Wanneer de stilte je 's nachts zomaar wekt, weet je even niets meer. Je weet niet meer wat je de afgelopen dag gedaan hebt, hoe laat het is, waarom je überhaupt wakker bent en wie er in duivelsnaam naast je ligt. Even weet je niet meer wat te doen. Je beweegt, of toch niet. Je draait je om en kijkt in het kwijlende slaapgezicht van je geliefde. Of niet. Je weet niet, het waarom niet en het gegeven niet, maar je grist desalniettemin een verfrommeld stuk papier en een potlood van het kastje naast het bed, en begint te schrijven...
11-03-2013
Opgezet spel
--- Ik weet het, ik heb die beginzin al gebruikt. Maar soms blijft het spoken, en spoken zijn hardnekkig...
Wat zou jij doen als je
leven bedreigd werd? Zou je gillen, wegvluchten, wanhopen, terugvechten, je
pokerface opzetten en het spelletje meespelen, afscheid nemen of de boel
belazeren? Zou je het lef hebben om je eigen dood in scène te zetten, gewoon om
achteraf weg te kunnen komen? Als een dier opgepropt in een krap hol probeer je
de mensenhand te ontwijken die je bij je voorpoten naar buiten probeert te
trekken. Je verzet je tegen hen die je willen stelen, hen die je willen opbaren
alsof je een attractie zonder levenslust zou kunnen zijn. Je staart zou als een
futloos hoopje haar over de grond heen slepen terwijl de mensenhanden je
kneden, je helemaal hervormen totdat je zelf geen wil meer hebt. En wat ben je dan,
zo zonder je eigenwaan, zo zonder haar,
zonder pluizen die je definiëren nog meer dan de vormen waarin je jezelf
forceert. Je pootjes raken nog maar licht de grond wanneer je alsnog een poging
doet je dierlijkheid te behouden, wanneer je alsnog probeert vooral géén
speelgoedbeest te zijn, maar je bent te laat. Ze ontnemen je je apenveren al
was het volkomen normaal dat ze zoiets konden stelen. Moeder Natuur werd
onvrijwillig ziek gemeld de dag dat jij je wilde kempharen verloor. Je Moeder
bedroog je met een ander kind, koos een ander om haar Natuurtalent te worden en
jij, jij werd niets meer dan een vergeten knuffelbeest in een uithoek van de
kast, opgezet en uitgedost als ware dat
het doel van je kleine leven waarin je nochtans getracht had om een goede
boomplanter te zijn.
Niet eens namen ze de
moeite je te leren kennen en eenmaal uitgeplukt maakte het ook niet meer uit
wat je naam geweest kon zijn. Met verbeten kraaloogjes staar je naar de hand
die pretendeert je te voeden en zet er je afgestompte tanden in, maar toen je
eenmaal geleerd had wat ze wilden zien werd het alleen maar erger. Ze leren je
te focussen op je ademhaling en alles te vergeten dat je weet en willen kunt.
Alles te vergeten dat je bent.
Ik
heb vaak gezegd dat ik niet over liefde kan schrijven. Althans, ik kan er niet
over nadenken zonder dat het pijn moet doen. Op schrift moet er gemist worden;
de pen kan niet zonder zijn papier, de zon niet zonder maan, goed niet zonder
fout en de verteller niet zonder verhaal. Maar is dat waar? Is het echt
onmogelijk te schrijven over liefde, gewoon oprechte liefde, die je voelt voor
misschien niemand in het bijzonder, maar die wel elk moment waarop je in die
persoon zijn of haar gezelschap verkeert speciaal maakt op een manier die niet
eens oprecht hoeft te zijn? Laat ik het eens proberen.
Ik
weet niet wie je bent. Ofschoon, ik weet niet wie je zou willen zijn. Ik weet
wel wie je kunt zijn. Jij bent diegene die altijd zo schattig lacht als er
iets leuks gezegd wordt, of diegene met de gevatte opmerkingen die zowel beledigend
als opbeurend opgevat kunnen worden, afhankelijk van de luisteraar. Ik weet
eigenlijk niet eens hoe speciaal je bent, of je eigenaardigheden hebt, of hoe
je omgaat met mijn gedachten die de hele tijd op jou gericht zijn. Heb je ze al
opgemerkt? Zijn mijn mentale signalen doorgekomen? Ach, wie houd ik voor de
gek. Ik kan niet over liefde schrijven,
ben niet in staat mijn verbeelding zo veel kracht bij te zetten, opdat er
overwogen zou kunnen worden om de grens naar de realiteit te overschrijden. En wat
moet ik met realiteit, die is toch altijd anders dan ik me had voorgesteld.
