|
Wie
was Jozefa Menendez ?
Jozefa Menendez werd op 4 februari 1890
geboren in Madrid. Haar vader Leonardo was decorateur in een museum te Madrid.
Hij was in 1888 gehuwd met Lucia del Moral. Lucia was heel gelovig en
toegewijd. Haar oudste zoontje Francisco stierf op zeer jonge leeftijd. Na hem
werden Jozefa, Mercedes, Carmen en Angela geboren. Het nakomertje Leonardito
stierf enkele maanden na zijn geboorte. De familie kende desondanks een zekere
welstand.
Op vijfjarige leeftijd ontving Jozefa het
H. Vormsel. De priester die het eerst haar vertrouwen genoot, was de Priester
Rubio, die een groot ijveraar was voor de aanbidding van het H. Hart van Jezus.
Hij werd later Jezuïet en werd bekend om zijn vurige zielenijver. Pater Rubio
bleef de leidsman van Jozefa tot aan haar intrede in het klooster van het
H. Hart.
Jozefa met haar ernstige en toch opgeruimde
aard, en haar levendig karakter nam haar taak als oudste van de kinderen zeer
ernstig. Daarom was zij de steun van haar moeder en de trots van haar vader.
De kinderjaren van Jozefa gingen in alle
eenvoud en vreugde voorbij. Zij werd reeds vroeg op een vakschool geplaatst,
waar zij zich bekwaamde in allerlei naaiwerk. Dit kwam goed uit want ze bleef
thuis toen lijden en zorg het gezin op de proef stelden. Ze was toen 13 jaar.
Na een zware ziekte van haar vader, die niet meer in staat was te werken, moest
de familie zeer sober gaan leven en leed vaak armoede en honger. Jozefa werkte
hard. Zij onderhield het gezin door haar naaiwerk en stond haar moeder in alles
bij. Zo vlogen veel jaren voorbij. Door de inzet van Jozefa was de
levenssituatie wat verbeterd, en bovendien had haar zonnig karakter geholpen de
opgewekte sfeer in het gezin te behouden.
In 1910 stierf haar vader door een
hartaanval. Jozefa werd de enige steun van haar moeder. Jozefa wilde zich aan
God toewijden, maar had nog geen kans gekregen om ze te verwezenlijken. Ze was
dan ook teleurgesteld toen haar jongere zus Mercedes toestemming kreeg om in
het Noviciaat van Chamartin in te treden, om hulpzuster te worden bij de
Religieuzen van het H. Hart. Jozefa gaf de moed niet op en vertrouwde op Gods
leiding. Jozefa bleef toegewijd verder voor het gezin zorgen. Toen haar zus
Angela Jozefas plaats in het gezin kon innemen, en Jozefa klaar stond om te vertrekken
werd het vertrek afgeblazen omdat Jozefa bezweek onder de tranen van haar
moeder. Later had ze spijt dat ze toen niet binnengetreden was. Na twee jaar
bleek dat ze nog altijd wilde binnentreden en ze ontving toen een voorstel. Ze
zou opgenomen worden in het noviciaat in Poitiers. Niettegenstaande ze naar
Frankrijk diende te verhuizen, aanvaardde ze onmiddellijk het voorstel. Op 4
februari 1920 verliet Jozefa haar vaderland. Ze was toen 30 jaar.
Ze trad binnen in de oude abdij Les
Feuillants te Poitiers waar een Noviciaat voor Hulpzusters was gevestigd. Toen
de kleine, levendige Spaanse over de drempel van de Feuillants binnentrad,
was er niemand die kon vermoedden welke stroom van genaden Christus over haar
zou uitstortten, en over de tallozen anderen door haar hulp. Het leven en werk
pasten volledig bij haar verlangen : veel stille arbeid in een geest van liefde
en dat vooral in het belang van de kinderen. Ze werd de volgende maanden door
heimwee overvallen en vroeg om 7 mei te mogen vertrekken. Maar de Overste gaf
haar de raad er zich over te bezinnen. Een paar dagen later wordt zij
aangeraakt gedurende het aanbiddingsuur voor het
Allerheiligste. Ze voelt ineens op een buitengewone wijze de Goddelijke
tegenwoordigheid. Deze bijzondere gunst blijft dagen, zelfs wekenlang
aanhouden. ,,Ik genoot onmetelijke vertroosting," schrijft zij, ,,maar ik
heb vooral goed begrepen, wat het Goddelijke Hart mij wilde leren". Zeer
bijzondere genaden worden nu haar deel, maar buiten de Overste en de Assistente,
zullen de religieuzen tot het einde toe onkundig blijven van de
verbazingwekkende dingen, die zich afspelen binnen de muren van dit huis.
