Handig progje...
Eigenschappen van het Overhoor programma

De bediening van dit overhoorprogramma is zeer eenvoudig. Je typt eerst zelf (eenmalig) de te overhoren vragen en bijbehorende antwoorden in. Je mag helemaal zelf bepalen waar die vragen over gaan. Vervolgens sla je deze op in een bestand. Je kunt ook op deze site kijken of iemand anders jouw lijstje al heeft ingevoerd en deze dan downloaden.

Het programma kan je vervolgens op meerdere manieren overhoren:

  • Training: Hierbij neem je het antwoord in gedachten en controleer je jezelf door op de spatie te drukken.
  • Meerkeuze: Naast het juiste antwoord toont het programma nog 3 antwoorden en wordt jouw keuze gecontroleerd.
  • Invullen: Het antwoord volledig invullen, waarbij het programma ook spellingsfouten kan herkennen.

Het programma kent verschillende opties:

  • Vraag en antwoord omwisselen. Handig bij talen.
  • Vragen die fouten werden beantwoord blijven repeteren totdat deze goed zijn.
  • Opslaan van alle vragen die 1 of meer keer fout werden beantwoord, in een aparte tabel, zodat deze later nog eens extra geoefend kunnen worden.
  • Meerdere tabellen tegelijk laden.
  • Intelligente keuze van de multiple choice antwoorden door het zoeken van gelijkende vragen/antwoorden.
  • Tijdens een overhoorsessie kun je ontdekte fouten nog aanpassen, of overgaan op een andere overhoringswijze.
  • Een steekproef nemen van 20 vragen uit de totale lijst
  • Tijdens invullen vragen om een hint

Je kunt ook enkele Schermafbeeldingen van het programma bekijken.

Aarzel niet langer, gewoon het programma downloaden en installeren, want het is gratis!

Wil je graag uitspraak bij de lessen of ben je dyslectisch? Kijk dan bij dyslexie.

De vicieuze cirkel

 

Als ik blijf kijken

Zoals ik altijd heb gekeken

Blijf ik denken

Zoals ik altijd heb gedacht

 

Als ik blijf denken

Zoals ik altijd heb gedacht

Blijf ik geloven

Wat ik altijd heb geloofd

 

Als ik blijf geloven

Wat ik altijd heb geloofd

Blijf ik doen

Zoals ik altijd heb gedaan

 

Als ik blijf doen

Zoals ik altijd heb gedaan

Blijft me overkomen

Wat mij altijd overkomt

 

Maar… als ik mijn ogen sluit

En mijn ware zelf voel van binnen

Dan kom ik deze cirkel uit

En kan ik steeds opnieuw beginnen

 

{TITEL_VRIJE_ZONE}
{TITEL_VRIJE_ZONE}
Zoeken in blog

Wat is schoolrijpheid ? 

De term schoolrijpheid wordt soms gebruikt voor de fase waarin een kleuter rijp is om voor het eerst naar school te gaan, maar meestal in de context van de overgang naar de lagere school.
Doorgaans heeft een kind rond de leeftijd van zes jaar voldoende werk- en leerhouding ontwikkeld en beschikt het over de vaardigheden om te leren lezen, schrijven en rekenen.

In de kleuterschool heeft een kind bovendien geleerd te functioneren in een groep. Dit wil zeggen dat verondersteld wordt dat voldoende zelfredzaamheid werd opgebouwd om zich
voldoende veilig te voelen in de school : zich aan regels en afspraken houden, weten om te gaan met andere kinderen, nieuwe dingen durven doen en uitproberen ...

In het eerste leerjaar komt daar nog iets bij : voldoende lang kunnen luisteren naar een
opdracht zelfstandig en stap voor stap kunnen werken aan kleine taakjes en kunnen doorwerken aan een taakje tot het af is, zich verstaanbaar kunnen uitdrukken in goede zinnen, geïnteresseerd zijn en blijven om nieuwe dingen te leren en beheerst zijn in bewegingen.

Vooraleer het leren schrijven, lezen, en rekenen aanvangt, dient hiervoor voldoende interesse te zijn opgebouwd en vaardigheden te zijn ontwikkeld.

De spontane groei naar schoolrijpheid wordt al spelend thuis en in de kleuterklas gestimuleerd. De meeste kinderen worden, als zij de normale speel- en ervaringskansen krijgen, vanzelf ook schoolrijp Maar kinderen verschillen in het tempo waarmee ze die ontwikkelingsfase bereiken. Zoveel mogelijk kansen geven om ervaringen op te doen is na te streven zonder een kind te mogen forceren tot iets waar het nog niet aan toe is.

Schoolrijpheid zou dus kunnen omschreven worden als het bereiken van een bepaald ontwikkelingspeil voor vaardigheden die belangrijk zijn bij het schoolse leren.

Deze vaardigheden moeten we veel ruimer zien dan alleen de verstandelijke ontwikkeling.

Aspecten binnen schoolrijpheid

Tijdens oudercontacten hoort u nogal eens termen gebruiken die verband houden met schoolse rijpheid , met name :

- Grove en fijne motoriek
- Lichaamsschema
- Ruimtelijk inzicht
- Tijdsinzicht
- Visuele waarneming
- Auditieve waarneming
- Symboolbewustzijn
- Taalbeheersing en -vaardigheid
- Voorbereidend rekenen
- Denken
- Sociale en emotionele rijpheid

1. Grove en fijne motoriek

Motoriek = beweging

Grove motoriek = ruw bewegen, grove bewegingen zoals : lopen, gaan, kruipen, springen, klimmen, fietsen, gooien, springtouw, balspelen, ...

Een goede motoriek vraagt oefening ! Geef uw kind voldoende gelegenheid en ruimte tot bewegen. Voor de meeste kinderen zijn deze kansen en ruimte voldoende aanwezig. Voor sommige kinderen wordt er van de ouders een extra inspanning gevraagd om hieraan te voldoen : naar bos, park of speeltuin gaan, samen gaan fietsen...dit geldt uiteraard des te meer voor "kijkbuiskinderen".

Fijne motoriek = kleine, fijne bewegingen die je met handen en vingers maakt, zoals : vastpakken van kleine voorwerpen (blokjes, stukken van een puzzel,...), kleuren, knippen, boetseren, tekenen.
Deze 'handvaardigheid' ontwikkelt zich geleidelijk aan wanneer een kind voldoende vaardig is in zijn grove bewegingen. Zo heeft het weinig zin de vingers te oefenen als de bewegingen vanuit de schouder nog stroef verlopen. Fijnmotorische beheersing en soepelheid is een voorwaarde om goed te leren schrijven. Oefeningen en spelletjes aanbieden, ook al wordt het een geknoei en rommelig , is zeker de boodschap.

Doe deze dingen niet in de plaats van je kind maar stimuleer tot het zelf doen.

Nog enkele suggesties :

- boetseerklei, steeknagels, vingerverf, pop aankleden, zichzelf aankleden, timmeren, handwerkjes maken,

- dikke stiften (niet te vlug met fijne potloden)

- op grote oppervlakten laten werken (bord, groot papier,....)

- touwtje springen (alleen) goede oefening voor de pols

Uw kleuter hoeft dus nog geen letters en cijfers te schrijven ! Een soepele hand kan ook op een speelse, ongedwongen manier geoefend worden. Letters en cijfers worden aangeleerd in het eerste leerjaar !

2. Lichaamsschema

= weten hoe je lichaam in elkaar zit, weten dat je twee armen, benen hebt, weten hoe de delen van je lichaam heten, weten dat je een linker- en rechterkant hebt.

Enkele suggesties :

- praat met je kind over zijn lichaam, bv. aankleden, in bad, over de namen van de lichaamsdelen, de plaats ervan. Wat zit er onder je neus ? Waar is je schouder ?

- ook in allerlei kinderspelletjes en liedjes komt dit aspect aan bod

3. Ruimtelijk inzicht

= weten hoe voorwerpen en dingen ten opzichte van elkaar een plaats hebben en dit kunnen benoemen,vb. de stoel staat naast de kast.

Dit verloopt in verschillende stappen :

1. Inzicht in je eigen lichaam (lichaamsschema)

2. Vanuit je eigen lichaam de plaats van voorwerpen bepalen en benoemen (ik sta voor jou)

3. Relaties tussen voorwerpen (Ilse staat voor mama, Arno staat naast opa...)

Het kennen en begrijpen van dergelijke begrippen (boven, onder, voor, achter, links,...) wordt zeker belangrijk als voorwaarde om het leerstofaanbod in het eerste leerjaar te ordenen :
Hoe kunnen ouders hieraan bijdragen ?

Laat uw kind regelmatig zeggen waar iets staat of waar het kind zich bevindt. Gebruik zelf de begrippen (boven, onder,...).

Men kan een kind ook af en toe opdrachtjes geven tot het nabouwen van iets (met blokken, knex,...). Het kind moet dan een voorbeeld nabouwen ! en hierbij letten op de ruimtelijke relaties. Puzzels maken oefent ook het ruimtelijk inzicht.

4. Tijdsinzicht

= begrippen als 'nu, straks, morgen,...' kunnen gebruiken, weten dat handelingen in een bepaalde volgorde gebeuren.

Laat deze begrippen bij uw thuis voldoende aan bod komen om uw kind stilaan tijdsbewust te maken. Hulpmiddeltjes : wekker, dagen aftellen op een kalender (Nog zoveel dagen en dan is het mijn verjaardag…).

5. Visuele waarneming

Visueel = zien, heeft te maken met de ogen.

Toch kan het zijn dat een kind goede ogen heeft maar een zwakke visuele waarneming. Visuele waarneming houdt meer in dan het gewone zien, bvb. onderscheid zien tussen kleine verschillen, aandacht hebben voor details, onthouden van wat je gezien hebt.

Deze dingen zijn ook belangrijk voor het leren lezen. Een kind moet dan onderscheid kunnen maken tussen kleine verschillen in letters, bvb. tussen de m en n, o - a, b - d. Er bestaat ook veel speelgoed waarbij beroep gedaan wordt op de visuele waarneming :

- welke figuurtjes zijn gelijk ? (lotto, ...)

- puzzels

- memory-spelen (geheugen)

6. Auditieve waarneming

Auditief = horen

Horen doen onze kinderen allemaal. Losstaand van het goed horen betekent auditieve waarneming echter ook geluiden, klanken kunnen herkennen, op elkaar gelijkende geluiden en klanken kunnen onderscheiden, aandachtig kunnen luisteren,kunnen onthouden wat men gehoord heeft

Ook auditieve waarneming speelt een belangrijke rol bij het leren lezen en schrijven. Sommige klanken gelijken immers sterk op elkaar. bvb. f-v, s-z.

Een kind moet ook leren onthouden waar het welke klank in een woord gehoord heeft, bvb. eerst j dan a dan s is jas.

We kunnen onze kleuter stimuleren om aandachtig te luisteren naar geluiden in zijn omgeving (dierengeluiden, geluiden in het verkeer,...) Rijmen (woorden die hetzelfde klinken, bvb. kaart-taart) is ook een goede oefening die de meeste kleuters graag en spontaan doen.

Het leren van versjes en liedjes oefent het auditief geheugen.

Luisteren naar verhaaltjes (voorlezen voor het slapengaan : Doen !).

7. Symboolbewustzijn

= weten dat een bepaald teken in de plaats staat van iets anders.

Het is belangrijk dat een kleuter leert omgaan met symbolen voor het eerste leerjaar aanvangt.

Onze letters en cijfers zijn immers niks anders dan symbolen.

In de dagelijkse omgang met uw kind komen symbolen voortdurend aan bod, bvb. verkeersborden, picto's op gezelschapsspelen, symbolen in tijdschriften en op tv,...

Heel wat speelgoed is op symbolen gebaseerd.

8. Taalbeheersing en taalvaardigheid

Van een vijfjarige kleuter verwacht men :

- een duidelijke uitspraak van alle letters

- een goede zinsbouw

Een kind met spraakproblemen kan zich geremd voelen bij het praten en misschien later ook bij het lezen.. Bij foutief taalgebruik is het niet zo goed uw kind telkens op de fout te wijzen en te onderbreken. Dit kan tot spanningen leiden. Het is beter het foutieve gewoon op de juiste manier te herhalen (bvb. Ik heb aan het koordje getrekt. ouder : Aan welk koordje heb je getrokken ?).

Ook een goede woordenschat is belangrijk : hetgeen de leerkracht vertelt of wat in straks in leeslesjes staat, moet betekenis krijgen. Heel wat taal leren we door dagdagelijkse taken bij ons thuis : in de keuken, in de speelkamer, op zolder, ....

Enkele suggesties :

- praat zoveel mogelijk algemeen Nederlands met uw kind zodat de taal thuis en op school dezelfde is.

- geef uw kind de kans om iets te vertellen. Laat het kind rustig zijn verhaal doen. Neem de tijd om te luisteren.

- voorlezen bij plaatjes is ook een goede taalstimulans. Praat met uw kind over het verhaal. Laat ze vragen stellen of stel zelf vragen.

9. Voorbereidend rekenen

Een kleuter mag maar moet nog niet weten hoeveel 5 + 2 is, maar moet toch geleidelijk aan enkele dingen kennen, nodig voor het echte rekenen.

- begrippen als meer, minder, eerste, laatste, evenveel

- dingen kunnen rangschikken, ordenen in een rij, bv. auto's van klein en groot

- concreet een aantal voorwerpen kunnen tellen, tot ongeveer 8, en terugtellen…

- kunnen werken met hoeveelheden, bv. bijdoen, afdoen, wegdoen

Het voorbereidend rekenen komt uitgebreid aan bod in de kleuterschool. Ouders kunnen dit thuis ook stimuleren :

- stimuleren tot tellen : bv. tafel dekken (hoeveel vorken heb je nodig?) ; snoepjes voor vriendjes..
- allerlei speelgoed : domino, spelletjes met dobbelsteen,...

10. Denken

- Leren verbanden leggen tussen begrippen, voorwerpen

- Zelfstandig kleine problemen leren oplossen.

Geef niet altijd zelf de juiste oplossing maar laat uw kind zoeken.

11. Sociale en emotionele rijpheid

Uw kleuter leert in een groep te werken, d.w.z. beurt afwachten, andere kinderen niet storen, weten wat de opdracht is en deze zelfstandig kunnen uitvoeren.

Voldoende interesse, doorzettingsvermogen en aandacht kunnen opbrengen om met succes te leren lezen, rekenen is zeker permanent na te streven...

Voldoende zelfstandigheid is ook een belangrijk aspect. Geef uw kind de kans om iets alleen te proberen. Zo kan meer zelfvertrouwen en succeservaring opgebouwd worden.Zo wordt geleerd geleidelijk aan ook systematisch te werk gaan bij het zelfstandig oplossen van bepaalde problemen.

Men kan thuis ook geleidelijk aan enige inspanning en concentratie van het kind gaan eisen. Eerst een puzzel afmaken en dan pas... ; aandacht geven bij een verhaaltje voorlezen. Ook gezelschapsspelen zijn met een vijfjarige al te doen. Zo leert men immers rekening te houden met anderen, zijn beurt af te wachten, omgaan met verliezen en winnen..

GBS De Hei
Zorghoekje
Er zijn geen (recente) berichten meer...

Klik op de pijl naar links voor het archief...


Inhoud blog
  • Pesten of plagen???
  • Dyslexie uitgelegd...
  • Interessante website voor leerkrachten
  • Interessant om te weten en ook eens om te zien...
  • Nooit wanhopen....2
  • Nooit wanhopen....3
  • Nooit wanhopen....

  • Mijn favorieten
  • schoolwebsite
  • klasblog L4
  • klasblog L5
  • klasblog L6




  • Leesstrategieën ondersteunen

    Hieronder presenteren we een aantal aanpakken die zeer geschikt zijn om uit te voeren voor, tijdens of na het lezen.
    Voor elke werkvorm kan nog even worden nagedacht van waar hij een plaats kan krijgen in de les; u moet dus nagaan: of de werkvorm geschikt is voor klassikaal werk, of meer voor kleinere groepen (groeps- en hoekenwerk).

    Attentie: een aantal werkvormen zijn best ook combineerbaar.

     

    1. Prenten leggen
    De leerlingen krijgen een aantal belangrijke prenten van/uit het verhaal en moeten (eventueel zonder het verhaal te kennen) die prenten in een goede/aanvaardbare volgorde leggen. Vooraf dient u de prenten uit het boek te kopiëren (in enkele exemplaren). Meestal is een zwart-witkopie goed genoeg.

    2. Prenten typeren (leren beschrijven; details verwoorden)
    Eén leerling krijgt een prent uit het boek en beschrijft die (kan ook door de leerkracht worden gedaan). De andere leerlingen tekenen de uitleg, of wijzen in een reeks prenten (of het boek zelf) de beschreven prent aan.

    3. Voorwerpen aanwijzen
    Op een tafel liggen een heleboel voorwerpen (of prenten van voorwerpen) die al dan niet met een boek te maken (kunnen) hebben. De leerlingen moeten zeggen welke voorwerpen in het verhaal voorkwamen en welke niet + hun keuze motiveren. Deze oefening kan zelfs gebeuren voor het verhaal wordt (voor)gelezen; na het aanhoren van titel en inleiding leren de leerlingen op deze manier voorspellingen doen bij het verhaal.
    Na het verhaal kunnen we de leerlingen vragen de voorwerpen in de vorgorde te leggen zoals ze in het verhaal opduiken (en het verhaal er een stukje bij te vertellen).

    4. Figuren aanwijzen
    Idem als hierboven, maar nu met afbeeldingen van personages.

    5. Mindmap opstellen
    Vooraf stellen leerlingen een mindmap (landkaart) op van wat ze al weten over een onderwerp of denken bij een titel. Dan wordt er verteld of voorgelezen. Tot slot wordt met een andere kleur de mindmap aangevuld (wat ben je meer te weten gekomen?). De leerlingen kunnen elkaar mindmappen ook met elkaar vergelijken.

    6. Op uitspraken reageren (ja/neen)
    De leerkracht doet een uitspraak over de tekst (weetjes OF meningen - best niet door elkaar). De leerlingen denken na of de uitspraak klopt en steken op een teken een kaartje omhoog: groen = ik ben het eens / rood = ik ben het oneens). Hun keuze moeten ze ook uitleggen of beargumenteren.

    7. Op uitspraken reageren (open)
    De leerkracht doet een uitspraak die niet helemaal gesloten is. De leerlingen moeten zeggen aan welke figuur of welk personage die uitspraak kan gekoppeld worden (wie is zo, denkt dit, zegt dit in de tekst, of bij wie hoort die uitspraak?)
    De uitspraken kunnen zo gekozen worden, dat ze bij meer dan één personage kunnen horen. (noem iemand die droevig is in de tekst, ... )

    8. W-vragendobbelsteen
    De leerlingen werpen om de beurt met een dobbelsteen waarop een aantal W-vragen staan. Afhankelijk van het vraagwoord dat boven komt liggen stelt iedereen een W-vraag, die door iemand anders (of de hele klas) wordt opgelost. Wanneer we deze suggestie frequent hanteren, gaan kinderen zich makkelijker tekstonafhankelijke vragen kunnen stellen bij een tekst (= strategisch gedrag). De vraagwoorden op de dobbelsteen zullen anders zijn in lagere leerjaren (wie, wat, waar, wanneer) dan in hogere (hoe, waarom, waardoor, ...).
    In plaats van vragen te stellen 'bij de tekst', kunnen we kinderen ook vragen laten stellen aan één van de personages (zie ook suggestie 16 - interview) = waarom hij iets deed, wat hij voelde toen ..., . De dobbelsteen kunnen we daarbij gebruiken, maar uiteraard hoeft dat niet. De andere kinderen kunnen proberen te denken vanuit de geïnterviewde en de vraag proberen te beantwoorden.

     

    9. Werken met een raster
    De leerkracht presenteert een raster (van bv. 4 op 5 vakken) met daarin allerlei termen die iets (of niets) met de tekst te maken hebben. De leerkracht stelt vragen bij het raster en de leerlingen moeten op zoek naar termen of combinaties die aan de vragen van de leerkracht voldoen.
    Mogelijke vragen: vind eens iets/iemand die in de tekst een grote rol speelt (een leerling zegt zo'n woord; de andere leerlingen geven uitleg); welke twee woorden hebben in de tekst veel met elkaar te maken? ... Voordeel ten opzichte van het klassieke vraagjes beantwoorden na de tekst is dat er hier telkens meer oplossingen zijn en dat leerlingen antwoorden kunnen zoeken op hun eigen leesniveau

    10. Naspelen & uitbeelden
    De leerlingen beelden in groepjes het stukje van het verhaal uit dat zij het belangrijkst vonden. Achteraf gaan we na op het spel overeenkwam met wat er in de tekst gelezen werd.

    11. Het belangrijkste tekenen
    De leerlingen maken een tekening van dat moment van het verhaal dat zij het belangrijkst vonden. Achteraf wordt er uitleg gegeven.
    Ook andere tekenopdrachten zijn mogelijk: teken wat er gebeurt na het einde van het boek. Of: teken wat er zou gebeuren als dit of dat anders verlopen zou zijn. Zelfs VOOR het lezen kan getekend worden. Je kan de kinderen vragen een tekening te maken in verband met het thema van de tekst. De tekeningen kunnen dan besproken en vergeleken worden, zodat het thema gaat leven en de voorkennis van de leerlingen geactiveerd wordt.

     

    12. Schrijven bij het verhaal
    Dit is niet meteen de sterkste kant van onze kinderen, dus wat schrijven betreft zullen de oefeningen best bondig houden. Mogelijkheden zijn:


    een klein stukje dagboek schrijven van één van de figuren.


    vragen op een schriftelijk interview beantwoorden als figuur


    een briefje schrijven naar een andere figuur (op een bepaald moment van het verhaal).

    13. Fotoboek
    De leerkracht heeft stukjes prent uit het originele boek gekopieerd en bijeen gekleefd als in een fotoalbum. De leerlingen mogen bij het fotoalbum vertellen aan de andere leerlingen, alsof ze het zelf hebben meegemaakt (bv. vanuit de ogen van de hoofdfiguur), of naast elke foto een klein stukje tekst schrijven.

    14. Tutorlezen
    Leerlingen uit hogere klassen bereiden "makkelijke" verhalen voor en gaan die voorlezen in het eerste leerjaar of de derde kleuterklas. Eén leerling leest voor voor twee of drie kleuters. Omdat dit zo 'echt' is, zullen de voorlezers zich echt heel goed willen voorbereiden. We zullen dus goed moeten ingaan op het verhaal; het oefenen en hen ook tips moeten geven om goed voor te lezen.

    15. Benoemen
    We hangen één prent (vergroot) aan bord. Daarrond noteren we met z'n allen zoveel mogelijk werkwoorden die in de prent te zien zijn. Op deze suggestie kan sterk gevarieerd worden: we laten genummerde prenten circuleren en duo's leerlingen noteren bij elke prent één of meer werkwoorden. Na deze carrouseloefening vergelijken we de oplossingen met elkaar.

     

     

     

     

     

     

    16. Interview
    We interviewen een personage uit de tekst. Eén leerling speelt de figuur _ de anderen mogen hem vragen stellen. Zo'n inteview kan voorbereid worden. Dat op zich is al een naverwerking van een tekst. Een alternatief bestaat erin te werken met een lege stoel. We stellen vragen aan het onzichtbare personage op de stoel, maar als we een antwoord kennen op een vraag van een medeleerling mogen we achter de stoel gaan staan en ons antwoord aan de anderen zeggen.

     

     

    17. Waardeschaal gebruiken
    Alle leerlingen vullen een waardeschaal in bij de tekst. De waarden waaruit ze mogen kiezen heeft de leerkracht vooraf aangebracht. Aanvankelijk zijn die termen letterlijk te nemen, maar gaandeweg kunnen we ze ook in figuurlijke zin gebruiken.

     

    << 

    < 

    0

    > 

    >> 

     

    lang

     

     

     

     

     

    kort

    prettig

     

     

     

     

     

    saai

    donker

     

     

     

     

     

    licht

    eindigt goed

     

     

     

     

     

    eindigt slecht

    makkelijk

     

     

     

     

     

    moeilijk

    ...

     

     

     

     

     

    ...


    18. Reactiecarrousel

    De leerkracht laat bladen rondgaan in de klas met daarop een fragment of bepaalde woorden die met de tekst te maken hebben. In duo's mogen de leerlingen op hetzelfde blad reageren op de aanbreng van de leerkracht. Naar mate het blad verder geraakt in de kring, wordt het meer en meer volgeschreven en lezen de kinderen ook elkaars reacties.

    19. Redactie
    De leerlingen krijgen een tekst (of passages uit een tekst die ze kennen), maar daar zitten fouten in. Net als een eindredacteur, moeten ze proberen de fouten uit de tekst of de tekstpassages te halen.

    20. Identiteitskaart tekst
    Leerlingen vullen een identiteitskaart in van de tekst die ze lazen. De onderdelen die ingevuld worden sluiten aan bij de W-vragen of de leeskaart en zijn tekstonafhankelijk (dus geen aspecten benoemen die maar met één tekst te maken hebben). Hoofdingen kunnen zijn:
    titel, naam auteur, tekstsoort, waarover gaat het (thema), wie/wat speelt er mee in de tekst, wie/wat is het belangrijkst, wie/wat is het leukst, raarst, gewoonst ..., waar speelt het zich af, wanneer speelt het zich af, is de tekst ... droevig, raar, spannend, langdradig, ...

    21. Leesdetectives werken a.h.v. een plattegrond
    We tekenen van de tekst een plattegrond. Daarop zijn de belangrijkste plekken van de tekst weergegeven. het kan gaan om de plattegrond van een kamer, een buurt of zelfs een groter gebied (we kennen allemaal die avonturenboeken waarin je vooraan een plan krijgt van het eiland waarop het verhaal zich afspeelt). Op dat plan nummeren we belangrijke plekken. Voor het lezen kunnen we de kinderen veronderstellingen laten uitspreken over waar het verhaal zich afspeelt. Na het lezen moeten de kinderen als detectives de genummerde plekken verklaren.



    Een interessant adres?



    Het weer in:

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    LEREN IS VEEL MEER DAN STUDEREN

    Leren. Kinderen leren altijd en overal: thuis, op school, in de jeugdbeweging, op straat, voor de televisie, achter de computer Ze leren de dagen van de week, de hoofdsteden, de rivieren van Europa (KENNIS); ze leren lezen, onderhandelen, fietsen, met mes en vork eten, op zoek gaan naar informatie (VAARDIGHEDEN); ze leren kritisch zijn, leergierig, zelfzeker (ATTITUDES). Leren is meer dan studeren. Leren gebeurt meestal natuurlijk en is prettig. Studeren is verplicht, vaak saai en vermoeiend.

    Leren (hoe je moet) leren is leren hoe je dat leren zo goed mogelijk aanpakt.

    Drie belangrijke factoren bepalen of uw kind zelfstandig kan leren en werken:
    1. Hoe het zich voelt
    2. Zijn motivatie
    3. Zijn vaardigheden 

    1. HOE VOELT UW KIND ZICH?

    Wie zich niet goed in zijn vel voelt, kan niet goed leren of werken. Kinderen die veel zorgen of problemen hebben (zwakke gezondheid, ruziënde ouders, overleden familie, gepest) of vol twijfels zitten (faalangst), hebben wel andere dingen aan het hoofd. Ze zijn zo met hun zorgen en twijfels bezig dat leren niet meer lukt. Sommige kinderen vluchten weg van hun problemen door zich supergemotiveerd op allerlei opdrachten te storten. Anderen worden onverschillig.

    Hoe zorg ik ervoor dat mijn kind zich goed voelt? Enkele tips:

    - Zorg thuis voor een warm en veilig nest. Maak tijd voor uw kind. Luister naar zijn verhalen en ook naar de boodschap die erachter steekt.

    - Laat uw kind voelen dat u van hem houdt, ongeacht zijn resultaten op school.

    - Besteed aandacht aan mogelijke problemen. Hou de communicatie open met de school.

    - Duw uw kind niet voortdurend met zijn neus op wat het (nog) niet kan. Vertel ook wat het al wel kan (of waar het goed in is). Dat verhoogt zijn zelfvertrouwen.

    - Val nooit zijn persoon aan («Je bent dom»), maar geef kritiek op zijn gedrag («Dit heb je niet goed begrepen», of «Je hebt het niet goed gestudeerd»). 

    2. IS UW KIND GEMOTIVEERD?

    Kinderen moeten zich niet alleen goed in hun vel voelen. Of ze wat leren en hoe ze dat doen hangt ook af van hun motivatie. Hoe staat uw kind tegenover zijn leertaken (zich zelf aankleden, vraagstukken oplossen, de bus nemen, samenwerken, fietsen)? Motivatie bepaalt niet alleen of kinderen voldoende tijd aan een opdracht besteden, maar ook of ze die tijd goed besteden. Soms staat het stoer om slechte punten te behalen. Sommige kinderen geloven niet in hun slaagkansen en beginnen er liever niet aan.

    Kinderen zijn gemotiveerd als:

    1. ze de opdracht belangrijk vinden. Uit pure interesse, uit leergierigheid, omdat het leuk is (intrinsieke motivatie) of om een beloning te krijgen, de beste te zijn van de klas, een straf te vermijden, veel complimentjes te krijgen (extrinsieke motivatie). Intrinsiek is natuurlijk veel beter dan extrinsiek, maar soms kan een kleine beloning ook stimuleren.

    2. als ze geloven dat ze in hun taak kunnen slagen.

    Hoe motiveer ik mijn kind? Enkele tips:

    - Toon interesse voor de leeropdrachten van uw kind, voor de manier waarop het problemen oplost, voor de vooruitgang die het maakt of de problemen waarmee het worstelt.

    - Hou rekening met wat uw kind wil. Betrek het bij keuzes die het kan maken («Maak je die oefening nu of straks?»). Dat werkt motiverend. Wat voor ons kleine beslissingen lijken, maken voor een kind soms veel verschil.

    - Belonen helpt om kinderen het juiste gedrag aan te leren. Geef een beloning niet zomaar. Geef niet te veel beloningen. Uw kind leert het best omdat het leergierig is, omdat kennis leuk is. Met veel beloningen maakt u dat gevoel kapot.

    - Geef uw kind een eerlijke kans. Kies aangepaste taken: niet te makkelijk, niet te moeilijk.

    - Wees supporter en coach: een schouderklopje of complimentje geeft kinderen vleugels. 

    3. WAT MOET UW KIND KUNNEN?

    Zelfstandig leren is een vaardigheid. En dat kan je leren. Hoe pak je een taak of werkje aan? Al heel jong moeten kinderen taakjes afwerken: speelgoed opruimen, kleren opplooien, op tijd klaar zijn, drinken zonder morsen... Hier leggen ouders de basis voor het zelfvertrouwen en de motivatie van hun kind.

    Hoe kan u uw kind helpen om zelfstandig te leren werken? Leer uw kind taken uit te voeren met de volgende stappen.

    Vóór uw kind begint

    STAP 1: Wat moet ik precies doen, kennen, kunnen? Wat verwachten mama, papa, oma, de leerkracht van mij?

    STAP 2: Hoe ga ik dat aanpakken? Wat doe ik eerst? Wat dan? Hoeveel tijd heb ik daarvoor nodig? Hoeveel tijd heb ik?

    Tijdens het werk:

    STAP 3: Ben ik goed bezig? (of begin ik de puzzel ergens anders, neem ik een ijzeren schopje, zoek ik eerst iets op van vorige les, pauzeer ik even)

    Na afloop:

    STAP 4: Heb ik mijn taak juist uitgevoerd? Heb ik dat nu goed aangepakt? Kan ik het? Waar zit het nog niet goed?

    Kinderen die voeling krijgen met hun eigen leerproces, die de kwaliteit van hun leren kunnen bewaken, worden vaardige leerders en probleemoplossers. Dat kunnen ze al heel jong leren.

    Hoe stimuleer ik zelfstandig leren bij mijn kind? Enkele tips:

    - Bouw het stappenplan in alledaags situaties in: tafel dekken, pyjama aandoen, computerspelletjes spelen, boodschappenlijstjes opmaken. Als uw kind nooit volgens een plan moet werken, zijn oplossingen of resultaten nooit moet controleren, nooit iets moet afwerken, nooit iets tegen zijn zin doet, is het bijna logisch dat hij dat bij zijn schoolwerk ook niet doet.

    - Wat kinderen overdag ervaren is veel belangrijker dan wat ze tijdens het huiswerk- en lessenuurtje thuis ervaren: leren volhouden, hulp gaan vragen, zelf dingen leren oplossen, geen ondoordachte beslissingen nemen

    - Laat kinderen fouten maken. Ook in hun huiswerk. Fouten zijn leerkansen. Hoe uw kind zijn werk aanpakt is belangrijker dan het resultaat (de cijfers op het rapport).

    - Leer kinderen hoe ze zelf een probleem kunnen aanpakken. Beantwoord een vraag met een nieuwe. Zo zet je kinderen aan om na te denken.

    - Kinderen leren meestal niet uit zichzelf. Doe het stappenplan eens voor met een eigen taak (boodschappen doen in het warenhuis), doe het stappenplan ook eens samen. Kinderen nemen uw gedrag vlug over.


    Zoeken met Google



    Blog als favoriet !


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs