Het onopvallend gekleurde mannetje van de wespspin, die ook wel tijgerspin wordt genoemd, heeft een lichaamslengte van slechts 4 - 6 mm. Het wijfje is 14 - 17 mm lang. Ze heeft opvallende zwart-gele of zwart-witte dwarsstrepen.
Deze wespspin, die oorspronkelijk in het Middellandse-Zeegebied thuishoort, is sinds enkele tientallen jaren ook noordelijker te vinden. Plaatselijk komt hij voor in Frankrijk, Duitsland, Belgiê, Zuid-Engeland en het zuidoosten van Nederland. Hij leeft op zonnige hellingen met een lage begroeiing, onder andere op droge weiden en woeste gronden.
De wespspin maakt zijn wielnet vlak boven de grond tussen grashalmen of kruidige planten. Zelf zit hij midden in het web, op een dichtgeweven gedeelte. De wespspin heeft het vooral gemunt op sprinkhanen. De paring eindigt meestal met de dood van het mannetje, dat tijdens de copulatie door het wijfje wordt ingesponnen en uitgezogen. Voor haar eitjes weeft het wijfje van de wesspin een ingenieuze cocons met een trechtervormige opening.
De vrouwelijke wespspin maakt voor de eitjes een aantal bruinachtige cocons,die ze met spinsel aan een plant vasthecht
Boven en onder het midden van het web weeft deze spin een zigzagvormige band van spinsel tussen de draden door. Bij verstoringen laat de spin het web snel trillen. Voor de aanvaller lijkt de band met spinsel op een onduidelijke streep, waardoor de spin gecamoufleerd is.
De beverrat is minder verwant aan bevers of ratten dan zijn naam zou doen vermoeden. Hij staat veel dichter bij een ander groot knaagdier, eveneens uit Zuid-Amerika afkomstig, de capibara. De beverratten werden voor pelsfokkerijen naar Europa gebracht. Enkele dieren ontsnapten uit de fokkerijen en vestigden zich in de vrije natuur. Evenals de kleinere muskusrat en de iets grotere bever is ook de beverrat altijd in de nabijheid van water te vinden. Bij de kleinste verstoring vlucht het bijzonder schuwe dier het water in waar hij wel 5 minuten lang ondergedoken kan blijven. Beverratten leven meestal in paartjes. Ze graven korte gangen in de oevers, aan het eind van de gang ligt het hol. Als de oevers hiervoor ongeschikt zijn dan leggen ze in ondiep water wel eens een takkennest aan zoals de muskusratten.
Dit is de beverrat
De jongen van de beverrat zijn bij de geboorte veel verder ontwikkeld dan onze inheemse knaagdieren. Ze zijn volledig behaard en kunnen al zien. Bij het vrouwtje liggen de tepels heel ver naar de rugzijde zodat de jongen ook tijdens het zwemmen kunnen drinken. De beverratten verzorgen hun pels nauwgezet om hem waterdicht te houden. Steeds weer wrijven ze met hun voerpoten langs de vetklieren bij de mondhoeken en verdelen het secreet over hun hele vacht, waarbij ze de haren grondig met hun nagels kammen. In bijzonder koude winters kan het bij ons voorkomen dat de kale staart van een beverrat afvriest. Hij schijnt er echter niet al te veel last van te ondervinden. Het wordt de beverratten wel noodlottig als het water voor langere tijd in hun gehele woongebied dichtvriest.
Kenmerken
De beverrat heeft een kop-romplengte van 40-65 cm, de staartlengte is tussen de 30-40 cm, het lichaamsgewicht van de beverrat schommelt tussen de 7-10 kg; het vrouwtje is iets kleiner dan mannetje. Donker- tot grijsbruine vacht met wit rond de neus; nauwelijks behaarde ronde staart bedekt met schubben; tenen van de achterpoot met zwemvliezen; grote oranje snijtanden, van voren zichtbaar.
Verspreiding
De beverrat is verspreidt in Nederland en België, komt van oorsprong uit Zuid-Amerika; verscheidene keren in Midden- en West-Europa geïntroduceerd. Sinds 1935 ook verwilderde dieren in Nederland, in extreem koude winters stierf de hele populatie uit, waarna herkolonisatie vanuit Duitsland kon optreden.
Een groepje beverratten
Habitat
De beverrat leeft voornamelijk bij beekjes en rivieren met dichte oeverbegroeiing.
Leefwijze
Overwegend actief in schemering; leeft meestal in paartjes, soms in kleine kolonies; bewoont zelf gegraven holen in oevers; zwemt en duikt uitstekend, beweegt zich aan land wat onbeholpen voort.
Voedsel
Het voedsel van de beverrat bestaat uit oever- en waterplanten.
De beverrat is zijn natuurlijke omgeving: water
Voortplanting
Bij de beverrat zijn paringen mogelijk gedurende het gehele jaar; de draagtijd bedraagt ongeveer 130 dagen; 2-3 worpen per jaar met 4-6 (maximaal 12) volledig ontwikkelde jongen die na 3 maanden zelfstandig zijn.
Opmerking
De beverrat wordt voor de pelshandel in verschillende kleurvarianten gefokt (ook albinos).
Samen met de veld- en tuinspitsmuis behoort de huisspitsmuis tot de groep van de wittandspitsmuizen, die geheel witte tanden hebben. Tussen de korte vachtharen van de staart staan verspreid langere wimperharen waardoor deze groep ook wel eens wimperspitsmuizen wordt genoemd. De huisspitsmuis doet zijn naam eer aan want hij is vaak in de nabijheid van menselijke nederzettingen te vinden, hij bewoont graag tuinen bij huizen, stallen of kelders. Omdat hij net als de andere spitsmuizen per dag zoveel voedsel nodig heeft als zijn eigen lichaamsgewicht, ruimt hij snel alle spinnen, pissebedden, kakkerlakken, motten en muggen op. Zelfs huismuizen zijn niet veilig voor hem. In tuinen verdelgt hij slakken, lintwormen, engerlingen en larven van vele andere "schadelijke" insekten. Op deze manier maakt hij zich zeer nuttig. Om het voedsel beter te kunnen verteren hebben spitsmuizen net als knaagdieren en hazen een merkwaardige methode van "herkauwen" ontwikkeld: ze scheiden de volledige halfverteerde inhoud van hun grote blinderdarm uit en eten dit vervolgens nogmaals op. In dit excrement bevinden zich voor de dieren essentiële vitaminen die door de darmbacteriën gevormd zijn. Verstoring of opwinding komt vaak voor bij de "nerveuze" spitsmuizen, waarbij ze harde schrille kreten laten horen. Ruzies met andere spitsmuizen verlopen met luid geschreeuw. Met een wijd opengesperde bek dreigt de spitsmuis naar zijn concurent.