In een klein boekje tekent Jozefa op wat ze ondergaat en
wil onthouden. Op het feest van St. Petrus en Paulus bijvoorbeeld schreef ze :
,,Gedurende de H. Mis even voor de opheffing van de H. Hostie zagen mijn ogen,
mijn arme ogen, mijn welbeminde Jezus, mijn Heer en mijn God! Ik kan niet
zeggen wat er gebeurde, maar ik zou willen dat heel de Wereld dat geluk kende.
Ik was geheel ontdaan. Hij echter zij: ,,Zoals Ik Mij opofferde als slachtoffer
van liefde, zo wil Ik ook dat jij slachtoffer zult zijn. De liefde weigert
niets." Ik kon niet anders zeggen dan: ,,Mijn God, wat wilt Gij dat ik
doe, ik ben de Uwe." Toen verdween Hij.
Ondanks het
bovennatuurlijke voorrecht die Zuster Jozefa zo kort na haar intrede ten deel
viel, heeft de Goddelijke Zaligmaker met de eigenlijke uitverkiezing van zijn uitverkorene
gewacht tot op de dag van haar inkleding. Twee dagen na deze plechtigheid
toonde Hij haar weer Zijn Hart, dat door zes doornen werd gewond en Hij
herhaalde de reeds vroeger gedane vraag: ,,Jozefa, wil je die doornen
wegnemen?" Tegelijkertijd bood Hij haar het lijden aan. Na dagen van
troost komen weer dagen van grote duisternis. Zij is bang voor de Goddelijke
gunsten, die zij heeft ontvangen. Zij hoort een stem die haar zegt, dat zij op
weg is naar haar ondergang. Maar Jezus verschijnt haar en zegt: ,,Als je trouw
blijft, zal Ik je de rijkdom van Mijn Hart tonen. Je zult Mijn kruis dragen,
maar ik zal je overvloedig zegenen als mijn veelgeliefde bruid." En een
andere keer horen wij Christus zeggen: ,,De beledigingen van de mensen kwetsen
Mij diep, maar niets doet Mij zoveel leed als de ontrouw van mijn bruiden.
Van de vijf doornen, die je al hebt verwijderd,
waren de twee eerste, zielen van religieuzen, die Ik met weldaden had
overladen, maar zij bleven met hun liefde bij de schepselen en dachten niet aan
Mij: Ik riep hen om ze tot hun leven van liefde terug te voeren, zij hoorden
Mij niet en Ik stond op het punt ze los te laten. Nu zijn ze gered. De drie
anderen waren uitverkoren zielen, maar koud, zo koud, dat de maat van mijn
gerechtigheid bijna overliep. Ik zoek liefde, Ik verwacht liefde van de
zielen die Ik heb vrijgekocht met Mijn bloed en vooral verwacht Ik ze
van Mijn bruiden" -- en sprekende van de zesde: ,,Als je bereid bent
om te lijden, zal Ik op die ziel wachten. Maar Ik kan haar niet vergeven zolang
zij zelf geen vergiffenis verlangt. Ik heb haar geschapen zonder haar
medewerking, maar ze is vrij zichzelf te redden of voor eeuwig verloren te
gaan."
Dan weer verschijnt haar Jezus ,,overweldigend van
hemelse schoonheid". Jozefa vraagt naar de ene doorn, die zo lang Zijn
Hart gekweld had. ,,De doorn? Die is er niet meer; want niets is zo sterk als
de liefde en die vind Ik bij mijn bruiden." En als ze Hem vraagt, of zij
toch Zijn bruid mag worden, indien ze Hem heel trouw is, zegt Hij: Geef je over
in mijn handen, Jozefa: Ik zal Mij van je bedienen zoals Ik dat wil. Ik zal je
nemen, als Ik je nodig heb, wan je behoort Mij toe. Je kleinheid en zwakheid
doen weinig ter zake, wat Ik voor alles vraag is, Mij lief te hebben en Mij te
troosten. Je moet zijn als zachte was, die Ik kan vormen, zoals Ik zelf
wens."
De volgende dag toont Jezus Jozefa weer Zijn gewond Hart
met de woorden: ,,Zie eens in welke toestand de ontrouwe zielen Mij brengen .
Zij weten niet hoe lief ik ze heb. Daarom verlaten zij Mij. Wil jij tenminste
Mijn wil volbrengen?"
Jozefa zet haar angst opzij. Ze stemt toe om Jezus te helpen zielen winnen door
lijden en liefde. De enige manier dat ze Jezus kon troosten was door zielen
terug te winnen en haar leven op te offeren. Van toen af werd ze verschrikkelijk
op de proef gesteld van de duivel. Jozefa schrijft in haar dagboek : Vanaf
vrijdag, 11 november (1921) heb ik geen ogenblik rust meer gehad en heb ik dag
en nacht verschrikkelijk geleden.
De achtervolging door de duivel nam in
hevigheid toe. Jozefa werd onder haar gebed en werk geslagen zonder zichtbare
sporen; zij werd de kapel uitgetrokken en op een andere dag tegen gehouden toen
zij met haar medezusters daar wilde binnengaan. Driemaal probeerde zij verder
te stappen, driemaal werd ze met geweld terug gedreven en enkel door de
tussenkomst van haar Overste werd ze bevrijd. Tegelijkertijd verdubbelden de
bekoringen, die als een obsessie waren, tegen de deugdzaamheid, volharding en
geloof. Daarna was zij uitgeput en ontredderd. Toch gaf de liefde haar kracht
tot verweer en ze herhaalt moedig : Heer, zelfs al word ik gedood, ik zal U
trouw blijven.
In de nacht van 4 december (1921) onderging
ze een nieuwe kwelling. Met geweld werd zij uit haar bed gesleurd, op de grond
geworpen en van alle kracht beroofd onder de slagen van een onzichtbare
aanvaller, die haar grofheden toeriep en tegen de Zaligmaker en de H. Maagd de
afschuwelijkste godslasteringen uitbraakte. Zo gingen vele uren voorbij. Deze
kwellingen werden de twee daarop volgende nachten nog heviger. En toen Jozefa
ten slotte aan het voeteinde van haar bed bleef knielen, hoorde zij tanden
geknars en een schreeuw van razernij. Toen alles voorbij was stond de H. Maagd
voor haar en stelde haar gerust : De duivel kan je wel kwellen, maar schade
toebrengen kan hij niet. Zijn woede is zo groot omdat hem zoveel zielen
ontsnappen
de wielen zijn van zo grote waarde !...Als je de waarde van een ziel
eens kende !
Een tiental dagen komt de duivel in de
gedaante van een mens bij haar. Hij is omgeven van licht, maar dit wordt
tegelijk door rook verduisterd. Jozefa die al andere diabolische verschijnselen
had meegemaakt, is ontsteld. Nu begint de heldhaftige strijd pas echt. Dit
afzichtelijk wezen zal niets onbeproefd laten om de reinheid van het zwakke
kind te onteren, maar zij blijft sterk door de kracht van Hem, die beloofd
heeft haar te steunen.
Op een avond komt zij terug van het werk,
dat zij met haar medezusters heeft verricht. Opeens staat zij voor haar vijand.
Bliksemsnel voert hij haar als een strohalm mee, werpt haar neer op een zolder,
waar men maar moeilijk kon komen, helemaal aan het andere eind van het gebouw.
Jozefa kent vanaf die dag werkelijk geen ogenblik rust meer. De duivel grijpt
haar vast waar en wanneer hij wil, lacht met alle toezicht, spot met iedere
bewaking, behalve met die van God. De ontvoeringen worden talrijker. Zelfs
onder de ogen van de Oversten, die proberen haar niet uit het oog te verliezen,
verdwijnt zij plotseling. Men kan nooit zeggen op welke manier zij verdwijnt,
want het gebeurt altijd bliksemsnel. Na lang zoeken vindt men haar dan op een
of andere verborgen plaats in het gebouw, waar de duivel haar heeft heen
gesleurd en waar hij haar kwelt. Zij wordt dikwijls gerold, samengedrukt, soms
bijna verpletterd onder de glooiing van het dak, onder opgestapelde meubels,
waar zij nooit alleen had kunnen komen.
Soms is Jozefa helemaal niet te vinden. Er
gaan nachten voorbij, waarin men haar slechts aan Gods goedheid kan aanbevelen.
En Hij, die haar meer bemint dan wie ook, waakt over haar. Hij wil laten zien
dat Hij de Meester is, en dat Hij zich deze goddelijke bescherming voorbehoudt.
De duivel moet zijn prooi loslaten en met een godslastering krimpt hij ineen
onder de almacht van God. Jozefa, bevrijd, staat op. Uitgeput, maar zich bewust
van alles, vat zij moed, bidt en gaat weer verder met haar werk.
De duivel zal er nooit in slagen de energie
van dit schepseltje te breken, omdat Jezus haar zijn kracht verleent en haar
beschermt met zijn liefde.
Toch geeft niemand zich rekenschap van
Jozefas plotseling verdwijnen, behalve haar Oversten ontdekt niemand waar zij
ligt en hoe lang zij afwezig is.
Jezus geeft Zijn boodschap van Liefde en
Barmhartigheid aan Jozefa en ondertussen helpt ze door lijden zielen terug te
winnen. Dit vergde een ongelooflijke wilskracht en energie om verder te vechten
tegen de duivel. De duivel heeft haar kloosterleven voortdurend proberen te
verwoesten. De laatste weken van haar leven waren alsof ze bezeten was. Op de
avond van 26 december 1923, toen Jozefa op haar sterfbed lag en haar Overste samen met haar gebeden had de
duivel zijn prooi losgelaten. Hij was definitief verslagen. Ze stierf op 29
december 1923, het was genoeg geweest, ze was uitgenodigd in Gods Koninkrijk.
|