V
vacances, les (f) de vakantie 7.8
être en vacances met vakantie zijn 7.8
vache, une een koe 13.3
vaisselle, la de vaat, het vaatwerk 12.9
faire la vaisselle de vaat doen, afwassen 12.9
Valence Valencia 1.12
valise, une een koffer, reiskoffer 10.9
vélo, un een fiets 3.5
à vélo met de fiets 3.5
vendeur, un een verkoper 4.3
vendeuse, une een verkoopster 4.3
vendre (3 entendre) verkopen 8.4
vendredi (m) vrijdag 5.6
venir (4 venir) komen 6.2
venir de (téléphoner) zojuist / net (getelefoneerd) hebben 6.2
Venise Venetië 1.12
vent, le de wind 7.9
il y a du vent er is wind, het waait 7.9
vente, une een verkoop 11.3
en vente te koop 11.3
ventre, un een buik 3.13
verbe, un een werkwoord 14.9
verre (de limonade), un een glas (limonade) 5.4
prendre un verre een glas drinken 8.8
vers
vers (10 heures) rond, omstreeks, tegen (10 uur) 8.9
vers (Paris) naar, in de richting van (Parijs) 6.13
vert, verte groen 2.10
veste, une een jasje, colbert 9.6
veston, un een jasje (van een pak) 9.6
vêtement, un een kledingstuk 6.10
veuillez (imp. vouloir) gelieve 7.11
viande, la het vlees 5.4
victime, une een slachtoffer 12.5
vide, vide leeg 11.10
vidéo, une een videotoestel 5.10
vidéo (une cassette vidéo), une een videocassette 5.10
vie, la het leven 11.5
vieux, vieille oud 2.6
village, un een dorp 2.7
ville, une een stad 2.7
(aller) en ville naar de stad (gaan) 3.4
(être) en ville in de stad (zijn) 3.4
vin, le de wijn 7.5
vingt twintig 3.10
violon, un een viool 10.2
virage, un een bocht 14.10
visage, un een gelaat, gezicht 13.5
visite, une een bezoek 7.12
visiter bezoeken 7.8
vitamine, une een vitamine 13.6
vite: (parler) vite snel, vlug (spreken) 4.4
vitesse, une een snelheid 12.11
vitre, une een raam, ruit 12.8
vivre (4 vivre) leven, wonen 13.8
vocabulaire, le de woordenschat 14.9
voici hier is, hier heb je, ziehier 1.7
alstublieft, alsjeblieft (bij het geven) 2.10
voie, une een spoor (trein) 10.10
voilà daar is, daar heb je, ziedaar 1.7
voir (4 voir) zien 6.4
voisin, un een buurman, buur 11.9
voisine, une een buurvrouw 11.9
voiture, une een auto 3.5
een rijtuig, treinrijtuig, voertuig 10.10
en voiture met de auto 3.5
vol, un (en avion) een vlucht (met het vliegtuig) 10.9
volant, un een stuur (auto) 12.3
(être) au volant aan het stuur (zijn) 12.3
voler vliegen 12.11
stelen 13.11
voleur, un een dief 13.11
volley(-ball), le het volleybal 10.2
vos (livres) uw (boeken), jullie (boeken) 3.9
votre (école) uw (school), jullie (school) 2.5
voudrais:
je voudrais (téléphoner) ik zou willen (telefoneren) 4.7
tu voudrais (m'aider)? zou je (me) willen (helpen)? 4.7
vouloir (4 vouloir) willen 4.5
vous
vous (travaillez) jullie (werken), u (werkt) 1.2
(avec) vous (met) jullie, u 6.12
(je peux) vous (parler)? jullie, u: (kan ik) u (spreken)? 4.4
(on) vous (cherche) (men zoekt) u / jullie 4.4
voyage, un een reis 7.12
partir en voyage op reis gaan 7.12
voyager (1 manger) reizen 7.6
voyageur, un een reiziger 9.11
vrai, vraie waar, echt 4.7
il est vrai que het is waar dat 14.4
vraiment:
(c'est) vraiment (unique) ('t is) echt (enig) 6.6
vue (de la ville), une een zicht, uitzicht (op de stad) 7.12 à première vue op het eerste gezicht
29-11-2008 om 15:48
geschreven door therater 
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
|