de zgn. ‘pedagogische’ relatie, maar precies Rançière maakt het intellectueel en moreel gezag van de leerkracht met de grond gelijk; de meester mag geenszins een meester meer zijn, maar een gelijke van de leerling. Masschelein en Simons toonden ook nooit enige waardering  voor onze sterke Vlaamse onderwijstraditie, maar ze verheerlijkten wel de school in het Athene van vijf eeuwen voor Christus.

    2 Kritiek van Masschelein en Simons in 2007 op onze O-ZON-campagne & aandacht voor leerresultaten, mede vanuit hun sympathie voor  radicale ontscholer Jacques Rancière die leerresultaten, kennis- en cultuuroverdracht ... niet belangrijk vindt

    8k was in 2007 ten zeerste verrast over hun kritiek op onze grootscheepse O-ZON-campagne-2007 met Onderwijskrant. We hadden op hun medewerking gerekend, maar vingen bot. In 2007 vonden de wijsgerige pedagogen Masschelein en Simons zich geroepen om expliciet afstand te nemen van de O-ZON-campagne van Onderwijskrant, van onze oproep voor het bestrijden van de ontscholingsdruk en de ermee verbonden niveaudaling, voor de herwaardering van basiskennis en basisvaardigheden, voor het beter bewaken van de leerresultaten. Onze O-ZON-campagne werd massaal onderschreven door praktijkmensen, door heel wat professoren ... maar Masschelein en Simons namen er afstand van. 

    Masschelein en Simons  beweerden  dat wij (O-ZON/Onderwijskrant)  ten onrechte veel belang hechtten aan leerprestaties en vonden dit een uiting van markdenken, van een neoliberale visie. Ook het debat over de herwaardering van (basis)kennis die we op gang brachten bestempelden ze als 'misleidend'

    Vanuit hun eigenzinnige & ontscholende Rancière-visie namen Masschelein en Simons in 2007 dus ook al afstand van de brede strijd tegen de ontscholing en voor het hoger leggen van de lat. M. & S. schreven in 2007: De zorg om de benutting van talenten wordt ook door O-ZON nog sterk beklemtoond. Zelfs Freinetscholen bewegen zich in dit opzicht binnen dezelfde horizon” - de horizon van het doorgeschoten liberalisme en marktdenken (Ethische Perspectieven 17 jg. 2007). Dus ook de alternatieve Feinetscholen moesten het ontgelden. 

    Op 28 augustus 2014 lanceerde Maarten Simons ook al een aanval op het werken met centrale toetsen in een opiniebijdrage in de krant De Standaard in de opiniebijdrage Meten uit angst. Volgens Simons verschuilen we ons achter allerlei objectieve tests, omdat we de verantwoordelijkheid niet meer durven op te nemen om te beoordelen? We moeten volgens hem opnieuw de pedagogische relatie centraal stellen.  De centrale stelling van Simons luidde: Het centraal examen verschijnt als een multifunctioneel wondermiddel … Alleen een meting is objectief, en wat telt is wat men kan meten. Andere soorten aan beoordelingen zijn per definitie verdacht. De pedagogische relatie moet opnieuw centraal komen staan.

     Simons beweerde dat door de invoering van centrale toetsen de pedagogische relatie niet langer centraal zou staan en dat centrale examens de leraars en de school dreigden te ontslaan van hun pedagogische verantwoordelijkheid zelf te moeten oordelen. Wat Simons precies met pedagogische relatie bedoelde bleef wel duister. Maar Simons wekte de indruk dat het nastreven van leerresultaten, van optimale leerkansen voor alle leerlingen, niet tot de kern van het meesterschap en de pedagogische relatie behoorde. En in andere publicaties pleit uitgerekend ook Simons voor de anti-pedagogische opstelling van de leraar zoals beschreven door Rançière in het boek De onwetende meester waarin o.m. expliciete en interactieve instructie bestempeld wordt als onderdrukking van de leerlingen.

    4. Aanval van 20 maart van Maarten Simons en Geert Kelchtermans op eindtermen en centrale toetsen

    Op 20 maart j.l. was er de aanval op de eindtermen, centrale proeven e.d. in een opiniebijdrage van de professoren Maarten Simons en Geert Kelchtermans op de Knack-website. 

    Ze beweren dat de hogere eisen in de eindtermen en de invoering van centrale toetsen niet zullen leiden tot een verhoging van de kwaliteit, maar tot een afbraak ervan. Hun centrale gedachte luidt: De eindtermen worden meer en meer een tactisch beleidsinstrument voor de Vlaamse overheid om aan kwaliteitsmanagement te doen. Gecombineerd met centrale toetsen worden de eindtermen een middel om kwaliteitsverlies in het Vlaamse onderwijs weg te werken en uiteindelijk om te buigen naar winst. De eindtermen verwijzen niet langer naar de basiskwaliteit die men in alle scholen gegarandeerd wil zien, maar worden een instrument om een permanente, door de overheid aangestuurde, kwaliteitsverbetering te organiseren. Niet langer de overheid als inspecteur maar de overheid als strategisch kwaliteitsmanager. Opnieuw werd de keuze voor die extra functies nauwelijks bediscussieerd. Opnieuw zullen die functies de speelruimte voor de vrijheid van onderwijs helemaal hertekenen

    Simons en Kelchtermans wekken de indruk dat de oude en nivellerende eindtermen de onderwijskwaliteit garandeerden. Niets is minder waar. Over het feit dat de eindtermen vanuit het recht op gelijke leerkansen van alle leerlingen en optimale ontwikkelingskansen  -in welke klas of onderwijsnet ook - voor een grote gemeenschappelijkheid in het leeraanbod moeten zorgen, reppen ze met geen woord. Ook voor de vlotte de overgang naar een andere klas/school/schoolnet en naar het s.o. moeten de eindtermen en de leerplannen  voor een voldoende gelijke beginsituatie zorgen. In het leerplan wiskunde lager onderwijs dat ik zelf mede opstelde legden we minutieus de doelstellingen per leerjaar vast en niemand had daar bezwaren tegen. De scholen en leerkrachten vonden dit geenszins een bedreiging van hun pedagogische vrijheid, maar wel een garantie voor de kwaliteit van het onderwijs.  

    4.Gisteren 1 april was er op de VRT-website de nieuwe frontale aanval van 5 Leuvense onderwijsexperts

    De opstellers van  de opiniebijdrage Orhan Agirdag, Joris Vlieghe, Stefan Ramaekers, Wim Van Dooren, Eline Vanassche en Joris Vlieghe zijn allen professor in de pedagogische wetenschappen, verbonden aan de KU Leuven. ... van de groep rond de professoren Maarten Simons & Jan Masschelein..

     In de bijlage beschrijven we onze eerste commentaar bij die opiniebijdrage. We besteden er later een uitgebreide analyse aan.

    5. Vandaag 2 april 2021 is het prof. em. Marc Depaepe die op de website van Thomas (faculteit theologie Leuven) van leer trekt tegen de plannen om het niveau van het onderwijs weer te verhogen, om de lat hoger te leggen. Op een luchtige manier weliswaar, maar toch revelerend. Zo luidt zijn belangrijkste kritiek op minister Weyts: “Leren” is in onze competitieve “kennis-is-macht”-samenleving duidelijk tot hoogste goed verheven."

    Depaepe: Zou er, nu de retoriek van een mogelijk onderwijsconflict over de eindtermen weer opwelt, al iemand een bijnaam hebben bedacht voor de huidige onderwijsminister? Ik gok op: de lat. Wat niet enkel zou kunnen verwijzen naar diens ranke taille, waarmee Ben Weyts trouwens zijn ministerportefeuille voor sport alle eer aandoet, maar daarenboven ook naar het permanente stokpaardje van de beleidsman: “de lat hoger leggen. ...

    .... Nu wordt volop de strijd aangeknoopt tegen de zogenaamde leerachterstand die onder meer naar voren komt uit Vlaanderens zwakke resultaten in internationaal vergelijkende peilingen en blijkbaar wordt versterkt door bepaalde Corona-maatregelen, zoals het digitale afstandsonderwijs. Leren is in onze competitieve kennis-is-macht-samenleving duidelijk tot hoogste goed verheven. Precies alsof de school een hightech machine is waarbij een rechte (en dus ook met een lat te meten) lijn loopt tussen de vooraf programmeerbare doelstellingen en de reële effecten van het onderwijsleerproces. Merkwaardig, want historisch gezien wortelt het respect voor het werk van de leerkrachten eerder in hun rol als opvoeder dan als kennisleverancier.

     Een humaan pleidooi tegen de pretpedagogie en voor meer ontwikkelingskansen en leerresultaten voor alle leerlingen getuigt volgens Depaepe en veel Leuvense collega’s van de onderzoeksgroep Educatie en maatschappij van  Simons, Agirdag … blijkbaar van een regelrecht marktdenken en van een streven naar een neoliberale maatschappij. Raar maar waar.

    Depaepe: De op vandaag vaak verguisde pretpedagogie bracht ongetwijfeld historisch noodzakelijke correcties aan op de normatieve, autoritaire en disciplinaire opvoedingsmethoden van weleer; uitlopers van wat in Duitsland de zwartepedagogiek werd genoemd, en waarbij de lat zeker niet werd gespaard om leerlingen te slaan… Zelf heb ik het meegemaakt dat een onderwijzer, die vroeger in de missiescholen van Congo actief was geweest en daar als “broeder met den ijzeren arm” door het leven ging, een leerling uit de klas haalde om hem in een belendend lokaal met de lat te keer te gaan… en dat terwijl fysieke straffen in principe al van in 1897 waren verboden. Of die jongen daar veel trauma’s heeft aan over gehouden weet ik niet. Wel dat hij carrière heeft gemaakt bij de gerechtelijke politie…

     Depaepe spreekt zich nu positief uit over de humanisering van de relaties tussen leerkrachten en leerlingen - al hangt hij tegelijk een karikatuur op van die relaties tijdens zijn eigen schooljaren. Destijds negeerde Depaepe die humanisering. Depaepe kwam in zijn boek Orde in vooruitgang ten onrechte tot de conclusie dat er de voorbije 150 jaar weinig positiefs veranderd is in de omgang met de leerlingen en met de leerinhoud. Hij schreef op pagina 15: De vormingsprocessen in de schoolse ruimte worden nog steeds overwegend gekarakteriseerd door disciplinaire interventies. Men constateert er allerlei machtsinterventies waarmee kinderen worden kleingehouden: straf en beloning, dreiging, emotionele chantage, kleineren, enzovoort.  Depaepe had het over de inertie inzake vernieuwing/ optimalisering van het onderwijs. Hij beweerde - in navolging van - en met een beroep op Foucault dat er zelfs sprake was van toenemende disciplinering, verschoolsing en infantilisering, van opvoeden door kleinhouden. De invloed van het gedachtegoed van Foucault - en vooral van zijn disciplineringsdenken - was overduidelijk. Vandaag  2 april  laat Depaepe zich plots heel positief uit over de verbetering van de relaties leerkracht-leerling.

    6. Medewerker Orhan Agirdag nam/neemt voortouw in verzet tegen taaloproepen van ministers, en nu ook tegen beleidsplannen van nieuwe regering

    Orhan Agirdag maakt sinds een paar jaren deel uit van de onderzoeksgroep ‘Educatie en maatschappij”. Het is ook Agirdag die het meest de pen vasthoudt in reacties op de beleidsplannen van de regering en van minister Weyts; die plannen waren overigens al voor hun publicatie de kop van jut van Agirdag en co. Het is ook dezelfde Agirdag die de voorbije jaren telkens het voortouw nam in de taaloproepen van de ministers Vandenbroucke, Smet en Crevits. En het is blijkbaar ook Agirdag die de pen vast hield in de opiniebijdrage van 1 april j.l. op de VRT-website tegen de eindtermen, centrale proeven ... (zie verderop). Zoals bekend was/is Agirdag de vele kritiek op de niveaudaling niet genegen – en nog minder de kritiek dat veel onderwijsexperts hiervoor mede verantwoordelijk waren. In VRT-programma Nachtwacht van 9 maart 2019 beweerde socioloog Agirdag ook al in een debat met Wouter Duyck: “Het is totaal onterecht is om te beweren dat onze scholen de lat te laag zouden leggen. De verwachtingen die we van scholen hebben liggen net veel hoger dan pakweg 30 jaar geleden. We zien net dat de kennis en de inzichten van onze kinderen er op veel niet-traditionele vlakken op vooruit gaan – belangrijke gebieden als burgerschap bijvoorbeeld.” Samen met collega’s van zijn onderzoekseenheid ‘Educatie en samenleving’ publiceerde Agirdag ook al een opiniebijdrage in 2019 op de blog ‘KULeuven’ waarin de verantwoordelijkheid van universitaire onderwijsexperts (pedagogen in brede betekenis) straal ontkend werd en veel kritiek geleverd werd op de nieuwe beleidskoers.

    In deze bijdrage staan we enkel stil bij 3 recente aanvallen op de wending in het recente onderwijsfilosofie en onderwijsplannen van de regering en van minister Ben Weyts en op de steun hiervoor vanwege de bestrijders van de ontscholing en niveaudaling die eveneens pleit(t)en voor het hoger leggen van de lat – ook in de nieuwe eindtermen

    Bijlage: eerste commentaar bij opiniebijdrage 1 april op VRT.BE:

    Exit vrijheid, exit gelijkheid, exit kwaliteit: waarom de nieuwe eindtermen ons onderwijs in gevaar brengen

    Ik ben van plan om binnenkort een uitvoerige analyse te maken van de opiniebijdrage van die Leuvense 'pedagogen’: Orhan Agirdag, Joris Vlieghe, Stefan Ramaekers, Wim Van Dooren, Eline Vanassche, Joris Vlieghe

    Alvast een paar vaststellingen:

    (1) de Leuvense pedagogen pleitten destijds in groep voor het invoeren/opleggen van een gemeenschappelijke eerste graad s.o. (sommigen zelfs ook 2de graad) - ook al wisten ze dat de overgrote meerderheid van de leraren tegenstander waren. En het is precies de hervorming van het s.o. die leidde tot de grote chaos - waarvan het eindtermprobleem maar een klein onderdeel is. Dus: eigen schuld, dikke bult!

