een pseudo-wetenschappelijke verhandeling over het Bergelldal en de Bondascavallei (Zwitserland)
11-10-2007
VIII. Via Vicosoprano en verder
Tweede halte: Vicosoprano. Nu zie ik de schandketting waarover Whappi schreef. Het gebouw zelf is ook de moeite waard, voor zover foltertuigen de moeite waard kunnen zijn natuurlijk.
Derde halte: borgonovo. Ik bezoek het kerkje met de mooie frescos én een huisnummer, dat eigenlijk een brandnummer is. Op het kerkhof bevindt zich het graf van giacometti die na de tijd van Whappi geboren is. Zij zullen dus dat graf hier niet gezien hebben.
Ik stap verdr naar Stampa, Coltura en een steile klim naar Soglio: het mooiste dorpje van de streek, misschien wel van heel Zwitserland. En dat weet de dichter ook:
We hadden een goeie plaats gevonden om een kuuroord te zetten. Het enige probleem was: er stond al een gebouw. Er stond een prachtig gebouw: het castello van de familie planta. Dat was in coltura een beetje verder dan Stampa. We waren al drie dagen onderweg en hadden nog geen plaats gevonden.
In soglio, een prachtig dorpje waar een kuuroord zeer goed zou uitkomen, kregen we de volgende waarschuwing.
Soglio, waar de huizen dicht bij elkaar staan, waar er twee reuzebomen staan en waar het kerkhof een prachtig uitzicht biedt, heeft ook een enorm kastanjewoud rond zich. Daar wilden we een deel van kopen om ons kuuroord op te zetten. We gingen dus onderhandelen met de burgemeester van soglio. Toen we de volgende dag op het stadhuis toekwamen, zagen we naast de dikke burgemeester nog een man staan. Niet zozeer dik, wel kloek gebouwd: een beer van een vent. Wat ons direct opviel was zijn stro-geel haar en baard én een zwarte broek en een lang wit hemd. Hij stelde zich voor als Nils salis van de beroemde familie salis. Die familie bezit heel veel van het bergelldal, onder andere alle kastanjewouden en aangezien de kastanje-industrie goed draait, was het dus te verwachten dat nils salis ons geen stuk van zijn kastanjebos zou geven. Hij zei wel dat hij een stuk grond had bij castasegna waar we ons kuuroord mochten bouwen en gaf ons een bewijs dat we daar mochten bouwen. Toen we echter het bewijs lazen, zagen we onmiddellijk een inktvis onderaan het blad en de woorden
NEEN AAN EEN KUUROORD in het bergelldal
Een duidelijke derde waarschuwing. Nu wisten we ook waarover het ging. Toch zouden we verder gaan en dat hadden we beter niet gedaan we wisten nog niet waarvoor die inktvis stond.
Soglio ligt boven, Bondo beneden en de meeste inwonders van Bondo zijn jaloers op het altijd mooie weer van Soglio in de winter. Daarom besloten de inwoners van Bondo de zon van Soglio te vangen en in hun dorpje de kist te openen om ook winterzon te hebben. De kist kwam s nachts toe en de volgende morgen gingen ze de kist openen:
Reeds vroeg in de morgen verzamelde de bevolking zich in groepjes. Ze verheugden zich met de wetenschap dat ook Bondo voortaan winterzon zou hebben.
De verbazing was echter groot, toen ze voor de kist stonden en vaststelden dat deze juist zo leeg en donker was als voor de beklimming naar Soglio. Niet één enkele zonnestraal hadden ze kunnen stelen.
Een klein vrouwtje, dat zich naar voor gedrongen had, zei plots: Dat kan ik mij voorstellen dat de zon ontsnapt is. Je had het sleutelgat moeten dichtstoppen!
De omstanders keken in de richting van het hoge Soglio en daar scheen de zon helder en vuriger dan ooit tevoren.
Ik zou nog veel verhalen kunnen vertellen over de Bergellvallei, maar we moeten door naar Bondo. Ik kom voorbij alpenweiden met bloemen. Over elke bloem zou ik ook een verhaal kunnen schrijven, maar ik hou het bij enkele dichtregels.
Over de gentiaan:
Ze weten niet
Hoe mooi ze zijn
Vanwaar hun bron
Waarom
Ze daar te bloeien staan
Over de edelweiss:
Op die hoogte
Niet meer veilig
Sinds de mens je vond
Voor ik in Bondo aankom, wil ik nog een deel van een gedicht van de zevenenzeventig jaar oude W. Verschaetse hierin opnemen. De titel is ik kan niet meer en de vijf regels hieronder tonen aan dat wandelen in de bergen aan een bepaalde ouderdom niet meer kan en dat de dichter dat ook voelt:
Ik hoor de roep der bergen
Zij dragen andere mensen op hun flanken
Nooit meer plots mijn klimmen staken
Om verrast het diepe blauw te horen
Van de gentianen
Eindelijk Bondo. Hier begon voor ons drietal honderdtien jaar geleden het meest rampzalige deel van hun reis. Het was ook hier dat N.W.Doss omkwam.
We stonden op de brug in Bondo toen het gebeurde. Veertig meter onder ons de kolkende Bondasca, boven ons een wolkenloze hemel. Ik was een bloempje in mijn flora aan het opzoeken toen ik een eigenaardig, schurend geluid hoorde. Ik keek naar mijn twee vrienden die tegen de leuning van de brug stonden, toen opeens achter hun uit het water- een reusachtige, gele, glibberige tentakel met zuignappen omhoog kwam. Ik wilde schreeuwen, maar er kwam niets uit mijn mond. Ik wees alleen maar met open mond. Doss schreeuwde wel, maar te laat. Hij werd door de arm rond zijn middel meegesleurd. Ik zie hem nog in de tentakel hangen: geheel verdoofd of vergiftigd want hij schreeuwde niet meer, hij deed niets meer. Voyll had zich neergegooid toen het ding op zijn dikst wel twee meter- wegschoof. Onze angst nam plaats voor afschuw en nieuwsgierigheid en we gingen over de leuning kijken. Wat we daar in de diepte- zagen, was nog erger dan de afschuwelijkste nachtmerrie: een reusachtige, stro-gele inktvis. Zijn acht tentakels waren acht immense, glibberige drendels met zuignappen en aan het einde nog eens fijne maar niet ongevaarlijke- draadjes. Het was af-schu-we-lijk! Zijn gezicht: een roetzwarte snavel van staal, dacht ik- en twee witte je zag alleen het wit- ogen waarover zijn gele huid constant open en dicht ging (als een gordijn bovenaan en onderaan). Zijn snavel ging twee maal open en dicht alsof het wou zeggen wacht maar. Zijn armen sloegen en draaiden in de toen nog woestere bondasca. Één arm hoog in de lucht, tussen en tegen de rotsen, met als een klein blad, onze vriend doss die gelukkig- op slag dood was geweest door de giftige tentakels.
We waren zo gehypnotiseerd door de snavel en de haast verblindende ogen alsof ie zelf blind was- dat we de twee tentakels die met een geweldige snelheid op de brug afkwamen niet zagen. We hoorden ze wel als het te laat was. Een schurend geluid, een waterval en dan de brug waarop wij stonden- die instortte. Wij stortten ook in de diepte: veertig meter. Ik zie nog hoe de twee tentakels wegschoven onder ons, ik voel nog het ijskoude water, een steen tegen mijn knie, ik voel nog maar wel blind van het witte water- glibberige armen kleintjes- rond mij en daarna niets meer
Ik ben nu ook in Bondo. De brug is herbouwd. De Bondasca stroomt er nog steeds onder. Ik verwacht elk ogenblik de inktvis te zien, maar er gebeurt gelukkig niets. Ik zie Doss nog hangen, heen en weer geslagen van de ene rots naar de andere. Ik blijf hier niet lang. Ik ga direct de Bondascavallei in, een eindje verder begint de steile klim.
Het eerste gletsjerwezen dat ik zag was een Defos. Je zag duidelijk dat ze familie was van de reusachtige inktvis: een geel, inktvisachtig lichaam, ietsje meer dan een meter. Onderaaan breder, klokvormig. Bovenaan vier ogen, een witte antenne en juist onder de ogen een kraag van acht tentakels. Het stro-gele geheel bedekt met zuignappen. Ze zag er niet erg vriendelijk uit, maar was het wel. Ze sprak met een hoge stem
-je moet het mama niet kwalijk nemen, ze is niet zo voor mensenwezens. En je mocht niet zo lang op haar brug staan.
-is je ma die inktvis, vroeg ik
-ja, mürgana, zo heet mama, is een inktvis, een hele mooie. Ze wilde jullie vriend alleen een waarschuwing geven, hem een beetje door elkaar schudden, maar ze kent haar eigen krachten niet.
-en dat ze giftig is, weet ze dat?
-kunnen jullie niet tegen dat beetje gif dat in haar zit? Tegen mijn gif kun je alleszins, want ik heb je gered uit de bondasca.
-en wie heeft de andere man geholpen?
-ik denk dat één van de védébés hem meeheeft.
-wie is dat nu weer?
-laten we eerst naar mijn zuster gaan
Ze liep zoals een slak: schuifelend met haar voet over het gras. We kwamen aan het water. Ik zag één tentakel van mürgana op het water drijven.
-mama slaapt nu, niet bang zijn, zei defos. Ze floot even fel en zei dan:
-nu zal mijn zuster wel vlug komen.
-mag ik nu eens weten wie jullie zijn en wat jullie hier allemaal doen, vroeg ik toen ik weer helemaal bij mijn positieven was.
Ze vertelde me dat ze gletsjerwezens waren, ook wel leranen genoemd (vandaar de dorpsnaam Lera in de bondascavallei). Er waren acht grote families en ik had er al twee gezien: de mürgana en de defos. Van de Mürgana zijn er ooit drie geweest: een zwarte, een witte en een stro-gele, enkel die laatste leeft nog. Van de defos zijn er een tiental, maar enkel die defos die voor mij staat durft zich vertonen aan mensenwezens (zoals ze ons noemen). De defos praten graag, doen graag ingewikkeld en zijn allemaal vrouwelijk.
Haar zuster, vertelde ze, is eigenlijk niet haar zuster, maar een andere familie hetzelfde voor haar broertje, maar omdat ze alle drie veel samen zijn én de enige zijn die zich aan mensenwezens durven te tonen, noemen ze zich twee zussen en een broertje.
Haar broertje had het fluiten ook gehoord en was als eerste bij ons. Een afschuwelijk, lief, klein monstertje, helemaal zwart en met kleertjes aan, een kwijlende mond, grote, lieve ogen en twee handjes met scherpe nagels.
-Een dobbelaartje, zei defos.
Het bleek dat dobbelaars hele lieve wezentjes zijn, die goed kunnen zeuren, maar heel trouw en aanhankelijk zijn. Ik was al snel bevriend met hem.
Toen we zo zaten te keuvelen met ons drie, kwam de zuster van defos ook aan. Een slak zonder huisje, met op de plaats waar het hoofd zou moeten zitten, oogjes. Ik telde er acht en vier ogen op vier voelsprieten en een antenne op haar rug. Ze had niet de groottevan een slak. Ze was ongeveer één meter lang een een halve meter lang, maar haar voelsprieten met ogen kwamen wel twee meter hoog. Ze sprak vloeiend en duidelijk wat je niet zou zeggen, aangezien je haar mond niet kon zien- maar ze zei niet veel. Ze was van de familie van de loersch en waarschijnlijk het dichtst verwant aan de zwarte mürgana, want ze was ook heel zwart.
Ik bleef drie dagen bij Defos, Loersch en dobbelaar en leerde hun gebruiken kennen. Ik zag soms Mürgana in de diepte, maar durfde geen praatje met haar te maken. Het klein dobbelaartje zei dat ik dat beter ook niet zou doen. Ik vroeg veel aan beide zusters waar voyll, mijn vriend, nu zou zijn. Ze antwoordden daar niet op, ze waren ergens bang voor, dacht ik.
Het antwoord kwam wel één van de volgende dagen van dobbelaar. We waren aan het wandelen toen we voorbij een beeld kwamen: een stenen beer met slagtanden en armen tot aan de grond.
-hier begint het gebied van de baelers, dat zijn de grijze beren met slagtanden, zei dobbelaar
-ik denk dat uw vriend in hun handen is. Ze zijn wel vriendelijk voor mensenwezens, maar als ze weten dat zijn vriend jij- bij ons is ze zijn namelijk geen goeie vriendjes van mijn zussen. Ze, dat zijn de baelers, zoals dat beeld, en hun vader. Ze noemen hem de keizer. Een geweldig grote dinosaurus met massas hoorns, tanden en stekels. Hij is niet zo groot als mama, maar toch nog heel groot.
Dobbelaar overdreef niet. Toen we dobbelaar en ik- voyll zijn gaan bevrijden, kwamen we de keizer tegen.
Nu vertelt Whappi zijn reis van Lera naar de top van de Sciora. Daar komt hij naast De Keizer ook de Védévés en de Védébés tegen. Als we de reis zelf hier letterlijk zouden overnemen, zou dit deze verhandeling te lijvig maken. Wel wil ik de twee beschrijvingen van de overgebleven Leranen hierin zetten.
Het eerste wat ik dacht toen ik hem zag was een robot, toen een marsmannetje, maar eigenlij was het gewoon védébé. Een blauw beestje, zeventig centimeter hoog, met een helm waaruit een rare tong (slurf?) stak, een soort rugzak met kraantjes en leidingen naar die helm. Zijn armen en benen waren ijzeren buisjes en toch was alles aan hem natuurlijk. Die helm was zijn hoofd, die rugzak zijn rug zelf. Heel vriendelijk is hij en altijd rare geluiden aan het produceren.
Een bolletje van dertig centimeter groot. En ineens een wezentje van tachtig centimeter. Dat is een védévétje. Als hij tachtig centimeter is, komt uit dat harig bolletje een lange nek met een neusje en een mond en op de plaats van zijn ogen weer twee lange stelen waarop de ogen mooie- zitten. Hetzelfde voor de oren.
Lera de plaats waar Whappi wakker kwam- is nu een lieflijk dorpje bestaande uit acht huisjes in een weide omringd met woeste rotsen. De gletsjerwezens zijn er niet meer. Ze zijn volgens Voyll- tijdens de eerste wereldoorlog in de gletsjer gevlucht en er niet meer uitgekomen. Bestaan ze nog? Een eeuwig raadsel?
In Lera logeer ik in een mooie, kleine chalet. De volgende dag doe ik de Sciora in de brandende hitte. Dan neem ik de kortste weg naar Maloja terug. Ik heb de reis van Whappi, doss en voyll gevolgd. Mijn eerste Zwitserse reis, maar zeker niet mijn laatste.
In opdracht van Graaf C.F. de Renesse: een kuuroord in het Bergelldal
A.L.Whappi
1894
p.11,27,35,59,97,98,145,149
Meubelkunst in de Engadin
Doss en Lloyd
1880
p.7 (gedicht)
La Poste en Suisse
Arthur wyss
1987
p.232 (de enige foto waar Whappi en voyll te samen op staan. De foto dateert van 21 juli 1901. Whappi is inspecteur van de posterijen van Zwitserland geworden en Voyll werkt mee, als ingenieur, aan de bouw van de spoorweg)
Dit verhaal bestaat uit verschillende kleine hoofdstukjes. Die verschijnen vrij vlug na elkaar (als dat lukt) zodat jullie vlug het hele (spannende) verhaal te lezen krijgen. De hoofdstukjes zijn mooi ONDER elkaar gezet om het verhaal in de juiste volgorde te kunnen lezen. Veel plezier!
Gastenboek
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek