E-mail mij

Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.

Beoordeel dit blog
  Zeer goed
  Goed
  Voldoende
  Nog wat bijwerken
  Nog veel werk aan
 
Zoeken in blog

Inhoud blog
  • compacte woordenlijst Frans z
  • compacte woordenlijst Frans y
  • compacte woordenlijst Frans w
  • compacte woordenlijst Frans v
  • compacte woordenlijst Frans u
    Zoeken met Google


    Rondvraag / Poll
    Hoe heet mijn lievelingsgroep
    Deep Purple
    Guns 'N Roses
    Deus
    AC/DC
    The rolling stones
    The Foo Fighters
    REM
    The Red Hot Chillie Peppers
    Bekijk resultaat

    Rate games en films!
    N-series
    27-09-2005
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.I AM LEGEND
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Het maken van een blog en het onderhouden is eenvoudig.  Hier wordt uitgelegd hoe u dit dient te doen.

    Als eerste dient u een blog aan te maken- dit kan sinds 2023 niet meer.

    Op die pagina dient u enkele gegevens in te geven. Dit duurt nog geen minuut om dit in te geven. Druk vervolgens op "Volgende pagina".

    Nu is uw blog bijna aangemaakt. Ga nu naar uw e-mail en wacht totdat u van Bloggen.be een e-mailtje heeft ontvangen.  In dat e-mailtje dient u op het unieke internetadres te klikken.

    Nu is uw blog aangemaakt.  Maar wat nu???!

    Lees dit in het volgende bericht hieronder!

    27-09-2005 om 16:32 geschreven door therater  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (2 Stemmen)
    26-08-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Super M@R!0 G@l@xy
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    1
    Bij SUPER  M@R!0 G@L@XY gaat Mario z'n lief Peach redden van Bowser redden. Tijdens zijn tocht
    komt hij een sterrendame tegen die veel knapper is dan Peach. Nu vraag ik mij af; zou hij niet beter met
    die sterrendame trouwen dan zijn leven te riskeren voor die Peach?

    Mail je antwoord naar gevolgd door het nummer van de commentaar.
    ________________________________________________________________________________________________

    26-08-2008 om 00:00 geschreven door therater  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (3 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.THE M@TRIX P@TH OF NEO
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    2
    IN THE M@TRIX P@TH OF NEO IS ER BIJ DE FRANSMAN EEN LEVEL WAARBIJ JE NAAR
    EEN DEUR MOET ZOEKEN. TEMINSTE ALS JE DE DEUR AL KUNT ONDERSCHIJDEN VAN
    DE ONTELBARE ANDERE DEUREN. MIJN EINDELOZE ZOEKEN HEEFT NIKS
    OPGELEVERD. MAAR WAAROM ZIT ER EIGENLIJK ZO'N ABSURBT GEWELDLOOS LEVEL TUSSEN? WAT IS HET NUT ERVAN?

    MAIL JE MAINING DOOR ZONDER PRS. GEGEVENS TE MOETEN OPGEVEN GEVOLGD
    DOOR HET NUMMER V/D COMMENTAAR.
    ________________________________________________________________________________________________

    26-08-2008 om 00:00 geschreven door therater  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (2 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.OCE@N'S TWELVE
    Klik op de afbeelding om de link te volgen 3
    IN OCE@N'S TWELVE GAAN HET TEAM VAN DANNY OCE@N EEN GOUDEN EI PROBEREN
    STELEN. AL SLAGEN ZE DAAR OP HET 1ste ZICHT NIET IN? TOCH LATEN FLASHBACKS
    ONS OP HET EINDE ZIEN DAT ZE HET EI AL GESTOLEN HADDEN. DUS SNAP IK EIGENLIJK
    NIET WAAROM ZE ZICH DAN LIETEN OPPAKKEN EN DAARNA LIETEN BEVRIJDEN DOOR
    DE MOEDER VAN LINUS.

    MAIL JE EIGEN MENING DOOR GEVOLGD DOOR HET NUMMER VAN DE COMMENTAAR.
    __________________________________________________________________________

    26-08-2008 om 00:00 geschreven door therater  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (2 Stemmen)
    27-08-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.KETNETK!CK
    Klik op de afbeelding om de link te volgen 5
    In het spel KETNETK!ICK is er een enorme programatiefout gemaakt: kleren kopen.
    Onozelaar denken jullie nu vast, maar er is wel degelijk een fout.
    Als je een kledingstuk koopt vragen ze je ofdat je zeker bent. Daarop moet je nee
    antwoorden. Dan krijg je alsnog het kledingstuk dat je daarna terug kan verkopen.
    Op deze manier valt veel te verdienen maar spijtig genoeg lukt het niet bij alle kleding.
    En het is ook niet zeker of het op alle versies werkt, want als de fout ontdekt wordt
    kan het misschien wel gerepareerd worden.

    mail je mening door gevolgd door het nr. v/d commentaar.
    _____________________________________________________________________

    27-08-2008 om 15:14 geschreven door therater  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    29-11-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

    à

    à (cet après-midi)                        tot (vanmiddag)                        8.9

    à (deux)                        per (twee), met (z'n tweeën)                        2.3

    à qui (est ce livre)?                        van wie (is dit boek)?                        4.3

    (aller) à (Nice)                        naar (Nice gaan)                        3.3

    (rester) à (Paris)                        in (Parijs blijven)                        1.5

    (ce cartable est) à (moi)                        (die boekentas is) van (mij)                        4.3

    (donner) à (Joëlle                        aan (Joëlle geven)                        3.6

    (quelque chose) à (boire)                        (iets) om te (drinken)                        14.7

    (rouler) à (300 km à l'heure)                        tegen (300 km per uur rijden)                        5.2

    (une glace) à (l'ananas)                        (een ijsje) met (ananas)                        12.10

    de (2) à (5) heures                        van (2) uur tot (5) uur                        5.12

    abîmer                        beschadigen                        12.3

    accepter                        aanvaarden, aannemen                        11.6

    accepter de (venir)                        aanvaarden te (komen)                        11.6

    accident, un                        een ongeluk, ongeval                        12.5

    accident de voiture, un                        een auto-ongeluk                        12.5

    accompagner                        vergezellen, meegaan (met)                        9.4

    achat, un                        een aankoop                        8.5

    faire des achats                        inkopen doen, winkelen                        8.5

    acheter (1 acheter)                        kopen                        8.6

    addition, une                        een rekening (restaurant)                        11.6

    adresse, une                        een adres                        4.6

    adroit, adroite                        handig (persoon)                        13.2

    aéroport, un                        een luchthaven                        3.12

    affaire, une                        een zaak                        11.5

    faire de (bonnes) affaires                        (goede) zaken doen                        11.5

    africain, africaine                        Afrikaans                        7.12

    Africain, un                        een Afrikaan                        6.5

    Africaine, une                        een Afrikaanse                        6.5

    Afrique, l' (f)                        Afrika                        7.12

    âge, un                        een leeftijd                        3.10

    (tu as) quel âge?                        hoe oud (ben jij)?                        3.10

    agent (de police), un                        een agent, politieagent                        5.11

    agréable, agréable                        aangenaam, prettig                        3.5

    agréablement

      (parler) agréablement                        aangenaam (spreken)                        11.11

    ah                        ach zo, o, och                        1.3

    ah bon ach zo, wel                        allemachtig                        4.7

    aide, une                        een hulp                        11.3

    aider                        helpen                        3.6

    aider à (copier)                        helpen met (kopiëren)                        7.12

    aimer                        houden van                        2.7

    aimer (les livres)                        van (boeken) houden                        3.13

    aimer (lire)                        graag (lezen)                        2.7

    j'aimerais (jouer)                        ik zou graag (spelen)                        4.7

    tu aimerais (jouer)?                        zou je graag (spelen)?                        4.7

    ainsi (je peux travailler)                        zo, op die manier (kan ik werken)                        6.6

    air, l' (m)                        de lucht                        6.3

    avoir l'air (triste)                        er (droevig) uitzien                        13.11

    avoir l'air de (comprendre)                        lijken, schijnen te (begrijpen)                        13.11

    air conditionné, l' (m)                        de airconditioning                        6.3

    à air conditionné                         met airconditioning                        6.3

    ajouter                        optellen, toevoegen                        12.10

    alerte, une                        een alarm                        13.11

    alerte!                         alarm!                        13.11

    Allemagne, l' (f)                        Duitsland                        1.12

    allemand, l' (m)                        het Duits                        1.6

    allemand, allemande                        Duits                        3.7

    Allemand, un                        een Duitser                        1.2

    Allemande, une                        een Duitse                        1.2

    aller (4 aller)                        gaan                        3.3

    aller (travailler)                        gaan (werken)                        3.3

    aller chercher                         gaan halen                        6.10

    aller (et) retour, un                        een retourkaartje                        10.9

    aller (simple), un                        een enkel kaartje                        10.9

    allô?                        hallo? (telefoon)                        7.8

    allumer                        aansteken (licht, vuur)                        12.5

    allumette, une                        een lucifer                        12.5

    alors

    alors, (où vas-tu?)                        wel, welnu, (waar ga je heen?)                        3.4

    alors, (tu joues)?                        (speel je) nou eindelijk?                        3.4

    (cliquez) alors (ici)                        (klik) dan (hier)                        3.11

    Alpes, les (f)                        de Alpen                        11.12

    Alsace, l' (f)                        de Elzas                        11.12

    ambulance, une                        een ziekenwagen                        13.6

    amener (1 acheter)                        meebrengen (personen)                        14.5

    américain, américaine                        Amerikaans                        7.12

    Américain, un                        een Amerikaan                        6.5

    Américaine, une                        een Amerikaanse                        6.5

    Amérique, l' (f)                        Amerika                        7.12

    ami, un                        een vriend                        2.2

    amie, une                        een vriendin                        2.2

    amusant, amusante                        plezierig, leuk                        13.2

    amuser: s'amuser                        zich amuseren                        14.12

    s'amuser à (dessiner)                        zich amuseren met (tekenen), zich vermaken                        14.12

    an, un                        een jaar                        3.10

    avoir (14) ans                        (14) jaar zijn                        3.10

    ananas, un                        een ananas                        6.11

    anglais, l' (m)                        het Engels                        1.6

    anglais, anglaise                        Engels                        3.7

    Anglais, un                        een Engelsman                        1.2

    Anglaise, une                        een Engelse                        1.2

    Angleterre, l' (f)                        Engeland                        11.12

    animal, un, des animaux                        een dier                        9.5

    année, une                        een jaar (duur)                        8.9

    bonne année                        gelukkig nieuwjaar                        8.9

    anniversaire, un                        een verjaardag                        4.12

    bon anniversaire                        gelukkige verjaardag                        4.12

    annoncer (1 commencer)                        aankondigen                        7.6

    29-11-2008 om 15:22 geschreven door therater  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.compacte woordenlijst Frans b

    B

     

    bagages, des (m)                        bagage                        10.9

    bagages à main, des (m)                        handbagage                        14.8

    baguette, une                        een stokbrood                        7.4

    bain, un                        een bad                        11.10

    baisser                        dalen, verminderen, zakken                        12.6

    se baisser                        zich bukken                        13.9

    baladeur, un                        een walkman                        3.6

    balcon, un                        een balkon                        6.3

    ballet, le                        het ballet                        10.2

    ballon, un                        een bal, voetbal                        14.3

    banane, une                        een banaan                        5.4

    banc, un                        een bank (zitplaats)                        1.9

    banlieue, une                        een voorstad                        14.10

    banque, une                        een bank (instelling)                        2.13

    barbe, une                        een baard                        13.5

    Barcelone                        Barcelona                        1.12

    bas, un                        een kous                        14.3

    bas, basse                        laag                        12.6

    en bas                        onderaan                        13.4

    basket(-ball), le                        het basketbal                        10.2

    bateau, un, des bateaux                        een schip, boot                        5.11

    en bateau                        met de boot, met het schip                        5.11

    bavarder (de)                        babbelen (over)                        14.9

    beau, belle (m pl beaux)                        mooi                        5.5

    beaucoup: (je parle) beaucoup                        (ik praat) veel                        2.7

    beaucoup de (disquettes)                        veel (diskettes)                        2.7