    De Leuvense pedagogen stellen: "Bovendien zijn de nieuwe eindtermen vooral op maat geschreven van ASO-leerlingen, terwijl TSO en BSO-leerlingen grotendeels uit de boot vallen. Nochtans vormen de leerlingen in TSO en BSO een meerderheid van de leerlingenpopulatie en hebben ook zij recht op kwaliteitsvol technisch en beroepsgericht onderwijs. Ongekwalificeerde uitstroom dreigt hiermee nog een groter probleem te worden dan het al het geval is. Exit gelijkheid. "

    De problemen in het bso/tso zijn precies het gevolg van het aansturen - ook door de Leuvense pedaogen - op een bredere/ meer gemeenschappelijke eerste graad. Een hervorming waarbij al te weinig rekening wordt gehouden met de specificiteit van tso/bso. Ik heb ook de Leuvense pedagogen hiervoor tijdig gewaarschuwd.

    Net zoals in de tijd van het VSO is de hervorming inderdaad op maat geschreven van het aso. Het invoeren van gemeenschappelijke leerplannen wiskunde in 2009 door de koepel van het katholiek onderwijs, het afschaffen dus van de A- & B-leerplannen van weleer, leidde tot analoge problemen: te moeilijk voor de ene leerlingen, te gemakkelijk voor de andere.

    (2)Orhan Agirdag en co pleiten voor maximale pedagogische vrijheid van de scholen en leerkrachten. Uitgerekend Orhan Agirdag stelde in een studie van 2014 vast dat niet enkel de Gentse leerkrachten (ook deze van Turkse afkomst) maar ook de Turkse ouders verwachten dat de Turkse leerlingen geen Turks, maar zoveel mogelijk Nederlands spreken in en buiten de lessen. De reactie van Agirdag luidde: de leerkrachten en de ouders vergissen zich, ze zijn geïndoctrineerd door de opvattingen van minister-president Geert Bourgeois e.d. omtrent het belang van de kennis van het Nederlands voor de integratie. Het is ook geen toeval dat Agirdag telkens het voortouw nam in de kritiek op de taaloproepen van de ministers Vandenbroucke, Smet en Crevits.

    (3) De pedagogen schrijven: Zo bestaat er bij voorbeeld ook een onoverkomelijke spanning tussen de visie van de Steinerpedagogiek op het ontwikkelen van een zin voor het historische, waarbij in elk leerjaar van het secundair onderwijs de hele geschiedenis opnieuw wordt bekeken, en de door de overheid opgelegde fasering van te behandelen tijdvakken, dit in chronologische volgorde. Met de nieuwe eindtermen bepaalt de overheid zo niet alleen "wat" er geleerd moet worden (wat haar recht is), maar ook het "hoe". Exit vrijheid.

    De pedagogen beschouwen de vrijheid van scholen blijkbaar als een absoluut recht. Maar de overheid moet ook kwaliteit garanderen en moet ook zorgen voor gelijke en optimale onderwijskansen voor alle leerlingen. Dit betekent ook dat er voldoende gemeenschappelijkheid moet zijn in het leeraanbod op de verschillende scholen. Dit is ook belangrijk gezien het feit dat leerlingen ook wel eens van school veranderen, en van het feit dat de beginsituatie van de leerlingen bij de overgang naar het s.o., een nieuwe graad, het hoger onderwijs ... niet al te sterk mag verschillen.

    -----

    Alvast ook 1 rechtzetting: de passage 'Pro merorie' getuigt precies van een tekort aan memorie.

    Pro memorie: toen het Vlaams onderwijs nog wereldtop was, en dat is niet zo lang geleden, was er nog geen sprake van eindtermen. We hebben heel goede redenen om aan te nemen dat de correlatie tussen steeds preciezere eindtermen en de dalende kwaliteit niet berust op louter toeval. Wetenschappelijke studies laten immers heel duidelijk zien dat wanneer onderwijsdoelen meer centraal worden bepaald en leraren minder autonomie hebben, de gemiddelde leerprestaties van de leerlingen achteruitgaan. De poging om dalende onderwijskwaliteit op te krikken via centrale onderwijsdoelen (en bijvoorbeeld niet via professionalisering) is een futiele én contraproductieve poging."

    Rechtzetting

    Zolang de onderwijsminister ook de chef was van het Rijksonderwijs werden er op initiatief van de minister leerplannen opgesteld voor het Rijksonderwijs die tegelijk ook richtinggevend waren voor het katholiek onderwijs - ze werden vaak door inspecteurs opgestgeld . Dit leidde tot een grote mate van gemeenschappelijkheid in de leerplannen, en ook b.v. tot de leerinhouden in een bepaald leerjaar. Zo konden vaak ook dezelfde methodes/handboeken gebruikt worden in de verschillende onderwijsnetten. Dit garandeerde ook het recht op gelijke en optimale ontwikkelingskansen voor alle leerlingen.

    Niettegenstaande de leerplannen van de minister nog veel meer richtinggevend waren dan de eindtermen, kwam daar weinig of geen verzet tegen. Nooit trok men naar het grondwettelijk hof. In vermoedelijk de meeste landen werkt men overigens met gemeenschappelijke leerplannen voor alle scholen.

    De eindtermen werden ingevoerd omdat het Rijksonderwijs autonoom werd en de minister niet langer de chef was van het Rijksonderwijs. De wijze waarop eindtermen opgesteld moeten worden is een vrij complexe zaak die nog onvoldoende uitgeklaard is.

    P.S. 1.Zelf stel ik al 50 jaar voor om samen met alle onderwijsverstrekkers leerplannen voor wiskunde e.d. (profane vakken) op te stellen. En dan zijn we verlost van het ET-gedoe.

    P.S.2 Zelf ben ik mede-opsteller van het leerplan-wiskunde-1998 van het katholiek lager onderwijs waarin per leerjaar de leerdoelen nauwkeurig opgesomd worden. Er kwam bij min weten geen enkele klacht van scholen/leerkrachten omtrent de beknotting van de pedagogische vrijheid. Het leerplan werd ook vrij goed onthaald. Ook de Leuvense pedagoog en wiskunde-expert Lieven Verschaffel liet er zich in 2019 nog vrij lovend over uit.

    Het is uiteraard wel zo dat de inhoud van een leerplan en van de eindtermen ook sterk afhankelijk is van de aard van het vak, de leeftijd van de leerlingen e.d.


    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:eindtermen, Simons
    02-04-2021, 18:08 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    31-03-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Al te enge visie op evidence-based education, belangrijkste vorm van EBE die vooral praktijk-based is, wordt genegeerd, niet gewaardeerd en niet gestimuleerd door beleidsverantwoordelijken e.d. ,
    Evidence-based education slaat m.i. niet louter en niet vooral op wetenschappelijke evidentie. In het onderwijs is de praktijk-evidentie nog belangrijker.

    Zo zijn ook Rosenshine’s 10 principes voor effectieve instructie gebaseerd op observatie bij ervaren/effectieve leerkrachten. Mijn eigen  publicaties over het belang van expliciete instructie, het belang van automatiseren, het effectieve jaarklassenprincipe, de structuur van de eerste graad s.o., inclusief onderwijs ..., leren lezen, rekenen, spellen … zijn ook vooral gebaseerd op de praktijkwijsheid uit verleden en heden. Ik heb dus de meeste moeite met volgende omschrijving van volgende definitie van Evidence-based education: EBE is the principle that education practices should be based on the best available scientific evidence, rather than tradition, personal judgement, or other influences.

    Jammer genoeg wordt dit soort evidence-based studies/publicaties - vooral gebaseerd op praktijk-evidentie-  niet gewaardeerd en financieel gesteund door de overheid en andere beleidsverantwoordelijken. Een voorbeeld uit de eigen ervaring. Mijn directe systeemmethodiek (DSM) voor het vlotter leren lezen,  wordt momenteel toegepast in de meest recente versies van leesmethodes - nu (eindelijk) ook in de laatste versie-2014 van Veilig Leren Lezen. 

    Maar beleidsverantwoordelijken, de VLOR, kopstukken van onderwijskoepels, ... verwijzen er niet naar en drukken nog minder hun waardering uit. Ik werd ook niet uitgenodigd in VLOR-werkgroepen e.d. die zich de voorbije jaren moesten buigen over de leesmethodiek; en in die recente rapporten over leren lezen werd er nergens naar verwezen. Mensen die verantwoordelijk zijn voor de uitholling van het taalonderwijs als prof. Kris Van den Branden werden wel uitgenodigd. Het Leuvens taalcentrum ontving enorm veel geld voor ondersteuning van het taalonderwijs, maar repte met geen woord over het belang van het (technisch) leren lezen;  het stelde tegelijk de klassieke methodiek voor begrijpend lezen met de vele aandacht voor het opstellen van goed uitgekiende en gestructureerde leesteksten en goed doordachte verwerkingsopgaven in vraag; de teksten moesten aansluiten bij de leefwereld en moesten luchtig en leuk zijn. Het gevolg is gekend. Ik heb hier al in de jaren 1980 in Onderwijskrant voor gewaarschuwd.

    Het wetenschappelijk onderzoek en de publicaties van de vele universitaire onderwijsexperts die de voorbije 50 jaar de praktijk-evidence al te vaak in vraag stelden en de leraren in verwarring brachten, werden royaal gesponsord. Maar studies/publicaties gebaseerd op de praktijk-evidentie/ ervaringswijsheid uit verleden en heden kregen en krijgen geen waardering en financiële steun van de overheid, de VLOR, ...  Universitaire experts verwijzen er ook zelden of nooit naar naar en dragen dus ook niet bij tot de verspreiding ervan. Dit heb ik de voorbije decennia ook zelf ervaren.
    Ook in de media komt eenzijdig de visie/mening van academici aan bod. Een krantenredacteur van het vroegere 'Het Nieuwsblad' vond wel dat mijn visie over een bepaald thema interessant was, maar vroeg me meteen of ik geen professor kende die eenzelfde standpunt in zijn krant zou kunnen verkondigen.

    Het belang van strikt (positief) wetenschappelijk & kwantitatief onderwijsonderzoek, evidence-based education in de vrij enge zin van het woord, is relatief. De praktijk-evidentie/ervaringswijsheid blijft m.i. het belangrijkste. Dit is ook de visie van Tom Burkard (cf. bijlage). Hij voegt er wel terecht aan toe: This isn’t to say that we shouldn’t be conducting a broad range of research, but rather that we should be very careful about interpreting it.

    In die context stelt Burkard in die context dan ook terecht: We should also bear in mind that if we’d left it to the research community, synthetic phonics (voor leren lezen, cf. mijn ‘directe systeemmethodiek) might never have developed. The broad outlines that now inform the most effective pedagogies were developed by teachers working against the overwhelming consensus of the times (zie bijlage over visie van Burkard).

    Er was overigens in de loop de tijden – en ook op vandaag- ook meer tegenspraak binnen het wetenschappelijk onderzoek van het leerproces, van het leren lezen/rekenen... dan in de praktijkopvattingen van de leerkrachten. Precies die praktijk-evidentie zet(te) leerkrachten er ook toe aan om lippendienst te bewijzen aan de vele nieuwlichterij binnen de onderwijskunde van de voorbije decennia.

    Een paar voorbeelden. De meeste wetenschappers/ professoren propageerden b.v. een eeuw lang de nefaste globale of globaliserende leesmethodiek (denk aan Ovide Decroly met argumenten uit de Gestaltpsychologie rond 1920, meer recentelijk de breed verspreide whole-language-visie.
    Maar voor de meeste praktijkmensen/vanuit de ervaringswijsheid was het evident dat de fonetische aanpak beter was;
    en ook voor mij: cf. mijn lange strijd tegen de globale leesmethodiek en tegen de globaliserende statfase binnen structuurmethodes als 'Veilig Leren lezen,' cf. mijn ‘Directe Systeem-methodiek’ -DSM- die momenteel in de meeste leesmethodes in Vlaanderen en Nederland wordt toegepast. De startfase in de laatste versie -2014 van Veilig leren lezen, ziet er nu totaal anders uit: de globale invloeden zijn nu verdwenen - en zo werd ook ‘Veilig leren lezen’ na 50 jaar eindelijk veilig, de invloed van de globale leesmethodiek is eruit verdwenen.( Rond 2000 wees prof. C. Mommers de vader van Veilig Leren Lezen, mijn kritiek op zijn VLL nog radicaal en smalend af.)

    Gelukkig hebben de meeste onderwijzers dus de globale leesmethodiek de voorbije 100 jaar veelal niet  gevolgd - ook al werd die opgelegd door het leerplan-1936, ook nog in de jaren vijftig volop gepropageerd door professoren, inspecteurs …, en de voorbije decennia door tal van methodescholen (Freinet e.d.) en door de ‘whole-language’-beweging, en in 1996 ook nog door het Leuvens Taalcentrum van Koen Jaspaert, Kris Van den Branden die eveneens de ‘whole-language-visie propageerden.

    Dit alles betekent niet dat wetenschappelijk onderzoek onbelangrijk is. 

    Wetenschappelijk onderzoek van voorbije 20 jaar en hersenonderzoek van prof. Stanislas Dehaene en Co ondersteunen mijn fonetische ‘directe systeemmethodiek’ en de ervaringswijsheid van de leerkrachten, dat is meegenomen, dat versterkt de geloofwaardigheid. Maar uit die wetenschappelijke bevindingen van Dehaene & co kan men uiteraard nog geen totale methodiek voor het leren lezen afleiden.

    Eenzelfde verhaal kan verteld worden over de strijd omtrent voor de methodiek van het wiskundeonderwijs. Ook hier was het belangrijk om tijdig afstand te nemen van b.v. de constructivistische visie die de voorbije decennia volop door veel onderwijskundigen en leerpsychologen gepropageerd werd. Vanaf 1987 al waarschuwde ik hiervoor in Onderwijskrant en elders. Vanuit de universitaire wereld (Amerikaanse Standards van 1989, Freudenthal Instituut vanaf 1985,, Lieven Verschaffel & Co in Leuven ...) werd de voorbije 30 jaar vooral de constructivistische en contextuele aanpak gepropageerd en doing mathematics i.p.v. knowing.

    Als lerarenopleider baseerde ik mijn vakdidactiek wiskunde vanaf 1970 vooral op de praktijkwijsheid uit verleden en heden, op zaken die uitgetest werden in klas en die tot goede resultaten leidden. Ik ging er ook vanuit dat Vlaanderen al lang een sterke wiskundetraditie kende, en dat dus de leerinhouden en toegepaste principes niet zo slecht konden zijn. Ik deed mijn best om die principes in kaart te brengen, verder te optimaliseren, en waar nodig aan te vullen met enkele nieuwe ingrediënten zoals meer aandacht voor ruimtelijke oriëntatie binnen het meetkundeonderwijs Bij de opstelling van het leerplan wiskunde lager (katholiek) onderwijs van 1998 ben ik ook vertrokken van die praktijkvisie omtrent de leerinhouden en de didactische aanpak . Ik verwees in latere publicaties over rekenen, lezen … ook wel expliciet naar b.v. de recentere cognitive load theory als bevestiging van klassieke leerprincipes: stapsgewijze aanpak, voldoende automatiseren en vastzetten van de kennis waardoor leerlingen weinig moeite ervaren om belangrijke voorkennis uit het lange-termijngeheugen te halen. Het is niet omdat de term ‘cognitive load theory’’ niet voorkwam in mijn cursussen (vak)didactiek en leerpsychologie uit de jaren 1970-1995 dan ik geen belang hechtte aan die oeroude didactische principes/inzichten.
    Hiermee wil ik vooral aantonen dat Evidence-based education’ s niet louter en niet in de eerste plaats slaat op wetenschappelijke evidentie; in het onderwijs is de praktijk-evidentie nog belangrijker


    Bijlage van Tom Burkard

    March 30, 2019
    Education, like all subjects involving human behaviour, is so complex that it is all but impossible to identify, let alone isolate, all the factors that could influence the outcome of research. Perhaps the most significant one being teachers themselves–they all come loaded with ideas about the best way to teach. You can’t erase that–even a slight note of disdain can convey the message to pupils that ‘I don’t really expect that you’ll get this.

    So for better or worse, I don’t really think we’re going to get more effective recommendations for teachers than observing what works in real, existing classrooms. Cf. I might have minor quibbles with Rosenshine’s 10 principles. This isn’t to say that we shouldn’t be conducting a broad range of research, but rather that we should be very careful about interpreting it.
    We should also bear in mind that if we’d left it to the research community, synthetic phonics might never have developed. The broad outlines that now inform the most effective pedagogies were developed by teachers working against the overwhelming consensus of the times–Bullock (1975) and the National Literacy Strategy (1998).
    I worked with two of the more significant pioneers, Sue Lloyd and Ruth Miskin. Both of them freely admitted that they knew relatively little about relevant research findings, but without their work, Clackmannanshire might never have happened.

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:evidence-based
    31-03-2021, 11:48 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    27-03-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Foucaults verheerlijking van Iraanse revolutie en politieke Islam

    An excerpt from

    Foucault and the Iranian Revolution

    Gender and the Seductions of Islamism

    Janet Afary and Kevin B. Anderson

    What Are the Iranians Dreaming About?
    Michel Foucault

    "They will never let go of us of their own will. No more than they did in Vietnam." I wanted to respond that they are even less ready to let go of you than Vietnam because of oil, because of the Middle East. Today they seem ready, after Camp David, to concede Lebanon to Syrian domination and therefore to Soviet influence, but would the United States be ready to deprive itself of a position that, according to circumstance, would allow them to intervene from the East or to monitor the peace?

    Will the Americans push the shah toward a new trial of strength, a second "Black Friday"? The recommencement of classes at the university, the recent strikes, the disturbances that are beginning once again, and next month's religious festivals, could create such an opportunity. The man with the iron hand is Moghadam, the current leader of the SAVAK.

    This is the backup plan, which for the moment is neither the most desirable nor the most likely. It would be uncertain: While some generals could be counted on, it is not clear if the army could be. From a certain point of view, it would be useless, for there is no "communist threat": not from outside, since it has been agreed for the past twenty-five years that the USSR would not lay a hand on Iran; not from inside, because hatred for the Americans is equaled only by fear of the Soviets.

    Whether advisers to the shah, American experts, regime technocrats, or groups from the political opposition (be they the National Front or more "socialist-oriented" men), during these last weeks everyone has agreed with more or less good grace to attempt an "accelerated internal liberalization," or to let it occur. At present, the Spanish model is the favorite of the political leadership. Is it adaptable to Iran? There are many technical problems. There are questions concerning the date: Now, or later, after another violent incident? There are questions concerning individual persons: With or without the shah? Maybe with the son, the wife? Is not former prime minister Amini, the old diplomat pegged to lead the operation, already worn out?

    The King and the Saint

    There are substantial differences between Iran and Spain, however. The failure of economic development in Iran prevented the laying of a basis for a liberal, modern, westernized regime. Instead, there arose an immense movement from below, which exploded this year, shaking up the political parties that were being slowly reconstituted. This movement has just thrown half a million men into the streets of Tehran, up against machine guns and tanks.

    Not only did they shout, "Death to the Shah," but also "Islam, Islam, Khomeini, We Will Follow You," and even "Khomeini for King."

    The situation in Iran can be understood as a great joust under traditional emblems, those of the king and the saint, the armed ruler and the destitute exile, the despot faced with the man who stands up bare-handed and is acclaimed by a people. This image has its own power, but it also speaks to a reality to which millions of dead have just subscribed.

    The notion of a rapid liberalization without a rupture in the power structure presupposes that the movement from below is being integrated into the system, or that it is being neutralized. Here, one must first discern where and how far the movement intends to go. However, yesterday in Paris, where he had sought refuge, and in spite of many pressures, Ayatollah Khomeini "ruined it all."

    He sent out an appeal to the students, but he was also addressing the Muslim community and the army, asking that they oppose in the name of the Quran and in the name of nationalism these compromises concerning elections, a constitution, and so forth.

    Is a long-foreseen split taking place within the opposition to the shah? The "politicians" of the opposition try to be reassuring: "It is good," they say. "Khomeini, by raising the stakes, reinforces us in the face of the shah and the Americans. Anyway, his name is only a rallying cry, for he has no program. Do not forget that, since 1963, political parties have been muzzled. At the moment, we are rallying to Khomeini, but once the dictatorship is abolished, all this mist will dissipate. Authentic politics will take command, and we will soon forget the old preacher." But all the agitation this weekend around the hardly clandestine residence of the ayatollah in the suburbs of Paris, as well as the coming and going of "important" Iranians, all of this contradicted this somewhat hasty optimism. It all proved that people believed in the power of the mysterious current that flowed between an old man who had been exiled for fifteen years and his people, who invoke his name.

    The nature of this current has intrigued me since I learned about it a few months ago, and I was a little weary, I must confess, of hearing so many clever experts repeating: "We know what they don't want, but they still do not know what they want."

    "What do you want?" It is with this single question in mind that I walked the streets of Tehran and Qom in the days immediately following the disturbances. I was careful not to ask professional politicians this question. I chose instead to hold sometimes-lengthy conversations with religious leaders, students, intellectuals interested in the problems of Islam, and also with former guerilla fighters who had abandoned the armed struggle in 1976 and had decided to work in a totally different fashion, inside the traditional society.

    "What do you want?" During my entire stay in Iran, I did not hear even once the word "revolution," but four out of five times, someone would answer, "An Islamic government." This was not a surprise. Ayatollah Khomeini had already given this as his pithy response to journalists and the response remained at that point.

    What precisely does this mean in a country like Iran, which has a large Muslim majority but is neither Arab nor Sunni and which is therefore less susceptible than some to Pan-Islamism or Pan-Arabism?

    Indeed, Shiite Islam exhibits a number of characteristics that are likely to give the desire for an "Islamic government" a particular coloration. Concerning its organization, there is an absence of hierarchy in the clergy, a certain independence of the religious leaders from one another, but a dependence (even a financial one) on those who listen to them, and an importance given to purely spiritual authority. The role, both echoing and guiding, that the clergy must play in order to sustain its influence-this is what the organization is all about. As for Shi'ite doctrine, there is the principle that truth was not completed and sealed by the last prophet. After Muhammad, another cycle of revelation begins, the unfinished cycle of the imams, who, through their words, their example, as well as their martyrdom, carry a light, always the same and always changing. It is this light that is capable of illuminating the law from the inside. The latter is made not only to be conserved, but also to release over time the spiritual meaning that it holds. Although invisible before his promised return, the Twelfth Imam is neither radically nor fatally absent. It is the people themselves who make him come back, insofar as the truth to which they awaken further enlightens them.

    It is often said that for Shi'ism, all power is bad if it is not the power of the Imam. As we can see, things are much more complex. This is what Ayatollah Shariatmadari told me in the first few minutes of our meeting: "We are waiting for the return of the Imam, which does not mean that we are giving up on the possibility of a good government. This is also what you Christians are endeavoring to achieve, although you are waiting for Judgment Day." As if to lend a greater authenticity to his words, the ayatollah was surrounded by several members of the Committee on Human Rights in Iran when he received me.

    One thing must be clear. By "Islamic government," nobody in Iran means a political regime in which the clerics would have a role of supervision or control. To me, the phrase "Islamic government" seemed to point to two orders of things.

    "A utopia," some told me without any pejorative implication. "An ideal," most of them said to me. At any rate, it is something very old and also very far into the future, a notion of coming back to what Islam was at the time of the Prophet, but also of advancing toward a luminous and distant point where it would be possible to renew fidelity rather than maintain obedience. In pursuit of this ideal, the distrust of legalism seemed to me to be essential, along with a faith in the creativity of Islam.

    A religious authority explained to me that it would require long work by civil and religious experts, scholars, and believers in order to shed light on all the problems to which the Quran never claimed to give a precise response. But one can find some general directions here: Islam values work; no one can be deprived of the fruits of his labor; what must belong to all (water, the subsoil) shall not be appropriated by anyone. With respect to liberties, they will be respected to the extent that their exercise will not harm others; minorities will be protected and free to live as they please on the condition that they do not injure the majority; between men and women there will not be inequality with respect to rights, but difference, since there is a natural difference. With respect to politics, decisions should be made by the majority, the leaders should be responsible to the people, and each person, as it is laid out in the Quran, should be able to stand up and hold accountable he who governs.

    It is often said that the definitions of an Islamic government are imprecise. On the contrary, they seemed to me to have a familiar but, I must say, not too reassuring clarity. "These are basic formulas for democracy, whether bourgeois or revolutionary," I said. "Since the eighteenth century now, we have not ceased to repeat them, and you know where they have led." But I immediately received the following reply: "The Quran had enunciated them way before your philosophers, and if the Christian and industrialized West lost their meaning, Islam will know how to preserve their value and their efficacy."

    When Iranians speak of Islamic government; when, under the threat of bullets, they transform it into a slogan of the streets; when they reject in its name, perhaps at the risk of a bloodbath, deals arranged by parties and politicians, they have other things on their minds than these formulas from everywhere and nowhere. They also have other things in their hearts. I believe that they are thinking about a reality that is very near to them, since they themselves are its active agents.

    It is first and foremost about a movement that aims to give a permanent role in political life to the traditional structures of Islamic society. An Islamic government is what will allow the continuing activity of the thousands of political centers that have been spawned in mosques and religious communities in order to resist the shah's regime. I was given an example. Ten years ago, an earthquake hit Ferdows. The entire city had to be reconstructed, but since the plan that had been selected was not to the satisfaction of most of the peasants and the small artisans, they seceded. Under the guidance of a religious leader, they went on to found their city a little further away. They had collected funds in the entire region. They had collectively chosen places to settle, arranged a water supply, and organized cooperatives. They had called their city Islamiyeh. The earthquake had been an opportunity to use religious structures not only as centers of resistance, but also as sources for political creation. This is what one dreams about [songe] when one speaks of Islamic government.

    The Invisible Present

    But one dreams [songe] also of another movement, which is the inverse and the converse of the first. This is one that would allow the introduction of a spiritual dimension into political life, in order that it would not be, as always, the obstacle to spirituality, but rather its receptacle, its opportunity, and its ferment. This is where we encounter a shadow that haunts all political and religious life in Iran today: that of Ali Shariati, whose death two years ago gave him the position, so privileged in Shi'ism, of the invisible Present, of the ever-present Absent.

    During his studies in Europe, Shariati, who came from a religious milieu, had been in contact with leaders of the Algerian Revolution, with various left-wing Christian movements, with an entire current of non-Marxist socialism. (He had attended Gurvitch's classes.) He knew the work of Fanon and Massignon. He came back to Mashhad, where he taught that the true meaning of Shi'ism should not be sought in a religion that had been institutionalized since the seventeenth century, but in the sermons of social justice and equality that had already been preached by the first imam. His "luck" was that persecution forced him to go to Tehran and to have to teach outside of the university, in a room prepared for him under the protection of a mosque. There, he addressed a public that was his, and that could soon be counted in the thousands: students, mullahs, intellectuals, modest people from the neighborhood of the bazaar, and people passing through from the provinces. Shariati died like a martyr, hunted and with his books banned. He gave himself up when his father was arrested instead of him. After a year in prison, shortly after having gone into exile, he died in a manner that very few accept as having stemmed from natural causes. The other day, at the big protest in Tehran, Shariati's name was the only one that was called out, besides that of Khomeini.

    The Inventors of the State

    I do not feel comfortable speaking of Islamic government as an "idea" or even as an "ideal." Rather, it impressed me as a form of "political will." It impressed me in its effort to politicize structures that are inseparably social and religious in response to current problems. It also impressed me in its attempt to open a spiritual dimension in politics.

    In the short term, this political will raises two questions:

    1. Is it sufficiently intense now, and is its determination clear enough to prevent an "Amini solution," which has in its favor (or against it, if one prefers) the fact that it is acceptable to the shah, that it is recommended by the foreign powers, that it aims at a Western-style parliamentary regime, and that it would undoubtedly privilege the Islamic religion?

    2. Is this political will rooted deeply enough to become a permanent factor in the political life of Iran, or will it dissipate like a cloud when the sky of political reality will have finally cleared, and when we will be able to talk about programs, parties, a constitution, plans, and so forth?

    Politicians might say that the answers to these two questions determine much of their tactics today.

    With respect to this "political will," however, there are also two questions that concern me even more deeply.

    One bears on Iran and its peculiar destiny. At the dawn of history, Persia invented the state and conferred its models on Islam. Its administrators staffed the caliphate. But from this same Islam, it derived a religion that gave to its people infinite resources to resist state power. In this will for an "Islamic government," should one see a reconciliation, a contradiction, or the threshold of something new?

    The other question concerns this little corner of the earth whose land, both above and below the surface, has strategic importance at a global level. For the people who inhabit this land, what is the point of searching, even at the cost of their own lives, for this thing whose possibility we have forgotten since the Renaissance and the great crisis of Christianity, apolitical spirituality.I can already hear the French laughing, but I know that they are wrong.

    First published inLe Nouvel Observateur,October 16-22, 1978


    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:Foucault, Iran
    27-03-2021, 16:05 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    23-03-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Prof. Denis Jeffrey : ondermijning van intellectueel en moreel gezag van de school en van leerkracht, haaks op visie van Rançière in 'De onwetende meester, op visie van Foucault ...

    Prof. Denis Jeffrey : ondermijning van intellectueel en moreel gezag van de school en van eleerkrachten – ook in leerlinggerichte & constructivistische hervorming in Québec (rond 2000)

    Auteur: prof. Denis Jeffrey, Faculteit Opvoedkundige Wetenschappen, Universiteit Laval, Québéc, Canada

    Vooraf: deze bijdrage verscheen in Education et Francophonie, Volume XXX, N° 1, printemps 2002. De auteur schreef deze bijdrage als reactie op recente hervormingsplannen van het onderwijsministerie in Québec waarin de modieuze refreintjes van het kindvolgende constructivisme & welbevinden e.d. centraal stonden. Hij meent o.a. dat de beleidsmensen met de principes achter de hervorming het gezag en de basisopdracht van de leerkracht en de school verder aantasten. Die hervorming leidde tot een sterke niveaudaling en de constructivistische en child-centered hervorming werd teruggeschroefd.

    De visie van Jeffrey staat haaks op de  de ondermijning van het gezag van de school en van de leerkrachten in publicaties van Jacques Rançière in 'De onwetende meester', Michel Foucault, ... waarmee pedagogen en leraren in hun universitaire opleiding vaak (eenzijdig) mee geconfronteerd worden.  

    1 Inleiding

    1.1 Geen harde hand, maar legitiem gezag

    Het gezagsvol optreden van de leerkracht is een probleem geworden. Om misverstanden te vermijden stellen we voorop dat we in ons pleidooi voor het herstellen van het gezag van de school en van de leerkrachten geenszins betekent dat we pleiten voor gezag gebaseerd op schrik en bedreigingen, voor restauratie van een zogezegd verloren paradijs. Een leraar die de leerlingen aanspreekt, die zich doet respecteren via zijn besluitvaardigheid, zijn intellectuele capaciteiten, zijn morele waarden, zijn bezieling, zijn moed, zijn begrip, zijn leiderschap, moet zelden een beroep doen op bedreigingen. Gezag onderscheidt zich van bedreiging en dwang in de mate dat het gezag wordt aanvaard, gerespecteerd en goedgekeurd. Daarom zegt men ook dat gezag een legitieme macht is. Deze macht berust zowel op de politieke, intellectuele en morele dimensies van de lesgever als op deze van zijn lesgeven.

    1.2 In gezag strijdig met gelijkheidsbeginsel, kinderrechten en 'democratische' school?

    Niettegenstaande het cruciale belang van (legitiem) gezag, blijft er in de onderwijswereld een dubbelzinnigheid bestaan rondom het gezag van de leraar. Men ziet zijn autoriteit al te vaak als strijdig met het gelijkheidsbeginsel en met de rechten van het kind. Zo'n voorstelling vertrekt van de foute veronderstelling dat de school zomaar een democratische ruimte is. De school is -net als het gezin- allesbehalve een democratische omgeving. Men kan eventueel spreken over de school als een milieu met een democratische & humane inslag, maar dat is nog iets anders dan een school als een democratische omgeving. Zolang een kind 'minderjarig' is, leert het de vrijheid, de levenskunst en de democratie kennen onder de voogdij van volwassenen. Het kan zich niet onttrekken aan het ouderlijk gezag thuis noch aan het gezag van de leraar in de klas. Zonder dat gezag kan een lesgever zijn beroep niet uitoefenen.

    De gezagscrisis in de schoolwereld schept niet alleen problemen voor de leraren maar ook voor de leerlingen. Daarom lijkt het ons belangrijk na te denken over de diverse dimensies van het gezag en van de relatie leerkracht-leerling. Die relatie wordt vaak enkel beschreven in termen van een (affectieve) pedagogische relatie en men gaat dan voorbij aan de intellectuele, politieke en morele dimensies van die relatie en van het gezag van de leerkracht.

    2 Gezag(scrisis): problematisering

    2.1 Individualisme en momentaan welbevinden

    Een leerkracht wijst als gezagsdrager de gemeenschappelijke normen en waarden aan, de persoonlijke en sociale limieten die gunstig zijn voor de ontwikkeling van de leerlingen. De aantasting van de normen en waarden binnen de hedendaagse maatschappij werkt de gezagscrisis in de hand. Het modieuze vooropstellen van de ontwikkeling van de persoonlijke autonomie van de jongere, leidde tot een sterke toename van zijn individuele wensen en verlangens..

    Geobsedeerd door het streven naar permanente verandering en door de vlucht vooruit, stelden velen dat het gezag van de leerkracht en alle opgelegde regelingen (bv. ook examens) tot 'vervreemding', 'verknechting' en 'disciplinering' van de leerling leidden. Door het opdrijven van de persoonlijke autonomie en het individualisme zou de jongere zelfstandig een gelukkige toekomst moeten afbakenen. Het is o.i. nochtans precies het opdrijven van het individualisme en de persoonlijke autonomie dat de jongere belet een voorspelbare en gelukkige toekomst af te bakenen. Het dwalen van heel wat jongeren binnen de huidige maatschappij – op de straat en in hun geest (3) – is een symptoom van een vooruithollende modernisering die gezagsvolle figuren uitwist, de verbondenheid tussen de generaties aantast en het momentaan welbevinden (het presenteïsme) als doel voorop stelt.

    2.2 Overheid en ouders ondermijnen al te vaak gezag

    De ontreddering van heel wat leerkrachten bij conflicten met leerlingen en het gebrek aan discipline in klas of op school, worden vaak eenzijdig geïnterpreteerd als een gevolg van de onmacht van de leraar om de eigen autoriteit te vestigen. Sommigen menen dan dat die leerkrachten niet het juiste profiel of de geschikte persoonlijkheid hebben om een klas te leiden. Hun gezagsprobleem is echter ook een zaak van de school en van het beleid. De school als maatschappelijke instelling moet de leraar de gelegenheid bieden om zijn autoriteit te vestigen.

    Een leraar zal het nodige gezag pas kunnen verwerven als de school, de overheid en de ouders dat toelaten. In zekere zin zijn de leerkrachten en de scholen de vertegenwoordigers van de maatschappij en van de ouders. De leraar ontvangt zijn erkenning van hen die hem een klas toevertrouwen. Hij krijgt de opdracht en de macht om de leerlingen naar een schools succes te leiden en dat ondanks hun eventuele weerstand.

    Gezag wordt op vandaag jammer genoeg door de leerlingen en door veel ouders veel minder als vanzelfsprekend en 'natuurlijk' ervaren. De leerkrachten moeten hun gezag effectief kunnen opbouwen; de school, de overheid en de ouders moeten daartoe de gepaste voorwaarden scheppen. Jammer genoeg wordt het gezag van de leerkrachten en van de school op vandaag al te vaak door de overheid zelf en door bepaalde ouders ondermijnd. (NvdR: Jeffrey stelt verderop dat b.v. ook de kindvolgende hervormingsplannen van Québec -waarin de autonomie en de zelfsturing van de leerlingen centraal staan- het gezag en de opdracht van de leerkracht en van de school ondermijnen.)

    2.3 Gezag groeit in confrontatie met verzet vanwege leerlingen

    Hoe kan een leerkracht zijn gezag doen erkennen door de leerlingen? Gezag is een interactief proces, is relatie, en is regie. Er bestaan diverse mogelijkheden om autoriteit te vestigen, om het gezag te doen respecteren. Een en ander hangt samen met de persoonlijkheid van de leerkracht. Sommigen zijn geboren leiders. Hun charisma werkt zonder dat ze er iets voor moeten doen.

    Anderen kunnen profijt halen uit het optreden van voorgangers en collega’s en van de school die de discipline en het leren vergemakkelijkt. Maar voor de meeste leerkrachten groeit hun autoriteit ook via de confrontaties met het verzet, de onverschilligheid, de uitdagingen en de speelsheid der leerlingen. De weerstand vanwege de leerling betekent niet direct het afwijzen van gezag. Die weerstand drukt meer de wens van de leerling uit om zijn territorium af te bakenen, om erkenning te vragen en zijn autonomie te bevestigen.

    Die weerstand van de leerlingen is ook een afspiegeling van de relatie ouders-kinderen. Een leerkracht kan echter niet reageren als de ouders. Het realiseren en hanteren van gezag in klas verloopt anders dan in de thuissituatie. Er is een groot verschil tussen de relatie leerkracht-leerling en deze van ouder-kind vooral wat affectieve banden en de doorslag van een beslissing aangaat. Dit is iets wat leerlingen niet altijd goed begrijpen. Veel regelingen op school zijn bv. zaken die niet zomaar door de leerkracht opgelegd zijn, maar door de school als instelling, de wetgever, enz.

    2.4 Doorgeven van erfenis versus permanent onderhandelen

    Onderhandelingspedagogiek?

    Een aantal opvoedkundigen en beleidsmensen wekken de indruk dat een leerkracht vooral een erkennings- en legitimeringsstrategie voor zijn gezag moet hanteren. Hij zou dan bv. -zoals Pain en Vulbeau (4) en vele anderen voorstellen- een beroep moeten doen op permanente onderhandelingen met zijn leerlingen. Het modieuze onderhandelingshuishouden en de modieuze idee van zelfsturing en van de klas als democratisch milieu bieden o.i. geen alternatief voor het gezagsvol optreden en bemoeilijken dit.

    Men moet vooral aanvaarden dat een jongere, alvorens scheppend en vernieuwend te kunnen handelen, eerst en vooral een cultureel erfgenaam is (cf. visie van Hannah Arendt in Crisis in education, (5). Een leerling moet die culturele erfenis verwerven door het ontmoeten van hen die -met gezag bekleed- de opdracht hebben die erfenis door te geven. Een leerkracht is dus een doorgever van een erfenis. De uitholling van het gezagsvol optreden van de leerkrachten ondermijnt de basis van de pedagogische opdracht, de overdracht van de gemeenschappelijke waarden & cultuur van de huidige samenleving en cultuur. Een diepgaand onderzoek van de gezagscrisis binnen de schoolwereld toont aan, dat een op zichzelf aangewezen leerling verward en stuurloos is, niet gericht is op leren en zelfs agressief kan zijn.

    2.5 Gezagsvol optreden: veel meer dan discipline; vooral: cultuuroverdracht & socialisatie

    De discipline-functie is maar één dimensie van het gezag van de leraar; een lesgever is vooral opgeleid om kennis over te dragen en te socialiseren. We hechten verder in deze bijdrage dan ook veel belang aan de intellectuele, politieke en morele dimensies van het gezag van de leerkracht. Het al dan niet kunnen orde houden als leerkracht lijkt wel door te wegen als voorwaarde om een onderwijscarrière uit te bouwen. Schooldirecties die blind zijn voor de ontreddering van de leerkrachten en voor de complexiteit van het gezagsvol optreden, geven veelal de voorkeur aan een leraar die de orde in klas kan handhaven, zelfs als andere belangrijke beroepsvaardigheden te wensen overlaten.

    Bepaalde leerlingen ageren tegen gezag, omdat ze zo hun autonomie menen te moeten affirmeren, terwijl ze eigenlijk slechts hun weerloosheid uitdrukken. Het is gezond dat een leerling de validiteit van een regel aanvecht door er zich tegen af te zetten (6), maar een arbitrair verzet heeft vernietigende effecten. Het gezag moet grenzen opleggen aan de contestatie. Een leerkracht moet durven ingrijpen en durven wijzen op de regels van het spel (=socialisatie). Zonder gezag heeft een regel ook geen waarde, want niets garandeert dan het respecteren ervan. De repliek van de leerkracht wil de wens van de leerling niet onderdrukken, maar toont de leerling wel de gepaste richting die tot voldoening leidt. Opvoeden is de permanente taak van de ouders tegenover hun kinderen en van de Staat tegenover zijn burgers.

    2.6 Toegang tot 'tweede (reflexieve) cultuur' vereist intellectuele uitdaging

    Binnen de schoolwereld krijgt de opvoedingstaak wel een aparte betekenis, sterk verschillend van de opvoeding thuis. De school moet ervoor zorgen dat de leerlingen toegang krijgen tot een tweede cultuur (7), verschillend van de hunne, een cultuur die niet noodzakelijk deze van hun gezinsmilieu is. Die tweede cultuur zorgt voor het afstand kunnen nemen van hun eerste leerervaringen, hun vanzelfsprekende kennis en ingesteldheden.

    De eerste cultuur, vooral overgeërfd van het gezin, is de plaats van de vooraf-gegeven en ondoordachte zin, van de spontane ingesteldheden, van de gewoontevorming, van de tradities, van de regels die zonder bevraging worden aanvaard. De eerste cultuur is de 'vanzelfsprekende' ruimte van het affectieve functioneren, van het beantwoorden van de basisbehoeften, van de mogelijkheid zelfs om opgevoed te worden. De tweede cultuur die centraal staat op school biedt de reflexieve cultuur aan, kennis en ingesteldheden die bevraagd, geproblematiseerd en beredeneerd worden.

    2.7 Problematiseren van dagelijks leven voorwaarde voor vrijheid, denken en handelen

    Leerkrachten hebben vooral als opdracht de leerlingen binnen te leiden in die tweede (reflexieve) cultuur. Ze moeten een afstand scheppen t.a.v. de eerste cultuur, en zo de reflectie van de leerlingen stimuleren. De leerkracht is precies gemachtigd die zijweg te bewandelen, die afstand t.o.v. de eerste cultuur en het dagelijks leven van het kind, te creëren en te onderhouden. Aldus leert het kind ook dat niet alles vanzelfsprekend is, en dat er andere keuzes mogelijk zijn en ook gemaakt moeten worden.

    Dit problematiseren van de werkelijkheid, dit scheppen van afstand en afstand leren nemen is nodig om de leerling ertoe te brengen gebruik te maken van zijn fragiele vrijheid. Men mag de vrijheid niet beschouwen als een natuurlijk gegeven van het menselijk wezen. Er is niets dat meer vrijheid biedt dan een 'vrijwillig' zich kunnen aansluiten bij de culturele normen. Zo ook is een automobilist slechts vrij in de mate dat hijzelf en de andere chauffeurs de wegcode kennen en respecteren. Het feit dat men het gedrag van een automobilist aan een verkeerslicht kan inschatten, biedt de andere chauffeurs de vrijheid tot rijden. Indien men het gedrag van de meerderheid der automobilisten niet kon inschatten, omdat ze de verkeerslichten niet naleven, zou rijden gewoon onmogelijk worden.

    In de klas gaat het ook zo met de vrijheid. Er moeten regels gekend en gerespecteerd worden en er zijn leerervaringen nodig die een weg banen naar de vrijheid van denken en handelen. Daarom ook is de vrijheid mede bepaald door een weloverwogen onderwerping aan regels, waarbij de gezagsdragers de plicht hebben de noodzaak ervan te onderstrepen. De klas is het oefenterrein voor de vrijheid van de leerlingen. Daarom moet die klas geleid en omkaderd worden door een leerkrachten met gezag, die de waarde en de correctheid van de vrijheid kunnen aantonen.

    3 Afwijkend leren denken en leven uitstellen onmiddellijk welbevinden

    3.1 Zelfsturing, vrije keuze, welbevinden versus sturing door leerkracht

    Het onmiddellijk tegemoetkomen aan de wensen en het welbevinden van de leerling (=presenteïsme) staat centraal in het momenteel dominerende onderwijsdiscours. Bepaalde pedagogen lanceren de idee dat de onderwijswereld een uitstalraam (milieu, studielandschap…) aan mogelijkheden moet aanbieden, waaruit de leerling dan zelf een oordeelkundige selectie maakt. (NvdR: cf. ook visie van kopstukken van ministerie, VLOR en Koning Boudenwijstichting in ‘De Nieuwe school in 2030’ van 2014, cf. visie van Laevers en CEGO over ‘milieuverrijking’, cf. ook visie van Leuvense pedagogen over ‘ding-autoriteit’ geïnspireerd op visie van Jacques Rançière in ‘De onwetende meester’.)

    Deze kindvolgende/ child-centered visie houdt geen rekening met het feit dat een leerling nog niet in staat is om op een kritische wijze te kiezen uit het kennisarsenaal. Zonder de intellectuele sturing vanwege de leerkracht, verwerft de leerling te weinig inzicht inzake denken en handelen. Een leerling moet geconfronteerd worden met uitdagende vragen die hem in een kritische positie dwingen tegenover zijn 'vanzelfsprekende' kennis en houdingen, verworven in zijn eerste cultureel milieu. Geen enkel kind verlangt a priori te experimenteren met de twijfel, de onzekerheid, de schokgolven die de vrijheid met zich meebrengt. Daarom moet de drang naar vrijheid, naar reflectie aangeleerd, ondersteund, aangemoedigd worden.

    3.2 Gezagsrelatie en inbreng van het kind

    Dit alles betekent voor het kind ook dat het moet ervaren dat niet alles mogelijk en niet alles toegelaten is. Opgroeien betekent de grenzen aanvaarden die opgelegd worden door ouders en daarna door de leerkrachten. De heteronome relatie primeert boven de narcistische verlangens van het kind. De school vereist een legitieme hiërarchische orde. Dat betekent geenszins dat men leerlingen geen opinies en wensen laat uiten, geen argumenten, standpunten laat inbrengen. Kinderen vertonen een enorme scherpzinnigheid bij heel wat gelegenheden. Maar ze moeten de familiale, schoolse en sociale normen eerst verwerken om ze kritisch te kunnen benaderen, om een keuze te kunnen maken en te strijden voor een hervorming van de wereld waarin ze leven (cf. visie van Hanah Arendt). Het weten opent een vrijheid, die tegelijk limieten oproept, precies door het weten zelf. Hoe meer we weten, hoe meer beperkingen we ontmoeten.

    3.3 Opwekken van belangstelling, inspanning en voldoening-op-termijn

    In de klas verwerft een leerling nieuwe inzichten in die mate dat de leerkracht een drang naar kennis doet ontstaan, die de angst voor het durven afwijken, voor onkunde en onwetendheid afzwakt. Het aanleren van een spraakkunstregel, het verwerven van inzicht in geschiedkundige feiten … zijn zaken die niet aangeboren zijn. De taak van de leerkracht bestaat er precies in een leerling kennis en vaardigheden bij te brengen, die hem een levensweg opstuurt, die steeds scherpere contouren aanneemt.

    Het verwerven van kennis, vaardigheden en houdingen vereist overigens een inspanning van de leerling, en is niet zomaar leuk; het biedt dus maar uitzicht op voldoening op langere termijn. Momenteel staat vaak staat het leuk zijn, het momentaan welbevinden, het presenteïsme, te centraal. Dat betekent dat leren een overwogen inspanning vergt, met inbegrip van alle weerstanden, moeilijkheden en frustraties die erbij horen, een duurzaamheid en inzet vergt, die de fundamenten legt voor het verwerven toekomstige kennis en leervaardigheden. Een basis die uiteindelijk bijdraagt tot de vrijheid, tot het denken, het overwegen, tot de praktijk van de methodische twijfel. De auteur pleit ook voor het verdiend welbevinden, de arbeidsvreugde die een leerling ervaart als hij beseft dat hij iets bijgeleerd heeft, en het minder centraal stellen van het momentaan welbevinden van de leerling door het verleuken van het leerproces.)

    3.4 Zelfsturing versus belang van gezag, leerinhoud en inspanning

    Op vandaag wordt een leerling zelf verantwoordelijk geacht voor zijn eigen leerproces en leerresultaten. In het hervormingsplan voor het onderwijs in Québéc wordt gesteld dat de leerling zoveel mogelijk zijn eigen leerproces moet sturen en reguleren. De constructivistische aanpak staat centraal (NvdR: idem in Vlaamse ‘Uitgangspunten bij de eindtermen’ van 1996 en in tal van leerplannen eind de jaren 1990). Beleidsmensen en veel onderwijskundigen verwachten hier veel te veel van een leerling. Men moet uiteraard de intellectuele autonomie van de jongeren aanmoedigen, dat is een opvoedkundige plicht en opdracht. Een essentiële voorwaarde om die leergierigheid te stimuleren is de pedagogische relatie tussen een gezagsvolle leerkracht die belangstelling wekt voor nieuwe zaken en een leerling die aangespoord wordt om zijn vrijheid en betrokkenheid te beleven en actief mee te werken.

    De school een plaats is waar nier zomaar alledaagse kennis maar heel specifieke kennis overgedragen wordt. Men onderwijst niet alles en om het even wat. Door zijn opleiding beschikt de leerkracht over een verworven kennis die hij moet overbrengen. Een leerling moet eerst en vooral leren verlangen die specifieke kennis en inzichten te verwerven. Bijgevolg kan de leergierigheid van de leerling niet losgekoppeld worden van de leerinhouden die hem worden voorgelegd. Verder wordt het verwerven van nieuwe kennis al te vaak voorgesteld als een ondraaglijke beproeving, die de leerling afsnijdt van zijn vrijheidsbeleving. Men zou moeten begrijpen dat de autonomie van de leerling afhankelijk is van zijn capaciteit om zijn vrijheid uit te oefenen en dat hiervoor kennis en sturing vanwege de leerkracht nodig zijn.

    4 Gezagsmandaat, asymmetrische relatie

    4.1 Maatschappelijk gezagsmandaat

    Men zegt van iemand, dat hij zich in een gezagspositie bevindt, omdat hij waakt over de veiligheid en de bescherming van wie hem is toevertrouwd. Zijn verantwoordelijkheden en beslissingsmacht zijn vooral geoorloofd, gelegitimeerd door de instelling waarin hij werkt. Zo'n persoon incarneert een soort maatschappelijke autoriteit en laat dit ook blijken in het uitzenden van aangepaste De meeste beroepsmensen beschikken over een maatschappelijke/politieke autoriteit erkend door de meerderheid der burgers, zelfs al wordt die autoriteit wel eens in vraag gesteld. De macht van een advocaat, een notaris, een dokter, een politicus of een loodgieter wordt zelden op een listige of naïeve manier gecontesteerd. Dit is echter veel meer het geval als het om het gezag van de leerkracht gaat.

    4.2 Asymmetrische relatie leerkracht-leerling

    In de klas nemen de scholen en de leerkrachten eveneens een maatschappelijke/politieke gezagsfunctie en verantwoordelijkheid op. Zij zijn i wettelijk verantwoordelijk voor de vorming en de socialisatie van hun leerlingen. De rol en de titel van een leerkracht verlenen hem het recht tot ingrijpen in de klas, natuurlijk binnen de perken van zijn schoolse opdracht en verantwoordelijkheden. In die zin bevindt de leerkracht zich in een asymmetrische positie tegenover zijn leerlingen.

    Bernard Gagnon toont in een verhelderend artikel aan, dat het wegdeemsteren van gezagsfiguren uiteindelijk de vorm aanneemt van het weigeren een asymmetrische houding aan te nemen tegenover de andere: "Niemand durft zich nog tegenover 'een gelijke' plaatsen als 'hij die weet' binnen domeinen, die betrekking hebben op waarden, op identiteit en zingeving. De morele bronnen -onafhankelijk van de individuele wensen- waarop een terugkeer naar autoriteit zou kunnen rusten, zijn verdroogd. De legitimiteit wordt bij het individu gelegd en de autoriteit trekt zich terug, vrije baan makend voor zelfexpressie."

    Als vertegenwoordiger van de school als instituut heeft de leerkracht het mandaat leerlingen te evalueren en te sanctioneren, waarden over te dragen, bij te dragen tot de opbouw van identiteiten en trossen van 'zin' aan te bieden, geplukt in de sociale, politieke en literaire wereld. De leerkracht moet zijn autoriteit niet delen met de leerlingen. Meer nog, de aanwezigheid van gezag in de klas herinnert de leerling er enerzijds aan, dat hij niet het middelpunt van de wereld is en wijst hem er anderzijds op, dat zijn bestaan en zijn leerervaringen alleen maar van zichzelf afhangen.

    5 Opvoeding tot burgerzin & democratie vereist gezagsvol optreden van de leerkrachten ,& confrontatie met de betekenis van gezag en macht

    De notie van gezag die men vandaag lijkt te willen uitgommen, wordt nog belangrijker in een tijd waarin heel wat leerlingen weinig of geen besef hebben van de politieke/maatschappelijke betekenis van gezag. Max Weber schreef dat de politiek en de maatschappelijke instellingen het geloof (de smaak) in een toekomst moet duidelijk maken. In de klas wordt een leerling voortdurend geconfronteerd met een gezagsrelatie, of beter uitgedrukt: met een relatie, die politiek en pedagogisch getint is, een relatie die hem voorbereidt op zijn toekomst.

    Het ontbreken van zicht en hoop op de toekomst veroorzaakt perverse effecten, waarvan het belangrijkste wel het verlies van het gevoel aan eigenwaarde is. Het leren verwerven van geloof in een toekomst vereist dat jongeren werken aan zichzelf en dit gespreid over een vrij lange periode. De betekenis van het leven heeft veel te maken met geheugen en hoop, verankerd in de erfenis van het verleden en gericht naar de perspectiefrijke horizonten van de toekomst. Het is niet voldoende een leerling te tonen wat hij op dit ogenblik kan doen of kiezen, het is niet genoeg hem de pret van het ogenblik, het momentaan welbevinden te gunnen. Een leerling moet ook leren een moreel en maatschappelijk vergelijk te treffen met hen die hem vooraf gingen en die hem levensprojecten aanbieden.

    Macht en gezag uitoefenen over een leerling betekent dus tevens voor hem een toekomst, een eigen inbreng en vrije opstelling openen (cf. begrip nataliteit bij Hannah Arendt). Het gaat bij gezagsvol optreden niet om het invoeren van een gewelddadig machtsvertoon dat naar overheersing en onderwerping leidt, maar wel om het tonen van de grenzen van de eigen macht van de leerling. Democratie betekent trouwens niet zomaar de gelijkheid inzake macht nastreven, maar eerder 'de definitie van voorwaarden die gelijke kansen bieden in de strijd om de macht' (9). Het gezagsvol optreden van de leerkrachten is dus ook heel belangrijk voor de opvoeding tot democratie en burgerzin.

    6 Leerling als drijvende kracht achter eigen leerproces en leermotivatie? Intellectuele autoriteit van de leraar.

    Het lijkt belangrijk de pedagogische relatie te situeren in verhouding tot de intellectuele autoriteit om de betekenis te demystificeren van de uitdrukking 'de leerling is de drijvende kracht ('agent)' achter zijn eigen leerproces'. Hoe moet men het begrip 'drijvende kracht' ('agent') omschrijven ? Een politie-agent krijgt de kracht en opdracht om over anderen macht uit te oefenen. Een aantal onderwijskundigen en beleidsmensen stellen dat een leerling de drijvende kracht van zijn eigen leerproces kan zijn, omdat hij het verlangen en zelfs de capaciteit zou bezitten om zichzelf te sturen. Het is nodig om nog eens te preciseren, dat dit verlangen alleen ontstaat in relatie tot andere personen (ouders, leerkrachten …), die de te wensen zaken aanwijzen. Verlangen is relatie. Op die voorwaarde kan het verlangen om zichzelf te sturen bij het leerproces in een klas alleen maar aanwezig zijn, wanneer een leerkracht met intellectueel gezag die drang ondersteunt.

    De belangrijkste rol van de leerkracht voor zover het om zijn intellectuele autoriteit gaat, bestaat erin de leerling aan te duiden wat hij moet en kan verlangen binnen het kader van zijn leerervaringen op school. Buiten de klas duiden vrienden en ouders andere wensdoelen aan. Zo zullen de vrienden bij voorbeeld onderling hun verlangens toetsen om 'Pokémon' te spelen. Alle leerkrachten en ouders konden waarnemen hoe de kinderen honderden namen van Pokémons leerden onthouden. De wil om die namen te leren kennen sloot aan bij de vele relaties die kinderen onderling uitbouwen. De wil tot te leren op school is vooral ook een relationeel fenomeen, waarbij de leerkrachten de leermotivatie van de leerlingen stimuleren. Dit verlangen - deze leermotivatie- moet ook ondersteund en bevestigd worden door de ouders thuis, die datzelfde verlangen stimuleren.

    Om drijvende kracht te worden achter de keuze van eigen leerprojecten, moet een leerling al een hoog niveau aan intellectuele autonomie verworven hebben. Dat eist vooral een grote verfijning van het beoordelingsvermogen. Een leerling in het basisonderwijs mist, net als een puber in het secundair, de maturiteit en de kennis om zelf te oordelen over wat hij wil of kan. Als persoon-in-relatie wordt de leerling ondersteund door de wensen van zijn ouders, van zijn leerkrachten en van alle volwassenen, die met hem in verbinding staan. Die steun is primordiaal en neemt de vorm aan van aanmoedigingen, van motivering, van uitdagingen, van financiële en materiële hulp …

    7 Moreel gezag: voorwaarde voor echte vrijheid

    7.1 Verhaal van Jean

    We staan nog even stil bij de morele dimensie van het gezag en het belang ervan voor de vrijheid van de jongeren. We illustreren de dimensie 'moreel gezag' eerst met een casusverhaal dat de nefaste gevolgen van het ontbreken ervan illustreren.

    Jean is 15 jaar en heeft de school opgegeven in het 3de jaar secundair. Hij ontvlucht geregeld het ouderlijk huis. Zijn ouders zijn erg ongerust, maar ze weten niet hoe ze Jean op een wettige manier weer naar huis moeten halen. Jean verblijft in de wijk Youville in het hartje van Québéc bij zijn vrienden neo-punks. Hij gebruikt drugs. Vaak slaapt hij in een gekraakte woning. Hij beweert op straat gelukkiger te zijn dan bij zijn ouders, die willen dat hij een aantal regels naleeft. Hij zegt zich veel vrijer te voelen in zijn zwervend bestaan.

    Jean sluit blindelings aan bij een foute opvatting van het begrip vrijheid. Hij gelooft dat vrij-zijn bestaat uit leven zoals hij het wil, ver van hen die voor hem verantwoordelijk zijn, ver van hen die hem een bepaald gezag oplegden. Hij verdraagt geen grenzen. Hij meent vrij te zijn, terwijl hij handelt volgens hartstochten, wensen en driften waardoor hij verblind is. Niet wetend wat aan te vangen lieten zijn ouders het pedagogisch afweten. Toen hij jong was leefde Jean volgens de regels van het huis. Zijn ouders meenden dat ze het zich konden veroorloven nogal permissief op te treden. Ook wilden ze de vrijheid van Jean niet inperken, ze meenden dat Jean creatiever, verbeelding-rijker, en briljanter zou worden indien hij zich alle mogelijke 'vrijheden' kon permitteren.

    Jean heeft goed geprofiteerd van de toegeeflijkheid en soepelheid van zijn ouders. Hij was een verwend kind, een kind dat de grenzen tussen jeugd en volwassenheid nooit kon aftasten, een kind dat nooit de kracht van het ouderlijke gezag heeft gekend, een kind dat voortdurend over al de beslissingen mocht onderhandelen, een kind dat nooit de frustrerende realiteit leerde kennen van een buiten zichzelf aanwezige autoriteit. Nu staat Jean alleen met zijn kwellingen, zijn tegenstellingen en zijn leed.

    7.2 Belang van confrontatie met moreel gezag, met normen, grenzen en wetten

    Een persoon met een moreel gezag is de vertegenwoordiger van de wet van zijn groep. Zijn morele rol in het leven van het kind is zo belangrijk, omdat hij het kind aan de wet en aan de betekenis van de wet herinnert.

    Volwassenen, ouders, leerkrachten voelen zich soms machteloos en gedomineerd door kinderen, die hun gezag afwijzen. Ze laten begaan, ze staan de overtreding toe, ze reageren niet op een krachtige en coherente manier. Sommigen menen zelfs dat alle overtredingen creatief zijn; men zegt dat een kind maar uit eigen ervaring leert. Christopher Lasch verheldert die twee dogma’s uit het opvoedkundige denken binnen de Amerikaanse cultuur :

    • " … eerst en vooral, alle leerlingen zijn -zonder inspanning- creatievelingen
    • én de nood om die creativiteit te uiten is belangrijker dan bij voorbeeld het verwerven van zelfbeheersing en van de kracht om te zwijgen wanneer dit nodig is" (10).

    Deze vaststelling verontrust ons des te meer omdat ze de ontmenselijking van een gouden eeuw van het kind aankondigt. Een jongere die niet geconfronteerd wordt met een volgehouden moreel gezag, met richtpunten en duidelijke verplichtingen, heeft geen enkele reden om zijn driften, zijn narcisisme, zijn eigen ik - fragiel en tegelijk doordesemd van zijn almacht- opzij te schuiven. Het kind vraagt - vaak wat onhandig- om grenzen; het verlangt dat men een waardenkader afbakent waarbinnen het zich kan ontwikkelen. Wanneer een kind de confrontatie aangaat met de volwassene, wil het weten hoe ver het kan gaan. Een kind test vaak het gezag van de volwassenen om te weten of zijn heftigheid geaccepteerd zal worden vanuit hun morele positie, maar tegelijk ook om de kracht en de stabiliteit van de regels te leren kennen.

    Krijgt het kind de indruk het te zullen halen, dan is niet alleen de volwassene aan de verliezende hand, maar ook het kind. Het is primordiaal dat kinderen en leerlingen ook de ervaring van weigering meemaken. Het ontbreken van bakens leidt tot dwalen, tot willekeur, existentiële instabiliteit en opgewonden agitatie. De jongeren hebben nood aan vaste referentiepunten om zich te kunnen positioneren. Zonder duidelijke bakens zal een kind vaak fragiel en gewelddadig worden, omdat het de vraag van het gezag beantwoordt met zijn driften en met zijn narcistische wraak.

    7.3 Hervormingsplannen Québec: aantasting gezag

    Québec kent een gezagscrisis zonder voorgaande. De klassieke morele ordewoorden die het gezag van de vader, de moeder en de leerkracht legitimeerden, zijn radicaal overhoop gehaald. Het Ministerie van Onderwijs in Québéc verscherpt die crisis nog door het gezag van de leerkracht te verdrinken in een pedagogie, die uitgaat van de 'behoeften' en verlangens van het kind (11) en van een constructivistisch leerproces.

    Bij het uitbouwen van een eigen identiteit heeft het kind nood aan cultuuroverdracht en gezag. Dat gezag beantwoordt aan een vitale nood om met grenzen geconfronteerd te worden, met verbodsbepalingen en afgelijnde bakens. Een kind opvoeden betekent het beïnvloeden; het betekent macht over het kind uitoefenen, die het zal toelaten vrijer te zijn, om precies menselijker te worden, om de auteur van zijn eigen leven te worden. Het gezag moet neen kunnen zeggen tegen een kind, kunnen weerstaan, de confrontatie kunnen aangaan, zodat het kind de limieten van zijn leefmilieu interioriseert.. Gezag is geen heerszucht (=autoritarisme); een heerszuchtige maakt misbruik van zijn macht, omdat hij meent de wet te scheppen, terwijl hij -zoals wij allemaal- een erfgenaam is van de wet. Een pleidooi voor het herwaarderen van het gezag, betekent niet zomaar afwijzen van de moderniteit en verbetering, restauratie. (De auteur neemt dus tegelijk afstand van mensen die zomaar de restauratie, de terugkeer naar het verloren paradijs, bepleiten.)

    7.4 Moreel gezag en echte vrijheid

    Het mooiste geschenk dat men een kind kan geven, is dat van het 'verlangen naar zijn vrijheid'. Want het gaat om een paradoxaal verlangen (12), omdat dit verlangen beperkingen inhoudt. Het verlangen naar vrijheid vereist ook het beminnen van de wet die de vrijheid mogelijk maakt. Een leerling leert zijn vrijheid te beoefenen, bij voorbeeld zijn recht op spreken, in die mate dat hij grenzen aanvaardt die zijn vrijheid tot spreken afbakenen. Zolang hij in een klas die grenzen, die zijn recht op praten afbakenen, niet leert aanvaarden, gebruikt hij zijn vrijheid niet; hij plaatst dan zijn driften en het geweld van zijn eigenwaan op het voorplan. Het vrij worden vereist een moeilijk en veeleisend werken aan zichzelf. Het is alleen dankzij beperkingen enerzijds het sociale leven mogelijk is en dat het kind zich anderzijds leert emanciperen, zijn identiteit leert uitwerken, zichzelf leert kennen, zijn driften leert beheersen en leert nadenken over zijn levensweg. Beperkingen betekent o.a. opgelegde regels, maar zonder die beperkingen verwordt vrijheid tot drift.

    8 Besluit

    Het wegdeemsteren van gezaghebbende figuren verzwakt de overdracht van het erfgoed uit het verleden. Sinds de stille Revolutie, een scharnierpunt in de geschiedenis van Québec, ontwikkelden de Québécois een ambivalent gevoel -quasi misprijzen- tegenover het gezag. Het is wel zo dat kritiek op bepaalde vertegenwoordigers van het gezag vóór de jaren 1960 wel terecht was. Die periode van autoritarisme behoort definitief tot het verleden, maar de angst voor autoritarisme blijft nog wel doorwerken.

    Het moderne onderwijs en de reformpedagogiek gericht op een pedagogie waarbij de leerling centraal staat, draagt bij tot het afzwakken van de asymmetrische relaties en het in vraag stellen van opgelegde regels. Binnen het onderwijs zijn de opgelegde regels nochtans talrijk: de leerling leert niet om het even wat, om het even waar, om het even hoe. De leerkracht is evenzeer onderworpen aan opgelegde regels als de leerling.

    Een leerling laten geloven dat hij voldoende persoonlijke bekwaamheid heeft verworven om zelf te bepalen wat goed voor hem is en zijn eigen kennis te ontwikkelen, betekent blind zijn:

    • voor de kinderlijke driftenwereld en egocentriciteit
    • en voor het noodzakelijke verlaten van die driftenwereld via de bemiddeling van anderen, om aldus die inzichten te verwerven, die leiden tot decentrering, verplaatsing van brandpunt en afstand-nemen.

    De leerkracht moet zich inlaten met de overdracht van waarden, opvattingen en kennis, van een cultureel erfgoed dat het kind nog niet beheerst. Hierbij is de leerkracht niet alleen maar een 'begeleider' (coach) die het ontwaken van het kind waarborgt of een 'facilitator' van de zelfontwikkeling van het kind. De leerkracht moet eerst en vooral de taak op zich nemen, vanuit zijn mandaat verbonden met de school als maatschappelijke instelling, het kind te onderwijzen, m.a.w. het kind in te wijden in dat wat het nog niet kent.

    De leerkracht is ongetwijfeld in bepaalde opzichten de gelijkwaardige van de leerling, maar hij is niet zijn gelijke op moreel, intellectueel en politiek vlak. Een leerling kan maar volwassen worden als iemand anders, die al volwassen is, nieuwe kennisgebieden kan ontsluiten, steun biedt tijdens het leerproces en de confrontatie aangaat en weerstand biedt die nodig is om het durven 'afwijken' dat zo belangrijk is voor het vrij denken en vrij handelen te stimuleren.

    Een kind dat geen ander wezen dan zichzelf ontmoet, een andere die beperkingen oplegt, zal heel moeilijk de stap naar de volwassenheid leren zetten. De passage via de alteriteit is de basisvoorwaarde voor het leren en voor het volwassen worden. De relatie leerkracht-leerling wordt momenteel al te zeer beperkt tot een pedagogische relatie. We moeten aan die relatie opnieuw de intellectuele, morele en politieke diepgang toekennen die ze inhoudt.

    Noten

    1 François Dubet , Une juste obéissance in Autrement (Quelle autorité), Parijs, Editions Autrement, nr. 198, 2000, p. 138

    2. Raadpleeg onder andere het erg stimulerende boek van Joffrin en Tesson waaraan ik deze definitie van gezag ontleen. Joffrin L., Tesson P., Où est passeé l’autorité ?, Parijs, Editions Nil, 2000.

    3. Cf. Denis Jeffrey, Jeunes de la rue et quête de soi in A chacun sa quête, o.l.v. van Yves Boisvert, Montréal : PUQ, 2000.

    4. J.Pain en A. Vulbeau, L’autorisation ou les mouvements de l’autorité in Autrement, op.cit., p. 124

    5. Pierre Le Goff, La barbarie douce. La modernisation aveugle des entreprises et de l’école, Parijs : La découverte, 1999, p. 65

    6. Diane Drory, Cris et châtiments, Du bon usage de l’agressivité, Parijs: de Boeck et Belin, 1997, p. 121

    7.Dat onderscheid wordt voorgesteld door Fernand Dumont, socioloog in Québec.

    8. Bernard Gagnon, 'Le soi et le différent à l’âge de l’indifférence in A chacun sa quête. Onder leiding van Yves Boisvert, Montréal : PUQ, 2000, p. 84-85.

    9. Max Pagès, La violence politique dans Penser la mutation, Parijs: Cultures et mouvement, 2001, p.59

    10. Op.cit. , p. 197.

    11. In zijn boek met schokkende voorstellen toont Jean-Pierre Le Goff de beperkingen van dat pedagogisme binnen het Franse onderwijssysteem. Pierre Le Goff, op.cit., p. 40-42.

    12. Denis Jeffrey, La morale dans la classe, Québec: PUL, 1999.


    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:gezag, autoriteit
    23-03-2021, 09:59 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    22-03-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Over aantasting van gezag/autoriteit van school/leerkracht als een vorm van nefaste ontscholing
    Over 50 jaar aantasting van gezag/autoriteit van school/leerkracht als een vorm van nefaste ontscholing

    ook door Vlaamse pedagogen als Ferre Laevers en de vele sympathisanten van Michel Foucault, Jacques Rançiere ...
    ook onlangs nog door prof.-psychiater Paul Verhaeghe, enz.
    (Onderwijskrant 193 (april-mei-juni 2020)

    Vooraf 

    Ik maak me al 50 jaar grote zorgen over de aantasting van het gezagsmandaat van de school als maatschappelijke instelling en van het gezag de leerkrachten. Hannah Arendt maakte zich ook al in de jaren 1950 grote zorgen over de aantasting van het gezag van de school en van de leerkrachten (b.v. in 'Crisis in education' van 1954 - waarin ze ook explicit afstand nam van de reformpedagogen als Dewey & Kilpatrick.)

    Ik pleitte 50 jaar geleden voor de verdere humanisering van de relatie leerling/leerkracht en werkte er ook aan mee als lerarenopleider. Tegelijk maakte ik me zorgen over de radicale aantasting van het gezagsmandaat van de school als maatschappelijke instelling en van het gezag van de leerkrachten. Dit beschouw ik - net als kennisrelativisme e.d. - als een vorm van nefaste ontscholing van het onderwijs. Hierdoor werd het lerarenberoep ook minder aantrekkelijk.

    Zo betreurde ik in 1972 dat de Leuvense professoren Leirman en Tistaert na de uitzending van de Duitse film 'Opvoeding tot ongehoorzaamheid' van de G. Bott op TV hun sympathie uitdrukten voor de radicaal antiautoritaire Berlijnse Kinderladen (kleuterscholen). Ik nam in januari 1973 in de publicatie 'Naar een open gemeenschapsschool' afstand van de anti-autoritaire pedagogiek en van de antipedagogiek. In vorige bijdragen in dit nummer nam ik ook al expliciet afstand van de huidige sympathie van een aantal Leuvense pedagogen voor de antipedagogische onderwijsvisie van Jacques Rançière in 'De onwetende meester' en voor de onderwijsvisie van Michel Foucault. Tegelijk is het quasi ontbreken de voorbije 50 jaar van pleidooien van pedagogen/onderwijskundigen voor het belang van - en herstellen van het gezag opvallend.

    1 Klassieke visie op vormen van gezag & kritiek op gezag
    1.1 Veel gewettigde vormen van autoriteit: klassieke visie

    We schreven destijds in Onderwijskrant al bijdragen over de gewettigde vormen van gezag van de school en van de leerkrachten. Even ter herinnering. In de klassieke onderwijsvisie wordt vooreerst veel belang gehecht aan het moreel en intellectueel gezag van de school en van de leerkrachten. De discipline-functie is maar één dimensie van het gezag van de leraar; een leraar is vooral opgeleid om kennis over te dragen en te socialiseren. De school, de leerkrachten, het curriculum ... beschikken over een intellectueel gezag.

    Op school krijgt een leerkracht ook een maatschappelijke gezagsfunctie en verantwoordelijkheid toebedeeld. Hij is wettelijk verantwoordelijk voor de vorming van de leerlingen. Zijn rol en zijn titel verlenen hem het recht en ook de opdracht tot ingrijpen in de klas, natuurlijk binnen de perken van zijn schoolse verantwoordelijkheden. In die zin bevindt de leerkracht zich ook steeds
    in gezag, in een asymmetrische positie tegenover zijn leerlingen.

    Prof.-pedagoog Denis Jeffrey, Universiteit Laval, Québéc, drukt het ook zo uit: Men zegt van iemand, dat hij zich in een gezagspositie bevindt, omdat hij waakt over de veiligheid en de bescherming van wie hem is toevertrouwd. Zijn verantwoordelijkheden en beslissingsmacht zijn al geoorloofd door de instelling waarin hij werkt. Zo'n persoon incarneert een maatschappelijke autoriteit. De macht en het gezag van een advocaat, een notaris, een dokter, een politicus ... wordt zelden op een lichtzinnige manier gecontesteerd. Dit is echter jammer genoeg veel meer het geval als het om het gezag van de leerkracht gaat.

    Er is uiteraard ook een vorm van persoonlijke en relationele autoriteit die een leerkracht moet opbouwen. Het gaat dan om de invloed die een leraar kan uitoefenen via zijn relationele kwaliteiten, zijn kwaliteit om te overtuigen, zijn empathie om te luisteren en om de klas om te turnen tot een hechte klasgroep,
    zijn capaciteit ook om leerlingen aan te moedigen, om verbaal en nonverbaal te communiceren, en zo ook een relatie met de leerlingen op te bouwen …
    In de klassieke visie gaat men er ook van uit dat een kind/leerling verlangt dat de school/de leerkrachten een waarden- en normenkader afbakenen waarbinnen het zich kan ontwikkelen. Wanneer een kind de confrontatie aangaat met de volwassenen, wil het weten hoe ver het kan gaan. Het test vaak het gezag van de volwassenen om te weten of zijn heftigheid geaccepteerd zal worden vanuit hun morele positie, maar ook om de kracht en de stabiliteit van de regels te leren kennen. Krijgt het kind de indruk het te zullen halen, dan is niet alleen de volwassene/de leraar aan de verliezende hand, maar ook het kind. Het ontbreken van bakens leidt tot dwalen, tot willekeur, existentiële instabiliteit en opgewonden agitatie. Een kind/de leerling heeft nood aan vaste referentiepunten om zich te kunnen positioneren.

    In het essay Crisis in education formuleerde Hannah Arendt al in 1954 kritiek op het feit dat het moreel, intellectueel en maatschappelijk gezag van de leerkrachten en scholen in de VS in sterke mate door reformpedagogen e.d. ter discussie werd gesteld, en waarbij een kind dan nogal vlug overgeleverd werd aan de macht en spanningen binnen de klasgroep.

    Hannah Arendt schreef: By being emancipated from the authority of adults the child has not been freed but has been subjected to a much more terrifying and truly tyrannical authority, the tyranny of the majority. In any case the result is that the children have been so to speak banished from the world of grown-ups. They are either thrown back upon themselves or handed over to the tyranny of their own group, against which, because of its numerical superiority, they cannot rebel, with which, because they are children, they cannot reason, and out of which they cannot flee to any other world because the world of adults is barred to them.

    The reaction of the children to this pressure tends to be either conformism or juvenile delinquency, and is frequently a mixture of both. Children cannot throw off educational authority, as though they were in a position of oppression by an adult majority– though even this absurdity of treating children as an oppressed minority in need of liberation has actually been tried out in modern educational practice.

    1.2  50 jaar Ondermijning gezag van leerkrachten

    Ook in Vlaanderen kwam er de voorbije decennia veel kritiek op de aantasting van het gezag van de school en van de leerkrachten.

    Vanuit de anti-autoritaire pedagogiek en de antipedagogiek werd veel kritiek geformuleerd op de verdrukking van de behoeften en verlangens van leerlingen op school – ook vanuit de kindvolgende & ervaringsgerichte onderwijsvisie van prof. Ferre Laevers & CEGO (vanaf 1976)  Laevers stelde dat hij helemaal niet begreep hoe de leerlingen het hoe dan ook konden uithouden op een school die hun behoeften en verlangens in zo’n sterke mate onderdrukt. De onderdrukte kleuters moesten dan ook door ervaringsgerichte kleuterjuffen psychisch bevrijd worden.

    De antipedagoog Ekkehard von Braunmühl stelde in 1975: De antipedagogische vrijheidsstrijd is de enige zinvolle vrijheidsstrijd van deze tijd. In 1975 beroerde hij de opvoederswereld met zijn boek Antipädagogik. Studien zur Abschaffung der Erziehung en de daarin ontwikkelde these dat elke vorm van opvoeding en klassiek onderwijs een vorm van kindermishandeling was. Hij had het o.a. over de aanspraak en het recht van het kind vanaf de geboorte om eigen heer en meester te zijn van de eigen ontwikkeling. Bij opvoeding en onderwijs moet het volgens hem gaan om een ontmoeting tussen gelijkwaardige subjecten. En verder luidde het: De vrijheid, autonomie, gelijkheid, emancipatie … liggen bij wijze van spreken al in de wieg en moeten niet van buitenaf als onderwijsdoelen geponeerd worden. Ook in vorige bijdragen in dit nummer kwam het thema gezag/autoriteit van de leerkracht al ter sprake. Ik toonde onder meer aan hoe Jacques Rançière in 'De onwetende meester ' nog steeds de antipedagogiek propageert en hiervoor op veel sympathie van pedagogen kan rekenen, in Vlaanderen ook vanwege Leuvense pedagogen. 

    In de eerste bijdrage citeerden we de Franse filosoof Michel Foucault die b.v. in een interview 1975 stelde: Onderwijs is onderdrukkend. De leerkracht legt zijn kennis op en de leerling wordt verplicht te luisteren en moet daar achteraf nog examen over afleggen. De leerkracht legt zijn macht op en de leerling ervaart dit als een verplichting & onderdrukking. Volgens hem was de disciplinering de voorbije decennia nog toegenomen.

    Ook de Leuvense prof. Marc Depaepe sloot zich bij Foucault aan en schreef b.v. : De vormingsprocessen in de schoolse ruimte worden nog steeds overwegend gekarakteriseerd door disciplinaire interventies. Men constateert er allerlei machtsinterventies waarmee kinderen worden kleingehouden: straf en beloning, dreiging, emotionele chantage, kleineren, enzovoort. … (zie pag. 11 e.v.) We reageerden kritisch op die aantijgingen in vorige bijdragen.

    In de vierde bijdrage schetsten we het gedachtegoed van de Franse filosoof Jacques Rancière en zijn Leuvense volgelingen. Rancière vindt het onderwijs afstompend en onderdrukkend. In de ogen van ontscholers als R. betekent cultuuroverdracht en aandacht voor leerprestaties niets minder dan nefaste beïnvloeding en onderwerping van de leerlingen aan de leerkrachten, aan de klassieke leerinhouden en aan de noden van de verfoeide maatschappij. Rancière beklemtoont de zelfvorming van de leerlingen en stelt het intellectueel en moreel gezag van de leerkracht totaal in vraag.

    We stelden dan ook in die bijdrage dat we veel moeite hebben met de sympathie van de Leuvense pedagogen Jan Masschelein, Maarten Simons, Joost Vlieghe & Goele Cornelissen voor de antipedagogische visie van Rancière, en met de wijze waarop ze zich in het zog van R. ontluisterend uitlaten over het klassiek onderwijs.

    Ding-autoriteit i.p.v. autoritit van de leerkracht!???

    In aansluiting bij Rancière pleitten ze er ook voor om leraar-autoriteit te vervangen door ding-autoriteit. Prof. Joost Vlieghe Vlieghe drukt het zo uit: De fundamentele taak van de leraar is om te laten zien dat het studieding er echt toe doet. In die zin heeft de leraar geen autoriteit, maar geeft hij autoriteit aan het ding in kwestie. Als de leraar erin slaagt de leerling te laten zien dat het ding ertoe doet, staan studenten dan onder het gezag van het ding (in plaats van onder het gezag van de leraar). Daarom moeten we de leerlingen zelf de verantwoordelijkheid geven om de leiding te nemen voor hun eigen vorming. Ze moeten inzicht en vaardigheden kunnen ontwikkelen op basis van hun eigen interesses en behoeften, om de echte wereld en de problemen uit het echte leven te verkennen - in plaats van kennis te halen uit troosteloze leerboeken, om zelf dingen te doen en nieuwe kennis te verbinden met hun eigen leefwereld -in plaats van passief informatie die passief aan hen wordt doorgegeven uit te braken. "(zie pag. 18 in dit nummer). 

    Wat een karikatuur van klassiek onderwijs en van interactieve instructie. Door het feit alleen al dat de Leuvense profs. zelf zorgden voor een vertaling van 'De onwetende meester' en hun studenten daarmee confronteren - en b.v. niet met kritieken op de visie van R.- dringen ze ook hun visie op.

    Ook volgens de Gentse prof.-psychiater Paul Verhaeghe is de klassieke visie omtrent de autoriteit van de leerkrachten totaal voorbijgestreefd. In het volgend punt gaan we hier verder op in.

    3 Pleidooi van prof. Paul Verhaeghe voor horizontale groepsautoriteit op en buiten de school

    In zijn boeken en lezingen heeft prof. Verhaeghe het geregeld over de thematiek van het gezag van de leerkrachten. Zo had hij het over het herstellen van gezag op school in een Kohnstammlezing en in een erbij aansluitende bijdrage in de krant De Standaard (DS Plus-artikel van 25 maart 2016.)
    Eigenlijk wil Verhaeghe het klassieke gezag helemaal niet herstellen. Hij beweert dat alle vormen van klassiek gezag op school patriarchaal en onderdrukkend waren, en dat ze ook op vandaag niet meer van toepassing zijn. Er is volgens Verhaeghe een totaal ander soort gezag nodig, een totale breuk met het verleden: een horizontaal gezag/ horizontale groepsautoriteit. Hij pleit dus geenszins voor klassiek/verticaal gezag maar voor horizontaal gezag: de groep zélf moet de bron van de nieuwe
    autoriteit vormen.

    Horizontaal gezag is o.i. een contradictio in termini

    We merken vooreerst dat Verhaeghe een enge opvatting heeft over gezag, en veel van de gezagsvormen die we in punt 1 aanstipten niet eens vermeldt – zoals het intellectueel gezag en het gezagsmandaat vanwege de maatschappij. Bij gezag gaat het niet enkel om discipline. Verhaeghe vindt dat het klassieke gezagsmodel van de school en van de leerkrachten totaal voorbijgestreefd is en enkel op macht en dwang berustte: De traditionele autoriteit daalde op ons neder via god en koning. Vertaald naar opvoeding viel autoriteit samen te vatten in een uitdrukking die kinderen in de patriarchale tijd vaak te horen kregen: ‘Wacht maar tot papa thuiskomt’

    In punt 3.2 gaan we verder in op het horizontaal gezagsmodel van Verhaeghe

    3.1 Heeft Verhaeghe als leerling in jaren ‘60 zoveel onderdrukking, machtsmisbruik meegemaakt?

    Het klassieke gezag van de school/leerkracht zou volgens V. totaal onderdrukkend en nefast geweest zijn. Zijn en mijn generatie kwam volgens hem dan ook terecht in opstand tegen het klassieke patriarchale gezag.”. Zo stelde hij ook in De Morgen op 2.2.2016: Autoriteit werd in onze samenleving ooit gelegitimeerd door het geloof in een externe, vergoddelijkte vaderfiguur. Maar die klassieke, patriarchale vorm van gezag, werkt op vandaag niet meer.” Verhaeghe hangt een totaal overtrokken en negatief beeld van het gezag dat hij in de jaren 1960 op school meegemaakt zou hebben. Hij wekt al te zeer de indruk dat gezag/autoriteit enkel gebaseerd was “op schrik en bedreigingen.

    Verhaeghe: Het onderwijs en, ruimer, de opvoeding, zijn gedurende eeuwen een patriarchale aangelegenheid geweest. Bijgevolg is het geen toeval dat opvoeding en onderwijs tot de doelwitten behoorden van de opstand uit de jaren ‘60, met bewegingen zoals de antiautoritaire opvoeding. In terugblik kan ik stellen dat mijn generatie toen vooral komaf wilde maken met de patriarchale autoriteit, en daar waren meer dan voldoende redenen voor. 

     Verhaeghe formuleert o.i. ook een totaal eenzijdig beeld van de vele vormen van autoriteit van de school en de leerkrachten, We merken dat hij vooreerst een aantal vormen van autoriteit over het hoofd ziet: het intellectueel gezag, het gezagsmandaat vanuit de maatschappij, de persoonlijke en relationele autoriteit die een leerkracht uitbouwt en ook te maken heeft met charisma. Aan die 3 vormen van autoriteit is o.i. in de loop der tijd weinig veranderd. Ze zijn o.i. ook vandaag nog steeds van toepassing. Verhaeghe bekijkt te eenzijdig de disciplinaire kant van het gezag en hangt een veel te negatief beeld op. Het disciplinair gezag dat Verhaeghe zelf op school meemaakte in de jaren zestig berustte ook niet zomaar op dwang en onderdrukking, op schrik en bedreigingen. 

    Ook schrijver Yves Petry, een leeftijdsgenoot, was het hier in een debat met Verhaeghe
    niet mee eens. Hij verwees ook naar andere fundamenten voor het gezag/de autoriteit van een leraar waarover Verhaeghe het in publicaties niet heeft. (In: Debat met schrijver Yves Petry in DM-interview 28 oktober 2016). Petry stelde b.v.: Autoriteit kan toch ook komen van de kennis van de leraar en de manier waarop hij die kennis overbrengt bij anderen. En denk b.v. tegelijk ook aan een leraar met individueel charisma als bron van autoriteit.

    Verhaeghe ging niet in op het intellectueel gezag van de leerkracht, maar repliceerde ontwijkend: Oei, charisma. Charisma kan toch ook worden misbruikt. Weber stelde dat ook al. En drie decennia later kreeg hij het antwoord: Hitler.
    Pétry repliceerde: Heb jij niet zelf zulke leraren gehad? Mannen of vrouwen die best wel fascinerend waren omdat ze met doorvoelde kennis van zaken iets van hun vak wisten over te dragen op hun leerlingen? En ze deden me echt niet aan Hitler denken, hoor.'

    Verhaeghe: Ja, maar denk je dat die leraren vandaag nog zouden functioneren?' Pétry: Natuurlijk wel. Verhaeghe: ,Maar die leraren waar je het over hebt, werden ooit gedragen binnen een systeem. Maar dat systeem bestaat niet meer. Daarom werkt deze vorm van gezag niet langer; en gaan net dat soort leraren er vandaag veel sneller onderdoor dan de leraren die de regeltjes volgen.
     Pétry: Bevlogenheid vergt inderdaad ook individuele moed, maar is ook wel van alle tijden.

    3.2 Alternatief Verhaeghe: horizontale groepsautoriteit: horizontaal netwerk

    Verhaeghe stelde in zijn Multatulilezing en in over het herstellen van gezag op school in de krant De Standaard (DS Plus-artikel van 25 maart 2016): De traditionele autoriteit daalde op ons neder via god en koning. Dat was destijds afdoende, vandaag werkt dat niet langer, en gelukkig maar. … Leerkrachten en scholen probeerden de voorbije 15 jaar wel het gezag te herstellen, maar ze in slaagden er niet in omdat ze al te zeer het klassieke gezagsmodel willen herstellen waarbij de leerkrachten en de school hun macht uitoefenen op de leerlingen en hierbij uitpakken met gedragsreglementen e.d.

    Verhaeghe verwacht enkel heil van een totaal nieuw soort autoriteit, een horizontaal gezagsmodel: De groep zélf moet de bron van de nieuwe autoriteit vormen. Een horizontaal netwerk, met daarin knooppunten waartussen het gezag verschuift.

    Verhaeghe: We moeten op zoek naar een nieuwe bron voor autoriteit, waardoor er een nieuwe vorm van gezagsuitoefening komt. Een grond waarin een meerderheid kan geloven en waaraan men zich vrijwillig wil onderwerpen. De voorstelling van het traditionele gezag is eenvoudig: een piramide, met iemand aan de top die absolute macht en autoriteit in zijn figuur bundelt. Lager in de piramide wordt de autoriteit dunner en meer verspreid over meerdere figuren. Willen we een nieuwe autoriteit, gebaseerd op een nieuwe bron, dan hoort daar ook een andere structuur bij.
    De groep zélf kan en moet de bron van de nieuwe autoriteit vormen. ... De nieuwe autoriteit vindt haar basis in netwerken, bij een verzameling autonome individuen die in onderling overleg en volgens intern afgesproken regels beslissingen nemen met het oog op een gemeenschappelijk project."
    "Het gezag op school moet berusten op een externe grond, een onderwijsproject met daarin een geëxpliciteerde mensvisie. Het project wordt gedragen door een netwerk waarin mensen naar elkaar verwijzen en naar wat zij delen. Confrontaties met jongeren maken plaats voor aanwezigheid bij jongeren, zij het dan gebaseerd op afstand en verschil. Bij conflicten wordt het netwerk gemobiliseerd, en het doel ligt nooit in het onmiddellijke (verplichte onderwerping), zoals bij macht, maar op middellange termijn (vrijwillige onderwerping). Dat doel veronderstelt onder meer dat de jongeren zelf ook een stem krijgen in dit netwerk.

     Verhaeghe voegt er aan toe: Een dergelijk idee zal voor veel mensen een hoog utopisch gehalte hebben, een nieuwe geiten-wollensokkendroom. Toch zien we netwerken die op zo’n manier functioneren overal opduiken. De beste illustratie ervan vinden we in velden die niet zonder autoriteit kunnen. Opvoeding dus, maar ook arbeidsorganisaties – denk aan de trend van de zelfsturende teams.

    Commentaar

    Horizontaal gezag is een contradictio in termini. Gezag vertoont altijd een hiërarchisch aspect. De relatie tussen leerkracht en leerlingen is ook een typisch asymmetrische relatie. Verhaeghe verzwijgt ook de vele vormen van gezag die niet tijdsgebonden zijn en niets te maken hebben met discipline (zie punt 1.1). Zijn alternatief klinkt ook uiterst vaag. Hij verwijst naar zelfsturende team’, maar hier gaat het o.i. niet om een onderwijs- en opvoedingssituatie, maar om de wereld van de volwassenen. 

    Verhaeghe wekt in lezingen en publicaties ook ten onrechte de indruk dat zijn visie op autoriteit overeenstemt met die van Hannah Arendt. Niets is minder waar. Die visies staan diametraal tegenover elkaar (zie punt 1.1).

    Het streven vanaf de jaren 1960 naar verdere humanisering van de relatie leerkracht-leerling - naar opvoeden met zachte hand – met behoud evenwel van beproefde waarden als discipline en eisen stellen – had o.i. wel een positieve invloed. Zelf hebben we ons hiervoor ook als lerarenopleider sterk ingezet. Als universiteitsstudenten eisten we ook meer inspraak van de studenten - en terecht m.i. De toenmalige rector Piet De Somer stond hier ook wel voor open. Zo hielden we hem na een concert in de grote aula in 1967 eens op voor een gesprek over meer inspraak; en De Somer ging daar gewillig op in.

    Jammer genoeg deden al vlug extreme visies hun intrede binnen de pedagogiek: antiautoritaire opvoeding, knuffelpedagogiek & vrij initiatief à la Laevers, onderhandelingspedagogiek, prestatie-vijandigheid & kennisrelativisme (cf. VSO)… Alles wat rook naar eisen stellen, discipline, presteren, examens en punten … werd ook verdacht.

    We merken die prestatievijandigheid ook in publicaties van Verhaeghe. Stress bij leerlingen, ADHD, burnout … is volgens Verhaeghe allemaal de schuld van onze ziekmakende neoliberale & competitieve maatschappij. Op pagina 41 en volgende formuleerden we al kritiek op dergelijke al te simpele verklaringen.

    Al bijna 50 jaar geleden hield ik een pleidooi voor de verdere humanisering van de relatie leerkracht-leerling en ik zetter me er ook voor in binnen onze lerarenopleiding. Tegelijk nam ik de escalatie in die tijd in de richting van de anti-autoritaire en laisser-faire opvoeding op de korrel. Ik voegde er o.a. aan toe: De leerkracht mag zich niet volledig afhankelijk maken van de ideeën en voorstellen van de leerlingen. Hij beschikt namelijk over meer kennis en ervaring, over een leerplan en over een leerpakket, en over een maatschappelijke opdracht en mandaat. Hij moet dit alles ter beschikking stellen van de leerlingen. Hij helpt ze b.v. met zijn kennis, en bevordert zo hun emancipatie” (In: Naar een open gemeenschapsschool - De Nieuwe Maand, Acco Leuven, januari 1973.)


    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:gezag
    22-03-2021, 11:55 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    Archief per week
  • 04/03-10/03 2024
  • 19/02-25/02 2024
  • 12/02-18/02 2024
  • 29/01-04/02 2024
  • 15/01-21/01 2024
  • 11/12-17/12 2023
  • 04/12-10/12 2023
  • 20/11-26/11 2023
  • 13/11-19/11 2023
  • 06/11-12/11 2023
  • 30/10-05/11 2023
  • 16/10-22/10 2023
  • 02/10-08/10 2023
  • 18/09-24/09 2023
  • 31/07-06/08 2023
  • 24/07-30/07 2023
  • 17/07-23/07 2023
  • 26/06-02/07 2023
  • 19/06-25/06 2023
  • 12/06-18/06 2023
  • 05/06-11/06 2023
  • 29/05-04/06 2023
  • 22/05-28/05 2023
  • 15/05-21/05 2023
  • 17/04-23/04 2023
  • 10/04-16/04 2023
  • 27/03-02/04 2023
  • 20/03-26/03 2023
  • 06/03-12/03 2023
  • 20/02-26/02 2023
  • 13/02-19/02 2023
  • 06/02-12/02 2023
  • 30/01-05/02 2023
  • 23/01-29/01 2023
  • 16/01-22/01 2023
  • 09/01-15/01 2023
  • 02/01-08/01 2023
  • 26/12-01/01 2023
  • 19/12-25/12 2022
  • 12/12-18/12 2022
  • 05/12-11/12 2022
  • 28/11-04/12 2022
  • 21/11-27/11 2022
  • 31/10-06/11 2022
  • 03/10-09/10 2022
  • 01/08-07/08 2022
  • 13/06-19/06 2022
  • 06/06-12/06 2022
  • 30/05-05/06 2022
  • 23/05-29/05 2022
  • 09/05-15/05 2022
  • 18/04-24/04 2022
  • 11/04-17/04 2022
  • 04/04-10/04 2022
  • 28/03-03/04 2022
  • 21/03-27/03 2022
  • 14/03-20/03 2022
  • 07/03-13/03 2022
  • 21/02-27/02 2022
  • 07/02-13/02 2022
  • 31/01-06/02 2022
  • 24/01-30/01 2022
  • 10/01-16/01 2022
  • 03/01-09/01 2022
  • 26/12-01/01 2023
  • 06/12-12/12 2021
  • 29/11-05/12 2021
  • 22/11-28/11 2021
  • 08/11-14/11 2021
  • 01/11-07/11 2021
  • 25/10-31/10 2021
  • 18/10-24/10 2021
  • 11/10-17/10 2021
  • 04/10-10/10 2021
  • 27/09-03/10 2021
  • 20/09-26/09 2021
  • 13/09-19/09 2021
  • 06/09-12/09 2021
  • 23/08-29/08 2021
  • 16/08-22/08 2021
  • 09/08-15/08 2021
  • 02/08-08/08 2021
  • 26/07-01/08 2021
  • 05/07-11/07 2021
  • 28/06-04/07 2021
  • 21/06-27/06 2021
  • 14/06-20/06 2021
  • 07/06-13/06 2021
  • 31/05-06/06 2021
  • 24/05-30/05 2021
  • 17/05-23/05 2021
  • 10/05-16/05 2021
  • 03/05-09/05 2021
  • 26/04-02/05 2021
  • 19/04-25/04 2021
  • 12/04-18/04 2021
  • 05/04-11/04 2021
  • 29/03-04/04 2021
  • 22/03-28/03 2021
  • 15/03-21/03 2021
  • 08/03-14/03 2021
  • 01/03-07/03 2021
  • 22/02-28/02 2021
  • 15/02-21/02 2021
  • 08/02-14/02 2021
  • 01/02-07/02 2021
  • 18/01-24/01 2021
  • 11/01-17/01 2021
  • 04/01-10/01 2021
  • 28/12-03/01 2021
  • 21/12-27/12 2020
  • 14/12-20/12 2020
  • 07/12-13/12 2020
  • 30/11-06/12 2020
  • 23/11-29/11 2020
  • 16/11-22/11 2020
  • 02/11-08/11 2020
  • 26/10-01/11 2020
  • 31/08-06/09 2020
  • 17/08-23/08 2020
  • 10/08-16/08 2020
  • 20/07-26/07 2020
  • 13/07-19/07 2020
  • 06/07-12/07 2020
  • 29/06-05/07 2020
  • 22/06-28/06 2020
  • 01/06-07/06 2020
  • 25/05-31/05 2020
  • 18/05-24/05 2020
  • 04/05-10/05 2020
  • 27/04-03/05 2020
  • 30/03-05/04 2020
  • 09/03-15/03 2020
  • 02/03-08/03 2020
  • 24/02-01/03 2020
  • 17/02-23/02 2020
  • 10/02-16/02 2020
  • 03/02-09/02 2020
  • 27/01-02/02 2020
  • 20/01-26/01 2020
  • 13/01-19/01 2020
  • 06/01-12/01 2020
  • 30/12-05/01 2020
  • 23/12-29/12 2019
  • 16/12-22/12 2019
  • 09/12-15/12 2019
  • 02/12-08/12 2019
  • 25/11-01/12 2019
  • 18/11-24/11 2019
  • 11/11-17/11 2019
  • 04/11-10/11 2019
  • 28/10-03/11 2019
  • 14/10-20/10 2019
  • 07/10-13/10 2019
  • 30/09-06/10 2019
  • 23/09-29/09 2019
  • 16/09-22/09 2019
  • 09/09-15/09 2019
  • 02/09-08/09 2019
  • 26/08-01/09 2019
  • 12/08-18/08 2019
  • 29/07-04/08 2019
  • 22/07-28/07 2019
  • 24/06-30/06 2019
  • 17/06-23/06 2019
  • 03/06-09/06 2019
  • 20/05-26/05 2019
  • 06/05-12/05 2019
  • 29/04-05/05 2019
  • 22/04-28/04 2019
  • 15/04-21/04 2019
  • 08/04-14/04 2019
  • 01/04-07/04 2019
  • 25/03-31/03 2019
  • 18/03-24/03 2019
  • 11/03-17/03 2019
  • 04/03-10/03 2019
  • 25/02-03/03 2019
  • 18/02-24/02 2019
  • 11/02-17/02 2019
  • 04/02-10/02 2019
  • 21/01-27/01 2019
  • 14/01-20/01 2019
  • 07/01-13/01 2019
  • 31/12-06/01 2019
  • 24/12-30/12 2018
  • 17/12-23/12 2018
  • 10/12-16/12 2018
  • 03/12-09/12 2018
  • 12/11-18/11 2018
  • 15/10-21/10 2018
  • 08/10-14/10 2018
  • 01/10-07/10 2018
  • 24/09-30/09 2018
  • 17/09-23/09 2018
  • 20/08-26/08 2018
  • 13/08-19/08 2018
  • 06/08-12/08 2018
  • 30/07-05/08 2018
  • 23/07-29/07 2018
  • 16/07-22/07 2018
  • 30/04-06/05 2018
    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.

    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek

    Blog als favoriet !

    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs