winterende man
nu het leven nog en ik loop
de liefde laten zijn van wanhoop
dra opnieuw
en met het allerdwaaste de mare op
van mesties gelijk gebasel
het laatste draadje kijk haar laat
van het dralen halen en weeënd na
maar van de honger
niet meer spreken ik maak driftige
kant-tekeningen
zij staat gespreid van haar zijde-lings
op bleke handen passeren
in mijn nis
van weke boekdelen ik boekstaaf
wervelingen,
maanzucht,
zij werpt nesten, kantelen,
langgerekte vingers, mirabelles,
laat mijn ledematen zinfadelle
dorstig hinniken druiven
zij verschijnt als ik
driewerf vrouwenspan, vul
maakt lederen handgebaren, kuipen
wilde van het lustige dikke kluiten
kussen zoetgevoosde
grond
zij schudt dan nu ook nog
haar borsten los, maar op die
gaat zitten uitgesponnen rots
als een wulpse Lorelei van weemoed
op vinkenslag en van hemelingen
laat zij alweer
haar tanden zien
|