Rondvraag / Poll
Hoe heet mijn lievelingsgroep
Rate games en films!
N-series
29-11-2008
à
à (cet après-midi) tot (vanmiddag) 8.9
à (deux) per (twee), met (z'n tweeën) 2.3
à qui (est ce livre)? van wie (is dit boek)? 4.3
(aller) à (Nice) naar (Nice gaan) 3.3
(rester) à (Paris) in (Parijs blijven) 1.5
(ce cartable est) à (moi) (die boekentas is) van (mij) 4.3
(donner) à (Joëlle aan (Joëlle geven) 3.6
(quelque chose) à (boire) (iets) om te (drinken) 14.7
(rouler) à (300 km à l'heure) tegen (300 km per uur rijden) 5.2
(une glace) à (l'ananas) (een ijsje) met (ananas) 12.10
de (2) à (5) heures van (2) uur tot (5) uur 5.12
abîmer beschadigen 12.3
accepter aanvaarden, aannemen 11.6
accepter de (venir) aanvaarden te (komen) 11.6
accident, un een ongeluk, ongeval 12.5
accident de voiture, un een auto-ongeluk 12.5
accompagner vergezellen, meegaan (met) 9.4
achat, un een aankoop 8.5
faire des achats inkopen doen, winkelen 8.5
acheter (1 acheter) kopen 8.6
addition, une een rekening (restaurant) 11.6
adresse, une een adres 4.6
adroit, adroite handig (persoon) 13.2
aéroport, un een luchthaven 3.12
affaire, une een zaak 11.5
faire de (bonnes) affaires (goede) zaken doen 11.5
africain, africaine Afrikaans 7.12
Africain, un een Afrikaan 6.5
Africaine, une een Afrikaanse 6.5
Afrique, l' (f) Afrika 7.12
âge, un een leeftijd 3.10
(tu as) quel âge? hoe oud (ben jij)? 3.10
agent (de police), un een agent, politieagent 5.11
agréable, agréable aangenaam, prettig 3.5
agréablement
(parler) agréablement aangenaam (spreken) 11.11
ah ach zo, o, och 1.3
ah bon ach zo, wel allemachtig 4.7
aide, une een hulp 11.3
aider helpen 3.6
aider à (copier) helpen met (kopiëren) 7.12
aimer houden van 2.7
aimer (les livres) van (boeken) houden 3.13
aimer (lire) graag (lezen) 2.7
j'aimerais (jouer) ik zou graag (spelen) 4.7
tu aimerais (jouer)? zou je graag (spelen)? 4.7
ainsi (je peux travailler) zo, op die manier (kan ik werken) 6.6
air, l' (m) de lucht 6.3
avoir l'air (triste) er (droevig) uitzien 13.11
avoir l'air de (comprendre) lijken, schijnen te (begrijpen) 13.11
air conditionné, l' (m) de airconditioning 6.3
à air conditionné met airconditioning 6.3
ajouter optellen, toevoegen 12.10
alerte, une een alarm 13.11
alerte! alarm! 13.11
Allemagne, l' (f) Duitsland 1.12
allemand, l' (m) het Duits 1.6
allemand, allemande Duits 3.7
Allemand, un een Duitser 1.2
Allemande, une een Duitse 1.2
aller (4 aller) gaan 3.3
aller (travailler) gaan (werken) 3.3
aller chercher gaan halen 6.10
aller (et) retour, un een retourkaartje 10.9
aller (simpl e), un een enkel kaartje 10.9
allô? hallo? (telefoon) 7.8
allumer aansteken (licht, vuur) 12.5
allumette, une een lucifer 12.5
alors
alors, (où vas-tu?) wel, welnu, (waar ga je heen?) 3.4
alors, (tu joues)? (speel je) nou eindelijk? 3.4
(cliquez) alors (ici) (klik) dan (hier) 3.11
Alpes, les (f) de Alpen 11.12
Alsace, l' (f) de Elzas 11.12
ambulance, une een ziekenwagen 13.6
amener (1 acheter) meebrengen (personen) 14.5
américain, américaine Amerikaans 7.12
Américain, un een Amerikaan 6.5
Américaine, une een Amerikaanse 6.5
Amérique, l' (f) Amerika 7.12
ami, un een vriend 2.2
amie, une een vriendin 2.2
amusant, amusante plezierig, leuk 13.2
amuser: s'amuser zich amuseren 14.12
s'amuser à (dessiner) zich amuseren met (tekenen), zich vermaken 14.12
an, un een jaar 3.10
avoir (14) ans (14) jaar zijn 3.10
ananas, un een ananas 6.11
anglais, l' (m) het Engels 1.6
anglais, anglaise Engels 3.7
Anglais, un een Engelsman 1.2
Anglaise, une een Engelse 1.2
Angleterre, l' (f) Engeland 11.12
animal, un, des animaux een dier 9.5
année, une een jaar (duur) 8.9
bonne année gelukkig nieuwjaar 8.9
anniversaire, un een verjaardag 4.12
bon anniversaire gelukkige verjaardag 4.12
annoncer (1 commencer) aankondigen 7.6
29-11-2008 om 15:22
geschreven door therater
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
compacte woordenlijst Frans b
B
bagages, des (m) bagage 10.9
bagages à main, des (m) handbagage 14.8
baguette, une een stokbrood 7.4
bain, un een bad 11.10
baisser dalen, verminderen, zakken 12.6
se baisser zich bukken 13.9
baladeur, un een walkman 3.6
balcon, un een balkon 6.3
ballet, le het ballet 10.2
ballon, un een bal, voetbal 14.3
banane, une een banaan 5.4
banc, un een bank (zitplaats) 1.9
banlieue, une een voorstad 14.10
banque, une een bank (instelling) 2.13
barbe, une een baard 13.5
Barcelone Barcelona 1.12
bas, un een kous 14.3
bas, basse laag 12.6
en bas onderaan 13.4
basket(-ball), le het basketbal 10.2
bateau, un, des bateaux een schip, boot 5.11
en bateau met de boot, met het schip 5.11
bavarder (de) babbelen (over) 14.9
beau, belle (m pl beaux) mooi 5.5
beaucoup: (je parle) beaucoup (ik praat) veel 2.7
beaucoup de (disquettes) veel (diskettes) 2.7
Belge, un een Belg 1.2
Belge, une een Belgische 1.2
belge, belge Belgisch 3.7
Belgique, la België 1.12
Berlin Berlijn 1.12
besoin:
avoir besoin de (stylos) (pennen) nodig hebben 2.10
beurre, le de boter 7.4
bicyclette, une een fiets 14.10
à bicyclette met de fiets 14.10
bien
(je veux) bien (ik wil) wel 12.11
(tu chantes) bien (je zingt) goed 1.6
bien (chaud) erg (warm), in hoge mate 12.11
bien sûr natuurlijk, vanzelfsprekend 4.4
bientôt binnenkort, weldra 6.2
bienvenu, le, la bienvenue persoon die welkom is 10.5
bienvenue, la het welkom 10.5
souhaiter la bienvenue welkom heten 10.5
bière, la het bier 6.11
billet, un (train) een kaartje, ticket (trein, metro) 10.9
billet (de banque), un een biljet, bankbiljet 10.9
biologie, la de biologie 10.12
bistrot, un een cafeetje 11.9
blanc, blanche wit 2.6
blessé, blessée gewond, gekwetst 12.5
blessé, un een gewonde ( m) 12.11
blessée, une een gewonde ( f) 12.11
blessure, une een wond 12.11
bleu, bleue blauw 2.10
blond, blonde blond 9.9
blouse, une een blouse 14.3
blouson, un een jekker, windjack 9.6
boire (4 boire) drinken 7.5
bois, le het hout 8.3
boisson, la de drank 6.11
boîte, une een doos, blik 5.4
boîte aux lettres, une een brievenbus 10.6
bon (de commande), un een (bestel)bon 11.6
bon, bonne goed, lekker 2.10
bon appétit smakelijk 12.10
bon courage sterkte 7.3
bon, bon! oké, oké 14.7
(les tomates) sentent bon (de tomaten) ruiken lekker 5.13
ça sent bon dat ruikt lekker 5.13
il fait bon het is goed weer 5.2
bonjour goeiedag 1.6
bonsoir goedenavond 14.7
bord, un een kant, boord, rand 9.4
à bord aan boord 10.10
au bord de (la route) aan de kant van (de weg) 9.4
Bordeaux Bordeaux 1.12
bouche, une een mond 12.8
boucher, un een slager 9.11
boucherie, une een slagerij 3.4
bouillir * koken 12.10
l'eau bout (4 bouillir) het water kookt 12.10
l'eau a bouilli (4 bouillir) het water heeft gekookt 12.10
boulanger, un een bakker 9.11
boulangerie, une een bakkerij 3.4
boulevard, un [bd] een boulevard 4.6
Bourges Bourges 9.7
Bourgogne, la Bourgondië 11.12
bout, un een uiteinde, einde 13.4
au bout op het einde 13.4
au bout de (la rue) op het einde van (de straat) 8.5
bout: l'eau bout (4 bouillir) het water kookt 12.10
bouteille, une een fles 5.4
bouton, un een knoop 6.6
een knop, schakelknop
29-11-2008 om 15:24
geschreven door therater
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
C
ça dat, dat daar 4.4
ça alors nee maar, verdorie 3.4
ça va (bien) het gaat (goed), alles goed 3.13
ça y est het is zover, (het is) klaar 7.10
cabine, une een cabine, paskamer 9.6
cabinet (d'un médecin), un een spreekkamer (van een dokter) 13.6
cacher verstoppen, verbergen 14.12
se cacher zich verstoppen, zich verbergen 14.12
caddie, un een winkelwagentje 8.5
cadeau, un, des cadeaux een geschenk 11.2
café, un een café 11.9
café, le de koffie 6.11
cahier, un een schrift 1.9
cahier de travail, un een werkschrift 1.9
caisse, une een kassa 8.5
calculatrice, une een rekenmachine 3.6
calme, calme kalm, rustig 11.5
calmement:
(parler) calmement kalm, rustig (spreken) 11.11
caméra, une een camera 5.10
camion, un een vrachtwagen 14.10
en camion met de vrachtwagen 14.10
camionnette, une een bestelwagen 14.10
en camionnette met de bestelwagen 14.10
camping, un een camping, kampeerterrein 11.9
Canada, le Canada 11.12
canari, un een kanarie(vogel) 2.2
capitale, une een hoofdstad 13.11
car want 11.5
car, un een touringcar 5.11
en car met de touringcar 5.11
carnet, un een zakboekje, boekje, notitieboekje 10.9
carnet de billets, un een reeks kaartjes 10.9
carotte, une een wortel (groente) 5.4
carré, carrée vierkant 6.10
carrefour, un een kruispunt 14.10
cartable, un een boekentas 2.10
carte, une een kaart, wegenkaart 6.13
een menukaart 6.13
carte de crédit, une een kredietkaart 11.6
carte d'identité, une een identiteitskaart 11.5
carte postale, une een prentbriefkaart 10.6
carton (de lait), un een brik, pak, karton, (kartonnen) doos (melk) 5.4
casser breken, stukmaken 12.10
casserole, une een stoofpan 12.9
cassette, une een cassette 3.6
catastrophe, une een ramp 5.10
cause: à cause de (la pluie) vanwege, door, omwille van (de regen) 13.9
causer veroorzaken 12.3
cave, une een kelder 11.10
CD, un een compactdisc (cd) 3.6
ce (vendeur) deze, die (verkoper) 4.3
ce que: wat 6.3
j'ai ce que tu cherches ik heb wat je zoekt 6.3
ce qui: wat 12.9
tu vois ce qui se passe? zie jij wat er gebeurt? 12.9
ceci dit, dit hier 4.4
cédérom, un een cd-rom 3.6
ceinture, une een gordel 14.3
een riem, broekriem 14.3
cela dat (daar) 4.4
celle(-ci), celle(-là) deze (hier), dit (hier), die (daar), dat (daar) 12.9
celles(-ci), celles(-là) deze (hier), die (hier), die (daar) 12.9
celui(-ci), celui(-là) deze (hier), dit (hier), die (daar), dat (daar) 12.9
cent honderd 4.9
centième, centième honderdste 10.3
centime, un een centiem 10.6
centimètre, un [cm] een centimeter 6.10
centre, un een centrum 3.12
certain, certaine zeker 11.5
il est certain que het is zeker dat 14.4
certainement:
(venir) certainement zeker (komen) 11.11
ces (chanteurs) deze, die (zangers) 6.9
cet (homme) deze, die (man) ( m) 6.9
cette (vendeuse) deze, die (verkoopster) 4.3
ceux(-ci) deze (hier), die (hier) 12.9
ceux(-là) die (daar) 12.9
chacun, chacune elk, elkeen, eenieder 13.11
chaise, une een stoel 2.5
chaleur, la de warmte 7.9
chambre, une een kamer 2.7
chambre à coucher, une een slaapkamer 4.7
champ, un een veld, akker 9.5
Champagne, la de Champagne (streek) 11.12
chance, une een kans, geluk 7.3
bonne chance veel geluk 14.7
change, le het wisselen, de wissel 10.5
change, un een wisselkantoor 10.5
changer (1 manger) veranderen, verwisselen, wijzigen 7.6
overstappen (trein) 7.12
changer (des euros) (euro's) wisselen 7.12
29-11-2008 om 15:25
geschreven door therater
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
compacte woordenlijst Frans d
D
d'abord eerst 2.13
d'accord akkoord, oké, goed 4.4
d'ailleurs trouwens 14.5
dame, une een mevrouw, dame 2.5
Danemark, le Denemarken 11.12
danger, un een gevaar 6.13
dangereusement:
(jouer) dangereusement gevaarlijk (spelen) 11.11
dangereux, dangereuse gevaarlijk 7.10
dans
dans (l'armoire) in (de kast) 2.5
dans (une heure) binnen (een uur) 7.4
danser dansen 13.11
date, une een datum 8.10
de
de (Nicole), d'(Iris) van (Nicole), van (Iris) 1.9
de (Paris), d'(Utrecht) van, uit (Parijs), van, uit (Utrecht) 1.3
debout: (rester) debout rechtop (blijven), rechtopstaand 13.6
début, le het begin 8.9
au début de (la leçon) bij het begin van (de les) 9.11
décédé, décédée overleden 11.5
décembre (m) december 8.10
décès, le het overlijden 11.5
décider beslissen 11.6
décider de (partir) beslissen te (vertrekken) 11.6
déclarer verklaren 14.5
aangeven 14.8
degré, un [°] een graad 7.9
il fait (5) degrés het is (5) graden 7.9
dehors buiten 13.4
déjà: (j'arrive) déjà (ik kom) reeds 2.7
déjeuner, un een middagmaal, lunch 7.4
déjeuner lunchen 12.11
demain morgen 8.2
demande, une een vraag, aanvraag 11.3
demander (à Edmond) vragen (aan Edmond) 3.6
demander de (venir) vragen om te (komen) 7.12
demi-, demi- half 12.9
(un litre) et demi, (een liter) en een half, anderhalve (liter)
(une tasse) et demie (een kop) en een half, anderhalve (kop) 14.9
(7 h) et demie half(acht) 5.12
demi-heure, une een halfuur 5.12
demoiselle, une een juffrouw 4.10
démolir (2 finir) afbreken, slopen 13.11
dent, une een tand 13.5
dépanneuse, une een takelwagen 12.3
départ, un een vertrek (weggaan) 5.11
dépasser inhalen, voorbijsteken 14.10
dépêcher: se dépêcher zich haasten 14.10
se dépêcher de (finir) vlug (afmaken) 14.10
dépenser uitgeven (geld) 13.11
depuis
depuis (hier) sinds (gisteren), sedert (gisteren) 7.4
depuis que (je ne fume plus) sinds (ik niet meer rook) 13.9
déranger (1 manger) storen, lastigvallen 14.7
dernier, dernière vorig, verleden 8.9
laatste 8.9
dernièrement onlangs, laatst(leden) 11.11
derrière (le tram) achter (de tram) 4.6
des
des (livres) --- (boeken) 1.10
des (de + les):
(le chien) des (enfants) (de hond) van de (kinderen) 4.11
descendre (3 entendre) naar beneden komen / gaan 8.4
descendre du (bus) uitstappen, stappen uit (de bus) 8.4
désolé: (je suis) désolé/e het spijt (me) zeer; (ik vind het) jammer 14.7
dessert, un een dessert, nagerecht 12.10
dessin, un een tekening 10.5
dessiner tekenen 10.2
destination, une een bestemming 5.11
à destination de (Charleroi) met bestemming (Charleroi) 5.11
deux twee 2.3
deuxième, deuxième tweede 2.13
devant (le bus) voor (de bus) 4.6
devenir (4 venir) worden 9.11
devoir (4 devoir) moeten 7.2
d'habitude gewoonlijk 7.8
diarrhée, la diarree 13.6
dictée, une een dictee 10.12
dictionnaire, un een woordenboek 3.6
différent, différente (de) verschillend (van) 12.3
difficile, difficile moeilijk 1.9
difficile à (contrôler) moeilijk om te (controleren) 7.12
difficilement:
(marcher) difficilement moeilijk (stappen) 11.11
dimanche (m) zondag 5.6
dîner, un een avondmaal 7.4
dîner dineren 12.11
dire (4 dire) zeggen 9.8
dire de (noter) zeggen dat men moet (noteren) 9.8
directeur, un een directeur 4.3
direction, une een directie, leiding 14.5
een richting 14.5
en direction de (Paris) in de richting van (Parijs) 14.5
directrice, une een directrice 4.3
discuter (de) bespreken 14.9
disquette, une een diskette 3.6
dix tien &nb
29-11-2008 om 15:26
geschreven door therater
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
E
eau, l' (f) het water 5.4
eau minérale (f) het mineraalwater 6.11
école, une een school 2.5
(aller) à l'école naar school (gaan) 3.4
(être) à l'école op school (zijn) 3.4
Ecosse, l' (f) Schotland 11.12
écouter luisteren 2.7
j'écoute (Gilberte) ik luister naar (Gilberte) 2.7
écran, un een scherm 7.10
écrire (4 écrire) schrijven 10.8
écrit: par écrit schriftelijk 10.5
éducation, une een opvoeding 10.12
éducation (plastique), l' (f) de (plastische) opvoeding 10.12
effacer (1 commencer) afvegen, uitwissen 7.6
effet: en effet inderdaad 11.5
église, une een kerk 3.4
eh bien wel, welnu 8.5
électricité, l' (f) de elektriciteit 14.3
électrique, électrique elektrisch 7.10
électronique, électronique elektronisch 7.10
élégant, élégante elegant 9.6
éléphant, un een olifant 13.3
élève, un een leerling 2.5
élève, une een leerlinge 2.5
elle, elles
elle (parle) zij, ze (spreekt) 1.2
elles (habitent ici) zij, ze (f pl) (wonen hier) 1.2
(avec) elle (met) haar 6.12
(avec) elles (met) hen (f) 6.12
embarquement, un een inscheping 14.8
carte d'embarquement, une een instapkaart 14.8
employé, un een bediende (m) 2.2
employée, une een bediende (f) 2.2
employer (1 employer) gebruiken 9.3
emporter (iets) meenemen 7.2
en
en (1815) in (1815) 5.7
en (août) in (augustus) 8.10
en (une heure) in, binnen (één uur) 5.7
en (français) in het (Frans) 1.6
(aller) en (France) naar (Frankrijk gaan) 3.7
(être) en (France) in (Frankrijk zijn) 3.7
en (papier) van (papier), (papieren) 8.3
(je n')en (sais rien) (ik weet) er (niets) van 13.10
enchanté aangenaam (bij kennismaking) 14.7
je suis enchanté/e (de) ik ben verheugd, blij 14.7
encore: (je travaille) encore (ik werk) nog 2.7
endroit, un een plek, plaats 9.4
enfant, un een kind (jongen) 2.5
enfant, une een kind (meisje) 2.5
enfin ten slotte, eindelijk 3.4
enlever (1 acheter) wegnemen 13.9
ensemble samen 8.3
ensoleillé, ensoleillée zonnig 12.6
ensuite vervolgens, dan, daarna 3.4
entendre (3 entendre) horen 8.4
entre (30 et 35 ans) tussen (30 en 35 jaar) 7.4
entrée, une een ingang 9.11
entrer binnengaan, naar binnen gaan 3.11
enveloppe, une een enveloppe, omslag 10.6
envie, une een verlangen, zin 13.11
avoir envie zin hebben 13.11
avoir envie de (se promener) zin hebben om te (wandelen) 13.11
environ (50 ans) ongeveer (50 jaar) 9.4
envoi, un een verzending, zending 11.3
envoyer (4 envoyer) zenden, versturen 9.3
épais, épaisse dik, lijvig, breed 14.3
dicht, ondoorzichtig (mist, rook) 14.3
épaule, une een schouder 13.5
épingle, une een speld 14.3
éponge, une een spons 9.3
équipage, un een bemanning 14.8
escalier, un een trap (in huis) 6.3
espace, un een ruimte 9.4
Espagne, l' (f) Spanje 1.12
espagnol, l' (m) het Spaans 1.6
espagnol, espagnole Spaans 3.7
Espagnol, un een Spanjaard 1.2
Espagnole, une een Spaanse 1.2
espérer (1 répéter) hopen 9.10
essayer (1 employer) passen (kleding) 9.3
trachten, proberen 9.3
essayer de (comprendre) trachten / proberen te (begrijpen) 9.3
essence, l' (f) de benzine 12.3
essuie-mains, un een handdoek 13.5
essuyer (1 employer) afdrogen 13.9
s'essuyer (1 employer) zich afdrogen 12.2
est, l' m [E] het oosten 12.6
à l'est de (Limoges) ten oosten van (Limoges) 12.6
estomac, un een maag 13.5
et: (Luc) et (Jo) (Luc) en (Jo) 1.3
et avec ça? nog iets anders? 8.5
étage, un een verdieping 6.3
29-11-2008 om 15:27
geschreven door therater
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
F
face: en face de (la gare) tegenover (het station) 9.4
facile, facile gemakkelijk, makkelijk 1.9
facile à (faire) makkelijk om te (doen) 7.12
facilement: (faire) facilement gemakkelijk (doen) 11.11
facteur, un een postbode 5.11
faible, faible zwak 7.9
faim: avoir faim honger hebben 3 . 13
faire (4 faire) maken, doen 5.2
3 fois 3 font 9 3 maal 3 is 9 5.2
ça fait combien? hoeveel is het samen? 5.2
ça fait (28 ) het is (28 ) 5.2
je fais du (42) ik heb een (42) 6.10
famille, une een gezin, familie 4.12
fantastique, fantastique fantastisch 7.8
farine, la de bloem (om te bakken) 7.4
fatigué, fatiguée moe, vermoeid 3.13
faut
il faut (travailler) (4 falloir) men moet (werken) 3.6
il me faut (un stylo) ik heb (een pen) nodig 8.3
il te faut (une gomme) je hebt (een gum) nodig 8.3
faute, une een fout 5.2
fauteuil, un een fauteuil, zetel 11.10
faux, fausse verkeerd, vals 14.9
félicitation, une een felicitatie 4.12
félicitations (f) proficiat, m'n gelukwensen 4.12
féliciter gelukwensen, feliciteren 4.12
femme, une een vrouw 2.5
een echtgenote 2.5
fenêtre, une een raam 2.5
fermer sluiten 3.11
fête, une een feest 4.12
feu, un, des feux een vuur 7.3
een verkeerslicht 14.10
au feu! brand! 13.9
être en feu in brand staan 13.9
au feu rouge aan het rode licht 14.10
brûler le feu rouge door het rode licht rijden 14.10
feuille, une een blad (papier) 2.10
feutre, un een viltstift 9.3
février (m) februari 8.10
fiche, une een stekker 7.10
fier, fière (de) trots (op) 11.5
fièrement:
(annoncer) fièrement fier (aankondigen) 11.11
fièvre, la de koorts 3.13
avoir de la fièvre koorts hebben 3.13
fil, un een draad 7.10
fille, une een meisje 2.5
een dochter 2.5
film, un een film 5.10
fils, un een zoon 2.5
fin, la het einde 8.9
à la fin de (la leçon) op het einde van (de les) 9.11
final, finale eind- 14.12
(m pl finaux / finals)
finalement uiteindelijk 14.12
finir (2 finir) beëindigen 12.4
finir de (manger) ophouden met (eten), klaar zijn met (eten) 12.4
firme, une een firma, bedrijf 3.12
Flandre (française), la Frans-Vlaanderen 11.12
fleur, une een bloem (plant) 9.5
fois, une een keer, maal 5.6
3 fois 3 font 9 3 maal 3 is 9 5.2
3 fois par (jour) 3 keer per (dag) 5.6
foncé, foncée donker (kleur) 14.3
fond, un een bodem 13.4
au fond op de bodem 13.4
au fond de (la classe) achteraan in (de klas) 13.4
fondre (3 entendre) smelten 12.10
foot(ball), le het voetbal (sport) 10.2
forêt, une een woud, bos 9.5
formation, une een vorming, opleiding 10.12
la formation (sociale) de sociale vorming 10.12
formidable, formidable geweldig, formidabel 1.9
formulaire, un een formulier 14.8
fort, forte sterk 7.9
être fort en (biologie) knap zijn in (biologie) 10.12
fou, folle gek 13.2
four, un een oven 12.8
fourchette, une een vork (eetgerei) 12.9
fracture, une een breuk 13.6
frais, des (m) kosten, uitgaven 11.6
frais, fraîche fris 12.6
vers 5.5
franc, un [F] een frank 5.2
français, le het Frans 1.6
français, française Frans 2.7
Français, un een Fransman 1.2
Française, une een Franse 1.2
France, la Frankrijk 1.12
Francfort Frankfurt &nb
29-11-2008 om 15:28
geschreven door therater
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
compacte woordenlijst Frans g
G
gagner (une course) (een wedstrijd) winnen 14.5
gai, gaie vrolijk, leuk 13.2
Gand Gent 1.12
garage, un een garage 6.3
garagiste, un een garagehouder 11.3
garçon, un een jongen 2.5
een kelner, ober 11.6
garder bijhouden, bewaren 11.5
aanhouden (kleding) 11.5
gare, une een station (trein) 2.13
entrer en gare het station binnenrijden 10.10
gâteau, un, des gâteaux een taart 12.10
gauche, la de linkerzijde, linkerkant 13.4
gauche, gauche links, linker- 9.9
à gauche links, naar links, linksaf 2.13
à gauche de (ta chaise) links van (je stoel) 13.4
gêner hinderen, storen 14.5
ne vous gênez pas! u doet maar! (ironisch) 14.5
génial, géniale (m pl géniaux) geniaal 7.8
genou, un, des genoux een knie 13.5
genre, un een soort, aard 14.9
genre, le het geslacht, genus 14.9
gens, des (m) mensen, volk 6.4
gentil, gentille lief, vriendelijk 2.6
gentiment:
(répondre) gentiment vriendelijk, lief (antwoorden) 11.11
géographie, la ("la géo") de aardrijkskunde 10.12
girafe, une een giraffe 13.3
glace, la het ijs 12.10
glace, une een ijsje 12.1
een spiegel 14.3
gomme, une een gom, gum 2.10
gorge, une een keel 3.13
gourmand, gourmande gulzig 13.11
grammaire, la de spraakkunst, grammatica 14.9
gramme (de fromage), un [g] een gram (kaas) 5.4
grand, grande groot 2.6
Grande-Bretagne, la Groot-Brittannië 1.12
grandir (2 finir) groeien 12.11
grand-mère, une een grootmoeder 4.3
grand-père, un een grootvader 4.3
grands-parents, des (m) grootouders 4.12
grave, grave ernstig, erg 3.13
gravement (malade) erg (ziek) 11.11
Grèce, la Griekenland 11.12
grenier, un een zolder 11.10
Grenoble Grenoble 1.12
griller roosteren 12.10
grippe, une een griep 3.13
avoir la grippe griep hebben 3.13
gris, grise grijs 9.9
gros, grosse groot, dik, zwaar 9.9
groupe, un een groep 6.4
travailler en groupe in groep werken 10.12
guérir (2 finir) genezen 12.4
guichet, un een loket 10.6
guide, un een gids 11.9
guitare, une een gitaar 10.2
gymnastique, la ("la gym") het turnen 10.2
29-11-2008 om 15:30
geschreven door therater
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
compacte woordenlijst Frans h
H
habiller: s'habiller zich aankleden 12.2
habitant, un, une habitante (l') een inwoner 13.9
habiter (j'habite) wonen, bewonen 1.5
habitude, une (l') een gewoonte 7.8
avoir l'habitude de (rentrer tôt) de gewoonte hebben om 7.8
(vroeg naar huis te keren)
hall, un (le) een hal 6.3
hamburger, un (le) een hamburger 7.4
hamster, un (le) een hamster 9.5
haut [o] , haute hoog 12.6
en haut boven, bovenaan 13.4
haut-parleur, un (le) een luidspreker 10.10
heure, une (l') [h] een uur 3.10
à quelle heure? hoe laat? 3.10
à (2) heures om (2) uur 3.10
il est quelle heure? hoe laat is het? 3.10
vous avez l'heure? weet u hoe laat het is? 5.12
il est (11) heures het is (11) uur 3.10
(être) à l'heure op tijd (zijn) 13.9
tout à l'heure straks 8.9
heureusement gelukkig 11.11
heureux, heureuse gelukkig 11.5
hier gisteren 5.9
histoire, une (l') een verhaal, geschiedenis 9.10
histoire, l' (f) de geschiedenis 10.12
hiver, l' (m) de winter 9.5
en hiver in de winter 9.5
homme, un (l') een man, mens 2.5
hôpital, un (l'), des hôpitaux een ziekenhuis 3.4
horaire, un (l') een uurrooster, dienstregeling 10.9
horloge, une (l') een klok 8.9
hôtel, un (l') een hotel 2.13
hôtesse (de l'air), une (l') een stewardess 14.8
huile, l' (f) de olie 7.4
huit acht 2.3
huit jours zeven dagen, een week 10.5
humain, humaine menselijk 13.2
humide, humide vochtig 12.6
29-11-2008 om 15:31
geschreven door therater
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
compacte woordenlijst Frans i
I
ici hier 1.7
idée, une een idee 7.8
identité, une een identiteit 11.5
il (parle) hij (spreekt) 1.2
il y a
il y a (une table) er is / staat (een tafel) 4.6
il y a (des chaises) er zijn / staan (stoelen) 4.6
il y a (deux jours) (twee dagen) geleden 5.9
ils (chantent) zij, ze (m pl) (zingen) 1.2
important, importante belangrijk 2.7
imprimante, une een printer 3.6
imprimé, un een drukwerk 10.6
incendie, un een brand 12.5
incendie de forêt, un een bosbrand 12.5
inconnu, inconnue onbekend, ongekend 11.9
indiquer aanduiden 11.6
infection, une een ontsteking, infectie 13.6
infirmier, un een verpleger 1.7
infirmière, une een verpleegster 1.7
information, une een inlichting, informatie 9.10
informations, les (f) de nieuwsberichten, het nieuws 9.10
ingénieur, un een ingenieur 1.7
inquiet, inquiète ongerust 12.5
insecte, un een insect 9.5
installer installeren 3.6
s'installer zich installeren, plaatsnemen, gaan zitten 13.9
instant, un een ogenblik 4.10
instrument, un een instrument 10.2
intelligent, intelligente verstandig 13.2
intéressant, intéressante interessant, boeiend 3.5
intéresser interesseren 12.11
s'intéresser à zich interesseren voor 12.11
intérieur, l' (m) het binnenste deel, binnenkant, interieur 13.4
à l'intérieur binnen, naar binnen 13.4
à l'intérieur de (l'avion) binnen in (het vliegtuig) 13.4
intérieur, intérieure binnen- 11.10
interrupteur, un een schakelaar, lichtschakelaar 7.10
interview (d'un artiste), une een interview (met een kunstenaar) 5.10
invitation, une een uitnodiging 14.7
inviter (à une fête) uitnodigen (op een feest) 8.9
inviter à (venir) uitnodigen om te (komen) 9.11
Irlande, l' (f) Ierland 11.12
Italie, l' (f) Italië 1.12
italien, l' (m) het Italiaans 1.6
italien, italienne Italiaans 3.7
Italien, un een Italiaan 1.2
Italienne, une een Italiaanse 1.2
29-11-2008 om 15:31
geschreven door therater
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
compacte woordenlijst Frans j
J
jamais: ne...jamais nooit 5.6
jambe, une een been 9.9
jambon, le de ham 8.5
janvier (m) januari 8.10
Japon, le Japan 11.12
jardin, un een tuin 6.3
jaune, jaune geel 2.10
je (reste), j'(habite ici) ik (blijf), ik (woon hier) 1.2
jean(s), un een jeans , spijkerbroek 9.6
jeter (1 jeter) wegwerpen 11.8
jeu, un, des jeux een spel 10.5
jeudi (m) donderdag 5.6
jeune, un, une een jongere 14.12
jeune, jeune jong 2.6
joli, jolie mooi, aardig 2.7
joliment: (dessiner) joliment mooi (tekenen) 11.11
jouer spelen 2.7
jouer (au football) (voetbal) spelen, (voetballen) 10.2
jouer (du piano) (piano)spelen 10.2
jour, un een dag 5.6
journal, un, des journaux een krant, dagblad 2.10
journal de classe, un, een schoolagenda 2.10
des journaux de classe
journaliste, un een journalist 1.7
journaliste, une een journaliste 1.7
journée, une een dag 8.9
bonne journée prettige dag 14.7
juillet (m) juli 8.10
juin (m) juni 8.10
jupe, une een rok 6.6
jus, le (d'orange) het (sinaasappel)sap 7.5
jusqu'à (ce soir) tot (vanavond) 8.9
juste, juste juist, precies 13.2
rechtvaardig 13.2
29-11-2008 om 15:32
geschreven door therater
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
compacte woordenlijst Frans l
L
la
la (porte), l'(école), la (fille) de (deur, school), het (meisje) 2.11
la, l': (cette robe, tu) haar, het: (dit kleedje, vind je) 10.4
la (trouves jolie)? het (mooi)?
là daar 1.7
ce (pull)-là die (trui) daar 6.9
là-bas ginder, ginds, daar 9.4
laid, laide lelijk 14.3
laisser laten, achterlaten 8.5
lait, le de melk 5.4
lampe, une een lamp 14.3
lancer (1 commencer) werpen, gooien 14.3
lancer (un programme) opstarten, (een computerprogramma starten) 14.3
langue, une een taal 4.4
large, large breed 6.10
latin, le het Latijn 10.12
latte, une een meetlat 2.10
lavabo wassen 13.9
se laver zich wassen 12.2
lave-vaisselle, un een vaatwasmachine 14.3
le
le (garçon), l'(élève), de (jongen, leerling), 2.11
le (tableau) het (bord)
le, l': (ce mot, tu) hem, het: (dat woord, begrijp je) 10.4
le (comprends)? het?
Le Mans Le Mans 9.7
leçon, une een les 1.9
leçon de (français), une een les (Frans) 1.9
lecteur de (CD), un een (cd-)speler 3.6
lecteur de (disquettes), un een drive voor (diskettes) 3.6
léger, légère licht (niet ernstig) 12.5
licht (niet zwaar) 12.5
légume, un een groente 12.10
lendemain, le de volgende dag 14.12
lent, lente traag 3.5
lentement: (parler) lentement traag, langzaam (spreken) 4.4
les
les (garçons), les (filles) de (jongens, meisjes) 2.11
(ces feuilles? Je) les (cherche). hen, ze: (die bladen? Ik zoek) ze. 10.4
(ces livres? Je) les (cherche). hen, ze: (die boeken? Ik zoek) ze. 10.4
lettre, une een brief 2.7
een letter 14.9
leur
leur (livre) hun (boek) 3.9
(Luc et Marc? Je) leur (Luc en Marc? Ik geef) hen 10.11
(donne le livre.) (het boek).
(Ria et Léa? Je) leur (Ria en Lea? Ik geef) hen 10.11
(donne le livre.) (het boek).
leurs (livres) hun (boeken) 3.9
lever (1 acheter) opheffen, opsteken 9.9
se lever (1 acheter) opstaan 12.2
libre, libre vrij, niet bezet 4.7
vrij, onafhankelijk 4.7
librement: (entrer) librement vrij (binnengaan) 11.11
Liège Luik 1.12
lieu, un, des lieux een plaats 11.5
au lieu de (la voie 3) in plaats van (spoor 3) 10.10
avoir lieu plaatsvinden 11.5
lieu de naissance, un een geboorteplaats 11.5
ligne, une een lijn 10.9
Lille Rijsel 1.12
limonade, la de limonade 5.4
lion, un een leeuw 13.3
lire (4 lire) lezen 10.8
liste, une een lijst 8.5
lit, un een bed 11.10
litre (de lait), un [l] een liter (melk) 7.5
living, un een living, woonkamer 4.7
livre, un een boek 1.9
loger (1 manger) logeren 7.6
loin de (Nice) ver van (Nice) 2.7
(habiter) loin ver, veraf (wonen) 2.7
au loin in de verte 13.4
Loire, la de Loire 9.7
Londres Londen 1.12
long, longue lang 6.5
longtemps:
(dormir) longtemps lang (slapen), lange tijd 9.11
longuement:
(parler) longuement lang, langdurig (spreken) 11.11
lorsque toen, wanneer 14.8
lourd, lourde zwaar (gewicht) 12.5
Louvain Leuven 1.12
lui
(avec) lui (met) hem 6.12
(Luc? Je) lui (donne le livre.) (Luc? Ik geef) hem (het boek). 10.11
(Ria? Je) lui (donne le livre.) (Ria? Ik geef) haar (het boek). 10.11
lumière, la het licht 14.3
lundi (m) maandag 5.6
lunettes, des (f) een bril 6.6
Luxembourg, le Luxemburg 11.12
Luxembourg Luxemburg 1.12
Lyon Lyon 1.12
29-11-2008 om 15:33
geschreven door therater
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
compacte woordenlijst Frans m
M
ma (mère) mijn (moeder) 2.2
machine, une een machine 14.3
machine à laver, une een wasmachine 14.3
madame [Mme] mevrouw 1.2
(pl) mesdames dames, mevrouwen 13.9
mademoiselle [Mlle] juffrouw 4.10
pl mesdemoiselles juffrouwen 13.9
magasin, un een winkel 3.12
magnifique, magnifique prachtig 9.6
mai (m) mei 8.10
maigre, maigre mager 9.9
main, une een hand 9.9
(laver) à la main met de hand (wassen) 13.9
(tenir) à la main in de hand (houden) 14.2
(tenir) par la main bij de hand (vasthouden) 14.2
maintenant nu 1.6
mais maar 1.3
maison, une een huis 2.7
(aller) à la maison naar huis (gaan) 3.4
(être) à la maison thuis (zijn) 3.4
mal
(voir) mal slecht (zien) 11.9
avoir mal à (la tête) (hoofd)pijn hebben 3.13
faire mal pijn doen 13.6
mal de l'air, le de luchtziekte 14.8
malade, malade ziek 3.13
malade, un, une malade een zieke 3.13
maladie, une een ziekte 12.11
malgré (la pluie) ondanks (de regen) 13.11
malheureusement jammer genoeg 11.11
malheureux, malheureuse ongelukkig 11.5
Malines Mechelen 1.12
maman, une een mama 6.5
Manche, la het Kanaal 11.12
manger (1 manger) eten 7.6
manquer ontbreken 14.8
manquer (le train) (de trein) missen 14.8
il me manque (un sac) ik mis (een tas) 14.8
tu me manques ik mis je 14.8
manteau, un, des manteaux een jas, mantel 9.6
marchand, un een handelaar 11.3
marchande, une een handelaarster 11.3
marché, un een markt 3.12
marcher functioneren, werken 3.6
ça marche het werkt 3.6
marcher (à pied) stappen 7.12
mardi (m) dinsdag 5.6
mari , un een echtgenoot, man 2.5
mariage, un een huwelijk 11.5
marié, mariée (à / avec) gehuwd (met) 11.5
marquer aanduiden, markeren 8.5
marqueur, un een markeerstift 9.3
mars (m) maart 8.10
Marseille Marseille 1.12
matelas, un een matras 11.10
mathématiques, les (f) de wiskunde 10.12
("les maths")
matin, un een ochtend 5.6
ce matin vanmorgen 5.6
le matin 's morgens 5.6
mauvais, mauvaise slecht 2.10
(la viande) sent mauvais (het vlees) ruikt slecht / vies 5.13
ça sent mauvais dat ruikt slecht / vies 5.13
il fait mauvais het is slecht weer 5.2
me
me, m':
(tu) m' (apportes cela)? mij, me: (breng je) me (dat)? 4.4
me, m':
(vous) me (comprenez)? (begrijpt u) mij? 4.4
mécanicien, un een mecanicien 12.3
méchant, méchante kwaadaardig, stout 2.6
médecin, un een dokter, een geneesheer 12.5
médical, médicale medisch 13.6
(m pl médicaux)
médicament, un een geneesmiddel 13.6
Méditerranée, la de Middellandse Zee 11.12
meilleur, meilleure beter 13.2
mélanger (1 manger) mengen 12.10
même
le même garçon, dezelfde jongen 7.9
la même femme, dezelfde vrouw
la même fille hetzelfde meisje
même (le dimanche) zelfs ('s zondags) 9.9
ménage, un een huishouden, echtpaar 7.10
faire le ménage het huishouden doen 7.10
mentir (2 sentir) liegen 14.9
mer, une een zee 9.5
à la mer naar zee, aan zee 9.5
en mer op zee 9.5
mer du Nord, la de Noordzee 11.12
merci dank je, dank u 1.6
merci de (rester ici) bedankt / dank u dat (u hier blijft) 2.7
mercredi (m) woensdag 5.6
mère, une een moeder 2.2
merveilleux, merveilleuse wondermooi, prachtig 10.9
mes (livres) mijn (boeken) 3.9
mesdames dames, mevrouwen 13.9
mesdemoiselles juffrouwen 13.9
messieurs heren, mijne heren 13.9
mesurer meten 6.10
mesurer (11) m sur (7) (11) m bij (7) meten 6.10
métal, un, des métaux een metaal 8.3
métal, le, les métaux het metaal 8.3
météo, la het weerbericht &
29-11-2008 om 15:34
geschreven door therater
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
compacte woordenlijst Frans n
N
nager (1 manger) zwemmen 10.2
naissance, la de geboorte 11.5
Namur Namen 1.12
Nantes Nantes 1.12
Naples Napels 1.12
natation, la het zwemmen 10.2
national, nationale, nationaal 11.9
m pl nationaux
nature, la de natuur 9.5
naturel, naturelle natuurlijk 14.12
naturellement natuurlijk, vanzelfsprekend 14.12
né, née geboren 11.5
nécessaire, nécessaire noodzakelijk, nodig 12.3
Néerlandais, un een Nederlander 1.2
néerlandais, le het Nederlands 1.6
néerlandais, néerlandaise Nederlands 3.7
Néerlandaise, une een Nederlandse 1.2
neige, la de sneeuw 10.5
neiger (1 manger) sneeuwen 7.9
nerveusement:
(parler) nerveusement zenuwachtig (spreken) 11.11
nerveux, nerveuse zenuwachtig 10.9
n'est-ce pas? nietwaar? 13.11
nettoyer (1 employer) schoonmaken 9.3
neuf negen 2.3
neuvième, neuvième negende 10.3
neveu, un, des neveux een neef (zoon van je broer of zus) 14.7
nez, un een neus 13.5
Nice Nice 1.12
nièce, une een nicht (dochter van je broer of zus) 14.7
Noël Kerstmis 4.12
à Noël met Kerstmis 13.9
joyeux Noël vrolijk kerstfeest 4.12
noir, noire zwart 2.6
nom, un een naam 2.2
nombre, un een getal 13.3
nombre (de gens) , un een aantal (mensen) 13.3
nombreux, nombreuse talrijk 10.9
non nee 1.3
nonante negentig 4.9
non-fumeur, un een niet-roker 12.11
nord, le [N] het noorden 12.6
au nord de (Marseille) ten noorden van (Marseille) 12.6
normal, normale normaal 12.3
(m pl normaux)
normalement:
(travailler) normalement normaal (werken) 12.3
Normandie, la Normandië 11.12
nos (livres) onze (boeken) 3.9
noter noteren, opschrijven 4.2
notre (village), notre (classe) ons (dorp), onze (klas) 2.5
nous
nous (chantons) wij, we (zingen) 1.2
(avec) nous (met) ons 6.12
(tu) nous (quittes déjà)? (verlaat je) ons (al)? 4.4
(Joris) nous (demande ceci). (Joris vraagt) ons (dit). 4.4
nouveau, nouvelle nieuw 5.5
(m pl nouveaux)
de nouveau opnieuw 14.12
nouvelle, une een bericht, nieuwtje 7.12
nouvelles, les (f) het nieuws 7.12
novembre (m) november 8.10
nuage, un een wolk 7.9
nuageux, nuageuse bewolkt 12.6
nuit, une een nacht 8.9
la nuit 's nachts 8.9
bonne nuit goedenacht, welterusten 8.9
numéro, un [n°] een nummer 4.10
numéro de téléphone, un een telefoonnummer 4.10
29-11-2008 om 15:35
geschreven door therater
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
compacte woordenlijst Frans o
O
objet, un een voorwerp 8.3
occupé, occupée bezet 4.7
occuper: s'occuper (de) zich bezighouden (met) 12.2
océan, un een oceaan 11.12
octobre (m) oktober 8.10
oeil, un, des yeux een oog 9.9
oeuf, un, des oeufs een ei 12.10
offre, une een aanbieding, voorstel 11.6
offrir (4 ouvrir) aanbieden, schenken 14.7
oh o, och, nou 3.4
oiseau, un, des oiseaux een vogel 9.5
omelette, une een omelet 12.10
on (travaille) men (werkt), we (werken) 4.7
oncle, un een oom 4.3
onze elf 3.10
onzième, onzième elfde 10.3
opération, une een operatie, heelkundige ingreep 13.6
opérer (médecin) (1 répéter) opereren 13.6
orage, un een onweer 12.6
orageux, orageuse onweerachtig 12.6
orange, une een sinaasappel 5.4
ordinaire, ordinaire gewoon 14.3
ordinateur, un een computer 2.7
ordonnance (du médecin), une een voorschrift (van de arts) 13.6
ordre, un een orde, volgorde 7.3
een bevel 7.3
oreille, une een oor 13.5
organiser organiseren 8.9
original, originale origineel 7.8
(m pl originaux)
oser durven 14.5
Ostende Oostende 1.12
ou: (Alain) ou (Moshé) (Alain) of (Moshé) 2.7
où? waar?, waarheen? 2.13
oublier vergeten 8.9
oublier de (téléphoner) vergeten te (telefoneren) 9.11
ouest, l' m [O] het westen 12.6
à l'ouest de (Nice) ten westen van (Nice) 12.6
oui ja 1.3
outil, un een werktuig 8.3
ouvrier, un een werkman, arbeider 2.2
ouvrière, une een arbeidster 2.2
ouvrir (4 ouvrir) openen, opendoen, opengaan 12.8
29-11-2008 om 15:35
geschreven door therater
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
P
page, une een bladzijde, pagina 2.10
à la page (5) op pagina (5), op bladzijde (5) 2.10
pain, un een brood 6.11
panne, une een defect 12.3
avoir une panne (auto)pech hebben 12.3
panne d'essence, une zonder benzine vallen 12.3
pansement, un een verband (rond een kwetsuur) 13.6
pantalon, un een (lange) broek 6.6
papa, un een papa 6.5
papier, le het papier 8.3
papier, un een papier, blaadje 8.3
papier (de) toilette, le het toiletpapier 8.5
Pâques (f) Pasen 4.12
à Pâques met Pasen 13.9
joyeuses Pâques vrolijk paasfeest 4.12
paquet, un een pak 6.11
par
par (jour) per (dag) 5.6
par (l'autoroute), par (Arlon) langs, via (de autoweg), door (Arlon) 3.13
parc, un een park 3.12
parce que (j'ai froid) omdat (ik het koud heb) 3.5
pardon excuseer me, pardon, sorry 2.13
parents, des (m) ouders 4.12
parfois soms 5.6
Paris Parijs 1.12
parler spreken, praten 1.5
parler (français) (Frans) spreken 1.6
parler le (français) (Frans) spreken 7.12
parler à (Yvette) praten / spreken met (Yvette) 1.5
parler avec (Marc) met (Marc) spreken / 7.12
een gesprek voeren met (Marc)
parler de (Paris) over (Parijs) spreken 7.12
part, une een deel, onderdeel 13.4
autre part elders, ergens anders 13.4
ne...nulle part nergens 13.4
quelque part ergens 13.4
partager (1 manger) verdelen 14.12
participant, un een deelnemer 14.5
participante, une een deelneemster 14.5
participer (à) deelnemen (aan) 14.5
partie, une een deel 9.4
en partie gedeeltelijk 14.12
partir (2 sentir) vertrekken 5.13
partout overal 9.4
pas
ne...pas niet, geen 1.4
ne...pas du tout helemaal niet 12.5
passage, un een doorgang, passage 14.10
un passage pour piétons een zebrapad 14.10
passager, un een passagier 10.9
passant, un, une passante een voorbijganger, voorbijgangster 13.9
passé, passée vorig, verleden 5.9
passeport, un een paspoort 14.8
passer langskomen, voorbijkomen 3.13
doorgaan 7.12
passer (l'après-midi) (de namiddag) doorbrengen 7.12
passer (un livre) (een boek) doorgeven 4.10
(je vous) passe (M. Durieux) (ik) verbind (u) door met (Mr. Durieux) 4.10
se passer verlopen, gebeuren 12.2
pâte, la het deeg 12.10
pâtes, des (f) deegwaren, pasta 12.10
patient, un een patiënt 13.6
patiente, une een patiënte 13.6
pâtisserie, la het gebak 12.10
pauvre, pauvre arm 7.8
payer (1 employer) betalen 9.3
pays, un een land 3.7
paysage, un een landschap 14.12
Pays-Bas, les (m) Nederland 1.12
pêche, une een perzik 12.10
peigne, un een kam 13.5
peigner: se peigner zich kammen 12.2
pendant (la leçon) tijdens (de les) 7.4
pendant que terwijl 13.9
penser (à Joris) denken (aan Joris) 5.5
perdre (3 entendre) verliezen 8.4
père, un een vader 2.2
permettre (à Luc) (4 mettre) toestaan (aan Luc), toelaten 11.2
permettre de (partir) toestaan te (vertrekken) 11.2
personne, une een persoon 6.4
ne...personne niemand 6.4
ne
plus personne niemand meer 12.5
peser (1 acheter) wegen 8.6
petit, petite klein 2.6
petit déjeuner, un een ontbijt 7.4
petite-fille, une een kleindochter 14.7
petit-fils, un een kleinzoon 14.7
petits-enfants, des (m) kleinkinderen 14.7
peu, un een beetje 1.6
peu: (je parle) peu (ik praat) weinig 2.7
peu de (touristes) weinig (toeristen) 2.7
à peu près (50 ans) ongeveer (50 jaar) 13.3
peur, la de angst, schrik 7.3
avoir peur de (ce chien) schrik hebben van / bang zijn voor (die hond) 7.3
peut-être misschien 3.4
pharmacie, une een apotheek 3.4
pharmacien, un &nbs
29-11-2008 om 15:37
geschreven door therater
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
Q
quai, un een perron 10.10
een kade 10.10
quand
quand (arrives-tu)? wanneer (kom je aan)? 5.6
quand (je travaille) wanneer (ik werk), als 5.6
quand même nochtans, toch 13.11
quarante veertig 4.9
quart d'heure, un een kwartier 5.12
(2 h) et quart kwart over (twee) 5.12
(8 h) moins le quart kwart voor (acht) 5.12
quatorze veertien 3.10
quatre vier 2.3
quatre-vingt-dix negentig 4.9
quatre-vingts tachtig 4.9
quatrième, quatrième vierde 10.3
que
que (prenez-vous)? wat (neemt u)? 8.3
(je pense) que (c'est vrai) (ik denk) dat (het waar is) 5.5
ne...que: (je n'ai) que (5 ) (ik heb) slechts / alleen maar (5 ) 7.8
(le garçon) que (tu vois là) die, dat: (de jongen) die (je daar ziet) 14.9
quel
quel? quelle? welk? 2.2
quel (jardin)! quelle (photo)! wat een (tuin / foto)! 6.5
quelque chose iets 6.4
quelques, quelques enkele, enige 7.9
quelqu'un iemand 6.4
qu'est-ce que wat 1.9
(vous demandez)? (vraagt u)?
qu'est-ce que c'est? wat is dit? 1.9
qu'est-ce qui (arrive)? wat (gebeurt er)? 11.5
question, une een vraag 4.4
poser une question een vraag stellen 4.4
qui
qui? wie? 1.6
qui voilà wie we daar hebben 6.11
(la fille) qui (entre) die, dat: (het meisje) dat (binnenkomt) 4.6
quinze vijftien 3.10
quinze jours veertien dagen, twee weken 10.5
quitter verlaten 4.2
ne quittez pas blijf aan de lijn 4.10
quoi?: (tu fais) quoi? wat (doe je)? 8.3
29-11-2008 om 15:39
geschreven door therater
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
compacte woordenlijst Frans r
R
raconter vertellen 4.2
radio, une een radio 3.6
radio(graphie), une een röntgenfoto 13.6
raisin, un een druif 12.10
raison, une een reden 13.11
avoir raison gelijk hebben 13.11
avoir raison de (parler) gelijk hebben om te (spreken) 13.11
ralentir (2 finir) vertragen 12.11
ramasser oprapen 14.3
ramener (1 acheter) terugbrengen (personen) 14.12
ranger (1 manger) opruimen, schikken 14.3
rapide, rapide snel, vlug 3.5
rapidement:
(rouler) rapidement snel (rijden) 11.11
rappeler (1 appeler) terugbellen 12.11
in herinnering brengen 12.11
se rappeler zich herinneren 12.2
rare, rare zeldzaam 10.9
rarement: (aller) rarement zelden (gaan) 11.11
raser: se raser zich scheren 12.2
rasoir, un een scheerapparaat, scheermes 13.5
rassurer geruststellen 14.8
rayon, un een afdeling (winkel) 8.5
een rek 8.5
réception, une een receptie 6.13
recette, une een recept (keuken) 12.10
recevoir (4 recevoir) krijgen, ontvangen 11.6
recommencer (1 commencer) herbeginnen 11.3
recommencer à (travailler) opnieuw beginnen te (werken) 11.3
reconnaître (4 connaître) erkennen, toegeven 13.9
herkennen 13.9
récréation, une ("la récré") een speeltijd 10.12
redescendre (3 entendre) weer naar beneden gaan 12.11
réfrigérateur, un een koelkast 14.3
regarder (la télé) kijken naar (de televisie) 5.10
région, une een streek 11.9
religion, la de godsdienst 10.12
remarquer bemerken, opmerken 1.9
remercier (de/pour) bedanken (voor) 12.11
remonter weer opstappen 11.3
weer naar boven gaan 11.3
remplacer (1 commencer) vervangen 14.12
remplir (2 finir) vullen, invullen 12.4
rencontre, une een ontmoeting, samenkomst, bijeenkomst 7.12
rencontrer ontmoeten 2.10
rendez-vous, un een afspraak 14.7
rendre (3 entendre) teruggeven, weergeven 8.4
rendre (malade) (ziek) maken 13.6
rendre visite à (quelqu'un) (iemand) bezoeken, 8.4
een bezoek brengen aan (iemand)
rentrée (des classes), la de eerste schooldag 10.5
rentrer teruggaan, terug naar huis gaan 6.7
renverser aanrijden 14.10
omverwerpen 14.10
renvoyer (4 envoyer) terugzenden 11.3
réparer herstellen 9.4
repartir (2 sentir) weer vertrekken, weer weggaan 11.3
repas, un een maaltijd 7.4
répéter (1 répéter) herhalen 9.10
répondre (à une question) antwoorden (op een vraag) 8.4
(3 entendre)
réponse, une een antwoord 3.11
reportage (sur un village), un een reportage (over een dorp) 5.10
repos, du rust 14.12
reposer: se reposer rusten, uitrusten 12.2
reprendre (4 prendre) hernemen, herbeginnen 8.8
opnieuw nemen 12.11
réserver reserveren, voorbehouden 10.9
réservoir (d'essence), un een tank, (benzine)tank 12.3
respirer ademen 13.6
ressembler (à) lijken (op) 13.9
restaurant, un een restaurant 2.13
reste, un een rest 13.9
rester blijven 1.5
résultat, un een resultaat 11.2
résumé, un een samenvatting 11.6
résumer samenvatten, resumeren 11.6
retard, un een vertraging 5.12
en retard te laat; met vertraging 5.12
retour, le de terugkeer, het weerkeren, het terugkeren 10.5
être de retour terug zijn 10.5
retourner terugkeren 6.3
retrouver terugvinden 11.3
réussir (2 finir) slagen, doen slagen 12.4
réussir à (trouver) erin slagen te (vinden) 12.4
réveil, un een wekker 13.9
réveiller wakker maken, wekken 13.9
se réveiller wakker worden 12.2
revenir (4 venir) terugkomen, terugkeren 9.11
rêver (de Dracula)  
29-11-2008 om 15:40
geschreven door therater
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
S
sa (mère) zijn (moeder), haar (moeder) 3.9
sac, un een tas, zak (draagtas) 6.11
saison, une een seizoen, jaargetijde 9.5
en quelle saison? in welk seizoen? 9.5
sale, sale vuil 7.8
salir (2 finir) vuil maken 12.11
salle, une een zaal 6.3
salle à manger, une een eetkamer 6.3
salle d'attente, une een wachtkamer 13.6
salle de bains, une een badkamer 4.7
salon, un een salon, zitkamer 6.3
saluer groeten 14.12
salut, un een groet 7.8
salut hallo, dag 7.8
samedi (m) zaterdag 5.6
Sancerre Sancerre 9.7
sang, le het bloed 13.6
sans (boutons) zonder (knopen) 6.6
santé, la de gezondheid 14.5
à (votre) santé! op (uw) gezondheid! 14.12
à la santé de (Pascal) op de gezondheid van (Pascal) 14.12
sauter springen 9.9
sauvage, sauvage wild 11.9
savoir (4 savoir) weten, kennen, kunnen 9.4
savon, le de zeep 13.5
seau, un, des seaux een emmer 9.3
sec, sèche droog 12.6
second, seconde tweede 9.6
seconde, une [s] een seconde 5.12
seconde classe, la de tweede klas 10.9
en seconde in tweede klas 10.9
secours, le de hulp, noodhulp 13.11
au secours! help! 13.11
seize zestien 3.10
séjour, un een verblijf 14.8
bon séjour! prettig verblijf! 14.8
sel, le het zout 7.4
semaine, une een week 5.6
sembler lijken, schijnen 12.6
il semble que (c'est vrai) het schijnt dat (het waar is) 12.6
sens, un een richting 14.10
sens unique, un een eenrichtingsweg 14.10
à sens unique met eenrichtingsverkeer 14.10
sentir (2 sentir) voelen (gevoelen en tastzin) 5.13
ruiken 5.13
ça sent (le poisson) dat ruikt naar (vis) 5.13
se sentir (malade) zich (ziek) voelen 12.2
sept zeven 2.3
septante zeventig 4.9
septembre (m) september 8.10
sérieux, sérieuse ernstig 12.5
serpent, un een slang 13.3
service, un een dienst 13.11
à votre service tot uw dienst 14.12
service de secours, un een hulpdienst 13.11
serviette, une een servet, (hand)doek 13.5
servir (2 sentir) dienen, opdienen, bedienen 8.3
servir (à) dienen (voor / tot) 8.3
servir à (écrire) dienen om te (schrijven) 8.3
ses (livres) zijn (boeken), haar (boeken) 3.9
seul, seule alleen 3.5
enig 3.5
seulement:
(j'ai) seulement (5 ) (ik heb) slechts / alleen maar (5 ) 5.5
si
(s'il, s'ils): si (j'ai le temps) indien, als (ik tijd heb) 6.4
(je suis) si (content) (ik ben) zo (tevreden) 11.9
tu ne viens pas? Si! jawel, toch wel 10.12
tu sais si c'est vrai? weet je of het waar is? 9.4
siège, un een zitplaats, stoel, (auto)zetel 10.10
signature, une een handtekening 11.6
signer ondertekenen 11.6
silence, le de stilte 11.9
simple, simple eenvoudig 10.9
simplement:
(faire) simplement eenvoudig (doen) 11.11
singe, un een aap 13.3
sinon (je ne reste pas) zoniet, anders (blijf ik niet) 13.11
sirop, un een siroop, stroop 13.6
site (sur Internet), un een site (op Internet) 3.11
six zes 2.3
sixième, sixième zesde 10.3
soeur, une een zus, zuster 2.2
soif: avoir soif dorst hebben 3.13
soigner verzorgen 9.9
soin, un een zorg 11.3
des soins (m) verzorging, zorgen 11.3
soir, un een avond 5.6
ce soir vanavond 5.6
le soir 's avonds 5.6
soirée, une een avond (duur) 14.12
soixante zestig 4.9
soixante-dix zeventig 4.9
soleil, le de zon 7.9
il y a du soleil er is zon, de zon schijnt 7.9
somme, une een som 13.3
29-11-2008 om 15:41
geschreven door therater
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
T
ta (soeur) jouw (zus), je (zus) 2.2
table, une een tafel 1.9
tableau, un, des tableaux een schilderij 11.9
een schoolbord, bord 2.5
taille, une een maat 6.10
vous faites quelle taille? welke maat hebt u? 6.10
taisez-vous zwijg 2.10
tant: (il mange) tant (hij eet) zoveel 13.3
tant de (jupes) zoveel (rokken) 13.3
tante, une een tante 4.3
tard: (arriver) tard laat (aankomen) 5.12
tartine, une een boterham 7.4
tas, un (d'exemples) een hoop, aantal (voorbeelden) 13.3
tasse (de thé), une een kopje, kop (thee) 8.5
taux de change, le de wisselkoers 10.6
taxi, un een taxi 10.10
en taxi met de taxi 10.10
te, t'
(je peux) te (donner ceci)? je, jou: (mag ik) je (dit geven)? 4.4
(je) t' (aime) (ik hou van) jou 4.4
technologie, la ("la techno") de technologie 10.12
télé, la de televisie 5.10
à la télé op de televisie 5.10
téléphone, un een telefoon 4.10
téléphoner (à Lucie) telefoneren (naar Lucie), (Lucie) opbellen 3.6
téléviseur, un een televisietoestel 5.10
télévision, la de televisie 5.10
à la télévision op de televisie 5.10
température, la de temperatuur 7.9
la température est de de temperatuur bedraagt 7.9
(25) degrés (25) graden
tempête, une een storm 12.6
temps, le de tijd 5.12
het weer 7.9
à temps op tijd 5.12
avoir le temps tijd hebben 5.12
il est temps de (partir) het is tijd om te (vertrekken) 14.4
quel temps fait-il? wat voor weer is het? 7.9
tendre (3 entendre) aanspannen, spannen 14.3
tendre la main de hand reiken 14.3
tenez pak aan, ziehier 14.2
tenir (4 tenir) vasthouden, houden 14.2
tenir à (sa maison) gehecht zijn aan (zijn huis), 14.2
houden van (zijn huis)
tenir à (venir) erop gesteld zijn te (komen), graag (komen) 14.2
tenir compte de (l'heure) rekening houden met (het uur) 14.2
tenir sa droite rechts houden 14.2
se tenir (debout) zich (recht) houden, staan, rechtstaan 14.2
tennis, le het tennis 10.2
tente, une een tent 11.9
terminer beëindigen 7.2
terrain (de camping), un een terrein, (kampeer)terrein 11.9
terre, la de aarde 9.5
de grond 9.5
par terre op de grond 9.5
terrible, terrible verschrikkelijk 9.6
terriblement:
(chanter) terriblement verschrikkelijk (zingen) 11.11
tes (livres) jouw (boeken), je (boeken) 3.9
test, un een test, toets 10.12
tête, une een hoofd 3.13
texte, un een tekst 1.9
TGV, un een TGV, HST 10.10
(train à grande vitesse) (hogesnelheidstrein)
en TGV met de TGV, HST 10.10
thé, le de thee 6.11
théâtre, le het theater, toneel 10.2
thermomètre, un een thermometer 14.3
tiens hé, tjonge, kijk eens 4.7
pak aan, ziehier 14.2
timbre (à 1 ), un een postzegel (van 1 ) 10.6
tirer trekken, wegtrekken, dichttrekken, opentrekken 9.9
toi: (avec) toi (met) jou 3.5
toilette: faire sa toilette zijn toilet maken, zich klaarmaken, zich wassen 13.5
toilettes, des (f) een toilet, wc (openbaar) 4.7
toit, un een dak 11.10
tomate, une een tomaat 5.4
tomber vallen 6.7
tomber en panne defect raken 12.3
tomber malade ziek worden 13.6
ton (frère) jouw (broer), je (broer) 2.2
tort, le het ongelijk 13.11
avoir tort de (parler) ongelijk hebben om te (spreken) 13.11
tôt: (arriver) tôt vroeg (aankomen) 5.12
il est tôt het is vroeg 5.12
touche, une een toets (klavier) 14.3
toucher raken, aanraken 12.3
toujours altijd, steeds 5.6
Toulouse &n
29-11-2008 om 15:46
geschreven door therater
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
compacte woordenlijst Frans v
V
vacances, les (f) de vakantie 7.8
être en vacances met vakantie zijn 7.8
vache, une een koe 13.3
vaisselle, la de vaat, het vaatwerk 12.9
faire la vaisselle de vaat doen, afwassen 12.9
Valence Valencia 1.12
valise, une een koffer, reiskoffer 10.9
vélo, un een fiets 3.5
à vélo met de fiets 3.5
vendeur, un een verkoper 4.3
vendeuse, une een verkoopster 4.3
vendre (3 entendre) verkopen 8.4
vendredi (m) vrijdag 5.6
venir (4 venir) komen 6.2
venir de (téléphoner) zojuist / net (getelefoneerd) hebben 6.2
Venise Venetië 1.12
vent, le de wind 7.9
il y a du vent er is wind, het waait 7.9
vente, une een verkoop 11.3
en vente te koop 11.3
ventre, un een buik 3.13
verbe, un een werkwoord 14.9
verre (de limonade), un een glas (limonade) 5.4
prendre un verre een glas drinken 8.8
vers
vers (10 heures) rond, omstreeks, tegen (10 uur) 8.9
vers (Paris) naar, in de richting van (Parijs) 6.13
vert, verte groen 2.10
veste, une een jasje, colbert 9.6
veston, un een jasje (van een pak) 9.6
vêtement, un een kledingstuk 6.10
veuillez (imp. vouloir) gelieve 7.11
viande, la het vlees 5.4
victime, une een slachtoffer 12.5
vide, vide leeg 11.10
vidéo, une een videotoestel 5.10
vidéo (une cassette vidéo), une een videocassette 5.10
vie, la het leven 11.5
vieux, vieille oud 2.6
village, un een dorp 2.7
ville, une een stad 2.7
(aller) en ville naar de stad (gaan) 3.4
(être) en ville in de stad (zijn) 3.4
vin, le de wijn 7.5
vingt twintig 3.10
violon, un een viool 10.2
virage, un een bocht 14.10
visage, un een gelaat, gezicht 13.5
visite, une een bezoek 7.12
visiter bezoeken 7.8
vitamine, une een vitamine 13.6
vite: (parler) vite snel, vlug (spreken) 4.4
vitesse, une een snelheid 12.11
vitre, une een raam, ruit 12.8
vivre (4 vivre) leven, wonen 13.8
vocabulaire, le de woordenschat 14.9
voici hier is, hier heb je, ziehier 1.7
alstublieft, alsjeblieft (bij het geven) 2.10
voie, une een spoor (trein) 10.10
voilà daar is, daar heb je, ziedaar 1.7
voir (4 voir) zien 6.4
voisin, un een buurman, buur 11.9
voisine, une een buurvrouw 11.9
voiture, une een auto 3.5
een rijtuig, treinrijtuig, voertuig 10.10
en voiture met de auto 3.5
vol, un (en avion) een vlucht (met het vliegtuig) 10.9
volant, un een stuur (auto) 12.3
(être) au volant aan het stuur (zijn) 12.3
voler vliegen 12.11
stelen 13.11
voleur, un een dief 13.11
volley(-ball), le het volleybal 10.2
vos (livres) uw (boeken), jullie (boeken) 3.9
votre (école) uw (school), jullie (school) 2.5
voudrais:
je voudrais (téléphoner) ik zou willen (telefoneren) 4.7
tu voudrais (m'aider)? zou je (me) willen (helpen)? 4.7
vouloir (4 vouloir) willen 4.5
vous
vous (travaillez) jullie (werken), u (werkt) 1.2
(avec) vous (met) jullie, u 6.12
(je peux) vous (parler)? jullie, u: (kan ik) u (spreken)? 4.4
(on) vous (cherche) (men zoekt) u / jullie 4.4
voyage, un een reis 7.12
partir en voyage op reis gaan 7.12
voyager (1 manger) reizen 7.6
voyageur, un een reiziger 9.11
vrai, vraie waar, echt 4.7
il est vrai que het is waar dat 14.4
vraiment:
(c'est) vraiment (unique) ('t is) echt (enig) 6.6
vue (de la ville), une een zicht, uitzicht (op de stad) 7.12
à première vue op het eerste gezicht
29-11-2008 om 15:48
geschreven door therater
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)