De bovendelen van de huisspitsmuis zijn grijs- tot roodachtig bruin, geleidelijke overgang naar de wat lichtere onderdelen. De huisspitsmuis heeft grote oorschelpen, hun voeten zijn wittig en ze hebben een staart met lange haren tussen korte haren.
Deze spitsmuis is dag en nacht actief. Hij is meestal solitair, de huisspitsmuis klimt niet. De huisspitsmuis graaft zelf of maakt gebruik van muize- of mollegangen. Hun nest bestaat uit gras en bladeren, in tuinen vaak onder takkenstapels of op composthopen. Het vrouwtje neem de jongen in "karavaan" mee; zo nu en dan explosieve toename in aantal.
De paartijd is tussen maart en september, de draagtijd is 31 dagen; 2 - 4 worpen per jaar met 3 - 9 kale jongen. Na 13 dagen openen ze de ogen, ze worden 26 dagen gezoogd en na 40 dagen zijn ze zelfstandig en geslachtsrijp.
De kop-romplengte van het edelhert is 1,65-250 m, de staartlengte bedraagt 12-15cm. Het gewicht van het edelhert is 100-340kg. Het mannetje is duidelijk groter en zwaarder dan het vrouwtje. Vacht s zomers roodbruin, s winters grijsbruin, spiegel geelachtig; jeugdkleed met witte vlekken; het mannetje heeft een vertakt stangengewei dat ieder jaar afgeworpen wordt en weer opnieuw uitgroeit; het mannetje heeft s winters goed ontwikkelde halsmanen. In de bronsttijd laten de mannetjes een luid burlen horen.
Het edelhert is verspreidt over heel Nederland en België. Geheel Europa behalve IJsland, Noord Scandinavië, Balearen, Sicilië, Peloponisos en Kreta; ingevoerd in Zuid-Amerika, Australië en Nieuw- Zeeland.
Het edelhert is overwegend schemering- en nachtactief; snelle loper met groot uithoudingsvermogen, springt en zwemt goed; wentelt zich graag in de modder; het vrouwtje leeft samen met jonge dieren in een roedel, het mannetje leeft buiten de bronsttijd in kleine groepen of solitair.
De paartijd loopt gewoonlijk van het edelhert in de maanden september tot oktober; de draagtijd is bijna 8 maanden; 1 jong (zelden tweelingen) dat na enkele uren kan lopen; het jong wordt 8-9 maanden gezoogd en blijft 1 jaar bij de moeder.
Het meest opvallende kenmerk van een mannetjes edelhert is zijn enorme gewei dat wel 15 kg kan wegen. In tegenstelling tot hoorns wordt het hertengewei ieder jaar afgeworpen en vervangen door een nieuw gewei. Al na enkele weken hebben zich op de plaats van het oude gewei nieuwe kolfachtige knoppen ontwikkeld. Deze rozestokken ontstaan op de beenknobbels van de voorhoofdsbeenderen en worden bedekt door huid met een fluweelachtige beharing, de bast. In de bast lopen zenuwen en bloedvaten die het aanvankelijk nog zachte bot tijdens de groei van bloed voorzien. De herten proberen gedurende deze periode om hun gewei niet tegen takken te stoten omdat hun hoofdtooi nu bijzonder pijngevoelig is. Het gewei kan dan ook niet bij gevechten gebruikt worden. Herten met een bastgewei gaan bij een gevecht op de achterpoten staan en delen rake trappen uit met hun voorpoten. Binnen ongeveer 100 dagen groeit het gewei uit, soms zelfs 6 cm per dag. Het hert heeft daar voor meer bouwstoffen nodig dan hij met de voeding op kan nemen en moet daarom zijn vetreserves aanspreken. De grootte en de vorm van het gewei wordt bepaald door de leeftijd van een hert, zijn voedingstoestand en zijn plaats in de sociale rangorde. Bij een hoog in de rangorde staand edelhert kan het gewei uit lopen in 12-14, soms zelfs 20 enden.
Hier een jong edelhertje,schattig toch!!!
In juli wanneer het uitgegroeide gewei hard geworden is, droogt de bast in en laat het in bloederige vellen los van het afstervende bot. Het hert wrijft, veegt zijn stangen tegen takken en boomstammen. Looistoffen uit de boombast en opgedroogd bloed geven het gewei de karakteristieke donkerbruine kleur. Het begin van de bronsttijd wordt ingeleid door het korter worden van de dagen in september. De herten die tot nu toe alleen of in roedels van mannetjes herten een onopvallend bestaan geleid hebben, laten nu met luid geburl van zich horen. Een ieder probeert zo veel mogelijk vrouwtjes om zich heen te verzamelen en ze te verdedigen tegen de vaak talrijke medeminnaars. Na dreigend imponeergedrag rennen de tegenover elkaar staande rivalen met omlaag gehouden gewei op elkaar in. Dit leidt zelden tot ernstige verwondingen. Bij het gevecht worden de krachten gemeten door wederzijds duwen. Het gevecht is ten einde als de zwakkere van het strijdtoneel vlucht.
Hier zie je duidelijk het mooie gewei van het edelhert
De vrouwtjes herten vormen samen met nog niet geslachtsrijpe jongen kleine roedels waar meestal een oude ervaren hinde de leiding heeft. Bij de geboorte van het jong tegen het begin van de zomer zondert de moeder zich tijdelijk van het roedel af. Hoewel het pasgeboren hertekalfje zoals alle hoefdieren al enige uren, na de geboorte kan staan en lopen, blijft het de eerste dagen van zijn leven goed verborgen onder de struiken of in het hoge gras liggen en wacht het tot zijn moeder terugkomt om het te zogen. In een afsluitbare huidplooi voor de voorste ooghoek bevindt zich bij al het roodwild een vooroogklier waarvan de geur van het secreet dient om het contact tussen moeder en jong te onderhouden. Onmiddellijk na de geboorte leert de moeder haar kalf te herkennen aan de specifieke individuele geur van dit secreet. Later verwijdert de moeder zich altijd uit de wind van het verborgen liggende kalf dat de vooroogklieren licht geopend houdt zodat de moeder haar kalf steeds kan ruiken. Bij gevaar drukt het kalf zich plat tegen de grond en sluit tegelijkertijd zijn vooroogklieren. Hierdoor wordt het geurcontact tussen moeder en jong verbroken en de moeder komt onmiddellijk terug naar haar kalf.