Niet dat dat een probleem is, als ik elk spinsel van mijn verbeelding zou
moeten meemaken waren er dingen gebeurd die zelfs in de films van Monty Python absurd
zouden aandoen. Hoe zou jij eigenlijk reageren als je leven in gevaar was? Zou je
gillen, wegvluchten, terugvechten, bluffen met je gezicht zo hard als staal,
het spelletje meespelen, afscheid nemen, een keiharde klap uitdelen aan niemand
in het bijzonder? Je weet dat er niemand op me zit te wachten en toch vraag je
wat mijn plannen zijn, zodat ik s avonds alleen toch maar weer aan jou kan
denken. Jij, die niet eens zo bijzonder bent maar toch mijn tijd opeist. Jij
die niets van je laat horen. Jij die me aan het lijntje houdt.
Ziet
u, ik kan niet over liefde schrijven zonder dat er gemist wordt. Zelfs voor een
lezer die gelukkig is, lijkt het soms alsof verlangen nooit genoeg is. En wie
neemt het hen kwalijk. Ik heb alweer gefaald, maar dat doet er niet toe. Wat er
toe doet, is het feit dat de stilte mijn verbeelding weer wakker heeft geschud.
Ik kan niet schrijven als ik op mijn roze wolk ronddwaal. Dan mist er te
weinig, dan ben ik te compleet. Dus rot op, spinsel van mijn realiteit, je bent
niet langer welkom in mijn hoofd. Ga iemand anders dagdromen bezorgen, ik vind
wel weer een andere bezigheid voor als ik alleen ben en geen zin heb om alweer
aan jou te denken. Ik moet kunnen zeggen dat ik niet missen zal.
De anders ook al veel te korte nacht kwam maar
niet op gang. Geen ooglid zou zich langzaam sluiten, geen dekbed zou worden
omgewoeld zodat het je zou wurgen in je slaap. Roerloos lag je daar, ingesnoerd
in die tweede, klamme huid. Je lakenhuid was op zijn beurt nog eens bedekt met een
dikke laag duister. Duister dat veel te warm en te bedompt geworden was. En
toch weigerde je het laken tussen je benen te trekken zodat je geen last zou
hebben van het vocht, je wachtte alleen maar, bang om gezien, gehoord of op een
andere manier ontdekt te worden. Het begon zo hard te stinken dat de krekels
weigerden over je te waken en hun strijkers in plaats daarvan gebruikten om een
heel eind weg te springen. Muggen weigerden te zoemen omdat je bloed niet zoet
meer was. De afgelopen dagen werden jaren. We waren zo lang op de vlucht voor
het donker geweest dat de nacht niet meer bestond. Je wilde ook helemaal niet
gaan slapen toen ik je naar je bed toe droeg. Je had gesmeekt en geschreeuwd dat
ik je niet kon dwingen, maar ik had geweigerd toe te geven, zoals ik altijd had
gedaan als je niet wilde luisteren. Maar waarom luisterde je juist deze keer
niet? Je wist dat de anderen ons niet mochten horen, dat het allemaal voor jou
was. En toch moest je zo nodig schreeuwen. Je had beter moeten weten.
Slechts de muren en het plafond vergaapten zich aan je
tengere lichaam dat daar zo blank en stil op de lakens lag, helemaal in het
linkerhoekje van het bed waardoor ik besefte hoe klein je eigenlijk nog was. Ik
zat er namelijk ook. Op een stoel, helemaal aan de andere kant van de kamer.
