Een vrouw ontvouwt zich; in de lucht liegt
ze en geeft het donker een heldere draai.
ik meer aan als wie hoogte
verliest, de hand
van de maker kiest. Is weggeveegd, verzwegen
in de breedte: de lust van het vliegeren, in het licht
op het been dat ontbloot wordt en zich
maar de voet nadert, het hier zijn dooradert. In
haar de opwelling de bloem die kleur bekent
als ding. knarst de ruimte, zand tussen de tanden en
blaast mijn handen van haar lijf. Als noodweer
gaat heel het decor achter haar tekeer: en
streling, als ik haar ruggelings tegen de dijk op schrijf.
Liefs Myriam 
|