De hazen en konijnen (in Europa zijn dat haas, sneeuwhaas en konijn) worden vaak voor knaagdieren aangezien. De beide diergroepen zijn echter in het geheel niet aan elkaar verwant. De enige overeenkomst zijn de knaagtanden maar ook hierin is duidelijk verschil: de hazen en konijnen hebben in de bovenkaak 4 snijtanden in tegenstelling tot de knaagdieren die er maar 2 hebben. Bovendien maken hazen en konijnen hij het eten zijdelingse bewegingen met hun gebit en zullen ze nooit het voedsel met de voorpoten vasthouden. Door het verdwijnen van de bossen en de toenemende akkerbouw in Midden-Europa werd er voor de haas, van oorsprong een steppebewoner, een nieuw leefgebied gecreëerd. Als cultuurvolger verspreidde hij zich snel over geheel Europa. Zijn overlevingsstrategie bestaat uit het ontwijken van de vijand, zijn gehele lichaamsbouw en gedrag is daarop afgestemd. Zijn voortdurende waakzaamheid blijkt uit de continu naar onraad snuffelende neus en zijn rechtopstaande oren die hij onafhankelijk kan bewegen. Zijn ogen liggen zo ver op de zijkant van de kop dat het gezichtsveld voor en achter overlapt, een haas kan alles om zich heen zien zonder zijn kop te bewegen. In zijn leger, een ondiepe kuil in de vegetatie, gaat de haas altijd met zijn neus tegen de wind in liggen om zo eventueel naderende vijanden bijtijds te kunnen registreren. De algemeen verbreide gedachte dat een haas zelfs met open ogen zou slapen, is niet waar. Om de gevaarlijke tijd van onoplettendheid zo kort mogelijk te houden, slaapt hij meest overdag maar steeds in korte periodes van enkele seconden tot op zijn hoogst enkele minuten. De actieradius van een haas omvat een gebied van verscheidene kilometers rond zijn voornaamste leger. Hij legt verschillende andere legers aan, evenals latrines, eetplekken, plaatsen om te zonnen en paden die hij met een secreet uit de wang- en anale klieren markeert. Op deze wissels loopt de haas het gras niet alleen plat, hij maalt het gras ook door de grassen en kruiden dicht bij de grond af te bijten. Als een haas een vijand bemerkt, dan vlucht hij niet direct maar drukt zich eerst plat tegen de grond met zijn oren plat op zijn rug. Door de schutkleur van zijn vacht blijft hij dan vaak onopgemerkt. Pas als de vijand al te dicht nadert, spring hij explosief op en maakt gebruik van de seconde schrik van zijn tegenstander om zich uit de voeten te maken. Een vluchtende haas bereikt snelheden van 65 km/uur en maakt daarbij sprongen van meer dan 3 meter. Als twee hazen met elkaar vechten, gaat het meestal niet om de verdediging van een territorium maar om een bronstig vrouwtje. Als verschillende mannetjes (rammelaars) achter een vrouwtje (moerhaas) aanzitten, spelen er zich onder de rivalen vaak hevige bokspartijen af. Terwijl ze op hun achterpoten staan worden met de nagels hele plukken haar uit de vacht van de tegenstander gerukt en delen ze in een sprong stevige trappen met de achterpoten uit. De sterkste paart uiteindelijk met het vrouwtje waarbij het er vaak ook niet zachtzinnig aan toe gaat.
Voor de geboorte van de jongen maakt het vrouwtje geen nest maar zoekt ze een droge tegen de wind beschutte plek in het open veld. De pas geboren jongen zijn echte nestvlieders, ze worden volkomen behaard geboren en kunnen al zien. Na enkele uren kunnen ze lopen en verspreiden ze zich in het veld. Daar blijft ieder jong dan stil en plat tegen de grond gedrukt liggen. De jongen hebben geen eigen lichaamsgeur zo dat het vaak gebeurt dat honden en vossen hen voorbij lopen zonder ze op te merken. In het begin komt de moeder 2-3 maal per dag terug om de jongen te zogen. Na enkele weken beginnen de jongen al wat plantaardig voedsel te eten totdat ze na 3 weken volkomen gespeend zijn. In deze eerste periode zijn ze zeer gevoelig voor vocht en bij aanhoudend nat weer, komen veel van deze jonge haasjes om. Ook door het verkeer sneuvelen er jaarlijks vele hazen.
De kop-romplengte van de haas is 40-70 cm, de lengte van de staart is 7-11 cm. Het gewicht van een haas is tussen de 2-7kg. Vacht geelachtig bruin met grijs gemêleerd, onderdelen en staartonderzijde wit; bijzonder lange oren met zwarte eindrand; achterpoten zijn veel langer en krachtiger dan voorpoten.
De haas heeft een verspreidingsgebied in Nederland en België. Geheel Europa behalve IJsland en Noord-Scandinavië; Afrika; Midden-Oosten, Centraal- en Oost-Azië.
De haas is van oorsprong een steppebewoner; tegenwoordig voornamelijk in cultuursteppen zonder bomen (cultuurvolger), ook in moerassige gebieden, in gebergte tot 3000m.
De haas is vooral schemering- en nachtactief; beweegt zich met grote sprongen voort, zigzaggend bij achtervolging; leeft solitair; leger in uitholling in de vegetatie, zonder verdere bekleding; tijdens de bronst leveren mannetjes hevige gevechten om vrouwtjes; paringsvoorspel verloopt met wilde achtervolgingen en vechtpartijen.
De paartijd (in Midden-Europa) is van januari tot augustus; de draagtijd is 42 dagen; de haas heeft 3-4 worpen per jaar met 2-5 volledig behaarde jongen die al kunnen zien en die na enkele uren kunnen lopen; ze worden 3 weken gezoogd en zijn na 4 weken zelfstandig.
De koala of buidelbeer is niet altijd het populaire en geliefde dier geweest dat het nu is. De eerste blanke pioniers van Australië hebben er miljoenen vanwege hun vacht omgebracht. Door deze jacht, evenals door het ontginnen van land en het toenemende aantal bosbranden tussen 1850 en 1900, is het koalabestand zo gedecimeerd dat men aan het begin van de jaren dertig van deze eeuw dacht dat uitsterving onafwendbaar was. Een verbod op de jacht in de meeste staten tussen 1898 en 1927 en intensief beheer, vooral na 1944, van de zuidelijke populaties heeft de afname echter kunnen keren en koalas komen nu algemeen voor in hun favoriete habitat. In sommige kolonies wordt een populatiedichtheid bereikt van bijna drie dieren per ha. Koalas zijn nachtdieren en ze zijn uitermate goed aangepast aan een leven in de bomen. Het gedrongen lichaam is in een dikke vacht gehuld, de staart is niet meer dan een stompje, de poten zijn fors en de tenen zijn voorzien van stevige klauwen. De eerste en tweede tenen van de voorvoeten staan tegenover de andere drie, waardoor het dier tijdens het klimmen dunne takken kan vastgrijpen. Koalas klimmen in hoge bomen door de voorpoten om de stam te slaan en de klauwen in de schors te zetten om vervolgens de achterpoten met springende bewegingen omhoog te brengen. Op de grond zijn ze minder behendig en bewegen zich al huppend of met langzame tred voort.
Koalawijfje met jong
De mannetjes zijn tot 50 procent zwaarder dan de wijfjes, hebben een bredere kop, relatief kleinere oren, en een grote borstklier. De wijfjes bezitten een dergelijke borstklier niet. Zij hebben een buidel die naar achteren toe opent. Koalawijfjes zijn op een leeftijd van twee jaar geslachtsrijp. Mannetjes zijn dan ook al vruchtbaar, maar paren meestal niet voor hun vierde levensjaar omdat het voor hen lang duurt tot ze groot genoeg zijn om de strijd om een wijfje aan te kunnen gaan. De voortplantingstijd, die in de zomer (oktober-februari) valt, wordt gekenmerkt door een grote mate van agressie tussen de mannetjes en men kan ze dan de hele nacht horen brullen. Dit gebrul wordt veroorzaakt door het herhaaldelijk snel inhaleren van lucht, gevolgd door een vibrerende, grommende uitademing. Het geluid dient om de aanwezigheid van het mannetje te benadrukken en om andere mannetjes te verjagen. Meestal roept het mannetje met zijn gebrul de reactie van alle mannetjes in de omgeving op. Daarentegen brengen wijfjes en jongere dieren alleen een schril en klaaglijk geluid voort als zij door volwassen mannetjes lastig worden gevallen. Koalas zijn polygaam (mannetjes paren met meerdere wijfjes) en meestal aan één plaats gebonden. Volwassen dieren bezetten vaste woongebieden van 1,5-3 ha voor de mannetjes en 0,5-1 ha voor de wijfjes. Het gebied van een parend mannetje overlapt gebieden van zowel wijfjes als jonge niet-parende mannetjes. In de paartijd zijn de volwassen mannetjes s nachts zeer actief en ze trekken voortdurend in hun gebied rond, waarbij ze rivalen verjagen en met ieder ontvankelijk wijfje paren. De copulatie duurt meestal niet lange dan twee minuten en voltrekt zich in de bomen. Het mannetje dekt het wijfje, waarbij hij haar met zijn tanden in het nekvel beetgrijpt. De wijfjes werpen jaarlijks één jong. De meeste geboorten vinden in het midden van de zomer plaats (december-januari). Het pasgeboren jong weegt minder dan een halve gram en hecht zich aan een van de twee tepels in de buidel. Na vijf maanden wordt het jong gespeend. De spening begint als het jong zich met half verteerd voedsel uit de anus van de moeder begint te voeden. Me neemt aan dat deze massa afkomstig is uit de blindedarm van de moeder en de micro-organisme bevat die de aanzet moeten geven tot de vorming van een microflora in de darmen van het jong om de eucalyptusbladeren te kunnen verteren. Als het jong bladeren begint te eten groeit het snel. Na zeven maanden verlaat het jong de buidel voorgoed en dan rijdt het tot een leeftijd van 11 maanden mee op de rug van zijn moeder. Nadien blijft het vaak nog enkele maanden bij haar in de buurt
Een slapende koala, hij doet dat het grootste deel van de dag
Buiten het voortplantingsseizoen bestaat geen duidelijk sociaal gedrag. Dieren die in elkaars nabijheid vertoeven zijn zich ongetwijfeld bewust van de aanwezigheid van de ander, maar zij bemoeien zich nauwelijks met elkaar en vormen geen sociale groepen. In principe eten koalas de bladeren van veel eucalyptussoorten en andere boomsoorten, maar slechts een paar eucalyptussoorten vormen het grootste deel van het menu. In het zuiden wordt de voorkeur gegeven aan Eucalyptus viminalis en E. ovata, terwijl in het noorden de soorten E. punctata, E camaldulensis en E. tereticornis favoriet zijn. Een volwassen koala verorbert dagelijks 500 gram en dit eiwitarme en vezelrijke menu van eucalyptusblad bevat hoge concentraties fenolen en vluchtige oliën. De koala heeft zich op een aantal manieren aan dit voedingspatroon aangepast. Het aantal kiezen is teruggebracht tot een enkele voorkies en vier brede knobbelkiezen per kaak, die de bladeren fijnmalen voor een betere vertering. Sommige giftige voedselbestanddelen worden in de lever door middel van binding aan glucuronzuur onschadelijk gemaakt en uitgescheiden. In de blindedarm, die wel vier maal zolang is als het lichaam van de koala, wordt het voedsel door micro-organismen vergist. Omdat het menu niet erg voedzaam is, springen koalas zuinig met de opgeslagen energie om. De koalas bewegen zich langzaam en slapen 18 uur per etmaal. Hierdoor is het fabeltje ontstaan dat koalas bedwelmd worden door bestanddelen van de eucalyptusbladeren. Koalas beginnen bij het vallen van de avond voedsel te zoeken. Het dier beweegt zich dan vanuit zijn favoriete rustplaats op een tak naar de kruin van de boom om zich daar te goed te doen aan de bladeren. Zij dekken hun waterbehoefte, behalve wanneer het zeer warm is, geheel met het vocht uit deze bladeren.
DE koala is een gespecialiseerde bladeter
Op plaatsen waar de favoriete eucalyptussoorten voorkomen, kunnen de koalapopulaties ongekend dicht zijn. Een voorbeeld hiervan biedt het lot dat een koalapopulatie trof die naar een klein eiland voor de kust van Zuidoost-Australië werd overgebracht. Tussen 1923 en 1933 werden 165 koalas uit een overbevolkte populatie overgebracht naar dit eiland. In 1944 werd duidelijk dat deze koalas zich zo sterk vermeerderd hadden dat hun voedselbomen waren afgestorven en er al veel dieren van honger waren omgekomen. Er werden toen 1349 koalas weggehaald. Tegenwoordig worden koalakolonies op dergelijke eilanden veel beter beheerd, maar vanwege het grootscheeps kappen van oorspronkelijke bossen komen de habitats die geschikt zijn voor koalas voor als kleine geïsoleerde gebieden die dezelfde beheersproblemen geven als de eilanden. Het toekomstige beheer van deze populaties wordt bemoeilijkt door het tekort aangeschikte bosgebieden waar overtollige dieren vrijgelaten kunnen worden. Alternatieven zoals het vrijlaten van dieren in bossen met minder eucalyptussoorten worden onderzocht.
De koala heeft klauwen om zich vast te zetten op de bomen
Enige soort van de familie Phascolarctidae.
Verspreiding: de koala is verspreidt over het vasteland van oostelijk Australia.
Habitat: de omgeving waar de koala leeft is het eucalyptusbos onder de 600 m, bladeren van slechts enkele eucalyptussoorten worden gegeten.
Afmetingen: dieren uit zuiden van het verspreidingsgebied zijn beduidend groter. De kop-romplengte in het zuiden is gemiddeld 78 cm voor het mannetje, voor het wijfje is dat 72 cm, gemiddeld gewicht in zuiden voor een mannetje is 11,8 kg, voor een wijfje is dat 7,9 kg, in het noorden is dat 6,5kg voor een mannetje en 5,1 kg voor een wijfje.
Vacht: de kleur van de vacht varieert van grijs tot geelbruin, met wit op de kin, borst en binnenzijde van voorpoten, oren omrand met lange witte haren, romp wit gevlekt, in noorden is vacht korter en lichter.
Draagtijd: de koala heeft een draagtijd die schommelt tussen de 34-36 dagen.
Levensduur: de leeftijd van een koala kan tot l3jaar, en tot 18 in gevangenschap zijn.
Phascolarctos cinereus victor, een van de ondersoorten
Ondersoorten: er zijn 3 ondersoorten van de koala.
P.c. victor(Victoria), P.c. cinereus (Nieuw Zuid-Wales), P.c. adustas (Queensland). Deze indeling kan kunstmatig zijn, aangezien er een gelijkmatige zuid-noord-afname is van grootte, haarlengte en vachtkleur.
Phascolarctos cinereus adustus, ook een ondersoort van de koala
De koala of buidelbeer is niet altijd het populaire en geliefde dier geweest dat het nu is. De eerste blanke pioniers van Australië hebben er miljoenen vanwege hun vacht omgebracht. Door deze jacht, evenals door het ontginnen van land en het toenemende aantal bosbranden tussen 1850 en 1900, is het koalabestand zo gedecimeerd dat men aan het begin van de jaren dertig van deze eeuw dacht dat uitsterving onafwendbaar was. Een verbod op de jacht in de meeste staten tussen 1898 en 1927 en intensief beheer, vooral na 1944, van de zuidelijke populaties heeft de afname echter kunnen keren en koalas komen nu algemeen voor in hun favoriete habitat. In sommige kolonies wordt een populatiedichtheid bereikt van bijna drie dieren per ha. Koalas zijn nachtdieren en ze zijn uitermate goed aangepast aan een leven in de bomen. Het gedrongen lichaam is in een dikke vacht gehuld, de staart is niet meer dan een stompje, de poten zijn fors en de tenen zijn voorzien van stevige klauwen. De eerste en tweede tenen van de voorvoeten staan tegenover de andere drie, waardoor het dier tijdens het klimmen dunne takken kan vastgrijpen. Koalas klimmen in hoge bomen door de voorpoten om de stam te slaan en de klauwen in de schors te zetten om vervolgens de achterpoten met springende bewegingen omhoog te brengen. Op de grond zijn ze minder behendig en bewegen zich al huppend of met langzame tred voort.
Koalawijfje met jong
De mannetjes zijn tot 50 procent zwaarder dan de wijfjes, hebben een bredere kop, relatief kleinere oren, en een grote borstklier. De wijfjes bezitten een dergelijke borstklier niet. Zij hebben een buidel die naar achteren toe opent. Koalawijfjes zijn op een leeftijd van twee jaar geslachtsrijp. Mannetjes zijn dan ook al vruchtbaar, maar paren meestal niet voor hun vierde levensjaar omdat het voor hen lang duurt tot ze groot genoeg zijn om de strijd om een wijfje aan te kunnen gaan. De voortplantingstijd, die in de zomer (oktober-februari) valt, wordt gekenmerkt door een grote mate van agressie tussen de mannetjes en men kan ze dan de hele nacht horen brullen. Dit gebrul wordt veroorzaakt door het herhaaldelijk snel inhaleren van lucht, gevolgd door een vibrerende, grommende uitademing. Het geluid dient om de aanwezigheid van het mannetje te benadrukken en om andere mannetjes te verjagen. Meestal roept het mannetje met zijn gebrul de reactie van alle mannetjes in de omgeving op. Daarentegen brengen wijfjes en jongere dieren alleen een schril en klaaglijk geluid voort als zij door volwassen mannetjes lastig worden gevallen. Koalas zijn polygaam (mannetjes paren met meerdere wijfjes) en meestal aan één plaats gebonden. Volwassen dieren bezetten vaste woongebieden van 1,5-3 ha voor de mannetjes en 0,5-1 ha voor de wijfjes. Het gebied van een parend mannetje overlapt gebieden van zowel wijfjes als jonge niet-parende mannetjes. In de paartijd zijn de volwassen mannetjes s nachts zeer actief en ze trekken voortdurend in hun gebied rond, waarbij ze rivalen verjagen en met ieder ontvankelijk wijfje paren. De copulatie duurt meestal niet lange dan twee minuten en voltrekt zich in de bomen. Het mannetje dekt het wijfje, waarbij hij haar met zijn tanden in het nekvel beetgrijpt. De wijfjes werpen jaarlijks één jong. De meeste geboorten vinden in het midden van de zomer plaats (december-januari). Het pasgeboren jong weegt minder dan een halve gram en hecht zich aan een van de twee tepels in de buidel. Na vijf maanden wordt het jong gespeend. De spening begint als het jong zich met half verteerd voedsel uit de anus van de moeder begint te voeden. Me neemt aan dat deze massa afkomstig is uit de blindedarm van de moeder en de micro-organisme bevat die de aanzet moeten geven tot de vorming van een microflora in de darmen van het jong om de eucalyptusbladeren te kunnen verteren. Als het jong bladeren begint te eten groeit het snel. Na zeven maanden verlaat het jong de buidel voorgoed en dan rijdt het tot een leeftijd van 11 maanden mee op de rug van zijn moeder. Nadien blijft het vaak nog enkele maanden bij haar in de buurt
Een slapende koala, hij doet dat het grootste deel van de dag
Buiten het voortplantingsseizoen bestaat geen duidelijk sociaal gedrag. Dieren die in elkaars nabijheid vertoeven zijn zich ongetwijfeld bewust van de aanwezigheid van de ander, maar zij bemoeien zich nauwelijks met elkaar en vormen geen sociale groepen. In principe eten koalas de bladeren van veel eucalyptussoorten en andere boomsoorten, maar slechts een paar eucalyptussoorten vormen het grootste deel van het menu. In het zuiden wordt de voorkeur gegeven aan Eucalyptus viminalis en E. ovata, terwijl in het noorden de soorten E. punctata, E camaldulensis en E. tereticornis favoriet zijn. Een volwassen koala verorbert dagelijks 500 gram en dit eiwitarme en vezelrijke menu van eucalyptusblad bevat hoge concentraties fenolen en vluchtige oliën. De koala heeft zich op een aantal manieren aan dit voedingspatroon aangepast. Het aantal kiezen is teruggebracht tot een enkele voorkies en vier brede knobbelkiezen per kaak, die de bladeren fijnmalen voor een betere vertering. Sommige giftige voedselbestanddelen worden in de lever door middel van binding aan glucuronzuur onschadelijk gemaakt en uitgescheiden. In de blindedarm, die wel vier maal zolang is als het lichaam van de koala, wordt het voedsel door micro-organismen vergist. Omdat het menu niet erg voedzaam is, springen koalas zuinig met de opgeslagen energie om. De koalas bewegen zich langzaam en slapen 18 uur per etmaal. Hierdoor is het fabeltje ontstaan dat koalas bedwelmd worden door bestanddelen van de eucalyptusbladeren. Koalas beginnen bij het vallen van de avond voedsel te zoeken. Het dier beweegt zich dan vanuit zijn favoriete rustplaats op een tak naar de kruin van de boom om zich daar te goed te doen aan de bladeren. Zij dekken hun waterbehoefte, behalve wanneer het zeer warm is, geheel met het vocht uit deze bladeren.
DE koala is een gespecialiseerde bladeter
Op plaatsen waar de favoriete eucalyptussoorten voorkomen, kunnen de koalapopulaties ongekend dicht zijn. Een voorbeeld hiervan biedt het lot dat een koalapopulatie trof die naar een klein eiland voor de kust van Zuidoost-Australië werd overgebracht. Tussen 1923 en 1933 werden 165 koalas uit een overbevolkte populatie overgebracht naar dit eiland. In 1944 werd duidelijk dat deze koalas zich zo sterk vermeerderd hadden dat hun voedselbomen waren afgestorven en er al veel dieren van honger waren omgekomen. Er werden toen 1349 koalas weggehaald. Tegenwoordig worden koalakolonies op dergelijke eilanden veel beter beheerd, maar vanwege het grootscheeps kappen van oorspronkelijke bossen komen de habitats die geschikt zijn voor koalas voor als kleine geïsoleerde gebieden die dezelfde beheersproblemen geven als de eilanden. Het toekomstige beheer van deze populaties wordt bemoeilijkt door het tekort aangeschikte bosgebieden waar overtollige dieren vrijgelaten kunnen worden. Alternatieven zoals het vrijlaten van dieren in bossen met minder eucalyptussoorten worden onderzocht.
De koala heeft klauwen om zich vast te zetten op de bomen
Enige soort van de familie Phascolarctidae.
Verspreiding: de koala is verspreidt over het vasteland van oostelijk Australia.
Habitat: de omgeving waar de koala leeft is het eucalyptusbos onder de 600 m, bladeren van slechts enkele eucalyptussoorten worden gegeten.
Afmetingen: dieren uit zuiden van het verspreidingsgebied zijn beduidend groter. De kop-romplengte in het zuiden is gemiddeld 78 cm voor het mannetje, voor het wijfje is dat 72 cm, gemiddeld gewicht in zuiden voor een mannetje is 11,8 kg, voor een wijfje is dat 7,9 kg, in het noorden is dat 6,5kg voor een mannetje en 5,1 kg voor een wijfje.
Vacht: de kleur van de vacht varieert van grijs tot geelbruin, met wit op de kin, borst en binnenzijde van voorpoten, oren omrand met lange witte haren, romp wit gevlekt, in noorden is vacht korter en lichter.
Draagtijd: de koala heeft een draagtijd die schommelt tussen de 34-36 dagen.
Levensduur: de leeftijd van een koala kan tot l3jaar, en tot 18 in gevangenschap zijn.
Phascolarctos cinereus victor, een van de ondersoorten
Ondersoorten: er zijn 3 ondersoorten van de koala.
P.c. victor(Victoria), P.c. cinereus (Nieuw Zuid-Wales), P.c. adustas (Queensland). Deze indeling kan kunstmatig zijn, aangezien er een gelijkmatige zuid-noord-afname is van grootte, haarlengte en vachtkleur.
Phascolarctos cinereus adustus, ook een ondersoort van de koala
De schuwe orang-oetan (Maleis voor bosmens) is de mysterieuze grote rode mensaap van Azië. Hij woont in de afgelegen warme, vochtige oerwouden van Borneo en Sumatra en lange tijd was hij bekender uit fantastische inheemse verhalen en door zijn reputatie als ontvoerder van mooie meisjes dan uit onderbouwde wetenschappelijke onderzoekingen. De laatste jaren is er echter een aantal uitgebreide onderzoeken naar dit fascinerende dier gedaan, en hoewel nog niet alle geheimen ontsloten zijn, is de orang-oetang nu een van de bekendere primaten. De orang-oetan is een grote, rode, langharige mensaap met een zeer opvallend uiterlijk. Hij is overdag actief en brengt het grootste deel van zijn tijd in de bomen door. Volwassen mannetjes zijn ongeveer twee keer zo groot als wijfjes en hebben wangranden van bindweefsel die hun gezicht vergroten en erg lang haar, dat hun agressieve imponeergedrag nog indrukwekkender maakt. Orang-oetans hebben zeer lange armen om zich door de bomen voort te bewegen en haakvormige handen en voeten. Ze gebruiken hun gewicht om bomen heen en weer te laten zwiepen tot ze de ruimte kunnen overbruggen om van de ene naar de andere boom te komen. De meeste orang-oetans komen slechts zelden op de grond, maar mannetjes vaker dan wijfjes. Op de grond gebruiken ze hun sterke armen om takken te buigen en af te breken om op die manier voedsel te bemachtigen en slaapnesten voor de nacht te maken. Hun gebit en kaken zijn relatief zwaar om ruwe planten, stekelige vruchtenschillen, harde noten en boomschors open te kunnen scheuren en te vermalen. Orang-oetans hebben een grote keelzak, die het meest ontwikkeld is bij volwassen mannetjes en die tijdens het roepen opgeblazen wordt en als klankkast dienst doet bij de diverse geluiden, vooral bij de territoriale langgerekte roep van het volwassen mannetje. Orang-oetan heeft grote hersenen en is evenals de andere mensapen zeer intelligent.
De orang-oetan brengt veel tijd door in de bomen
Orang-oetans zijn duidelijk afstammelingen van een van de Sivapithecus fossiele apen uit het Mioceen, maar hun precieze afstamming is niet bekend. Er zijn orang-oetans van reusachtige afmetingen bekend uit het Pleistoceen in China, en subfossiele orang-oetans van ongeveer 30 procent grotere omvang dan de huidige zijn bekend uit grotten op Sumatra en Borneo. Tijdens het Pleistoceen kwam een kleine vorm op Java voor, maar die is nu uitgestorven. Het lijkt erop dat de voorouderlijke orang-oetans meer bodemdieren waren dan de huidige, maar de verontwikkelde anatomische en functionele aanpassing van orang-oetans aan het tropische regenwoud wijst op een zeer lange, gelijktijdige evolutie van verschillende kenmerken. Uit biochemische vergelijkingen blijkt dat de orang-oetan veel minder nauw verwant is met de mens dan de Afrikaanse mensapen, de gorilla en de chimpansee. De orang-oetan kan een enorme hoeveelheid voedsel op en zit zich soms de hele dag in dezelfde vruchtboom vol te proppen. Ongeveer 60 procent van al het voedsel dat hij eet bestaat uit vruchten, waar onderbekende tropische soorten als doerian, ramboetan, broodvrucht, lychees, manggis, mango en vijg. De rest van het voedsel bestaat hoofdzakelijk uit jonge bladeren en scheuten, maar de dieren eten ook regelmatig insecten, aarde die rijk is aan mineralen, boomschors en houtige lianen en soms eieren en kleine gewervelde dieren, die ze uit nesten van vogels en eekhoorns halen. Water wordt uit boomholten gedronken: de aap dompelt zijn hand erin en zuigt de waterdruppels op die van zijn harige pols vallen. Orang-oetans foerageren langzaam, maar over grote afstanden, en meestal alleen, op zoek naar vruchten; ze hebben een buitengewoon talent om die te vinden. Ze trekken op een efficiënte manier door het woud rond, waarbij ze een grote kennis van het woud, de seizoenen en de relatieve posities van bepaalde bomen tentoon spreiden, en ze kunnen bepalen waar de voedselplaatsen zijn door de bewegingen van andere dieren te observeren vooral die van neushoornvogels en duiven, vogels die hetzelfde voedsel eten.
Een orang-oetan wijfje met haar jong
Orang-oetans leven lang en planten zich langzaam voort. Hun voortplantingssysteem is gebaseerd op het voortbrengen van een paar goed gezonde, goed verzorgde jongen, niet op grote aantallen met een hoog sterftecijfer. Wijfjes worden geslachtsrijp als ze ongeveer tien jaar zijn en gaan iedere keer een aantal dagen achter elkaar met volwassen mannetjes om tijdens een bronst van verscheidene maanden tot ze zwanger worden. Daarna leven ze alleen om hun jongen te baren en groot te brengen, die ze zogen tot ze drie jaar zijn. De jongen klemmen zich aan de moeder vast en slapen bij haar in het nest tot zij weer een jong krijgt. De periode tussen de geboorten is soms maar drie jaar, maar bij de meeste populaties in het wild krijgen de wijfjes slechts één jong in de zes jaar en blijven ze vruchtbaar tot ze ongeveer dertig jaar oud zijn. De voortplantingsstrategie van het mannetje bestaat uit het verkrijgen van een gebied waarin zoveel mogelijk bronstige wijfjes wonen. Hij gaat met deze wijfjes om als ze bronstig zijn en zwanger worden en gedraagt zich agressief tegen andere volwassen mannetjes die zijn gebied binnendringen. Als de wijfjes binnen zijn gebied eenmaal zwanger zijn of voor hun jongen zorgen, zijn ze verscheidene jaren seksueel oninteressant, zodat zeer dominante mannetjes dan soms naar een ander gebied met meer wijfjes trekken. Orang-oetans zijn tamelijk solitaire dieren. Afgezien van tijdelijke, seksuele paarvorming foerageren volwassen dieren in hun eentje, waarbij ieder dier een eigen, maar niet exclusief woongebied van verscheidene vierkante kilometers heeft. Jongen blijven bij hun moeder. Jonge dieren van 3 tot 7 jaar worden steeds zelfstandiger en trekken soms alleen rond; tegen de tijd dat ze 7 tot 10 jaar oud zijn hebben ze hun moeder meestal verlaten. Jonge orang-oetans zijn het meest sociaal, zoals ook het geval is bij andere mensapen, en komen soms bij elkaar om een paar uur te spelen of trekken rond in paren of sluiten zich bij familiegroepjes aan. Als verscheidene volwassen orang-oetans elkaar ontmoeten, bijvoorbeeld bij een belangrijke voedselbron als een vruchtdragende vijgenboom, is er vrijwel geen sociale interactie en ze vertrekken afzonderlijk als ze genoeg gegeten hebben. Toch is het duidelijk dat ondanks dit gebrek aan belangstelling voor elkaar, wilde orang-oetans alle dieren in hun directe omgeving kennen en dat ze ook een goed idee hebben van de plaats waar andere dieren in het omringende woud zich bevinden. Bijna-volwassen mannetjes (10 tot l5jaar oud)zijn gewoon solitair, roepen niet en gaan soms in het geheim met wijfjes om. Vooral volwassen mannetjes hebben veel aandacht voor elkaars bewegingen en geven luide, lang aangehouden roepen om duidelijk te maken waar ze zitten. Confrontaties tussen mannetjes worden vermeden, maar als ze elkaar toevallig ontmoeten geven ze zich over aan agressieve imponeergedragingen, waarbij ze elkaar aanstaren, hun keelzakken opblazen of woest in het rond rennen, aan takken rukken en ze afbreken en soms roepen. Meestal blaast een van de mannetjes de aftocht en vlucht over de grond, maar soms doen er zich gevechten voor en grijpen en bijten de tegenstanders elkaar. De meeste volwassen mannetjes dragen de littekens, gescheurde wangranden of stijve gebroken vingers uit vroegere gevechten. Hij de orang-oetan populaties die overbevolkt raken of op een andere manier sociaal verstoord worden, als gevolg van het verdwijnen van hun biotoop door het rooien van de wouden, wordt de agressie tussen de mannetjes steeds groter, wordt de paarvorming minder en worden minder jongen geboren. Dergelijke veranderingen zijn misschien aanpassingen om de populaties te stabiliseren met een minimum aan conflicten en zo weinig mogelijk risico voor de jongen.
Een baby orang-oetan
Er zijn ook aanwijzingen dat volwassen mannetjes hun agressieve territoriale gedrag voortzetten zelfs wanneer ze niet meer seksueel actief zijn, als ze boven de 30 zijn. Dit lijkt erop te wijzen dat de mannetjes een gebied verdedigen tot hun grootste jongen oud genoeg zijn om hetzelfde gebied over te nemen. Er is echter meer langdurig veldonderzoek nodig om deze theorieën te bevestigen. De mens is al een serieuze concurrent van de orang-oetan sinds zijn voorouders zon 9 miljoen jaar geleden de Aziatische regenwouden binnentrokken. Orang-oetans houden van precies dezelfde vruchten als de mens, en de mens heeft consequent de wouden van de apen vernietigd en zelfs op orang-oetans gejaagd voor het vlees. De inheemse bevolking van Borneo heeft veel ontzag voor de orang-oetans. Sommigen voelen zich geestelijk verwant met orang-oetans, anderen denken dat orang-oetans afstammen van een in ongenade gevallen man die het woud in gevlucht is. Veel inheemse verhalen gaan over seksuele betrekkingen tussen man en aap, en vrouw en aap; orang-oetans in gevangenschap zijn seksueel inderdaad zeer actief Orang-oetans zijn gevoelige, lieve huisdieren en waren zeer populair voor het in Maleisië en Indonesië illegaal werd er een te houden of te verkopen. Mannetjes in gevangenschap worden soms slechtgehumeurd en sommige, schijnbaar gehoorzame dieren hebben zich woest tegen hun oppasser gekeerd en daarbij zelfs wel vingers af gebeten. Orang-oetans in gevangenschap scoren zeer hoog in vergelijkende intelligentie-experimenten, hetgeen enigszins verrassend is met het oog op hun relatief eenvoudige levensstijl en sociale betrekkingen. Dat de orang-oetan een zeer intelligent dier is blijkt ook uit zijn buitengewone vermogen om vruchten te vinden in het tropische regenwoud waar het fruit meestal schaars is en in ver uiteen gelegen bomen gevonden wordt. Een goed geheugen voor tijd en plaats en het vermogen tot logisch redeneren zijn noodzakelijk bij het voorspellen van voedselplekken.
De orang-oetan is eigenlijk een intelligent dier
Daar ze nauw verwant zijn aan de mens kunnen orang-oetans drager zijn van verscheidene menselijke ziekten (zoals malaria en virusinfecties) en parasieten, maar contact in het wild is zo zeldzaam dat dit niet als een ernstig gezondheidsprobleem wordt beschouwd. Er is grote bezorgdheid over de situatie van de orang-oetan. Deze spectaculaire mensaap is al uit verscheidene van zijn vroegere woongebieden verdwenen, en de tropische regenwouden slinken in een angstaanjagend tempo door het kappen voor de houtindustrie en de landbouw. Een tijdlang werd de soort ernstig bedreigd door de handel in orang-oetanbabys voor dierentuinen en als huisdier. Wijfjes werden doodgeschoten om hun jongen te vangen en veel jongen stierven tijdens de vangst en het transport. Het verbieden van deze afschuwelijke handel en verbeteringen in de bescherming van het dier hebben de situatie drastisch verbeterd. Onderzoek heeft aangetoond dat orang-oetans niet zo zeldzaam zijn als vroeger werd gedacht: populatiedichtheden variëren van 1 tot 5 dieren per vierkante kilometer, afhankelijk van de kwaliteit van de biotoop maar de toekomst van het regenwoud blijft onzeker. Uiteindelijk zal er misschien een verstandiger gebruik en beheer van de regenwouden ontstaan, maar op korte termijn is de enige manier om de orang-oetan te redden zoveel mogelijk van zijn biotoop te beschermen als maar mogelijk is binnen de grenzen van de natuurreservaten en nationale parken. Gelukkig zijn natuurbeschermers in Indonesië en Maleisië zeer succesvol geweest bij het vestigen van dergelijke reservaten, en belangrijke populaties worden nu beschermd in het Gunung Leuser Nationale Park op Sumatra, de nationale parken Tandjung Puting en Kutai en de reservaten Gunung Palung en Bukit Raja op Borneo, het Lanjak Entimau reservaat in Sarawak (Maleisië) en het Danum Valley reservaat op Sabah (Maleisië). Er zijn verscheidene opvangcentra in Maleisië en Indonesië gevestigd om in beslag genomen jonge orang-oetans die als huisdier werden gehouden te trainen, zodat ze weer in het wild los gelaten kunnen worden. Er is enig succes geboekt, vooral bij het vestigen van de aandacht op de moeilijke situatie van deze bijzondere mensaap. Men is het er echter in het algemeen wel over eens dat dieren die aan mensen gewend zijn, en menselijke ziekten kunnen overbrengen, beter niet los gelaten kunnen worden op gezonde wilde populaties. Deze dieren kunnen beter losgelaten worden in gebieden waar geen wilde orang-oetans meer voorkomen, zodat ze daar nieuwe populaties kunnen vestigen.
Wijfje met jong, die klemt zich aan de moeder vast
De langgerekte roep van het mannetje
Van tijd tot tijd wordt de ochtendrust in het oerwoud verstoord door een merkwaardig geluid: het gekraak van een tak die afgebroken en op de grond gesmeten wordt, gevolgd door een serie luide brullen die oplopen tot een climax van geloei, en dan afnemen tot een herhaald sputterend, kreunend geluid. Die hele opeenvolging van geluiden kan een minuut of twee duren; dit is de langgerekte roep van het orang-oetanmannetje. Volgens een inheemse legende drukt het orang-oetanmannetje hiermee zijn verdriet uit om het verlies van zijn menselijke bruid toen zij uit het nest in de boomtoppen, waar ze gevangen werd gehouden, ontsnapte. Biologen zijn het nog steeds niet over de functie van de roep eens. Is het een territoriale roep om andere mannetjes af te weren! Een seksueel vertoon om bronstige wijfjes te lokken? Of een sociaal signaal waarmee het mannetje de hele gemeenschap ervan op de hoogte stelt waar hij uithangt? Waarschijnlijk heeft deze roep al deze functies tesamen. Waarnemingen van roepende mannetjes tonen aan dat de neiging om te roepen toeneemt als het slecht weer is, als andere mannetjes roepen, als de roeper andere mannetjes tegenkomt, en als hij dicht in de buurt is van bronstige wijfjes. De reactie van orang-oetans als ze de roep horen varieert. De meeste geven geen richtbare reactie. Indringers of bijna volwassen mannetjes gaan meestal rustig weg, terwijl andere dominante mannetjes antwoorden en de roeper uitdagen. Sommige wijfjes met jongen verbergen zich in een boom als ze een roepend mannetje in de buurt horen; andere wijfjes worden door de roeper aangetrokken en gaan naar hem toe. Hen lijkt duidelijk dat de roep in ieder geval onder volwassen mannetjes een functie heeft bij het handhaven van de onderlinge afstand. Grote mannetjes houden afstand van elkaar en de roepen bieden hen de mogelijkheid om elkaars bewegingen in de gaten te houden. De roepen lokken waarschijnlijk bronstige wijfjes, en dienen wellicht ook als een coördinerend signaal voor de hele orang-oetan populatie in het gebied. Er zijn gecoördineerde, seizoengebonden trekbewegingen van hele gemeenschappen over verscheidene kilometers waargenomen er, deze zouden geleid kunnen worden door het geroep van de mannetjes.