satirische stukjes over belangrijke en vooral onbelangrijke zaken
08-01-2011
de zon schijnt selectief
Voor haar ogen slikte hij de doos pillen in één keer in, samen met een pint bier. Hij strompelde naar boven, naar zijn bed, en liet er zich plompverloren op vallen. Binnen enkele minuten was hij in een diepe slaap gdompeld. Ze kwam boven en keek met ontzetting naar hem. Wat had ze haar zoon misdaan, dat hij zo uit het leven wilde stappen? Wat hij wel, maar zij niet wist, was dat de cocktail zeker niet dodelijk was, en dat hij na een lange roes wel weer zou wakker worden. Ze ging naar beneden en zette zich aan de keukentafel en begon te huilen. Waarom was het leven zo wreed voor haar ? Ze had het weinige dat ze had, toch altijd aan haar kinderen gegeven? Had ze niet altijd gedacht dat ze zich schikten in hun lot. Waarom die drank, en dan die agressie? Het woord 'agressie' kende ze niet, maar laten we in het verhaal een ganse uitzichtloze reeks verbaal en vooral fysiek geweld onder één noemer samenvatten. Hoe had ik haar willen troosten. Maar wat wegen woorden tegen eenzaam verdriet? Ze stond er altijd alleen voor. Ze begreep de wereld niet. Alles was zo ingewikkeld geworden in vergelijking met haar jeugd. En geld. Alles kostte altijd maar meer geld. En als ze dan eens geluk had , hoe klein het ook was , dan werd ze nog weggepest. (Wie zich blootgeeft als schaap trekt de wolven aan). Het was alsof ze het bestaan op Aarde niet gegund was. Door een stom toeval was ze na haar geboorte in leven gebleven. Was het niet beter geweest dat ze toen, in alle onschuld gestorven was. Zoals ze dacht , dat haar zoon nu lag te sterven. Ze beet op haar tanden, stommelde naar boven. Ze hoorde hem nog ademhalen. Zou ze de dokter laten komen? Altijd hetzelfde probleem: nooit iemand om raad aan te vragen!
In 1989 in het huis van mijn moeder, toen ze een weekend vrij had.
Om te moeien zijn ze daar allemaal; om te helpen zie je niemand.
Nooit sprak ze over haar jongst zoon, Stefaan. Het was nu al meer dan een heel jaar dat ik haar om de twee of drie weken bezocht, voor een losse babbel bij de koffie, waarbij ze wel over alles wou praten, maar niet over Stefaan. Ze woonde alleen in een appartement op de zevende verdieping, met een mooi uitzicht op het stadscentrum. Telkens als ik toekwam, zat ze in de zetel aan het raam, van waaruit ze Gent zowel onder de regen als onder de zon kon zien. Ze kon nog zelf de deur openmaken, maar ik wist dat van die zetel, omdat ze me van daaruit kon zien aankomen. Haar ogen waren nog goed, beweerde ze, alhoewel ze zowel een leesbril als een bril om ver te kijken nodig had. Buiten mij liet ze niemand binnen, tenzij de dokter, de verpleegster en de poetsvrouw. Ze kende niemand anders meer. "Ze zijn allemaal al dood, meneer". Ze sprak me altijd met meneer aan, alhoewel ik haar met de voornaam aansprak, en ze telkens vroeg me me ook met voornaam aan te spreken. Haar dunnen haren waren grijs zoals past voor iemand van tachtig jaar. Diepe voren doorploegden gans haar gezicht, maar ze kon nog goed lachen. Haar tanden was ze allemaal kwijt, een kunstgebit had ze niet, en ze had er ook geen behoefte aan. "Te duur, meneer, wij oude mensen moeten op onze centen letten ". Toch was er bij de koffie steevast gebak en voor mij een glaasje Gognac. Zelf dronk ze niet. Geen alcohol, had de dokter gezegd. Haar kleren waren grijs en donkerblauw, wat ze ook droeg. Altijd wist ze een goede combinatie uit haar kleerkast te toveren, alhoewel die allesbehalve propvol was. Koken deed ze zelf niet meer. Men bracht warme maaltijden aan huis. Maar de bloemen, die ik telkens meebracht, schikte ze zelf in de vaas. Ze luisterde nog aandachtig naar de radio, en was op de hoogt van alle nieuws. Niet dat ze van gans dat politie gedoe veel begreep, maar als er een overval of een geweldpleging was gebeurd, kon ze alles navertellen. Ze hasd drie kinderen gehad. De oudste twee waren overleden. Haar schoondochters konden haar niet bezoeken, maar soms kwamen de kleinkinderen samen met de achterkleinkinderen. Maar over haar jongste zoon, Stefaan, die nu 52 jaar was, sprak ze nooit. Niet dat ze ruzie hadden, voor zover ik wist. HIj woonde ook niet ver, in één van de randgemeenten. En hij was nog goed te been, en had zeker de tijd om haar samen met zijn dochter te bezoeken; als hij gewild zou hebben. Meer wist ik niet van Stefaan, en dat kleine beetje informatie had ik dan nog uit derde hand. Zo gaat dat in het leven: je brengt je kinderen groot, en als ze op eigen benen kunnen staan, zijn ze weg. Ik durfde het onderwerp Stefaan niet aan te roeren . I sprak gewoon over de kleinkinderen in het algemeen. Vanddag was het anders. Ik zag duidelijk, dat ze gehuild had. De koffie was klaar maar er was geen gebak; en ook de bloemenvaas stond niet op tafel. Ik vroeg bezorgd Is alles goed, Maria?'. Ze zweeg en perste de flarden van lippen op elkaar. Toen gaf ze me een rouwbrief. Daarin las ik dat Stefaan X plotseling overleden was Hij was vermeld als de zoon van haar overleden man en zijzelf. Geen vermelding van echtgenote of vriendin. En als enige op de lijst zijn dochter. Ik keek vragend en hulpeloos naar haar. Er blonk een zilveren traan in haar linkeroog. "Kun je me niet wat meer vertellen?" vrieg ik. Ze antwoordde niet. Stilzwijgend dronken we koffie. Tot ze zich plotseling niet meer kon houden; en dan kwam alles eruit. Hoe Stefaan, toen hij ongeveer veertig jaar was, betrokken was in een zwaar ongeval, en meer dan een jaar in coma had gelegen. Men had toen reeds alle hoop opgegeven, maar toch was hij er doorgeraakt. Maar hij leed aan een ernstig geheugenverlies. Hij herkende zelfs haar, zij moeder, niet meer. Zijn vrouw was wegens de ganse situatie van hem gescheiden. Zijn dochter was aan lagerwal geraakt. Het leven kan wreed zijn. Ik probeerde haar te troosten, maar vond de woorden niet. Toen ik wegging vroeg ze zachtjes: "Wanneer kom je terug?" Ik beloofde haar volgende week terug te komen. Toen ik die week kwam, stond ik voor een gesloten deur. Ik belde aan bij de buren. Ja, ze wisten waar ze was. In het UZ. Ze had een overdosis slaappillen genomen, maar de dokter, ongerust omdat hij niet binnen kon, had de slotenmaker laten komen. Ja, haar toestand was nog steeds zorgwekkend. Ze lag op intensive care.
Ik bracht bloemen mee, toen ik naar het UZ ging. Ze knipperde even met de ogen, toen ik mijn naamnoemde, ter teken van herkenning. Ik zou haar niet meer levend terugzien.
Vandaag is, wat gisteren was En morgen zijn zal De Leie sleept zich voort Zichzelf gulzig omarmend Vandaag, zoals gisteren, zoals morgen.
De mensen staan vroeg op en werken zich het zweet uit het lijf Ze zijn hard; de vlasstiel is hard Het brood komt niet zomaar op tafel Bittere strijd, dag in, dag uit.
Zijn ze gelukkig, die mensen? Ze sluiten zichzelf op, pijnlijk Hun ogen draaien als de wind Gevallen vlas is dood, honger De rijke vlaschaard de feesttafel.
Ze ploegen, zaaien en maaien Geen tijd om hun kind te aaien De levensstrijd begint vroeg hier Aan de oevers van de Leie De rijken zullen er niet om schreien.
DRUILOOR VAN EEN PASTOOR
Wie ben je, druiloor Van een pastoor Je blik naar de sterren Waarachter je God Waarin je zelf niet meer gelooft
Heilig Jozef, heilige Maria, De weg is lang, steil En vol bochten Tochten, bochten, tochten, bochten.
Ach, bid toch je brevier Want de duivel is hier Je bonnet zal je niet beschermen Als je gedachten zich verstrooien Heilige Jozef, Heilige Maria.
Bid de paternoster De hemelpoorten zullen opengaan Als je in je koude graf schuift Je hersenen verwateren Je beenderen zijn zelfs niet eeuwig
DE KETSERS
Ze zwoegen en beulen Trekken en sleuren De boot moét vooruit Door 't gareel op je rug.
De Leie kronkelt zich Zoals alleen de Leie kan kronkelen Nu eens links, dan weer rechts Het water stinkt er naar vlas.
De ketsers hebben geen thuis Vandaag de boot,morgen verder De ketsers hebben geen thuis Hun leven zelf is een kruis
Ieder jaar op dezelfde dag, de 14de november, ontstak ze drie kaarsen bij het beeld van Onz-Lieve-Vrouw op de beukenhouten kast in het salon. 14 november 1967 was de dag van de storm, die het schip waarop haar man en haar twee zoons waren, deed kapseizen. Ze had haar beste jurk aan, en las uit de Bijbel, hopend op wat troost uit de hemel. Want ze was er rotsvast van overtuigd dat Frans, Jef en Luk in de hemel waren. Zo had meneer pastoor het gezegd, en wie zal nu meneer pastoor tegenspreken? Nadat ze een uur gelezen had, deed ze haar zwarte wintermantel aan, zetten een zelfgebreide muts op, en omsjorde haar hals met een sjaal in geel en groen (de kleuren van de voetbalploeg van Jef) en begaf zich naar zee. Vandaag was de zee relatief kalm. Ze kocht in de winkel drie boeketten anjers, in drie verschillende kleuren en ging traag naar de waterlijn in de verte. Aangekomen aan de grens tussen aarde en water gooide ze één na één de boeketten anjers in het water, telkens een Onze Vader biddend. Zo was dit nu al het veertiende jaar. In al die tijd had ze niemand in haar huis ontvangen, tenzij de buurvrouw Agnes, die ook vissers-weduwe was. Meestal zegden ze weinig. Ze spraken over de zee, de vooruitgang van de veiligheid op de schepen, over de dwaze toeristen, en soms over de restaurant-gangers, die nu vis zaten te eten. Zelf at ze ook gaarne vis. En alhoewel het vleesverbod op vrijdag opgeheven was, aten beide buurvrouwen toch vis op vrijdag. Dan kookten ze om beurt voor twee. Zo'n maaltijd was deugddoend. Ze gaf haar het besef dat ze niet alleen was. Gisteren is Agnes begraven. Veel volk was er niet in de kerk, en aan het graf nog minder. De weduwe wierp stilletjes een bos anjers op de kist, en liep dan van het kerkhof weg, de ogen vol tranen. Ze begaf zich naar het zeetje, en staarde in de verte. Een bende meeuwen maakte een hels kabaal. Ze bad tot Maria, die ook een zoon had verloren, en vroeg Haar om nu naast Frans, Jef en Luk, ook goed voor Agnes te zorgen. 14 dagen later kwam de brief. Hij bleek van de zoon van Agnes te zijn. Hij bedankte de buurvrouw van zijn moeder en beloofde haar, dat hij haar spoedig eens zou opzoeken, om meer te weten over de laatste jaren van zijn moeder. De brief was verzonden vanuit Reykjavik.
MIST De mist slokt de schepen op Af en toe een scheepshoorn Onmenselijk geluid waarschuwt mensen De nacht is fris Mijn jaskraag omhoog wandel ik langs de kade Links het dok, rechts de stapelplaats Waarom, vraag ik Waarom bevind ik me op dit uur hier
ONTBIJT
Zou ik geen dichter zijn Als ik 't ontbijt niet bezong Voor de ene een snelle hap Voor de andere het begin van de dag
Bekijk toch de mand van de Natuur Vers brood, kaas en confituur Koffie geur dringt al je poriën binnen Geen mooier ham om de dag te beginnen
Haast je niet, er is nog tijd zat Spreek even met je disgenoten en laat dat ochtendblad De tafel zelf moet je bekoren.
DE ONEINDIGE ZEE
De zee , o scarabee Prikkelt immer mijn verbeelding Dat woelige gedoe daarginds Waar mijn oog geen toegang heeft
Waar het leven zelf ontstond Waarover de mens zich nu god waant Ach, je ritme van golven altijd De slinger slaat het perpetuum mobile
Laat me na mijn dood in je schoot rusten Verstrengeld eeuwigheid en nietigheid De vissen zullen er zich niet om kommeren De familie zal hypocriet rouwen
GEDACHTEN
Gedachten hebben iets als vogels Een dof geluid, ze schrikken weg Kinderen denken niet, ze spreken Morgen pas worden ze volwassen
Vragen hebben iets als kraaien Een onverwacht woord, ze schrikken weg Kinderen spreken recht voor de raap, zonder nadenken Morgen zijn ze al volwassen
LUPINEN
Zover mijn geheugen reikt Stonden ze daar, zoals toen in elke tuin De lupinen
Weer of geen weer, ieder jaar bloeiden ze een zomer lang, in blauwe, rode Of witte kleuren (tiens, de Frans vlag) Een groen blad belandde uiteraard ergens in het herbarium voor de school
Ik nam een tuil mee naar Le Chesnay Een stukje levend België in het dorre Parijs
Nu zijn ze dood, die lupinen Andere heren, andere wetten Ach, breng me nog een tuil ervan Hun geur zal je ten hemel voeren
AULA Aan de zuilen hangensneden ham De Aula omgetoverd tot marmer Maar de arme, die gaat bedelen Vervloekt deze waanzin van de stad
Grenzen verleggen, noemt men dat Onderwijl herhaalt men op de radio Iedre drie seconden sterft een kind van honger Gelukkig is Eritrea toch zo ver
Deze tekst is een voorontwerp van een definitieve tekst. Uw raadgevingen zijn welkom.
HET LIJK IN DE SACRISTIE
Het was ongeveer kwart over zeven toen pastoor De Craene de sleutel stak in het slot van de branddeur van de pastoorssacristie. Het mechanisme klikte niet, maar de deur ging door het duwen met de sleutel zachtjes op een kier. "Ingebroken", dacht de pastoor. Hij duwde woest de deur volledig open om het rampzalige te aanschouwen. Hij had zich aan een rommelboel verwacht, maar niets daarvan. Alles lag blijkbaar nog in de kasten, die duidelijk niet geopend geweeest waren. Maar op de vloer lag een plas bloed . En achter de kazuifelkast zag de pastoor een paar benen , bedekt door een bruine broek, uitsteken. IJlings snelde de pastoor de gewonde man ter hulp. Doch hij merkte onmiddellijk de dode ogen, die koud de oneindigheid inkeken. De pastoor voelde de pols. Geen reactie. "Dood", dacht pastoor De Craene. "Dit is een kwestie voor de dokter en de politie. De mis van vandaag gaat niet door". De pastoor keek nog even naar het lichaam. Het was een man van ongeveer veertig jaar, kalend, met grijs haar aan de slapen. De man had een groen hemd aan, en daarboven een blauwe blazer. Een eigenaardige kleurencombinatie voor iemand van die leeftijd. De pastoor haalde zijn GSM boven en belde de noodnummers 100 en 101. In afwachting zette hij zich op de zetel in het koor, om de schaarse misgangers straks te kunnnen zeggen dat wegens onvoorzien omstandigheden de kerk vandaag dicht zou zijn, en dat ze liefst zo spoedig mogelijk het gebouw zouden verlaten, aangezien de politie een onderzoek zou instellen naar een diefstal van zilveren en gouden misattributen. Geen woord over het lijk. Morgen zouden ze wel alles lezen in de krant, maar nu wilde hij geen pottenkijkers in de kerk, terwijl de politie en de dokter in de sacristie zouden zijn, en de politie daarna wellicht de kerk van boven tot onder zou onderzoeken naar sporen van inbraak of geweld. Maar dat was niet nodig. Vijf minuten na de oproep was de politie ter plaatse. De pastoor loodste hen naar de sacristie. Na een vluchtige blik op het lijk beval inspectuer Van Marcke onmiddellijk allle toegangen tot het kerkgebouw af te sluiten en te laten bewaken door een agent. De wetsdokter, di intussen ook al aangekomen was, had vastgesteld dat de persoon tussen 2 uur en 4 uur 's nachts moest overleden zijn, tengevolge van een slag met een scherp voorwerp op het achterhoofd. Maar het wapen van de misdaad was in de sacristie nergens te bespeuren. Het kon natuurlijk weggeborgen zijn in een zijkapel of onder een reeks stoelen, of wie weet waar, in zo'n groot gebouw als een kerk, met al zijn donkere hoekjes en kanten. Opvallend was wel dat er buiten de sacristie geen bloedsporen te ontdekken waren. St.-Martinus hield vanop zijn paard alle gedoe in de kerk in de gaten, onbewogen, maar zijn gelaatsuitdrukking had iets over zich, dat de pastoor vroeger nooit had opgemerkt. Precies alsof Martinus alles wist, maar moest zwijgen . De pastoor zuchtte: "Ik laat me nu al beïnvloeden door een schilderij". In de sacristie waren geen sporen van een gevecht gevonden. Bovendien kon de wetsdokter niet bevestigen, dat de persoon in de sacristie vermoord was. In tegendeel, het leek hem waarschijnlijker dat de moord elders gebeurd was, waarschijnlijk wel in de kerk, maar dat het lijk naar de sacristie gevoerd was. De pastoor fronste zijn wenkbrauwen. Daar bleef immers nog altijd de vraag hoe men de kluisdeur van de sacristie had kunnen openen, zonder het slot te beschadigen. En iedereen vroeg zich af waarom wel in de sacristie, maar nergens elders bloedsporen waren. Enfin, na een half uur zoeken was nog nergens. Men rekende op het forensisch team om via vingerafdrukken en ander indicaties, zoals sporen van vreemde kledij of vreemd DNA, meer informatie te kunnen bekomen. Ondertussen was de politie ook al tot de voorlopige conclusie gekomen, dat het lijk geen enkel document of andere indicatie bij zich had, waaruit de identiteit van de vermoorde kon afgeleid worden. Kortom, men stond voor een raadsel: een totaal onbekend lijk, op een plaats waar men nooit een lijk zou verwachten. Wie verbergt nu in hemelsnaam een lijk in een sacristie, waar men eerst alle moeite moest doen om de kluisdeur onbeschadigd te openen. Maar ook de agenten die de ingangen van de kerk onderzocht hadden, vonden nergens inbraaksporen. Ja, als men een sacristiedeur kon openen, kon men ook wel zonder sporen na te laten een kerkdeur openen. De toegangen tot de kerk werden verzegeld. Het forensisch team deed zijn werk. De pastoor ging terug naar de pastorie, en schreef een e-mail naar de bisschop om hem op de hoogte te brengen, zodat monseigneur het bericht niet via de radio of de krant zou vernemen. Al snel werd er in het dorp gefluisterd. In het kleine dorp gebeurde nooit iets, en nu stond de kerk in de schijnwerpers van de aandacht, door al dat gedoe van de politie. De dorpelingen troepten in groepjes samen. Bij de bakker en de slager werd alles intens besproken , en aangezien niemand de toedracht van de feiten kende (de politie en de pastoor zwegen in alle talen) deed de volkverbeelding de rest. Spoedig werd er al geopperd dat er waarschijnlijk een mirakel zou gebeurd zijn. Maar in het tijdperk van Google waren het alleen nog de oude kwezels die deze optie handhaafden. De dorpsjongeren daarentegen zaten allang aan hun computer gekluisterd en probeerden met alle geweld langs alle mogelijke manieren de naam van hun dorp op het scherm te krijgen. Tevergeefs. Alleen wat toeristische informatie. Ondertussen stroomden de journalisten toe; want er was altijd wel iemand die journalist X van krant Y kende. Dan werd het lijk, met een wit laken overdekt, naar een ambulance gebracht. De goegemeent wist dus al van iets: er was iemand gestorven in de kerk. Maar het zou wel niet door een hartaanval zijn, anders was de politie niet zo massaal ter plaatse. Omstreeks tien uur verliet Martha, de meid van de pastoor, de pastorie op weg naar de slager. Onmiddellijk troepte het volk rond haar samen. Maar Martha genoot van het genoegen dat ze "in het belang van het gerechtelijk onderzoek" niets mocht zeggen. In feite had de pastoor, de vrouwelijke loslippigheid kennende, niets aan haar verteld. Doch de meute volgde haar op haar stappen. Als iemand het moest weten, dan was het toch wel Martha. En de slagersvrouw: "Martha, moet je geen kop koffie hebben? Dat zal deugd doen na alles wat er deze morgen gebeurd is!" Maar Matha zei dat ze gehaast was, want de kans was groot dat er vandaag nog een vertegenwoordiger van het bisdom zou komen. Tegen elf uur verscheen het parket. Procureur Tichelmans was in hoogst eigen persoon erbij. Onder zijn leiding ondervroeg men grondig de pastoor. Niet dat men geloofde dat hij ergens schuldig aan was, Maar de zaak was wel bevreemdend genoeg om geen enkel mogelijk detail te vergeten. Dan gingen allen naar de kerk, aangestaard uit de verte door de dorpelingen. Het dorp gonsde van de bedrijvigheid. Het werk werd neergelegd, en een aantal huizen werden omgetoverd tot vergaderplaats, waar men wanhopig luisterde naar de radio, of op de computer de naam van de gemeente bleef intikken. Maar zowel de radio als de computer gaven geen kik over het dorp. Iemand keek toevallig door het raam aan de straatkant; waarempel daar kwam een zendwagen van de VRT aangereden. En nog geen tien minuten later landde een helikopter van VTM op de weide van boer Koninckx Ja, nu wist het dorp het wel. Als de VRT en VTM er bij kwamen, zou het wel iets heel ernstig moeten zijn. Die komen niet kijken naar wat gestold bloed in een relikwie, dat plots vloeibaar was geworden. De schooljeugd kreeg 's middags vrijaf. Geval van overmacht. Want er was nog nooit zo gespijbeld als die dag. Eén van de onderwijzers, op van de zenuwen, kocht inderhaast een pakje Bastos, en stak met trillende vingers een sigaret op. Het schoolhoofd reageerde niet. Hij eiste anders nochtans dat zijn onderwijzers nooit rookten in het zicht van de leerlingen. Uit de buurgemeenten kwam ondertussen ook volk opdagen. Want roddels verspreiden zich in ijltempo. En dan eindelijk het radio-nieuws van 2 uur. "In de kerk van L. werd deze morgen door de plaatselijke pastoor in de pastoorssacristie een lijk ontdekt. De man ongeveer 35 jaar oud, was met een scherp voorwerp zo hard de schedel ingeslagen, dat deze bijn verbrijzeld was. De identiteit van het slachtoffer was niet bekend, en van het moordwapen was geen spoor. Voorlopig tastte het parket in het duister over dader of daders en over het motief. Men wachtte de autopsie van het lijk af." Zo, het dorp was al heel wat gerustgesteld. En ook een beetje fier dat ze nu overal in het TV-nieuws zouden komen, vooral dan met zo'n bizarre moord. Uit de autopsie bleek echter dat de man niet met een voorwerp was neergeslagen, maar dat het verbrijzelde achterhoofd ontstaan was door de val van een hard voorwerp, waarschijnlijk een stuk arduin, dat het hoofd van de man met een ribbe geraakt had . En inderdaad, de politie, die nog altijd ter plaatse was, merkte op dat een arduinen drempel in een nis, aan de buitenzijde van de kerk, waar al jarenlang geen heiligenbeeld meer stond , ontbrak. Maar waar waren de brokstukken, indien het de drempel was, die loszittend, door toeval naar beneden gevallen was? Het raadsel was vlug opgelost. De man die normaal de kerk reinigde, had de avond hiervoor zijn broer gezonden, omdat hijzelf door een zware griep geveld was. De broer, die het werk niet gewoon was, had er niet opgelet dat er bloed zat op de de brokken arduin, en gewoon alles in de uithoek van het kerkhof gekieperd, tussen de brokstukken van vervallen grafstenen. De vreemdeling moet waarschijnlijk juist onder de nis gestaan hebben, om enigszins te schuilen voor de zware hagelbui van de vorige avond.Hij was waarschijnlijk na de slag no bij bewustzijn geweest toen de drempel zijn hoofd raakte, en dan hevig bloeden de kerk, die nog onder het waswater stond, zijn binnengestrompeld.En inderdaad, in de hoek van de doopkapel vond men nog sporen geronnen bloed. Niemand had de doopkapel ingekeken, omdat de pastoor gezegd had, dat die altijd op slot was, nadat een gek een tiental jaren geleden geprobeerd had zijn frustraties op de doopvont te ontladen met een hamer. De vreemdeling moet waarschijnlijk heel rap het bewustzijn verloren hebben. De broer van de kuiser had de doopkapel wel geopend, maar vergeten af te sluiten, net als de branddeur van de sacristie. Bleef echter de vraag: hoe was de man erin geslaagd, zo hevig gewond, van de doopkapel achteraan de kerk, naar de sacristie te kruipen zonder bloedsporen na te laten? Deze vraag bedekte het verhaal met een zekere graad van onwaarschijnlijkheid. Of wilde de duivel nog een laatste maal zijn macht tonen, voordat het kerkgebouw ontwijd en gesloten werd? In ieder geval werd de identiteit van de onbekend nooit achterhaald.
de
Vind je deze tekst goed? Laat hier uw commentaar achter