Gehuld in schaduw en bang voor het licht dat op komst was. Maar ook in het
donker wilde ik je niet omarmen, je niet warmhouden en knuffelen zodat je zou
giechelen en gillen van de knijpende vingers in je huid. Het donker kon
vertederd toekijken, gadeslaan hoe je daar lag met je gladgestreken witte
voorhoofd en je stille mond. Ik niet. Ik keek weg van je zachte lippen en je
blik die nu niemand meer doorboorde maar die nu eindelijk een keer alleen op
jezelf gericht was. Niet langer angstig spiedend en nieuwsgierig. De binnenkant
van je oogleden was nu het interessantst, je hoefde je geen zorgen meer te
maken om je belagers of andere verraders. Je eigen armen lagen om je heen, alsof
je de pop nog vasthield die ik je al zo lang geleden afgenomen had. Hij was
helemaal vunzig geworden. Jullie deden alles samen en je sabbelde erop,
waardoor hij zo goor werd als een oud vod waarmee ik nog niet eens de vloer zou
dweilen. Nu opeens wilde ik dat ìk die pop was, dan konden we samen slapen, of
ik kon over je waken terwijl je borstkas rustig op en neer bewoog. Maar daarvoor
moest die nog bewegen. Je moest je verroeren, je moest je longen volzuigen en
gapen, je uitrekken, opstaan, stampen met je voetjes en de muren aan stukken
krijsen maar je deed het niet. Je koos ervoor om ongehoorzaam te zijn. Je wilde
niet gaan slapen.
Ik verwacht nu niets meer van de nacht, de stille
getuige van verval en liefde tegelijkertijd. Je hebt er niks meer aan. Ik heb
gefaald. Jij hebt woordeloos de dammen weten te breken, wraaklustig je dagen
uitgezwaaid en mij hier achtergelaten. Alleen, klaarwakker, sidderend van
angst, pijn en spijt. Je zei vaarwel tegen de lange dagen en de korte nachten.
Je zei vaarwel tegen de warmte die de klap in je gezicht die ik je zo vaak gaf altijd
achterliet en je verkoos de kou, het duister, de lakens boven mij. Je slaapt
niet meer. Je wimpers trillen niet langer van ontzette tranen. Ze zijn nu kalm.
De stilte die je nu veroorzaakt hebt, geeft mij de schuld en de ochtendsirene
lacht me uit, maar ik kan er niets aan doen. De dag breekt aan. Ik ben alleen
en wil even alleen maar wakker blijven omdat ik weet dat je me komt halen als
ik wegdommel, dat je me komt storen in mijn illusionaire rust en me komt kwellen
met de pijn die ik zelf zo verdomd moedwillig heb veroorzaakt.
Maar toch is je aanwezigheid me nog steeds lief.
Ook na al die jaren. Ook nu we samen zijn gevlucht voor het donker waar je
eerst zo bang voor was, en we zelf de gaten in ons hart hebben geschoten
doordat we ons hebben laten wegjagen. Kom dan maar. Kom me maar halen, als ik
dan toch aan de slaap zal moeten bezwijken. Kom maar. Kwel me. Martel me met
waanbeelden, illusies, verschijningen, zolang ze maar van jou afkomstig zijn.
Dan kan ik je gezicht weer zien, je weer horen lachen, honen en vloeken. Maak
me gek. Sluit me op in mijn eigen hoofd zodat ik gek word en mijn eigen haar
zal uitrukken van frustratie en plezier Maar laat me niet alleen in het donker
waarin jij nooit kon slapen. Jou angst is mijn angst geworden. Mijn open ogen
verdragen de nacht niet meer, niet zonder jou om me warm te houden en me gerust
te stellen. Laat me niet gaan, fluister ik naar mijn donkere belager, laat me
niet ontsnappen, ook niet als het licht geworden is, want zonder jou is ook de
dag te donker om te kunnen slapen
Observatie in de trein #2. Denderend suisde de trein over de rails. De hoofden van de reizigers wiegden deinend mee op de golvende beweging van de wagon. Men dronk, men peinsde. Men droomde voor zich uit of luisterde naar de veel te luide muziek van zijn of haar buren. Tussen de drinkende, vretende en luidkeels zwetsende mensen in de geel met blauwe schuimkop, lang en dun als een adertje in het golvende landschap, zat een meisje met alweer bruin haar en bruine ogen. Ze verveelde zich. De mensen om haar heen maakten slechts weinig indruk op haar superieure geest. Of het nu een zwaar religieus boek of een slap aftreksel van chicklit was dat haar buurman voor zich uit tegen niemand in het bijzonder aan het voormompelen was, of dat hij misschien een poging deed om de lucht met zijn gezang een paar graden te verwarmen, het kon haar weinig schelen. Ook de moeder die voorbij kwam zeilen haar blonde zoontje dat met wel heel grote ogen naar mijn notitieboekje keek, kon haar niet wakker houden. Ze sluimerde gelukszalig in een toestand die men dromerig noemt, en zich van een grote afstand wijdend maar niet onderwerpend aan het geruis en gemurmel om haar heen, liet ze zich wegzakken in haar stoel. Haar eigen eiland. Haar gedachten kabbelden voort in de branding terwijl het kind veranderde in een zeemeeuw die wegzweefde op de wind van zijn moeders onwaargemaakte dromen. Smoezelend en onderuitgezakt liet ze alles los, ruisend door en door terwijl het zeekind dronken en vol verachting de verstikkende droomklauwen van zijn moeder probeerde af te schudden, de gezongen aanroep van de voorlezer trachtend te beantwoorden. Maar tevergeefs. Plots spitste het meisje haar oren. Het kind was zo stevig vastgegrepen, platgedrukt en opgeschud door de zwierende handen van hoedster dat hij slechts kon piepen als een verloren kuiken, zo onvolmaakt tot beeld gekneed met deuken als ogen en schrammen als handen en een gapend gat waar zijn identiteit vroeger nog verborgen zat, zo ambitieloos als een veertje in de wind. Vroeger, toen hij nog niet spreken kon, toen was alles beter. Toen luisterde zijn moeder nog naar hem. Toen kwam zij naar hem gerend als hij van zich liet horen zonder te zeggen wat hij bedoelde. Nu waren de rollen omgedraaid. Zij was de zender en hij de gehoorzame ontvanger. Hij mocht alleen aan haar roep gehoor geven. Het gezang van de voorlezer zwol aan. De kleine meeuw begon ondanks de bevelen van zijn moeder te krijsen om toch nog los te komen maar de wind die rukte aan zijn veren en dwong hem alsnog de reeds gebaande paden ongestoord te volgen, met zijn snavel op de feiten gedrukt en zijn vleugels in de klem. De onvrijheid van dit kuiken is als de verheerlijkte onwetendheid van diegenen die verlangen naar kennis. Een waas van gebrek aan wilskracht, een zweem van oprecht verzwegen verlangens met een grote krater vol pijn en buitelende schuimkoppen in het vooruitzicht. Wat zijn dan nog verlangens, als juist diezelfde verstikking van de wind door je eigen aderen stroomt, als diezelfde pijn de groeven van je snavel en de gaten in je verenkleed steeds een stukje dieper uitgraaft? Wat doet een meeuw nog in de lucht als hij de vleugels heeft van een vogel die niet vliegen mag, maar moet rennen met de wind als onwelkom steuntje in de rug? Het verveelde meisje sloot haar ogen toen het verveelde vogelgezichtje van de baby weer langs haar gedragen werd. Haar mond zakte open in een geeuw van ongeïnteresseerde verwondering om zoveel onzinnig lijden van meeuwen en van mensen. In haar mond vormde zich het zeepsop en in haar slaap ontwikkelden zich de bellen, en onvoorspelbaar maar in haar geval niet afhankelijk van de vorm van haar mond noch van de wispelturigheid van de wind, cirkelden ze omhoog en weg van haar. Ze krioelden samen, plakten, klitten samen en barstten toen als één droom open tegen het bagagerek vervaardigd door haar ervaringen met de stenen op haar levensweg. Stenen van waarschuwingen en verwijten van haar eigen moedermeeuw. Het overgebleven fluimpje zeepsop stortte als een smeltend wassen vleugeldek naar beneden maar dan toch tenminste zonder gedwongen overmoed- en landde recht in het gezicht van de voorlezer, die geschokt stopte met scanderen en de sleur verbrak die het meisje in haar slaap zo vredig had gewiegd. Ze werd wakker zonder het te willen, en glimlachte naar de moeder van het kind die haar woorden maar niet wilde inslikken en hoopte op het beste voor haar kuiken.
Obeservatie in de trein. Een meisje schuin tegenover me. Geen topmodel maar zeker ook geen lelijk eendje. Eerder zo'n natuurlijke schoonheid waarvan je veronderstelt dat ze het zelf maar nauwelijks beseft. Maar bestaan die mensen nog wel? Ik geloofde eerst van wel. Je had zo van die jongens en meisjes die zonder al te veel aandacht aan hun uiterlijk te besteden er toch in slaagden om er meestal fris en niet onknap uit te zien. En dat zonder zelf door te hebben dat wanneer iemand goed keek, die persoon bij zichzelf zou denken: 'Eigenlijk is zij/hij best wel knap. Niks meer aan doen.' Maar nu rijst de vraag; wat is er al gedaan? Volgens mij kun je het beter niet willen weten. Een tijdje geleden zat er zo'n soort meisje - voor zover haar 'soort' nog bestaat of ooit bestaan heeft - schuin tegenover me in de trein. Ze zat een of andere folder te lezen en had donkere ogen en donker haar. Haar gezicht was egaal en glad, natuurlijk opgemaakt. Daar begon het al. Wat is natuurlijke opmaak? Alleen wat mascara en wat lipgloss? Of een dikke laag foundation die qua kleur wel iets weg heeft van wat je eigen huid, drie lagen wimpercement en felrood lipplamuursel? Het meisje leek best schattig. Toen verscheen er een muffin uit haar tas. Zondigen tegenover je lijn mag blijkbaar ook wel eens. Nu weet ik heus wel dat het eten van een muffin hoe dan ook wat kruimelige problemen met zich meebrengt, maar zo perfect als zij die problemen vermeed was werkelijk ongezien. Stiekeme training is volgens mij de oplossing, of een tirannieke opvoeder. Geen hapjes maar stukjes, afgebroken met twee hele vingers, de andere drie hoog in de lucht. Vooral je lippen niet aanraken wanneer je de boel naar binnen schuift. En niets laten vallen, geen kruimel, geen fractie, geen cel. Toen haar tussendoortje verdwenen was, kreukelde mijn schone wagongenote het papiertje keurig op en veegde ze een stel denkbeeldige kruimels uit haar mondhoek. Missie geslaagd en terug naar de folder, dacht ik toen. Maar niets was minder waar. Een spiegeltje verscheen, haar mond scheurde open tot een vissenmuil die langs diens hele ovale omtrek afgeveegd moest worden met dezelfde twee vingers die de muffin hadden aangeraakt. Maar dan zonder de uitstekende, donkerbruin gelakte nagels daarbij te gebruiken of te scheuren, te beschadigen of ook maar met een speekseltje te bezoedelen. Voor zover vissen al speeksel hebben dan. Toen werd en gestift met labello en werd de mascara ook nog even gecontroleerd. Oftewel was haar huid dik genoeg bedekt om geen blos te laten doorschijnen, oftewel dacht ze echt dat ze in haar eentje in haar badkamer was. De mascara werd zorgvuldig wimperhaar per wimperhaar bijgewerkt met als resulaat een volledig onregistreerbaar verschil met hoe ze er eerst uitzag. Ook de pony werd niet vergeten, want die moest netjes elk streepje van haar toch al onzichtbare voorhoofd bedekken. Stel je voor dat iemand haar schubben zou zien, of haar nephaartjes er zouden afvallen en bleek dat ze wimperloze vissenogen had! Met een pijnlijk gezicht vanwege de uiterst zware inspanning wist ze haar jas toen aan te trekken zonder haar outfit te beschadigen of haar sjaal te kreuken, en plukte ze een denkbeeldig pluisje van haar kraag. En ik maar denken dat noordzeevissen het nooit koud zouden hebben. Plastic tasjes bij elkaar gegraaid en netjes over één arm gedrapeerd waarvan ze haar hand met de palm omhoog en de vingers gekruld hield zodat ze ervoor kon zorgen dat niets de nagellak op haar vlassige vinnetjes kon raken, verliet ze de trein met een zwierige zwaai van haar haar waarmee ze de eerste de beste zeemakreel had kunnen vellen. Wat een ritueel. Wat een ontgoocheling in de natuurlijke schoonheid van de mens. Misschien moet ik maar een goudvis nemen.
Daar sta ik dan. Mijn handen in mijn zakken, mijn blik recht vooruit. De gillende, zingende en rondspringende kinderen rondom mij zorgvuldig negerend. Waarom ik hier sta? Tsja. Mijn neef. Mijn kleine neef Philip, die zou vandaag voor het eerst niet als uk maar als volwaardige Piet meelopen met de intocht van de goedheiligman. Ik bijt op mijn tanden. De Magere Brug, het Scheepvaartmuseum, ergens op de route. Ik lijk wel gek.
Mensen schreeuwen naar elkaar. Hé Thor, doe effe normaal joh! Alles voor een plekje aan de kade of in de gracht. Zelfs een voormalig eenzaam vissersbootje is niet meer veilig voor de pietziebootjes doe de orde proberen te bewaren terwijl de chaos het allang gewonnen heeft. De 5 decemberhysterie kent geen grenzen. Niet betalen we ons allemaal al sinds augustus blauw aan de voorbereidingen van onze nieuwjaarskilos, ook moeten en zullen we allemaal ons kind een blik op de man met de baard gunnen. De kleine mensjes jengelen, zingen en juichen. Ze springen luidruchtig op en neer van enthousiasme. Gillen meer dan dat ze praten. Maar nog niet zo hard als hun ouders. Làng niet zo hard als hun ouders. Volwassenen gebruiken hun ellebogen en schreeuwen dat de Sint hen ook vooral niet over mag slaan. Ze zeuren om aandacht van Piet. Ze jengelen om pepernoten voor hun kind. Ze zijn weer helemaal kind, en wel een dat net zo dol is op snoepgoed en cadeaus als zijn kroost.
En tussen al die ellende sta ik, een onbezorgd student zonder maagvullende bijbedoelingen. Mijn neef zwaait en klimt als een aapje op één van de neppaarden op de praalkar waarbij hij is ingedeeld. Hij lacht naar ons en wij rennen met hem mee. We juichen, schreeuwen, zwaaien. We jengelen om aandacht van die ene kleine Piet met dat blije gezichtje. Hij rent en dartelt, high-fivet en trekt gekke bekken. En wij vinden het fantastisch. We doen net zo hard met hem mee. En wat zijn we toch volwassen!
Dus dank u Sinterklaasje, voor deze gelegenheid om ook eens een kleine Piet te zijn die zonder schroom op straat staat te zingen en dansen. Dank voor de jaarlijkse vrolijkheid waarmee wij u mogen ontvangen. Dank voor de gelegenheid waarop ouders zich ook eens kunnen uitleven. Dank voor de nodige chaos en het vooruitzicht op die extra kilos, de blije kindergezichtjes en de zenuwinzinking van mijn moeder omdat ze al onze surprises niet op tijd afkrijgt (gelukkig wordt zij dit jaar gespaard doordat er niemand langskomt.) Dank u voor de gelegenheid om weer kinds te zijn. Ik ga er maar vanuit dat we het nodig hebben.
Vandaag begon best goed. Laat, maar goed. En droog, zeer droog. Eenmaal uit mijn bed gestuiterd, gedoucht - oh, zinvolheid op een dag als deze - en normaal aangekleed, liet ik mijn kamer voor wat die was en verhuisde ik naar beneden om me nog maar een dag zinloos maar gezellig met mij pctje bezig te houden. So far so good, de echte ellende begon pas om ongeveer 16u. De aankondiging van, aka donkere wolken.
Toen was er dat tijdstip waarop ik wel degelijk iets te doen had en zeulde ik mezelf dan ook overeind om mn fiets te pakken. Uit voorzorg nam ik mijn regenjas mee, waarschijnlijk onnodig maar toch wel handig. Als ik hem thuis had gelaten had ik achteraf gezien hetzelfde effect bereikt.
Bij de kapper was het zoals altijd; ik werd als een hond gewassen met een douchekop in een bakje én ik was getuige van een zorgvuldig onnavolgbaar gemaakt relaas over de nieuwste roddels van de klant voor mij - en bezweek dan ook direct voor de verleiding van de uitnodiging om te staren in het niets, die dat soort monologen wel vaker bij me opwekt. Toen het eenmaal mijn beurt was, liet ik die arme jongen wijselijk met rust, wel nadat ik hem mijn deel van de familieroddels had bijgebracht, dit zijnde niet veel, en het verlekkerde vooruitzicht op een vakantie aan zee. Hierna verveelden wij elkaar met wanhopige blikken door de ruiten. Ja, ik was met de fiets, welkom in België. Afgezien van een ordinair gillend mens dat ook de deur een uur te vroeg besloot plat te walsen en een gekwelde blik van mijn kapper, gebeurde er tijdens mijn kappersbezoek niets noemenswaardig. Ik deed hem de groeten van mijn moeder, hij deed ze terug. Veel geluk op mijn weg naar huis.
Eenmaal buiten ik was toen al nat, want ik heb één keer de aanblik van een haardroger afgewezen, en god zij dank onthoudt mijn kapper dat soort dingen begon het echter pas goed te gieten, dit alles terwijl ik mijn uiterste best deed om in minder dan een half uur de oortjes van mijn mp3-speler door mijn jas te wurmen, dat ding aan te krijgen, mijn jas opnieuw - maar dan goed - dicht te ritsen en mijn sleutel te zoeken. De foto van mijn wanna-have haircut heb ik maar verfrommeld en in mijn tas gepropt. Om tijd te sparen, uiteraard. Nu staat er natuurlijk een mooie inktvlek op de binnenkant van mijn meeneemgereedschap. Dat het met mijn natte kop niet veel zin had om een kap op te zetten, verdrong ik als een herinnering aan een nachtmerrie, simpelweg omdat ik het niet wilde weten. Uiteindelijk was het verschil tussen de binnenkant en de buitenkant van mijn muts zo miniem, dat ik me afvroeg of de kapper het op een akkoordje met de weergoden had gegooid.
Vervolgens ging ik een vriend van taekwondo van toen de club nog bestond, that is te vereren met een zeer kort bezoekje om hem een geleend fietslampje terug te geven. Diepzinniger dan wanhoop vanwege het weer en een reply met de woorden jup, just my luck, is onze conversatie in die vijf seconden niet geweest.
Toen ik eenmaal mijn weg terug naar de apotheek zocht, besloten de weergoden mij nog een beetje extra te pesten, waardoor ik volkomen doorweekt en koud op mijn bestemming nog geen kilometer van de vorige aankwam. Dankzij de compassievolle, maar toch ietwat nerveuze apotheker ontving ik één derde van wat ik nodig had, de rest mag ik morgenochtend gaan halen. Oh juich. Hopelijk heeft mijn regenjas dan meer zin om waterdicht te zijn. Sorry, winkelvloer en werknemer die moet dweilen.
Ik hoef u niet te vertellen dat het, toen ik voor de derde keer dat anderhalve uur ergens buitenkwam, nog harder regende dan ervoor, wat ervoor zorgde dat ik mezelf - een kwartier later - thuis aantrof in een toestand die schreeuwde en smeekte om een handdoek. Aangezien ik, dankzij mijn kapperbezoek, boven mijn romp volledig vol hing met kleine haartjes, besloot ik eens efficiënt te zijn en enkel mijn schouders en hoofd onder de douche te houden. Uiteraard had ik net een droge broek aangetrokken, waarvan de linkerpijp netjes werd meegewassen toen ik mijn kop in de douchecabine stak. Een broekspijp die nu trouwens nog steeds koud is, omdat het hier onder tafel toch wel een beetje tocht. Ik heb heel veel zin in morgen nog zo'n dag. Dit is een relaas van een gebeurtenis die om één of andere reden in verschillende maar gelijkaardige versies, meermaals in mijn repertoire voorkomt. Ik ben vervloekt. Een goede avond!
Dit verhaal speelt zich af in een onbeduidend plaatsje op het platteland, ergens aan de rotsige kust van Engeland, waar de wind het hardst waait en de regen op zijn felst is. Tijdens de tweede helft van december - maar nog net voor kerst was het dorpje zorgvuldig weggestopt onder een dikke laag sneeuw. De straten waren doodstil en verlaten, afgezien van drie zwerfhonden, die dicht tegen elkaar aan lagen te slapen onder een van de vele bankjes langs de kant van de weg. Het enige geluid dat er te horen was naast hun regelmatige gehijg, kwam van de half gesmolten hoopjes sneeuw, die af en toe van de warme deksels boven de gloeilampen die als lantarenpalen dienst deden, op de grond ploften. Binnenin de gloeilampen zat het vol met ter dood veroordeelde motten en spinrangen, maar voor de rest was er geen enkel teken van leven. De Victoriaanse bouwvallen die de huizen van de dorpsbewoners vormden, lagen diep in de schaduwen van de nacht en van de hen omringende bomen. In slechts één huis brandde nog licht, want daar woonde Susan. Het was haar vannacht niet gelukt om in slaap te vallen en daarom had ze besloten om haar huis te decoreren met honderden lichtjes. Dat de felheid van de lampjes maar beperkt zou zijn en dat ze vóór de ochtend aanbrak alweer in het donker zou zitten, kon haar niet deren. Het ging haar om het moment zelf, de luttele uren die ze tussen haar lichtjes zou kunnen doorbrengen en waarvan ze in stilte kon genieten, terwijl ze een kop thee of iets sterkers dronk. Diep weggestoken in haar huis en achter de sluier van de nachtelijke duisternis, kon haar niets gebeuren. Ze was compleet alleen en veilig voor alle verstoring en de duistere angsten die haar 's nachts soms plaagden.
Buiten haar huis en buiten haar registratie, schoten de zwerfhonden gedrieën overeind en staken ze hun neus in de lucht. Ze jankten zachtjes, maar gingen gerustgesteld weer liggen toen de in een zwarte mantel gehulde figuur verscheen, ze zijn geur herkenden en hij hen zachtjes toefloot. Hij was een man van lang postuur, Midas heette hij, niet uitermate breed maar wel een krachtige verschijning, die gehuld ging in duisternis. Zijn scherpe trekken gingen verborgen onder de grote kap van zijn mantel, die hij over zijn ravenzwarte krullen getrokken had. Zijn donkere ogen spiedden de omgeving af. Het was lang geleden dat hij hier was geweest, maar hij kende de straten nog goed. Ze waren dezelfde als die van toen hij hier zelf nog woonde, van toen alles nog gemakkelijk was en hij zijn noodlot nog niet kende. Het bonten voorschoot dat hij onder zijn mantel droeg, was net niet dik genoeg om de ijzige winterkou buiten te sluiten en zijn lichaam verlangde naar een warm haardvuur en een kom soep. Dat het al ongelooflijk laat was, schoot ook door zijn hoofd. De herberg aan de andere kant van het dorp zou al lang voor publiek gesloten zijn, zeker tegen de tijd dat hij daar aan zou komen. Hij overwoog zijn opties. Hij hield er niet van om de oude, vergeten en verdrongen verhalen op te rakelen, maar deze omgeving hield geen rekening met zijn voorkeuren en bracht niets anders dan juist die herinneringen die hij wilde vermijden bij hem naar boven. Een trieste blik kwam in zijn ogen bij de gedachte aan zijn jeugd en hij vroeg zich wederom af of hij hier wel zou mogen zijn vannacht. Het idee kwam hem nu zo ongelooflijk onredelijk en onrealistisch voor; het leek allemaal zo veel te voorbarig, dat hij bijna besloot om terug te keren. Gefrustreerd balde hij zijn handen tot vuisten. Maar hij was toch zeker niet voor niets gekomen, om alleen een beetje te staan staren en twijfelen om vervolgens weer op zijn dooie gemak naar huis te strompelen? Oh, zijn huis! De gedachte aan zijn huidige woonplaats knaagde aan zijn binnenste. Dit nu zo donkere, maar eens zo lieflijke dorpje was eigenlijk de enige plek die hij ooit echt als een soort thuis had gezien, laat staan dat hij terug wilde naar de plek die hij net zo wanhopig ontvlucht was. De plek in de bergen. Nee, hij moest verder, hij kon niet terug naar zijn thuis, dat alleen bestond uit een vervallen kasteel ergens ver tussen de kieren van de rotsen aan de kust, de slagtanden van de aarde, die ondanks hun schoonheid nog minder dan niets voor hem betekenden. Hij was nu al te ver gekomen, terugkeren was niet meer mogelijk. Stilletjes kwam hij naderbij, diep in zichzelf geruisloos herhalend waarvoor hij kwam. Eén blik was voor hem, enkel dat was hem vannacht gegund. Eén blik. Niets meer.