    Belge, un                        een Belg                        1.2

    Belge, une                        een Belgische                        1.2

    belge, belge                        Belgisch                        3.7

    Belgique, la                        België                        1.12

    Berlin                        Berlijn                        1.12

    besoin:

      avoir besoin de (stylos)                        (pennen) nodig hebben                        2.10

    beurre, le                        de boter                        7.4

    bicyclette, une                        een fiets                        14.10

    à bicyclette                        met de fiets                        14.10

    bien

    (je veux) bien                        (ik wil) wel                        12.11

    (tu chantes) bien                        (je zingt) goed                        1.6

    bien (chaud)                        erg (warm), in hoge mate                        12.11

    bien sûr                        natuurlijk, vanzelfsprekend                        4.4

    bientôt                        binnenkort, weldra                        6.2

    bienvenu, le, la bienvenue                        persoon die welkom is                        10.5

    bienvenue, la                        het welkom                        10.5

    souhaiter la bienvenue                        welkom heten                        10.5

    bière, la                        het bier                        6.11

    billet, un (train)                        een kaartje, ticket (trein, metro)                        10.9

    billet (de banque), un                        een biljet, bankbiljet                        10.9

    biologie, la                        de biologie                        10.12

    bistrot, un                        een cafeetje                        11.9

    blanc, blanche                        wit                        2.6

    blessé, blessée                        gewond, gekwetst                        12.5

    blessé, un                        een gewonde (m)                        12.11

    blessée, une                        een gewonde (f)                        12.11

    blessure, une                        een wond                        12.11

    bleu, bleue                        blauw                        2.10

    blond, blonde                        blond                        9.9

    blouse, une                        een blouse                        14.3

    blouson, un                        een jekker, windjack                        9.6

    boire (4 boire)                        drinken                        7.5

    bois, le                        het hout                        8.3

    boisson, la                        de drank                        6.11

    boîte, une                        een doos, blik                        5.4

    boîte aux lettres, une                        een brievenbus                        10.6

    bon (de commande), un                        een (bestel)bon                        11.6

    bon, bonne                        goed, lekker                        2.10

    bon appétit                        smakelijk                        12.10

    bon courage                        sterkte                        7.3

    bon, bon!                        oké, oké                        14.7

    (les tomates) sentent bon                        (de tomaten) ruiken lekker                        5.13

    ça sent bon                        dat ruikt lekker                        5.13

    il fait bon                        het is goed weer                        5.2

    bonjour                        goeiedag                        1.6

    bonsoir                        goedenavond                        14.7

    bord, un                        een kant, boord, rand                        9.4

    à bord                        aan boord                        10.10

    au bord de (la route)                        aan de kant van (de weg)                        9.4

    Bordeaux                        Bordeaux                        1.12

    bouche, une                        een mond                        12.8

    boucher, un                        een slager                        9.11

    boucherie, une                        een slagerij                        3.4

    bouillir *                        koken                        12.10

    l'eau bout (4 bouillir)                        het water kookt                        12.10

    l'eau a bouilli (4 bouillir)                        het water heeft gekookt                        12.10

    boulanger, un                        een bakker                        9.11

    boulangerie, une                        een bakkerij                        3.4

    boulevard, un [bd]                        een boulevard                        4.6

    Bourges                        Bourges                        9.7

    Bourgogne, la                        Bourgondië                        11.12

    bout, un                        een uiteinde, einde                        13.4

    au bout                        op het einde                        13.4

    au bout de (la rue)                        op het einde van (de straat)                        8.5

    bout: l'eau bout (4 bouillir)                        het water kookt                        12.10

    bouteille, une                        een fles                        5.4

    bouton, un                        een knoop                        6.6

                            een knop, schakelknop                       

    29-11-2008 om 15:24 geschreven door therater  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

    C

     

    ça                        dat, dat daar                        4.4

    ça alors                        nee maar, verdorie                        3.4

    ça va (bien)                        het gaat (goed), alles goed                        3.13

    ça y est                        het is zover, (het is) klaar                        7.10

    cabine, une                        een cabine, paskamer                        9.6

    cabinet (d'un médecin), un                        een spreekkamer (van een dokter)                        13.6

    cacher                        verstoppen, verbergen                        14.12

    se cacher                        zich verstoppen, zich verbergen                        14.12

    caddie, un                        een winkelwagentje                        8.5

    cadeau, un, des cadeaux                        een geschenk                        11.2

    café, un                        een café                        11.9

    café, le                        de koffie                        6.11

    cahier, un                        een schrift                        1.9

    cahier de travail, un                        een werkschrift                        1.9

    caisse, une                        een kassa                        8.5

    calculatrice, une                        een rekenmachine                        3.6

    calme, calme                        kalm, rustig                        11.5

    calmement:

      (parler) calmement                         kalm, rustig (spreken)                        11.11

    caméra, une                        een camera                        5.10

    camion, un                        een vrachtwagen                        14.10

    en camion                        met de vrachtwagen                        14.10

    camionnette, une                        een bestelwagen                        14.10

    en camionnette                        met de bestelwagen                        14.10

    camping, un                        een camping, kampeerterrein                        11.9

    Canada, le                        Canada                        11.12

    canari, un                        een kanarie(vogel)                        2.2

    capitale, une                        een hoofdstad                        13.11

    car                        want                        11.5

    car, un                        een touringcar                        5.11

    en car                        met de touringcar                        5.11

    carnet, un                        een zakboekje, boekje, notitieboekje                        10.9

    carnet de billets, un                        een reeks kaartjes                        10.9

    carotte, une                        een wortel (groente)                        5.4

    carré, carrée                        vierkant                        6.10

    carrefour, un                        een kruispunt                        14.10

    cartable, un                        een boekentas                        2.10

    carte, une                        een kaart, wegenkaart                        6.13

                            een menukaart                        6.13

    carte de crédit, une                        een kredietkaart                        11.6

    carte d'identité, une                        een identiteitskaart                        11.5

    carte postale, une                        een prentbriefkaart                        10.6

    carton (de lait), un                        een brik, pak, karton, (kartonnen) doos (melk)                        5.4

    casser                        breken, stukmaken                        12.10

    casserole, une                        een stoofpan                        12.9

    cassette, une                        een cassette                        3.6

    catastrophe, une                        een ramp                        5.10

    cause: à cause de (la pluie)                        vanwege, door, omwille van (de regen)                        13.9

    causer                        veroorzaken                        12.3

    cave, une                        een kelder                        11.10

    CD, un                        een compactdisc (cd)                        3.6

    ce (vendeur)                        deze, die (verkoper)                        4.3

    ce que:                        wat                        6.3

      j'ai ce que tu cherches                        ik heb wat je zoekt                        6.3

    ce qui:                        wat                        12.9

      tu vois ce qui se passe?                        zie jij wat er gebeurt?                        12.9

    ceci                        dit, dit hier                        4.4

    cédérom, un                        een cd-rom                        3.6

    ceinture, une                        een gordel                        14.3

                            een riem, broekriem                        14.3

    cela                        dat (daar)                        4.4

    celle(-ci), celle(-là)                        deze (hier), dit (hier), die (daar), dat (daar)                        12.9

    celles(-ci), celles(-là)                        deze (hier), die (hier), die (daar)                        12.9

    celui(-ci), celui(-là)                        deze (hier), dit (hier), die (daar), dat (daar)                        12.9

    cent                        honderd                        4.9

    centième, centième                        honderdste                        10.3

    centime, un                        een centiem                        10.6

    centimètre, un [cm]                        een centimeter                        6.10

    centre, un                        een centrum                        3.12

    certain, certaine                        zeker                        11.5

    il est certain que                        het is zeker dat                        14.4

    certainement:

      (venir) certainement                        zeker (komen)                        11.11

    ces (chanteurs)                        deze, die (zangers)                        6.9

    cet (homme)                        deze, die (man) (m)                        6.9

    cette (vendeuse)                        deze, die (verkoopster)                        4.3

    ceux(-ci)                        deze (hier), die (hier)                        12.9

    ceux(-là)                        die (daar)                        12.9

    chacun, chacune                        elk, elkeen, eenieder                        13.11

    chaise, une                        een stoel                        2.5

    chaleur, la                        de warmte                        7.9

    chambre, une                        een kamer                        2.7

    chambre à coucher, une                        een slaapkamer                        4.7

    champ, un                        een veld, akker                        9.5

    Champagne, la                        de Champagne (streek)                        11.12

    chance, une                        een kans, geluk                        7.3

    bonne chance                        veel geluk                        14.7

    change, le                        het wisselen, de wissel                        10.5

    change, un                        een wisselkantoor                        10.5

    changer (1 manger)                        veranderen, verwisselen, wijzigen                        7.6

                            overstappen (trein)                        7.12

    changer (des euros)                        (euro's) wisselen                        7.12

    29-11-2008 om 15:25 geschreven door therater  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.compacte woordenlijst Frans d

    D

     

    d'abord                         eerst                        2.13

    d'accord                         akkoord, oké, goed                        4.4

    d'ailleurs                        trouwens                        14.5

    dame, une                        een mevrouw, dame                        2.5

    Danemark, le                         Denemarken                        11.12

    danger, un                        een gevaar                        6.13

    dangereusement:

      (jouer) dangereusement                         gevaarlijk (spelen)                        11.11

    dangereux, dangereuse                         gevaarlijk                        7.10

    dans

    dans (l'armoire)                         in (de kast)                        2.5

    dans (une heure)                         binnen (een uur)                        7.4

    danser                         dansen                        13.11

    date, une                        een datum                        8.10

    de

    de (Nicole), d'(Iris)                         van (Nicole), van (Iris)                        1.9

    de (Paris), d'(Utrecht)                         van, uit (Parijs), van, uit (Utrecht)                        1.3

    debout: (rester) debout                         rechtop (blijven), rechtopstaand                        13.6

    début, le                         het begin                        8.9

    au début de (la leçon)                         bij het begin van (de les)                        9.11

    décédé, décédée                         overleden                        11.5

    décembre (m)                         december                        8.10

    décès, le                        het overlijden                        11.5

    décider                         beslissen                        11.6

    décider de (partir)                         beslissen te (vertrekken)                        11.6

    déclarer                         verklaren                        14.5

                            aangeven                        14.8

    degré, un [°]                        een graad                        7.9

    il fait (5) degrés                         het is (5) graden                        7.9

    dehors                        buiten                        13.4

    déjà: (j'arrive) déjà                         (ik kom) reeds                        2.7

    déjeuner, un                        een middagmaal, lunch                        7.4

    déjeuner                         lunchen                        12.11

    demain                         morgen                        8.2

    demande, une                        een vraag, aanvraag                        11.3

    demander (à Edmond)                         vragen (aan Edmond)                        3.6

    demander de (venir)                         vragen om te (komen)                        7.12

    demi-, demi-                         half                        12.9

    (un litre) et demi,                        (een liter) en een half, anderhalve (liter)

    (une tasse) et demie                         (een kop) en een half, anderhalve (kop)                        14.9

    (7 h) et demie                         half(acht)                        5.12

    demi-heure, une                        een halfuur                        5.12

    demoiselle, une                        een juffrouw                        4.10

    démolir (2 finir)                         afbreken, slopen                        13.11

    dent, une                        een tand                        13.5

    dépanneuse, une                        een takelwagen                        12.3

    départ, un                        een vertrek (weggaan)                        5.11

    dépasser                         inhalen, voorbijsteken                        14.10

    dépêcher: se dépêcher                         zich haasten                        14.10

    se dépêcher de (finir)                         vlug (afmaken)                        14.10

    dépenser                         uitgeven (geld)                        13.11

    depuis

    depuis (hier)                         sinds (gisteren), sedert (gisteren)                        7.4

    depuis que (je ne fume plus)                         sinds (ik niet meer rook)                        13.9

    déranger (1 manger)                         storen, lastigvallen                        14.7

    dernier, dernière                         vorig, verleden                        8.9

                            laatste                        8.9

    dernièrement                         onlangs, laatst(leden)                        11.11

    derrière (le tram)                         achter (de tram)                        4.6

    des

    des (livres)                         --- (boeken)                        1.10

    des (de + les):

      (le chien) des (enfants)                         (de hond) van de (kinderen)                        4.11

    descendre (3 entendre)                         naar beneden komen / gaan                        8.4

    descendre du (bus)                         uitstappen, stappen uit (de bus)                        8.4

    désolé: (je suis) désolé/e                         het spijt (me) zeer; (ik vind het) jammer                        14.7

    dessert, un                        een dessert, nagerecht                        12.10

    dessin, un                        een tekening                        10.5

    dessiner                         tekenen                        10.2

    destination, une                        een bestemming                        5.11

    à destination de (Charleroi)                         met bestemming (Charleroi)                        5.11

    deux                         twee                        2.3

    deuxième, deuxième                         tweede                        2.13

    devant (le bus)                         voor (de bus)                        4.6

    devenir (4 venir)                         worden                        9.11

    devoir (4 devoir)                         moeten                        7.2

    d'habitude                         gewoonlijk                        7.8

    diarrhée, la                         diarree                        13.6

    dictée, une                        een dictee                        10.12

    dictionnaire, un                        een woordenboek                        3.6

    différent, différente (de)                         verschillend (van)                        12.3

    difficile, difficile                         moeilijk                        1.9

    difficile à (contrôler)                         moeilijk om te (controleren)                        7.12

    difficilement:

      (marcher) difficilement                         moeilijk (stappen)                        11.11

    dimanche (m)                         zondag                        5.6

    dîner, un                        een avondmaal                        7.4

    dîner                         dineren                        12.11

    dire (4 dire)                         zeggen                        9.8

    dire de (noter)                         zeggen dat men moet (noteren)                        9.8

    directeur, un                        een directeur                        4.3

    direction, une                        een directie, leiding                        14.5

                            een richting                        14.5

    en direction de (Paris)                         in de richting van (Parijs)                        14.5

    directrice, une                        een directrice                        4.3

    discuter (de)                         bespreken                        14.9

    disquette, une                        een diskette                        3.6

    dix                        tien                   &nb

    29-11-2008 om 15:26 geschreven door therater  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

    E

     

    eau, l' (f)                        het water                        5.4

    eau minérale (f)                        het mineraalwater                        6.11

    école, une                        een school                        2.5

    (aller) à l'école                         naar school (gaan)                        3.4

    (être) à l'école                         op school (zijn)                        3.4

    Ecosse, l' (f)                         Schotland                        11.12

    écouter                         luisteren                        2.7

    j'écoute (Gilberte)                         ik luister naar (Gilberte)                        2.7

    écran, un                        een scherm                        7.10

    écrire (4 écrire)                         schrijven                        10.8

    écrit: par écrit                         schriftelijk                        10.5

    éducation, une                        een opvoeding                        10.12

    éducation (plastique), l' (f)                        de (plastische) opvoeding                        10.12

    effacer (1 commencer)                         afvegen, uitwissen                        7.6

    effet: en effet                         inderdaad                        11.5

    église, une                        een kerk                        3.4

    eh bien                         wel, welnu                        8.5

    électricité, l' (f)                        de elektriciteit                        14.3

    électrique, électrique                         elektrisch                        7.10

    électronique, électronique                         elektronisch                        7.10

    élégant, élégante                         elegant                        9.6

    éléphant, un                        een olifant                        13.3

    élève, un                        een leerling                        2.5

    élève, une                        een leerlinge                        2.5

    elle, elles

    elle (parle)                         zij, ze (spreekt)                        1.2

    elles (habitent ici)                         zij, ze (f pl) (wonen hier)                        1.2

    (avec) elle                         (met) haar                        6.12

    (avec) elles                         (met) hen (f)                        6.12

    embarquement, un                        een inscheping                        14.8

    carte d'embarquement, une                        een instapkaart                        14.8

    employé, un                        een bediende (m)                        2.2

    employée, une                        een bediende (f)                        2.2

    employer (1 employer)                         gebruiken                        9.3

    emporter                         (iets) meenemen                        7.2

    en

    en (1815)                         in (1815)                        5.7

    en (août)                         in (augustus)                        8.10

    en (une heure)                         in, binnen (één uur)                        5.7

    en (français)                         in het (Frans)                        1.6

    (aller) en (France)                         naar (Frankrijk gaan)                        3.7

    (être) en (France)                         in (Frankrijk zijn)                        3.7

    en (papier)                         van (papier), (papieren)                        8.3

    (je n')en (sais rien)                         (ik weet) er (niets) van                        13.10

    enchanté                         aangenaam (bij kennismaking)                        14.7

    je suis enchanté/e (de)                         ik ben verheugd, blij                        14.7

    encore: (je travaille) encore                         (ik werk) nog                        2.7

    endroit, un                        een plek, plaats                        9.4

    enfant, un                        een kind (jongen)                        2.5

    enfant, une                        een kind (meisje)                        2.5

    enfin                         ten slotte, eindelijk                        3.4

    enlever (1 acheter)                         wegnemen                        13.9

    ensemble                         samen                        8.3

    ensoleillé, ensoleillée                         zonnig                        12.6

    ensuite                         vervolgens, dan, daarna                        3.4

    entendre (3 entendre)                         horen                        8.4

    entre (30 et 35 ans)                         tussen (30 en 35 jaar)                        7.4

    entrée, une                        een ingang                        9.11

    entrer                         binnengaan, naar binnen gaan                        3.11

    enveloppe, une                        een enveloppe, omslag                        10.6

    envie, une                        een verlangen, zin                        13.11

    avoir envie                         zin hebben                        13.11

    avoir envie de (se promener)                         zin hebben om te (wandelen)                        13.11

    environ (50 ans)                         ongeveer (50 jaar)                        9.4

    envoi, un                        een verzending, zending                        11.3

    envoyer (4 envoyer)                         zenden, versturen                        9.3

    épais, épaisse                         dik, lijvig, breed                        14.3

                            dicht, ondoorzichtig (mist, rook)                        14.3

    épaule, une                        een schouder                        13.5

    épingle, une                        een speld                        14.3

    éponge, une                        een spons                        9.3

    équipage, un                        een bemanning                        14.8

    escalier, un                        een trap (in huis)                        6.3

    espace, un                        een ruimte                        9.4

    Espagne, l' (f)                         Spanje                        1.12

    espagnol, l' (m)                        het Spaans                        1.6

    espagnol, espagnole                         Spaans                        3.7

    Espagnol, un                        een Spanjaard                        1.2

    Espagnole, une                        een Spaanse                        1.2

    espérer (1 répéter)                         hopen                        9.10

    essayer (1 employer)                         passen (kleding)                        9.3

                            trachten, proberen                        9.3

    essayer de (comprendre)                         trachten / proberen te (begrijpen)                        9.3

    essence, l' (f)                        de benzine                        12.3

    essuie-mains, un                        een handdoek                        13.5

    essuyer (1 employer)                         afdrogen                        13.9

    s'essuyer (1 employer)                         zich afdrogen                        12.2

    est, l' m [E]                         het oosten                        12.6

    à l'est de (Limoges)                         ten oosten van (Limoges)                        12.6

    estomac, un                        een maag                        13.5

    et: (Luc) et (Jo)                         (Luc) en (Jo)                        1.3

    et avec ça?                         nog iets anders?                        8.5

    étage, un                        een verdieping                        6.3

    29-11-2008 om 15:27 geschreven door therater  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

    F

     

    face: en face de (la gare)                         tegenover (het station)                        9.4

    facile, facile                         gemakkelijk, makkelijk                        1.9

    facile à (faire)                         makkelijk om te (doen)                        7.12

    facilement: (faire) facilement                         gemakkelijk (doen)                        11.11

    facteur, un                        een postbode                        5.11

    faible, faible                         zwak                        7.9

    faim: avoir faim                         honger hebben                        3.13

    faire (4 faire)                         maken, doen                        5.2

    3 fois 3 font 9                         3 maal 3 is 9                        5.2

    ça fait combien?                         hoeveel is het samen?                        5.2

    ça fait (28 €)                         het is (28 €)                        5.2

    je fais du (42)                         ik heb een (42)                        6.10

    famille, une                        een gezin, familie                        4.12

    fantastique, fantastique                         fantastisch                        7.8

    farine, la                         de bloem (om te bakken)                        7.4

    fatigué, fatiguée                         moe, vermoeid                        3.13

    faut

    il faut (travailler) (4 falloir)                         men moet (werken)                        3.6

    il me faut (un stylo)                         ik heb (een pen) nodig                        8.3

    il te faut (une gomme)                         je hebt (een gum) nodig                        8.3

    faute, une                        een fout                        5.2

    fauteuil, un                        een fauteuil, zetel                        11.10

    faux, fausse                         verkeerd, vals                        14.9

    félicitation, une                        een felicitatie                        4.12

    félicitations (f)                        proficiat, m'n gelukwensen                        4.12

    féliciter                         gelukwensen, feliciteren                        4.12

    femme, une                         een vrouw                        2.5

                            een echtgenote                        2.5

    fenêtre, une                        een raam                        2.5

    fermer                         sluiten                        3.11

    fête, une                        een feest                        4.12

    feu, un, des feux                        een vuur                        7.3

                            een verkeerslicht                        14.10

    au feu!                         brand!                        13.9

    être en feu                         in brand staan                        13.9

    au feu rouge                         aan het rode licht                        14.10

    brûler le feu rouge                         door het rode licht rijden                        14.10

    feuille, une                        een blad (papier)                        2.10

    feutre, un                        een viltstift                        9.3

    février (m)                        februari                        8.10

    fiche, une                        een stekker                        7.10

    fier, fière (de)                         trots (op)                        11.5

    fièrement:

      (annoncer) fièrement                         fier (aankondigen)                        11.11

    fièvre, la                         de koorts                        3.13

    avoir de la fièvre                         koorts hebben                        3.13

    fil, un                        een draad                        7.10

    fille, une                        een meisje                        2.5

                            een dochter                        2.5

    film, un                        een film                        5.10

    fils, un                        een zoon                        2.5

    fin, la                         het einde                        8.9

    à la fin de (la leçon)                         op het einde van (de les)                        9.11

    final, finale                        eind-                        14.12

      (m pl finaux / finals)

    finalement                         uiteindelijk                        14.12

    finir (2 finir)                         beëindigen                        12.4

    finir de (manger)                         ophouden met (eten), klaar zijn met (eten)                        12.4

    firme, une                        een firma, bedrijf                        3.12

    Flandre (française), la                         Frans-Vlaanderen                        11.12

    fleur, une                        een bloem (plant)                        9.5

    fois, une                        een keer, maal                        5.6

    3 fois 3 font 9                         3 maal 3 is 9                        5.2

    3 fois par (jour)                         3 keer per (dag)                        5.6

    foncé, foncée                         donker (kleur)                        14.3

    fond, un                        een bodem                        13.4

    au fond                         op de bodem                        13.4

    au fond de (la classe)                         achteraan in (de klas)                        13.4

    fondre (3 entendre)                         smelten                        12.10

    foot(ball), le                         het voetbal (sport)                        10.2

    forêt, une                        een woud, bos                        9.5

    formation, une                        een vorming, opleiding                        10.12

    la formation (sociale)                         de sociale vorming                        10.12

    formidable, formidable                         geweldig, formidabel                        1.9

    formulaire, un                        een formulier                        14.8

    fort, forte                         sterk                        7.9

    être fort en (biologie)                         knap zijn in (biologie)                        10.12

    fou, folle                         gek                        13.2

    four, un                        een oven                        12.8

    fourchette, une                        een vork (eetgerei)                        12.9

    fracture, une                        een breuk                        13.6

    frais, des (m)                         kosten, uitgaven                        11.6

    frais, fraîche                         fris                        12.6

                            vers                        5.5

    franc, un [F]                        een frank                        5.2

    français, le                         het Frans                        1.6

    français, française                         Frans                        2.7

    Français, un                        een Fransman                        1.2

    Française, une                        een Franse                        1.2

    France, la                         Frankrijk                        1.12

    Francfort                         Frankfurt                     &nb

    29-11-2008 om 15:28 geschreven door therater  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.compacte woordenlijst Frans g

    G

     

    gagner (une course)                         (een wedstrijd) winnen                        14.5

    gai, gaie                         vrolijk, leuk                        13.2

    Gand                         Gent                        1.12

    garage, un                        een garage                        6.3

    garagiste, un                        een garagehouder                        11.3

    garçon, un                        een jongen                        2.5

                            een kelner, ober                        11.6

    garder                         bijhouden, bewaren                        11.5

                            aanhouden (kleding)                        11.5

    gare, une                        een station (trein)                        2.13

    entrer en gare                         het station binnenrijden                        10.10

    gâteau, un, des gâteaux                        een taart                        12.10

    gauche, la                         de linkerzijde, linkerkant                        13.4

    gauche, gauche                         links, linker-                        9.9

    à gauche                         links, naar links, linksaf                        2.13

    à gauche de (ta chaise)                         links van (je stoel)                        13.4

    gêner                         hinderen, storen                        14.5

    ne vous gênez pas!                         u doet maar! (ironisch)                        14.5

    génial, géniale (m pl géniaux)                        geniaal                        7.8

    genou, un, des genoux                        een knie                        13.5

    genre, un                        een soort, aard                        14.9

    genre, le                         het geslacht, genus                        14.9

    gens, des (m)                         mensen, volk                        6.4

    gentil, gentille                         lief, vriendelijk                        2.6

    gentiment:

      (répondre) gentiment                         vriendelijk, lief (antwoorden)                        11.11

    géographie, la ("la géo")                         de aardrijkskunde                        10.12

    girafe, une                        een giraffe                        13.3

    glace, la                         het ijs                        12.10

    glace, une                        een ijsje                        12.1

                            een spiegel                        14.3

    gomme, une                        een gom, gum                        2.10

    gorge, une                        een keel                        3.13

    gourmand, gourmande                         gulzig                        13.11

    grammaire, la                         de spraakkunst, grammatica                        14.9

    gramme (de fromage), un [g]                        een gram (kaas)                        5.4

    grand, grande                         groot                        2.6

    Grande-Bretagne, la                         Groot-Brittannië                        1.12

    grandir (2 finir)                         groeien                        12.11

    grand-mère, une                        een grootmoeder                        4.3

    grand-père, un                        een grootvader                        4.3

    grands-parents, des (m)                         grootouders                        4.12

    grave, grave                         ernstig, erg                        3.13

    gravement (malade)                         erg (ziek)                        11.11

    Grèce, la                         Griekenland                        11.12

    grenier, un                        een zolder                        11.10

    Grenoble                         Grenoble                        1.12

    griller                         roosteren                        12.10

    grippe, une                        een griep                        3.13

    avoir la grippe                         griep hebben                        3.13

    gris, grise                         grijs                        9.9

    gros, grosse                         groot, dik, zwaar                        9.9

    groupe, un                        een groep                        6.4

    travailler en groupe                         in groep werken                        10.12

    guérir (2 finir)                         genezen                        12.4

    guichet, un                        een loket                        10.6

    guide, un                        een gids                        11.9

    guitare, une                        een gitaar                        10.2

    gymnastique, la ("la gym")                         het turnen                        10.2

    29-11-2008 om 15:30 geschreven door therater  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.compacte woordenlijst Frans h

    H

     

    habiller: s'habiller                         zich aankleden                        12.2

    habitant, un, une habitante (l')                        een inwoner                        13.9

    habiter (j'habite)                         wonen, bewonen                        1.5

    habitude, une (l')                        een gewoonte                        7.8

    avoir l'habitude de (rentrer tôt)                        de gewoonte hebben om                        7.8

                            (vroeg naar huis te keren) 

    hall, un (le)                        een hal                        6.3

    hamburger, un (le)                        een hamburger                        7.4

    hamster, un (le)                        een hamster                        9.5

    haut [o], haute                         hoog                        12.6

    en haut                         boven, bovenaan                        13.4

    haut-parleur, un (le)                        een luidspreker                        10.10

    heure, une (l') [h]                        een uur                        3.10

    à quelle heure?                         hoe laat?                        3.10

    à (2) heures                         om (2) uur                        3.10

    il est quelle heure?                         hoe laat is het?                        3.10

    vous avez l'heure?                         weet u hoe laat het is?                        5.12

    il est (11) heures                         het is (11) uur                        3.10

    (être) à l'heure                         op tijd (zijn)                        13.9

    tout à l'heure                         straks                        8.9

    heureusement                         gelukkig                        11.11

    heureux, heureuse                         gelukkig                        11.5

    hier                        gisteren                        5.9

    histoire, une (l')                        een verhaal, geschiedenis                        9.10

    histoire, l' (f)                        de geschiedenis                        10.12

    hiver, l' (m)                        de winter                        9.5

    en hiver                         in de winter                        9.5

    homme, un (l')                        een man, mens                        2.5

    hôpital, un (l'), des hôpitaux                        een ziekenhuis                        3.4

    horaire, un (l')                        een uurrooster, dienstregeling                        10.9

    horloge, une (l')                        een klok                        8.9

    hôtel, un (l')                        een hotel                        2.13

    hôtesse (de l'air), une (l')                        een stewardess                        14.8

    huile, l' (f)                        de olie                        7.4

    huit                        acht                        2.3

    huit jours                        zeven dagen, een week                        10.5

    humain, humaine                         menselijk                        13.2

    humide, humide             vochtig            12.6

    29-11-2008 om 15:31 geschreven door therater  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.compacte woordenlijst Frans i

    I

     

    ici                         hier                        1.7

    idée, une                        een idee                        7.8

    identité, une                        een identiteit                        11.5

    il (parle)                         hij (spreekt)                        1.2

    il y a

    il y a (une table)                         er is / staat (een tafel)                        4.6

    il y a (des chaises)                         er zijn / staan (stoelen)                        4.6

    il y a (deux jours)                         (twee dagen) geleden                        5.9

    ils (chantent)                         zij, ze (m pl) (zingen)                        1.2

    important, importante                         belangrijk                        2.7

    imprimante, une                        een printer                        3.6

    imprimé, un                        een drukwerk                        10.6

    incendie, un                        een brand                        12.5

    incendie de forêt, un                        een bosbrand                        12.5

    inconnu, inconnue                         onbekend, ongekend                        11.9

    indiquer                         aanduiden                        11.6

    infection, une                        een ontsteking, infectie                        13.6

    infirmier, un                        een verpleger                        1.7

    infirmière, une                        een verpleegster                        1.7

    information, une                        een inlichting, informatie                        9.10

    informations, les (f)                        de nieuwsberichten, het nieuws                        9.10

    ingénieur, un                        een ingenieur                        1.7

    inquiet, inquiète                         ongerust                        12.5

    insecte, un                        een insect                        9.5

    installer                         installeren                        3.6

    s'installer                         zich installeren, plaatsnemen, gaan zitten                        13.9

    instant, un                        een ogenblik                        4.10

    instrument, un                        een instrument                        10.2

    intelligent, intelligente                         verstandig                        13.2

    intéressant, intéressante                         interessant, boeiend                        3.5

    intéresser                         interesseren                        12.11

    s'intéresser à                         zich interesseren voor                        12.11

    intérieur, l' (m)                        het binnenste deel, binnenkant, interieur                        13.4

    à l'intérieur                         binnen, naar binnen                        13.4

    à l'intérieur de (l'avion)                         binnen in (het vliegtuig)                        13.4

    intérieur, intérieure                         binnen-                        11.10

    interrupteur, un                        een schakelaar, lichtschakelaar                        7.10

    interview (d'un artiste), une                        een interview (met een kunstenaar)                        5.10

    invitation, une                        een uitnodiging                        14.7

    inviter (à une fête)                         uitnodigen (op een feest)                        8.9

    inviter à (venir)                         uitnodigen om te (komen)                        9.11

    Irlande, l' (f)                        Ierland                        11.12

    Italie, l' (f)                        Italië                        1.12

    italien, l' (m)                        het Italiaans                        1.6

    italien, italienne                         Italiaans                        3.7

    Italien, un                        een Italiaan                        1.2

    Italienne, une                        een Italiaanse                        1.2

    29-11-2008 om 15:31 geschreven door therater  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.compacte woordenlijst Frans j

    J

     

    jamais: ne...jamais                         nooit                        5.6

    jambe, une                        een been                        9.9

    jambon, le                         de ham                        8.5

    janvier (m)                         januari                        8.10

    Japon, le                         Japan                        11.12

    jardin, un                        een tuin                        6.3

    jaune, jaune                         geel                        2.10

    je (reste), j'(habite ici)                         ik (blijf), ik (woon hier)                        1.2

    jean(s), un                        een jeans, spijkerbroek                        9.6

    jeter (1 jeter)                         wegwerpen                        11.8

    jeu, un, des jeux                        een spel                        10.5

    jeudi (m)                         donderdag                        5.6

    jeune, un, une                        een jongere                        14.12

    jeune, jeune                         jong                        2.6

    joli, jolie                         mooi, aardig                        2.7

    joliment: (dessiner) joliment                         mooi (tekenen)                        11.11

    jouer                         spelen                        2.7

    jouer (au football)                         (voetbal) spelen, (voetballen)                        10.2

    jouer (du piano)                         (piano)spelen                        10.2

    jour, un                        een dag                        5.6

    journal, un, des journaux                        een krant, dagblad                        2.10

    journal de classe, un,                        een schoolagenda                        2.10

      des journaux de classe

    journaliste, un                        een journalist                        1.7

    journaliste, une                        een journaliste                        1.7

    journée, une                        een dag                        8.9

    bonne journée                         prettige dag                        14.7

    juillet (m)                        juli                        8.10

    juin (m)                        juni                        8.10

    jupe, une                        een rok                        6.6

    jus, le (d'orange)                         het (sinaasappel)sap                        7.5

    jusqu'à (ce soir)                         tot (vanavond)                        8.9

    juste, juste                         juist, precies                        13.2

                rechtvaardig    13.2

    29-11-2008 om 15:32 geschreven door therater  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.compacte woordenlijst Frans k

    K

     

    kilo (de poires), un [kg]                        een kilo (peren)                        5.4

    (1) euro le kilo                         (1) euro het kilo                        5.5

    kilomètre, un [km]                        een kilometer                        5.2

    faire (60) km à l'heure [km/h]             (60) km per uur doen            5.2

    29-11-2008 om 15:32 geschreven door therater  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 1/5 - (1 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.compacte woordenlijst Frans l

    L

     

    la

    la (porte), l'(école), la (fille)                         de (deur, school), het (meisje)                        2.11

    la, l': (cette robe, tu)                        haar, het: (dit kleedje, vind je)                        10.4

      la (trouves jolie)?                        het (mooi)?

                            daar                        1.7

    ce (pull)-là                         die (trui) daar                        6.9

    là-bas                         ginder, ginds, daar                        9.4

    laid, laide                         lelijk                        14.3

    laisser                         laten, achterlaten                        8.5

    lait, le                        de melk                        5.4

    lampe, une                        een lamp                        14.3

    lancer (1 commencer)                         werpen, gooien                        14.3

    lancer (un programme)                         opstarten, (een computerprogramma starten)                        14.3

    langue, une                        een taal                        4.4

    large, large                         breed                        6.10

    latin, le                         het Latijn                        10.12

    latte, une                        een meetlat                        2.10

    lavabo                         wassen                        13.9

    se laver                         zich wassen                        12.2

    lave-vaisselle, un                        een vaatwasmachine                        14.3

    le

    le (garçon), l'(élève),                        de (jongen, leerling),                        2.11

      le (tableau)                         het (bord)

    le, l': (ce mot, tu)                        hem, het: (dat woord, begrijp je)                        10.4

      le (comprends)?                         het?

    Le Mans                         Le Mans                        9.7

    leçon, une                        een les                        1.9

    leçon de (français), une                        een les (Frans)                        1.9

    lecteur de (CD), un                        een (cd-)speler                        3.6

    lecteur de (disquettes), un                        een drive voor (diskettes)                        3.6

    léger, légère                         licht (niet ernstig)                        12.5

                            licht (niet zwaar)                        12.5

    légume, un                        een groente                        12.10

    lendemain, le                         de volgende dag                        14.12

    lent, lente                         traag                        3.5

    lentement: (parler) lentement                         traag, langzaam (spreken)                        4.4

    les

    les (garçons), les (filles)                         de (jongens, meisjes)                        2.11

    (ces feuilles? Je) les (cherche).                        hen, ze: (die bladen? Ik zoek) ze.                        10.4

    (ces livres? Je) les (cherche).                         hen, ze: (die boeken? Ik zoek) ze.                        10.4

    lettre, une                        een brief                        2.7

                            een letter                        14.9

    leur

    leur (livre)                         hun (boek)                        3.9

    (Luc et Marc? Je) leur                        (Luc en Marc? Ik geef) hen                        10.11

      (donne le livre.)                         (het boek).

    (Ria et Léa? Je) leur                        (Ria en Lea? Ik geef) hen                        10.11

      (donne le livre.)                         (het boek).

    leurs (livres)                         hun (boeken)                        3.9

    lever (1 acheter)                         opheffen, opsteken                        9.9

    se lever (1 acheter)                         opstaan                        12.2

    libre, libre                         vrij, niet bezet                        4.7

                            vrij, onafhankelijk                        4.7

    librement: (entrer) librement                         vrij (binnengaan)                        11.11

    Liège                         Luik                        1.12

    lieu, un, des lieux                        een plaats                        11.5

    au lieu de (la voie 3)                         in plaats van (spoor 3)                        10.10

    avoir lieu                         plaatsvinden                        11.5

    lieu de naissance, un                        een geboorteplaats                        11.5

    ligne, une                        een lijn                        10.9

    Lille                         Rijsel                        1.12

    limonade, la                         de limonade                        5.4

    lion, un                        een leeuw                        13.3

    lire (4 lire)                         lezen                        10.8

    liste, une                        een lijst                        8.5

    lit, un                        een bed                        11.10

    litre (de lait), un [l]                        een liter (melk)                        7.5

    living, un                        een living, woonkamer                        4.7

    livre, un                        een boek                        1.9

    loger (1 manger)                         logeren                        7.6

    loin de (Nice)                         ver van (Nice)                        2.7

    (habiter) loin                         ver, veraf (wonen)                        2.7

    au loin                         in de verte                        13.4

    Loire, la                         de Loire                        9.7

    Londres                         Londen                        1.12

    long, longue                         lang                        6.5

    longtemps:

      (dormir) longtemps                         lang (slapen), lange tijd                        9.11

    longuement:

      (parler) longuement                         lang, langdurig (spreken)                        11.11

    lorsque                         toen, wanneer                        14.8

    lourd, lourde                         zwaar (gewicht)                        12.5

    Louvain                         Leuven                        1.12

    lui

    (avec) lui                         (met) hem                        6.12

    (Luc? Je) lui (donne le livre.)                         (Luc? Ik geef) hem (het boek).                        10.11

    (Ria? Je) lui (donne le livre.)                         (Ria? Ik geef) haar (het boek).                        10.11

    lumière, la                         het licht                        14.3

    lundi (m)                        maandag                        5.6

    lunettes, des (f)                        een bril                        6.6

    Luxembourg, le                         Luxemburg                        11.12

    Luxembourg                         Luxemburg                        1.12

    Lyon    Lyon            1.12

    29-11-2008 om 15:33 geschreven door therater  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.compacte woordenlijst Frans m

    M

     

    ma (mère)                         mijn (moeder)                        2.2

    machine, une                        een machine                        14.3

    machine à laver, une                        een wasmachine                        14.3

    madame [Mme]                         mevrouw                        1.2

    (pl) mesdames                         dames, mevrouwen                        13.9

    mademoiselle [Mlle]                         juffrouw                        4.10

    pl mesdemoiselles                         juffrouwen                        13.9

    magasin, un                        een winkel                        3.12

    magnifique, magnifique                         prachtig                        9.6

    mai (m)                        mei                        8.10

    maigre, maigre                         mager                        9.9

    main, une                        een hand                        9.9

    (laver) à la main                         met de hand (wassen)                        13.9

    (tenir) à la main                         in de hand (houden)                        14.2

    (tenir) par la main                         bij de hand (vasthouden)                        14.2

    maintenant                         nu                        1.6

    mais                         maar                        1.3

    maison, une                        een huis                        2.7

    (aller) à la maison                         naar huis (gaan)                        3.4

    (être) à la maison                         thuis (zijn)                        3.4

    mal

    (voir) mal                         slecht (zien)                        11.9

    avoir mal à (la tête)                         (hoofd)pijn hebben                        3.13

    faire mal                         pijn doen                        13.6

    mal de l'air, le                         de luchtziekte                        14.8

    malade, malade                         ziek                        3.13

    malade, un, une malade                        een zieke                        3.13

    maladie, une                        een ziekte                        12.11

    malgré (la pluie)                         ondanks (de regen)                        13.11

    malheureusement                         jammer genoeg                        11.11

    malheureux, malheureuse                         ongelukkig                        11.5

    Malines                         Mechelen                        1.12

    maman, une                        een mama                        6.5

    Manche, la                         het Kanaal                        11.12

    manger (1 manger)                         eten                        7.6

    manquer                         ontbreken                        14.8

    manquer (le train)                         (de trein) missen                        14.8

    il me manque (un sac)                         ik mis (een tas)                        14.8

    tu me manques                         ik mis je                        14.8

    manteau, un, des manteaux                        een jas, mantel                        9.6

    marchand, un                        een handelaar                        11.3

    marchande, une                        een handelaarster                        11.3

    marché, un                        een markt                        3.12

    marcher                         functioneren, werken                        3.6

    ça marche                         het werkt                        3.6

    marcher (à pied)                         stappen                        7.12

    mardi (m)                         dinsdag                        5.6

    mari , un                        een echtgenoot, man                        2.5

    mariage, un                        een huwelijk                        11.5

    marié, mariée (à / avec)                         gehuwd (met)                        11.5

    marquer                         aanduiden, markeren                        8.5

    marqueur, un                        een markeerstift                        9.3

    mars (m)                         maart                        8.10

    Marseille                         Marseille                        1.12

    matelas, un                        een matras                        11.10

    mathématiques, les (f)                        de wiskunde                        10.12

      ("les maths")

    matin, un                        een ochtend                        5.6

    ce matin                         vanmorgen                        5.6

    le matin                         's morgens                        5.6

    mauvais, mauvaise                         slecht                        2.10

    (la viande) sent mauvais                         (het vlees) ruikt slecht / vies                        5.13

    ça sent mauvais                         dat ruikt slecht / vies                        5.13

    il fait mauvais                         het is slecht weer                        5.2

    me

    me, m':

      (tu) m' (apportes cela)?                         mij, me: (breng je) me (dat)?                        4.4

    me, m':

      (vous) me (comprenez)?                         (begrijpt u) mij?                        4.4

    mécanicien, un                        een mecanicien                        12.3

    méchant, méchante                         kwaadaardig, stout                        2.6

    médecin, un                        een dokter, een geneesheer                        12.5

    médical, médicale                        medisch                        13.6

      (m pl médicaux)

    médicament, un                        een geneesmiddel                        13.6

    Méditerranée, la                         de Middellandse Zee                        11.12

    meilleur, meilleure                         beter                        13.2

    mélanger (1 manger)                         mengen                        12.10

    même

    le même garçon,                        dezelfde jongen                        7.9

    la même femme,                        dezelfde vrouw

    la même fille                         hetzelfde meisje

    même (le dimanche)                         zelfs ('s zondags)                        9.9

    ménage, un                        een huishouden, echtpaar                        7.10

    faire le ménage                         het huishouden doen                        7.10

    mentir (2 sentir)                         liegen                        14.9

    mer, une                        een zee                        9.5

    à la mer                         naar zee, aan zee                        9.5

    en mer                         op zee                        9.5

    mer du Nord, la                         de Noordzee                        11.12

    merci                         dank je, dank u                        1.6

    merci de (rester ici)                         bedankt / dank u dat (u hier blijft)                        2.7

    mercredi (m)                        woensdag                        5.6

    mère, une                        een moeder                        2.2

    merveilleux, merveilleuse                         wondermooi, prachtig                        10.9

    mes (livres)                         mijn (boeken)                        3.9

    mesdames                         dames, mevrouwen                        13.9

    mesdemoiselles                         juffrouwen                        13.9

    messieurs                         heren, mijne heren                        13.9

    mesurer                         meten                        6.10

    mesurer (11) m sur (7)                         (11) m bij (7) meten                        6.10

    métal, un, des métaux                        een metaal                        8.3

    métal, le, les métaux                         het metaal                        8.3

    météo, la                         het weerbericht               &

    29-11-2008 om 15:34 geschreven door therater  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.compacte woordenlijst Frans n

    N

     

    nager (1 manger)                         zwemmen                        10.2

    naissance, la                         de geboorte                        11.5

    Namur                         Namen                        1.12

    Nantes                         Nantes                        1.12

    Naples                         Napels                        1.12

    natation, la                         het zwemmen                        10.2

    national, nationale,                        nationaal                        11.9

      m pl nationaux

    nature, la                         de natuur                        9.5

    naturel, naturelle                         natuurlijk                        14.12

    naturellement                         natuurlijk, vanzelfsprekend                        14.12

    né, née                         geboren                        11.5

    nécessaire, nécessaire                         noodzakelijk, nodig                        12.3

    Néerlandais, un                        een Nederlander                        1.2

    néerlandais, le                         het Nederlands                        1.6

    néerlandais, néerlandaise                         Nederlands                        3.7

    Néerlandaise, une                        een Nederlandse                        1.2

    neige, la                         de sneeuw                        10.5

    neiger (1 manger)                         sneeuwen                        7.9

    nerveusement:

      (parler) nerveusement                         zenuwachtig (spreken)                        11.11

    nerveux, nerveuse                         zenuwachtig                        10.9

    n'est-ce pas?                         nietwaar?                        13.11

    nettoyer (1 employer)                         schoonmaken                        9.3

    neuf                         negen                        2.3

    neuvième, neuvième                         negende                        10.3

    neveu, un, des neveux                        een neef (zoon van je broer of zus)                        14.7

    nez, un                        een neus                        13.5

    Nice                         Nice                        1.12

    nièce, une                        een nicht (dochter van je broer of zus)                        14.7

    Noël                         Kerstmis                        4.12

    à Noël                         met Kerstmis                        13.9

    joyeux Noël                         vrolijk kerstfeest                        4.12

    noir, noire                         zwart                        2.6

    nom, un                        een naam                        2.2

    nombre, un                        een getal                        13.3

    nombre (de gens) , un                        een aantal (mensen)                        13.3

    nombreux, nombreuse                         talrijk                        10.9

    non                         nee                        1.3

    nonante                         negentig                        4.9

    non-fumeur, un                        een niet-roker                        12.11

    nord, le [N]                         het noorden                        12.6

    au nord de (Marseille)                         ten noorden van (Marseille)                        12.6

    normal, normale                        normaal                        12.3

      (m pl normaux)

    normalement:

      (travailler) normalement                         normaal (werken)                        12.3

    Normandie, la                         Normandië                        11.12

    nos (livres)                         onze (boeken)                        3.9

    noter                         noteren, opschrijven                        4.2

    notre (village), notre (classe)                         ons (dorp), onze (klas)                        2.5

    nous

    nous (chantons)                         wij, we (zingen)                        1.2

    (avec) nous                         (met) ons                        6.12

    (tu) nous (quittes déjà)?                         (verlaat je) ons (al)?                        4.4

    (Joris) nous (demande ceci).                         (Joris vraagt) ons (dit).                        4.4

    nouveau, nouvelle                        nieuw                        5.5

      (m pl nouveaux)

    de nouveau                         opnieuw                        14.12

    nouvelle, une                        een bericht, nieuwtje                        7.12

    nouvelles, les (f)                        het nieuws                        7.12

    novembre (m)                         november                        8.10

    nuage, un                        een wolk                        7.9

    nuageux, nuageuse                         bewolkt                        12.6

    nuit, une                         een nacht                        8.9

    la nuit                         's nachts                        8.9

    bonne nuit                         goedenacht, welterusten                        8.9

    numéro, un [n°]                        een nummer                        4.10

    numéro de téléphone, un            een telefoonnummer         4.10

    29-11-2008 om 15:35 geschreven door therater  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.compacte woordenlijst Frans o

    O

     

    objet, un                        een voorwerp                        8.3

    occupé, occupée                         bezet                        4.7

    occuper: s'occuper (de)                         zich bezighouden (met)                        12.2

    océan, un                        een oceaan                        11.12

    octobre (m)                         oktober                        8.10

    oeil, un, des yeux                        een oog                        9.9

    oeuf, un, des oeufs                         een ei                        12.10

    offre, une                        een aanbieding, voorstel                        11.6

    offrir (4 ouvrir)                         aanbieden, schenken                        14.7

    oh                         o, och, nou                        3.4

    oiseau, un, des oiseaux                        een vogel                        9.5

    omelette, une                        een omelet                        12.10

    on (travaille)                         men (werkt), we (werken)                        4.7

    oncle, un                        een oom                        4.3

    onze                         elf                        3.10

    onzième, onzième                         elfde                        10.3

    opération, une                        een operatie, heelkundige ingreep                        13.6

    opérer (médecin) (1 répéter)                         opereren                        13.6

    orage, un                        een onweer                        12.6

    orageux, orageuse                         onweerachtig                        12.6

    orange, une                        een sinaasappel                        5.4

    ordinaire, ordinaire                         gewoon                        14.3

    ordinateur, un                        een computer                        2.7

    ordonnance (du médecin), une                        een voorschrift (van de arts)                        13.6

    ordre, un                        een orde, volgorde                        7.3

                            een bevel                        7.3

    oreille, une                        een oor                        13.5

    organiser                         organiseren                        8.9

    original, originale                        origineel                        7.8

      (m pl originaux)

    oser                        durven                        14.5

    Ostende                         Oostende                        1.12

    ou: (Alain) ou (Moshé)                         (Alain) of (Moshé)                        2.7

    où?                         waar?, waarheen?                        2.13

    oublier                         vergeten                        8.9

    oublier de (téléphoner)                         vergeten te (telefoneren)                        9.11

    ouest, l' m [O]                         het westen                        12.6

    à l'ouest de (Nice)                         ten westen van (Nice)                        12.6

    oui                         ja                        1.3

    outil, un                        een werktuig                        8.3

    ouvrier, un                        een werkman, arbeider                        2.2

    ouvrière, une                        een arbeidster                        2.2

    ouvrir (4 ouvrir)             openen, opendoen, opengaan            12.8

    29-11-2008 om 15:35 geschreven door therater  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

    P

     

    page, une                        een bladzijde, pagina                        2.10

    à la page (5)                         op pagina (5), op bladzijde (5)                        2.10

    pain, un                        een brood                        6.11

    panne, une                        een defect                        12.3

    avoir une panne                         (auto)pech hebben                        12.3

    panne d'essence, une                         zonder benzine vallen                        12.3

    pansement, un                        een verband (rond een kwetsuur)                        13.6

    pantalon, un                        een (lange) broek                        6.6

    papa, un                        een papa                        6.5

    papier, le                         het papier                        8.3

    papier, un                        een papier, blaadje                        8.3

    papier (de) toilette, le                         het toiletpapier                        8.5

    Pâques (f)                         Pasen                        4.12

    à Pâques                         met Pasen                        13.9

    joyeuses Pâques                         vrolijk paasfeest                        4.12

    paquet, un                        een pak                        6.11

    par

    par (jour)                         per (dag)                        5.6

    par (l'autoroute), par (Arlon)                         langs, via (de autoweg), door (Arlon)                        3.13

    parc, un                        een park                        3.12

    parce que (j'ai froid)                         omdat (ik het koud heb)                        3.5

    pardon                         excuseer me, pardon, sorry                        2.13

    parents, des (m)                         ouders                        4.12

    parfois                         soms                        5.6

    Paris                         Parijs                        1.12

    parler                         spreken, praten                        1.5

    parler (français)                         (Frans) spreken                        1.6

    parler le (français)                         (Frans) spreken                        7.12

    parler à (Yvette)                         praten / spreken met (Yvette)                        1.5

    parler avec (Marc)                         met (Marc) spreken /                        7.12

                            een gesprek voeren met (Marc)

    parler de (Paris)                         over (Parijs) spreken                        7.12

    part, une                        een deel, onderdeel                        13.4

    autre part                         elders, ergens anders                        13.4

    ne...nulle part                         nergens                        13.4

    quelque part                         ergens                        13.4

    partager (1 manger)                         verdelen                        14.12

    participant, un                        een deelnemer                        14.5

    participante, une                        een deelneemster                        14.5

    participer (à)                         deelnemen (aan)                        14.5

    partie, une                        een deel                        9.4

    en partie                         gedeeltelijk                        14.12

    partir (2 sentir)                         vertrekken                        5.13

    partout                         overal                        9.4

    pas

    ne...pas                         niet, geen                        1.4

    ne...pas du tout                         helemaal niet                        12.5

    passage, un                        een doorgang, passage                        14.10

    un passage pour piétons                        een zebrapad                        14.10

    passager, un                        een passagier                        10.9

    passant, un, une passante                        een voorbijganger, voorbijgangster                        13.9

    passé, passée                         vorig, verleden                        5.9

    passeport, un                        een paspoort                        14.8

    passer                         langskomen, voorbijkomen                        3.13

                            doorgaan                        7.12

    passer (l'après-midi)                         (de namiddag) doorbrengen                        7.12

    passer (un livre)                         (een boek) doorgeven                        4.10

    (je vous) passe (M. Durieux)                         (ik) verbind (u) door met (Mr. Durieux)                        4.10

    se passer                         verlopen, gebeuren                        12.2

    pâte, la                         het deeg                        12.10

    pâtes, des (f)                         deegwaren, pasta                        12.10

    patient, un                        een patiënt                        13.6

    patiente, une                        een patiënte                        13.6

    pâtisserie, la                         het gebak                        12.10

    pauvre, pauvre                         arm                        7.8

    payer (1 employer)                         betalen                        9.3

    pays, un                        een land                        3.7

    paysage, un                        een landschap                        14.12

    Pays-Bas, les (m)                         Nederland                        1.12

    pêche, une                        een perzik                        12.10

    peigne, un                        een kam                        13.5

    peigner: se peigner                         zich kammen                        12.2

    pendant (la leçon)                         tijdens (de les)                        7.4

    pendant que                         terwijl                        13.9

    penser (à Joris)                         denken (aan Joris)                        5.5

    perdre (3 entendre)                         verliezen                        8.4

    père, un                        een vader                        2.2

    permettre (à Luc) (4 mettre)                         toestaan (aan Luc), toelaten                        11.2

    permettre de (partir)                         toestaan te (vertrekken)                        11.2

    personne, une                        een persoon                        6.4

    ne...personne                         niemand                        6.4

    ne…plus personne                         niemand meer                        12.5

    peser (1 acheter)                         wegen                        8.6

    petit, petite                         klein                        2.6

    petit déjeuner, un                        een ontbijt                        7.4

    petite-fille, une                        een kleindochter                        14.7

    petit-fils, un                        een kleinzoon                        14.7

    petits-enfants, des (m)                         kleinkinderen                        14.7

    peu, un                        een beetje                        1.6

    peu: (je parle) peu                         (ik praat) weinig                        2.7

    peu de (touristes)                         weinig (toeristen)                        2.7

    à peu près (50 ans)                         ongeveer (50 jaar)                        13.3

    peur, la                         de angst, schrik                        7.3

    avoir peur de (ce chien)                         schrik hebben van / bang zijn voor (die hond)                        7.3

    peut-être                         misschien                        3.4

    pharmacie, une                        een apotheek                        3.4

    pharmacien, un   &nbs

    29-11-2008 om 15:37 geschreven door therater  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

    Q

     

    quai, un                         een perron                        10.10

                            een kade                        10.10

    quand

    quand (arrives-tu)?                         wanneer (kom je aan)?                        5.6

    quand (je travaille)                         wanneer (ik werk), als                        5.6

    quand même                         nochtans, toch                        13.11

    quarante                         veertig                        4.9

    quart d'heure, un                        een kwartier                        5.12

    (2 h) et quart                         kwart over (twee)                        5.12

    (8 h) moins le quart                         kwart voor (acht)                        5.12

    quatorze                         veertien                        3.10

    quatre                         vier                        2.3

    quatre-vingt-dix                         negentig                        4.9

    quatre-vingts                         tachtig                        4.9

    quatrième, quatrième                         vierde                        10.3

    que

    que (prenez-vous)?                         wat (neemt u)?                        8.3

    (je pense) que (c'est vrai)                         (ik denk) dat (het waar is)                        5.5

    ne...que: (je n'ai) que (5 €)                         (ik heb) slechts / alleen maar (5 €)                        7.8

    (le garçon) que (tu vois là)                         die, dat: (de jongen) die (je daar ziet)                        14.9

    quel

    quel? quelle?                         welk?                        2.2

    quel (jardin)! quelle (photo)!                         wat een (tuin / foto)!                        6.5

    quelque chose                         iets                        6.4

    quelques, quelques                         enkele, enige                        7.9

    quelqu'un                         iemand                        6.4

    qu'est-ce que                        wat                        1.9

      (vous demandez)?                         (vraagt u)?

    qu'est-ce que c'est?                         wat is dit?                        1.9

    qu'est-ce qui (arrive)?                         wat (gebeurt er)?                        11.5

    question, une                        een vraag                        4.4

    poser une question                         een vraag stellen                        4.4

    qui

    qui?                         wie?                        1.6

    qui voilà                         wie we daar hebben                        6.11

    (la fille) qui (entre)                         die, dat: (het meisje) dat (binnenkomt)                        4.6

    quinze                         vijftien                        3.10

    quinze jours                         veertien dagen, twee weken                        10.5

    quitter                         verlaten                        4.2

    ne quittez pas                         blijf aan de lijn                        4.10

    quoi?: (tu fais) quoi?   wat (doe je)?            8.3

    29-11-2008 om 15:39 geschreven door therater  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.compacte woordenlijst Frans r

    R

     

    raconter                         vertellen                        4.2

    radio, une                        een radio                        3.6

    radio(graphie), une                        een röntgenfoto                        13.6

    raisin, un                        een druif                        12.10

    raison, une                        een reden                        13.11

    avoir raison                         gelijk hebben                        13.11

    avoir raison de (parler)                         gelijk hebben om te (spreken)                        13.11

    ralentir (2 finir)                         vertragen                        12.11

    ramasser                         oprapen                        14.3

    ramener (1 acheter)                         terugbrengen (personen)                        14.12

    ranger (1 manger)                         opruimen, schikken                        14.3

    rapide, rapide                         snel, vlug                        3.5

    rapidement:

      (rouler) rapidement                         snel (rijden)                        11.11

    rappeler (1 appeler)                         terugbellen                        12.11

                            in herinnering brengen                        12.11

    se rappeler                         zich herinneren                        12.2

    rare, rare                         zeldzaam                        10.9

    rarement: (aller) rarement                         zelden (gaan)                        11.11

    raser: se raser                         zich scheren                        12.2

    rasoir, un                        een scheerapparaat, scheermes                        13.5

    rassurer                         geruststellen                        14.8

    rayon, un                        een afdeling (winkel)                        8.5

                            een rek                        8.5

    réception, une                        een receptie                        6.13

    recette, une                        een recept (keuken)                        12.10

    recevoir (4 recevoir)                         krijgen, ontvangen                        11.6

    recommencer (1 commencer)                        herbeginnen                        11.3

    recommencer à (travailler)                         opnieuw beginnen te (werken)                        11.3

    reconnaître (4 connaître)                         erkennen, toegeven                        13.9

                            herkennen                        13.9

    récréation, une ("la récré")                        een speeltijd                        10.12

    redescendre (3 entendre)                         weer naar beneden gaan                        12.11

    réfrigérateur, un                        een koelkast                        14.3

    regarder (la télé)                         kijken naar (de televisie)                        5.10

    région, une                        een streek                        11.9

    religion, la                         de godsdienst                        10.12

    remarquer                         bemerken, opmerken                        1.9

    remercier (de/pour)                         bedanken (voor)                        12.11

    remonter                         weer opstappen                        11.3

                            weer naar boven gaan                        11.3

    remplacer (1 commencer)                         vervangen                        14.12

    remplir (2 finir)                         vullen, invullen                        12.4

    rencontre, une                        een ontmoeting, samenkomst, bijeenkomst                        7.12

    rencontrer                         ontmoeten                        2.10

    rendez-vous, un                        een afspraak                        14.7

    rendre (3 entendre)                         teruggeven, weergeven                        8.4

    rendre (malade)                         (ziek) maken                        13.6

    rendre visite à (quelqu'un)                         (iemand) bezoeken,                        8.4

                            een bezoek brengen aan (iemand)

    rentrée (des classes), la                         de eerste schooldag                        10.5

    rentrer                         teruggaan, terug naar huis gaan                        6.7

    renverser                         aanrijden                        14.10

                            omverwerpen                        14.10

    renvoyer (4 envoyer)                         terugzenden                        11.3

    réparer                         herstellen                        9.4

    repartir (2 sentir)                         weer vertrekken, weer weggaan                        11.3

    repas, un                        een maaltijd                        7.4

    répéter (1 répéter)                         herhalen                        9.10

    répondre (à une question)                        antwoorden (op een vraag)                        8.4

      (3 entendre)

    réponse, une                        een antwoord                        3.11

    reportage (sur un village), un                        een reportage (over een dorp)                        5.10

    repos, du                        rust                        14.12

    reposer: se reposer                         rusten, uitrusten                        12.2

    reprendre (4 prendre)                         hernemen, herbeginnen                        8.8

                            opnieuw nemen                        12.11

    réserver                         reserveren, voorbehouden                        10.9

    réservoir (d'essence), un                        een tank, (benzine)tank                        12.3

    respirer                         ademen                        13.6

    ressembler (à)                         lijken (op)                        13.9

    restaurant, un                        een restaurant                        2.13

    reste, un                        een rest                        13.9

    rester                         blijven                        1.5

    résultat, un                         een resultaat                        11.2

    résumé, un                        een samenvatting                        11.6

    résumer                         samenvatten, resumeren                        11.6

    retard, un                        een vertraging                        5.12

    en retard                         te laat; met vertraging                        5.12

    retour, le                         de terugkeer, het weerkeren, het terugkeren                        10.5

    être de retour                         terug zijn                        10.5

    retourner                         terugkeren                        6.3

    retrouver                         terugvinden                        11.3

    réussir (2 finir)                         slagen, doen slagen                        12.4

    réussir à (trouver)                         erin slagen te (vinden)                        12.4

    réveil, un                        een wekker                        13.9

    réveiller                         wakker maken, wekken                        13.9

    se réveiller                         wakker worden                        12.2

    revenir (4 venir)                         terugkomen, terugkeren                        9.11

    rêver (de Dracula)        

    29-11-2008 om 15:40 geschreven door therater  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

    S

     

    sa (mère)                         zijn (moeder), haar (moeder)                        3.9

    sac, un                        een tas, zak (draagtas)                        6.11

    saison, une                        een seizoen, jaargetijde                        9.5

    en quelle saison?                         in welk seizoen?                        9.5

    sale, sale                         vuil                        7.8

    salir (2 finir)                         vuil maken                        12.11

    salle, une                        een zaal                        6.3

    salle à manger, une                        een eetkamer                        6.3

    salle d'attente, une                        een wachtkamer                        13.6

    salle de bains, une                        een badkamer                        4.7

    salon, un                        een salon, zitkamer                        6.3

    saluer                         groeten                        14.12

    salut, un                        een groet                        7.8

    salut                         hallo, dag                        7.8

    samedi (m)                         zaterdag                        5.6

    Sancerre                         Sancerre                        9.7

    sang, le                         het bloed                        13.6

    sans (boutons)                         zonder (knopen)                        6.6

    santé, la                         de gezondheid                        14.5

    à (votre) santé!                         op (uw) gezondheid!                        14.12

    à la santé de (Pascal)                         op de gezondheid van (Pascal)                        14.12

    sauter                         springen                        9.9

    sauvage, sauvage                         wild                        11.9

    savoir (4 savoir)                         weten, kennen, kunnen                        9.4

    savon, le                         de zeep                        13.5

    seau, un, des seaux                        een emmer                        9.3

    sec, sèche                         droog                        12.6

    second, seconde                         tweede                        9.6

    seconde, une [s]                        een seconde                        5.12

    seconde classe, la                         de tweede klas                        10.9

    en seconde                         in tweede klas                        10.9

    secours, le                         de hulp, noodhulp                        13.11

    au secours!                         help!                        13.11

    seize                         zestien                        3.10

    séjour, un                        een verblijf                        14.8

    bon séjour!                         prettig verblijf!                        14.8

    sel, le                         het zout                        7.4

    semaine, une                        een week                        5.6

    sembler                         lijken, schijnen                        12.6

    il semble que (c'est vrai)                         het schijnt dat (het waar is)                        12.6

    sens, un                        een richting                        14.10

    sens unique, un                        een eenrichtingsweg                        14.10

    à sens unique                         met eenrichtingsverkeer                        14.10

    sentir (2 sentir)                         voelen (gevoelen en tastzin)                        5.13

                            ruiken                        5.13

    ça sent (le poisson)                         dat ruikt naar (vis)                        5.13

    se sentir (malade)                         zich (ziek) voelen                        12.2

    sept                        zeven                        2.3

    septante                        zeventig                        4.9

    septembre (m)                         september                        8.10

    sérieux, sérieuse                         ernstig                        12.5

    serpent, un                        een slang                        13.3

    service, un                        een dienst                        13.11

    à votre service                         tot uw dienst                        14.12

    service de secours, un                        een hulpdienst                        13.11

    serviette, une                        een servet, (hand)doek                        13.5

    servir (2 sentir)                         dienen, opdienen, bedienen                        8.3

    servir (à)                         dienen (voor / tot)                        8.3

    servir à (écrire)                         dienen om te (schrijven)                        8.3

    ses (livres)                         zijn (boeken), haar (boeken)                        3.9

    seul, seule                         alleen                        3.5

                            enig                        3.5

    seulement:

      (j'ai) seulement (5 €)                        (ik heb) slechts / alleen maar (5 €)                        5.5

    si

    (s'il, s'ils): si (j'ai le temps)                         indien, als (ik tijd heb)                        6.4

    (je suis) si (content)                         (ik ben) zo (tevreden)                        11.9

    tu ne viens pas?                         Si! jawel, toch wel                        10.12

    tu sais si c'est vrai?                         weet je of het waar is?                        9.4

    siège, un                        een zitplaats, stoel, (auto)zetel                        10.10

    signature, une                        een handtekening                        11.6

    signer                         ondertekenen                        11.6

    silence, le                         de stilte                        11.9

    simple, simple                         eenvoudig                        10.9

    simplement:

      (faire) simplement                         eenvoudig (doen)                        11.11

    singe, un                        een aap                        13.3

    sinon (je ne reste pas)                         zoniet, anders (blijf ik niet)                        13.11

    sirop, un                        een siroop, stroop                        13.6

    site (sur Internet), un                        een site (op Internet)                        3.11

    six                        zes                        2.3

    sixième, sixième                         zesde                        10.3

    soeur, une                        een zus, zuster                        2.2

    soif: avoir soif                         dorst hebben                        3.13

    soigner                         verzorgen                        9.9

    soin, un                        een zorg                        11.3

    des soins (m)                         verzorging, zorgen                        11.3

    soir, un                        een avond                        5.6

    ce soir                         vanavond                        5.6

    le soir                         's avonds                        5.6

    soirée, une                        een avond (duur)                        14.12

    soixante                         zestig                        4.9

    soixante-dix                         zeventig                        4.9

    soleil, le                         de zon                        7.9

    il y a du soleil                         er is zon, de zon schijnt                        7.9

    somme, une                        een som                        13.3

    29-11-2008 om 15:41 geschreven door therater  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

    T

     

    ta (soeur)                         jouw (zus), je (zus)                        2.2

    table, une                        een tafel                        1.9

    tableau, un, des tableaux                        een schilderij                        11.9

                            een schoolbord, bord                        2.5

    taille, une                        een maat                        6.10

    vous faites quelle taille?                         welke maat hebt u?                        6.10

    taisez-vous                         zwijg                        2.10

    tant: (il mange) tant                         (hij eet) zoveel                        13.3

    tant de (jupes)                         zoveel (rokken)                        13.3

    tante, une                        een tante                        4.3

    tard: (arriver) tard                         laat (aankomen)                        5.12

    tartine, une                        een boterham                        7.4

    tas, un (d'exemples)                        een hoop, aantal (voorbeelden)                        13.3

    tasse (de thé), une                        een kopje, kop (thee)                        8.5

    taux de change, le                         de wisselkoers                        10.6

    taxi, un                        een taxi                        10.10

    en taxi                         met de taxi                        10.10

    te, t'

    (je peux) te (donner ceci)?                         je, jou: (mag ik) je (dit geven)?                        4.4

    (je) t' (aime)                         (ik hou van) jou                        4.4

    technologie, la ("la techno")                         de technologie                        10.12

    télé, la                         de televisie                        5.10

    à la télé                         op de televisie                        5.10

    téléphone, un                        een telefoon                        4.10

    téléphoner (à Lucie)                         telefoneren (naar Lucie), (Lucie) opbellen                        3.6

    téléviseur, un                        een televisietoestel                        5.10

    télévision, la                         de televisie                        5.10

    à la télévision                         op de televisie                        5.10

    température, la                         de temperatuur                        7.9

    la température est de                        de temperatuur bedraagt                        7.9

      (25) degrés                         (25) graden

    tempête, une                        een storm                        12.6

    temps, le                        de tijd                        5.12

                            het weer                        7.9

    à temps                         op tijd                        5.12

    avoir le temps                         tijd hebben                        5.12

    il est temps de (partir)                         het is tijd om te (vertrekken)                        14.4

    quel temps fait-il?                         wat voor weer is het?                        7.9

    tendre (3 entendre)                         aanspannen, spannen                        14.3

    tendre la main                         de hand reiken                        14.3

    tenez                         pak aan, ziehier                        14.2

    tenir (4 tenir)                         vasthouden, houden                        14.2

    tenir à (sa maison)                         gehecht zijn aan (zijn huis),                        14.2

                            houden van (zijn huis)

    tenir à (venir)                         erop gesteld zijn te (komen), graag (komen)                        14.2

    tenir compte de (l'heure)                         rekening houden met (het uur)                        14.2

    tenir sa droite                         rechts houden                        14.2

    se tenir (debout)                         zich (recht) houden, staan, rechtstaan                        14.2

    tennis, le                         het tennis                        10.2

    tente, une                        een tent                        11.9

    terminer                         beëindigen                        7.2

    terrain (de camping), un                        een terrein, (kampeer)terrein                        11.9

    terre, la                         de aarde                        9.5

                            de grond                        9.5

    par terre                         op de grond                        9.5

    terrible, terrible                         verschrikkelijk                        9.6

    terriblement:

      (chanter) terriblement                         verschrikkelijk (zingen)                        11.11

    tes (livres)                         jouw (boeken), je (boeken)                        3.9

    test, un                        een test, toets                        10.12

    tête, une                        een hoofd                        3.13

    texte, un                        een tekst                        1.9

    TGV, un                        een TGV, HST                        10.10

     (train à grande vitesse)                        (hogesnelheidstrein)

    en TGV                         met de TGV, HST                        10.10

    thé, le                         de thee                        6.11

    théâtre, le                         het theater, toneel                        10.2

    thermomètre, un                        een thermometer                        14.3

    tiens                         hé, tjonge, kijk eens                        4.7

                            pak aan, ziehier                        14.2

    timbre (à 1 €), un                        een postzegel (van 1 €)                        10.6

    tirer                         trekken, wegtrekken, dichttrekken, opentrekken                        9.9

    toi: (avec) toi                         (met) jou                        3.5

    toilette: faire sa toilette                         zijn toilet maken, zich klaarmaken, zich wassen                        13.5

    toilettes, des (f)                        een toilet, wc (openbaar)                        4.7

    toit, un                        een dak                        11.10

    tomate, une                        een tomaat                        5.4

    tomber                         vallen                        6.7

    tomber en panne                         defect raken                        12.3

    tomber malade                         ziek worden                        13.6

    ton (frère)                         jouw (broer), je (broer)                        2.2

    tort, le                         het ongelijk                        13.11

    avoir tort de (parler)                         ongelijk hebben om te (spreken)                        13.11

    tôt: (arriver) tôt                         vroeg (aankomen)                        5.12

    il est tôt                         het is vroeg                        5.12

    touche, une                        een toets (klavier)                        14.3

    toucher                         raken, aanraken                        12.3

    toujours                         altijd, steeds                        5.6

    Toulouse                  &n

    29-11-2008 om 15:46 geschreven door therater  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.compacte woordenlijst Frans u

    U

     

    un, une                         één                        2.3

    un (chanteur)                        een (zanger)                        1.10

    une (chanteuse)                        een (zangeres)                        1.10

    unique, unique                         enig, uniek                        6.5

    uniquement:

      (avoir) uniquement                         uitsluitend, alleen (hebben)                        11.11

    urgence, une                        een spoedgeval                        13.6

    urgences, les (f)                        de dienst spoedgevallen                        13.6

    usine, une                        een fabriek                        3.4

    utile, utile                         nuttig                        9.6

    utile à (la profession)             nuttig voor (het beroep)            9.6

    29-11-2008 om 15:47 geschreven door therater  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (2 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.compacte woordenlijst Frans v

    V

     

    vacances, les (f)                        de vakantie                        7.8

    être en vacances                         met vakantie zijn                        7.8

    vache, une                        een koe                        13.3

    vaisselle, la                         de vaat, het vaatwerk                        12.9

    faire la vaisselle                         de vaat doen, afwassen                        12.9

    Valence                         Valencia                        1.12

    valise, une                        een koffer, reiskoffer                        10.9

    vélo, un                        een fiets                        3.5

    à vélo                         met de fiets                        3.5

    vendeur, un                        een verkoper                        4.3

    vendeuse, une                        een verkoopster                        4.3

    vendre (3 entendre)                         verkopen                        8.4

    vendredi (m)                         vrijdag                        5.6

    venir (4 venir)                         komen                        6.2

    venir de (téléphoner)                         zojuist / net (getelefoneerd) hebben                        6.2

    Venise                         Venetië                        1.12

    vent, le                         de wind                        7.9

    il y a du vent                         er is wind, het waait                        7.9

    vente, une                        een verkoop                        11.3

    en vente                         te koop                        11.3

    ventre, un                        een buik                        3.13

    verbe, un                        een werkwoord                        14.9

    verre (de limonade), un                        een glas (limonade)                        5.4

    prendre un verre                         een glas drinken                        8.8

    vers

    vers (10 heures)                         rond, omstreeks, tegen (10 uur)                        8.9

    vers (Paris)                         naar, in de richting van (Parijs)                        6.13

    vert, verte                         groen                        2.10

    veste, une                        een jasje, colbert                        9.6

    veston, un                        een jasje (van een pak)                        9.6

    vêtement, un                        een kledingstuk                        6.10

    veuillez (imp. vouloir)                         gelieve                        7.11

    viande, la                         het vlees                        5.4

    victime, une                        een slachtoffer                        12.5

    vide, vide                         leeg                        11.10

    vidéo, une                        een videotoestel                        5.10

    vidéo (une cassette vidéo), une                        een videocassette                        5.10

    vie, la                         het leven                        11.5

    vieux, vieille                        oud                        2.6

    village, un                        een dorp                        2.7

    ville, une                        een stad                        2.7

    (aller) en ville                         naar de stad (gaan)                        3.4

    (être) en ville                         in de stad (zijn)                        3.4

    vin, le                         de wijn                        7.5

    vingt                        twintig                        3.10

    violon, un                        een viool                        10.2

    virage, un                        een bocht                        14.10

    visage, un                        een gelaat, gezicht                        13.5

    visite, une                        een bezoek                        7.12

    visiter                         bezoeken                        7.8

    vitamine, une                        een vitamine                        13.6

    vite: (parler) vite                         snel, vlug (spreken)                        4.4

    vitesse, une                        een snelheid                        12.11

    vitre, une                        een raam, ruit                        12.8

    vivre (4 vivre)                         leven, wonen                        13.8

    vocabulaire, le                         de woordenschat                        14.9

    voici                         hier is, hier heb je, ziehier                        1.7

                            alstublieft, alsjeblieft (bij het geven)                        2.10

    voie, une                        een spoor (trein)                        10.10

    voilà                         daar is, daar heb je, ziedaar                        1.7

    voir (4 voir)                         zien                        6.4

    voisin, un                        een buurman, buur                        11.9

    voisine, une                        een buurvrouw                        11.9

    voiture, une                        een auto                        3.5

                            een rijtuig, treinrijtuig, voertuig                        10.10

    en voiture                         met de auto                        3.5

    vol, un (en avion)                        een vlucht (met het vliegtuig)                        10.9

    volant, un                        een stuur (auto)                        12.3

    (être) au volant                         aan het stuur (zijn)                        12.3

    voler                         vliegen                        12.11

                            stelen                        13.11

    voleur, un                        een dief                        13.11

    volley(-ball), le                        het volleybal                        10.2

    vos (livres)                         uw (boeken), jullie (boeken)                        3.9

    votre (école)                         uw (school), jullie (school)                        2.5

    voudrais:

      je voudrais (téléphoner)                         ik zou willen (telefoneren)                        4.7

    tu voudrais (m'aider)?                         zou je (me) willen (helpen)?                        4.7

    vouloir (4 vouloir)                         willen                        4.5

    vous

    vous (travaillez)                         jullie (werken), u (werkt)                        1.2

    (avec) vous                         (met) jullie, u                        6.12

    (je peux) vous (parler)?                         jullie, u: (kan ik) u (spreken)?                        4.4

    (on) vous (cherche)                         (men zoekt) u / jullie                        4.4

    voyage, un                        een reis                        7.12

    partir en voyage                         op reis gaan                        7.12

    voyager (1 manger)                         reizen                        7.6

    voyageur, un                        een reiziger                        9.11

    vrai, vraie                         waar, echt                        4.7

    il est vrai que                         het is waar dat                        14.4

    vraiment:

      (c'est) vraiment (unique)                         ('t is) echt (enig)                        6.6

    vue (de la ville), une                        een zicht, uitzicht (op de stad)                        7.12

    à première vue      op het eerste gezicht           

    29-11-2008 om 15:48 geschreven door therater  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.compacte woordenlijst Frans w

    W

     

    W.-C. , un                        een toilet, wc (thuis)                        4.7

    week-end, un            een weekend            5.6

    29-11-2008 om 15:48 geschreven door therater  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.compacte woordenlijst Frans y

    Y

     

    y

    y (j'y travaille)                         er (ik werk er)                        6.6

    y (j'y vais)                         erheen (ik ga erheen / ernaartoe)                        6.6

    yeux, des (un oeil)     ogen            9.9

    29-11-2008 om 15:48 geschreven door therater  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.compacte woordenlijst Frans z

    Z

     

    zéro, un                        een nul                        2.3

    zoo, un                                                een dierentuin, zoo            3.12

    29-11-2008 om 15:48 geschreven door therater  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)


    Archief per week
  • 24/11-30/11 2008
  • 25/08-31/08 2008
  • 26/09-02/10 2005

    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs