a: getallenkennis Het onderdeel getallenkennis omvat alle rekenonderdelen waarbij de lln breuken en getallen kunnen situeren op een getallenlijn; de waarde van een cijfer in een getal kunnen geven, percent kunnen berekenen e.d.
b:bewerkingen Met bewerkingen bedoelt men zowel hoofd-als cijferrekenen. Ook bewerkingen met breuken en percenten zijn in dit onderdeel omvat.
c:meten en metend rekenen Hiermee bedoelt men alles wat te maken heeft met inhoudsmaten, gewichten, oppervlaktematen, lengtematen, tijdsduur e.d. Ook omtrek en oppervlakte berekenen, de formules hiervan enz.
d: meetkunde Blokkenbouwsels, plattegronden, schaalberekening, werken met geodriehoek (hoeken en figuren tekenen) zijn omvat in het vak meetkunde.
1:DIT MOET JE KENNEN: Een veelvoud van een getal is dat getal vermenigvuldigd met een ander getal. De veelvouden van 3:0-3-6-9-12-15-18-21-24-27-...... De veelvouden van 4:0-4-8-12-16-20-24-28-32-... De gemeenschappelijke veelvouden (g.v.)van 3 en 4 = 0,12,24,... Het kleinste gemeenschappelijk veelvoud (k.g.v. ) van 3 en 4 =12 Wanneer we het kleinste gemeenschappelijk veelvoud zoeken, laten we 'o' buiten beschouwing. 'O' is immers een veelvoud van alle getallen. 2:En nu oefenen: a:Noteer 3 gemeenschappelijke veelvouden van: 3 en 5:__________________________
6 en 7:__________________________
2 en 5:__________________________
4 en 8:__________________________
b:Noteer het kleinste gemeenschappelijk veelvoud van: 4 en 7 =___
1/Dit moet je leren: Percent betekent per honderd===> 25% = 25/100. dus: 25% van 400 = 25/100 van 400= (400 : 100) x 25 = 4 x 25 = 100 Wanneer we een percent van een getal nemen, delen we het getal dus door 100 en die uitkomst vermenigvuldigen we met de percent. Percenten kan je noteren als een breuk op noemer 100. Dus kan je een percent ook altijd noteren als een kommagetal. vb: 63%=63/100 =0,63 2:En nu oefenen: a:noteer als een breuk en daarna als een vereenvoudigde breuk. vb:12%=12/100 =3/25
20%= =
60%= =
50%= =
25%= =
5%= =
75%= =
b:zet de verhouding om in percent. vb: 7,5 op 10 = 75 op 100 = 75%
4 op 5=____________ =____________
3 op 4 =________________=________
c:bereken het percent:
50% van 10000= 50% van 14000= 25% van 8000 = 1% van 25000=
1:dit moet je leren: a: Om breuken goed te begrijpen, is het belangrijk dat we de betekenis van een breuk kennen: 3/5 betekent: ik verdeel een geheel in 5 gelijke delen en ik neem er 3 delen van. 7/5 betekent: ik neem 2 gehelen; ik verdeel elk geheel in 5 gelijke delen en ik neem 7 delen. Een breuk is ook een deling:7/5= 7:5=1en 2/5 8/3= 8:3=2en 2/3 b: Met breuken moet je spelen: vermenigvuldigen of delen. Wanneer je de teller en de noemer van een breuk met hetzelfde getal vermenigvuldigt, verandert de waarde van de breuk niet. 2/3 = 4/6 =8/12 = 16/24.... Op deze manier kunnen we breuken vereenvoudigen. Dit doen we door de teller en de noemer te delen door de grootste gemeenschappelijke deler van teller en noemer. vb.: 21/28 : de grootste gemeenschappelijke deler van 21 en 28 is 7 dus: 21 : 7 = 3/4 28 : 7 We kunnen ook 2 breuken gelijknamig maken door de noemers op hun kleinste gemeenschappelijk veelvoud te brengen. vb.:2/3 en 3/4 : het kleinste gemeenschappelijk veelvoud van 3 en 4 is 12 dus: 2/3 = 8/12 en 3/4 = 9/12 ===>2/3 en 3/4 verhouden zich als 8/12 en 9/12 ===>2/3<3/4 c: We kunnen sommig breuken ook omzetten in kommagetallen. Daarvoor zetten we de breuk eerst op noemer 10; 100 of 1000. vb: 3/4 = 75/100 = 0,75 5/8 = 625/1000 = 0,625 Natuurlijk kunnen we niet alle breuken omzetten op een kommagetal. 2/3 kunnen we niet op noemer 10, 100 of 1000 zetten. Dus kunnen we deze breuk niet omzetten in een kommagetal. d: Breuken die we op noemer 10, 100 of 1000 kunnen zetten, kunnen we ook omzetten in percenten.Percent betekent immers per 100. vb: 3/4 = 75/100 = 75% 5/8 = 625/1000 = 62,5/100 e: Je kan ook een breuk van een hoeveelheid nemen. voorbeeld: 2/5 van 20. Dit betekent: Ik verdeel 20 in 5 gelijke delen en ik neem er 2 van. Dus: 20:5=4 4x2=8 dus: 2/5 van 20=8
f: Wanneer we breuken optellen of aftrekken, maken we de breuken eerst gelijknamig. Daarna doen we teller - teller of teller + teller; de noemer blijft. Vergeet daarna de breuk niet te vereenvoudigen. Voorbeeld: 3/4 - 1/6 = 9/12 - 2/12 = 3/12=1/4 3/5 + 1/4 = 12/20 + 5/20= 17/20
2:En nu oefenen: ----------------------- a:Duid de volgende breuken aan op de getallenlijn: 3/5 - 6/10 - 1/2 - 6/5 ---------------------------------------------------------------------------------------
b:Welke breuken zijn aangeduid? ---------------------------------------------
0 A B 1 C 2 I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__
A= B= C=
c:Dit is 1/3:OOO ----------------------- Kleur groen tot 1 geheel:OOOOOOOOOOOOOOOOOOOO
d:Dit is 1/5 : ______ ---------------------------- Teken het geheel:
e:Vereenvoudig de volgende breuken: ----------------------------------------------------
24/28= 12/18=
21/14= 27/36=
f:Maak de volgende breuken gelijknamig: --------------------------------------------------------
1/3 en 1/4= en 2/5 en 3/4= en
4/7 en 3/8= en 5/6 en 3/7= en
g:Vul in: <,>,= --------------------
2/3______3/4 3/7___________5/8
6/9________2/3 7/8________6/9
h:Noteer deze breuken als een kommagetal ----------------------------------------------------------- 3/4=____________ 1/2=____________
7/5=_____________ 2/8=__________
i:reken uit: --------------- 3/4 van 28=__________ 5/6 van 420= _______
7/8 van 568=_________
j:Maak de volgende bewerkingen met breuken. Vergeet de uitkomst niet te vereenvoudigen. --------------------------------------------------------------------------------------
2:En nu oefenen: ----------------------- a:Duid de volgende breuken aan op de getallenlijn: 3/5 - 6/10 - 1/2 - 6/5 ---------------------------------------------------------------------------------------------- 6/10 0 1/2 3/5 1 6/5 2 I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__
b:Welke breuken zijn aangeduid? ---------------------------------------------
0 A B 1 C 2 I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__I__
A= 4/9 B= 8/9 C= 12/9 (=4/3)
c:Dit is 1/3:OOO ----------------------- Kleur groen tot 1 geheel:OOOOOOOOOOOOOOOOOOOO
d:Dit is 1/5 : ______ ---------------------------- Teken het geheel:_________________________
e:Vereenvoudig de volgende breuken: ----------------------------------------------------
24/28= 6/7 12/18=2/3
21/14= 3/2 27/36=3/4
f:Maak de volgende breuken gelijknamig: --------------------------------------------------------
1/3 en 1/4= 4/12 en 3/12 2/5 en 3/4= 8/20 en 15/20
4/7 en 3/8= 32/56 en 21/56 5/6 en 3/7= 35/42 en 18/42
h:Noteer deze breuken als een kommagetal ----------------------------------------------------------- 3/4=0,75 1/2=0,50 7/5=1,4 2/8=0,25
i:reken uit: --------------- 3/4 van 28=21 5/6 van 420= 350 7/8 van 568=497
j:Maak de volgende bewerkingen met breuken. Vergeet de uitkomst niet te vereenvoudigen. ---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
We kijken naar de 2 cijfers met de grootste waarde.
986472 27894 + 0,38 _________ De schatting is hier dus 980000 + 20000= 1000 000
76542 -32 321 _______
De schatting is hier dus: 76000 - 32000 = 44000
2:Vermenigvuldiging:
------------------------- We kijken naar het tweede cijfer van vermenigvuldiger en van vermenigvuldigtal. Het grootste ronden we naar boven af en het kleinste naar beneden.
Voorbeeld:
2436 x 784 ------ Het 2de cijfer van het vermenigvuldigtal =4 Het 2de cijfer van de vermenigvuldiger = 8 8>4 ==> we ronden 2436 naar beneden af = 2000 we ronden 784 naar boven af = 800 De schatting is dus: 2000 x 800 = 1600000
Wanneer één van de getallen kleiner is dan 1, ronden we het af naar 1 en het andere naar beneden..
Voorbeeld:
36,75 x0,78 ------- 0,78<1 dus dit getal ronden we af naar 1 36,75 ronden we af naar beneden = 30 De schatting is dus 1 x 30 = 30
Van 4800 autos rijdt 3/8 naar Brussel. Dit zijn...................autos. 2/8 rijdt naar Antwerpen. Dit zijn ....................autos. De overige autos kiezen een andere bestemming. Dit zijn . / .deel of .......................autos.
5:Kies de juiste maat:
Een kat weegt ongeveer 3,5.........
De afstand van hier tot aan de kerk is ongeveer 250........
Een blikje cola bevat 33.........
6:Wat is het cijfer waard?
3476,45 m====> 4 =...........m
2,07 l=====> 7 = 7 ........
3,005 kg====> 5= 5.......
20543 dm ====>2=2......
13 ton====> 3 = ... ........kg
7:Teken het voor en rechter zijaanzicht van deze bouwplaten:
Zet de volgende getallen op de getallenlijn: 1en 3/4 ; 1/4 ; ½ ; 2en1/4 ; 3 en 3/4
2:Welk deel en hoeveel?
----------------------------
Een parkeerplaats is voor 3/4 gevuld. Dat zijn 630 wagens. Welk deel van de parkeerplaats is leeg?_______deel. Hoeveel plaatsen zijn dat? ______plaatsen.
3:Kleur de percenten.
-------------------------
1800 fietsers maken zondag een uitstap.
O 25% rijdt naar Brussel.
O 20% rijdt naar Antwerpen
O 35% rijdt naar Hasselt
O 10% blijft thuis
O 10% rijdt naar Mechelen.
Hoeveel fietsers rijden naar Mechelen?______
Hoeveel fietsers rijden naar Hasselt? _______
Reken uit en vereenvoudig de uitkomst indien mogelijk
Wat je eerst in je schrift moet leren voor je aan de voorbereiding begint:
-verhoudingen omzetten in breuken en in percenten.
-percentberekening
-breuken optellen en aftrekken
-hoofdrekenen: x10- x100-x20-x30-x ..
-cijferend optellen, aftrekken, vermenigvuldigen
-een staafdiagram omzetten in een lijngrafiek (zie werkboek: de schaatswedstrijd)
-werken met de geodriehoek
-spiegelen en symmetrieassen
-formules omtrek en oppervlakte.
Voorbereiding rekentoets blok 6
A: Getallenkennis
_______________
1:Hoeveel percent is het?
A:Tijdens de laatste wedstrijd van Zennester waren er 280 bezoekers. 70 van hen waren supporters van de tegenpartij. Hoeveel percent was supporter van Zennester?
B:In het sportpaleis in Antwerpen bezochten 48000 bezoekers de night of the proms; een muziekmanifestatie voor jong en oud. Er waren 12000 zitplaatsen. Hoeveel percent is dat?
C: In onze klas zijn 8 kinderen lid van een sportvereniging. Hoeveel percent is dat?
2:Reken uit:
a: 15% van de kinderen van onze klas speelt in een muziekvereniging. Dat zijn ..kinderen.
b: Van de 16.750 bezoekers op vorige plantenbeurs zijn 24% jonger dan 20 jaar. Dat zijn bezoekers.
C: Op een broek van 30 krijg ik 12 % korting. Ik betaal voor deze broek .
D:Van de 280 leerlingen van onze school zitten er 35% in de kleuterschool. Dat zijn kleuters.
Duid het getal 72 aan en 10 cm verder duid je het getal 73 aan.
Plaats nu deze kommagetallen op de juiste plaats op de getallenlijn:
72,03 - 72,33 - 72,030 - 72,003 - 73,030
C: schrap de overbodige nullen:
0,030 0,003 00,360 - 300
d: wat is de 7 waard in:
470020005=è 7230,89=>
4896,047 => 8090806,789è
2:Bewerkingen:
a:Verdelen:
-Ik zaag een plank van 0,32 m in 8 gelijke stukken. Elk stuk is dan ..cm.
-Een buis van 4 m wordt in 5 gelijke stukken gezaagd. Elk stuk is dan .dm.
-Een touw van 4,80 m lang wordt in 12 gelijke stukken verdeeld. Elk stuk is dan m.
b: Bereken de nieuwe prijs:
Op een jas van 180 , krijg ik 20% korting. Ik betaal .
Een broek van 57 staat in solden. De korting bedraagt 15%. Ik betaal .
C: Hoeveel moet je betalen?
1: elektriciteitsbuizen kosten 3 per meter. Je koopt 6 buizen van 3,14 m en 2 buizen van 1,8 m. Je betaalt:________________________________________________________________
2:Houten balken van 7cm bij 8 cm kosten 3,5 per meter.
Je koopt 4 balken van 4.75 m en 2 balken van 0,85 m.
Je betaalt:___________________________________________________________________
3:Metend rekenen:
a:Vul aan tot 10l:
3,35l + .l. 0,65 l + .l 1,05l + l
2: Teken de volgende figuren:
a: een parallellogram ABCD
AB = 6 cm; Â=70° ; ^B = 110° en h=3,5 cm.
Bereken van dit parallellogram omtrek en oppervlakte (formule; ingevulde getallen en uitkomst)
B: een driehoek ABC. AB= 4,5 cm. Â = 70°; hoekB = 90°.
Bereken van deze figuur de omtrek en de oppervlakte.
C: Een parallellogram ABCD: AB=4cm.en  = 90°; h=4cm.
Bereken van deze figuur de omtrek en de oppervlakte.
Tussen 2 en -7:............. Tussen 6 en -6:...................
10:Teken een parallellogram met een basis van 6 cm en een hoogte van 4 cm
Teken een ruit met een d van 3 cm en een D van 5 cm
Teken een gelijkbenige stomphoekige driehoek
11:Beantwoord de vragen:
a: Andreas wil op 1 juni stoppen met voetballen . Als hij 3 maanden van tevoren moet opzeggen, kan hij dat nog uiterlijk op...................................
b: Els moet over 3 weken op controle bij de tandarts. Het is nu 19 maart. Ze moet op...........................naar de tandarts.
c: Moeder en vader zijn op 6 augustus 20 jaar getrouwd. zZe zijn dus op.........................getrouwd.
Schrijf het boodschappenlijstje opnieuw. Let op voor de laatste letter!
Ri..stuk en varkensgebraa.. _________________________________________
Een half pon.. rundergehak.. _________________________________________
Een broo..je met kra..sla _________________________________________
vel..sla en een tomaa.. ________________________________________
Krui..nagels en sesamzaa.. ________________________________________
b:Verdubbelingsregel klinkers
In een open lettergreep wordt de vrije klinker meestal enkel geschreven. In een gesloten lettergreep wordt de vrije klinker meestal dubbel geschreven.
Vrije klinker = lange klinker!!
Uitzonderingen:
o voor ch Goochelaar, loochenen,....
samenstellingen met woorden die eindigen op ee Zeekanaal, meedoen,tweedelig,...
Vrije klinker u voor een w wordt enkel geschreven: zwaluw, duw,....
Onderstreep in elk woord de korte klinker één keer, de lange klinker twee keer. Schrijf in de tweede kolom het woord gesplitst in lettergrepen en in de derde kolom schrijf je het woord correct over.
Resultaat
akkoord
wetenschappen
zogenaamd
maatregel
onmisbaar
onaangenaam
kunstenaar
onderdeel
vergeten
onbewust
speelkaart
advocaat
Schrijf deze woorden in het meervoud:
greep
mop
portret
baron
kennis
landschap
grot
a of aa? e of ee? o of oo ? u of uu ? Schrijf de ganse zin opnieuw.
a of aa? Ken je de f.....bel van de eenz .. me k...ter die verdw...lde in de str....t ?
3/6 + 1/4 = ______ 5 x 3/7=_______ 3/4 - ½ =______
3/5 - 1/7=______ 3/4 : 2=______
Metend rekenen
:
a: een fles bevat 375 ml of.....................l siroop. Telkens als een patiënt inneemt, gebruikt hij 25 ml. Hij kan dus................keer innemen. Voor 20 innamen heeft hij...... ......ml of...........l nodig.
Als de stroop 80_ per liter kost, dan kost deze fles _.......................
b: Een vat bier weegt 75 kg. Wanneer het vat leeg is, is het 2/5 van zijn gewicht kwijt. Hoeveel kg weegt het bier in het vat.
Wat is in dit vraagstuk het bruto gewicht?_________________________
het netto gewicht? _________________________
het tarra gewicht?__________________________
b: beantwoord de vragen:
1:De weide van boer Jan is 150 m lang en 73 m breed. Bereken de oppervlakte.
A: in m²:_______________________ B: in ha:____________________
2:
A
B
C
Dit is het schema van een tuin. A,B en C zijn tuin en het zwarte vak is terras.
Bereken van deze tuin omtrek en oppervlakte.
Omtrek:_____________________
Oppervlakte:___________________
De tuin wordt omheind. Om de twee meter en op elke hoek wordt een paal geplaatst. Hoeveel palen zijn er nodig?
___________________palen.
3:Vul het schema aan:
inkoopprijs
verkoopprijs
winst
verlies
_ 3689
_ 257
_ 369
_24,75
_ 2800
_1050
Meetkunde
:
Een foto wordt verkleind. De maten van de oorspronkelijke foto zijn 15 cm bij 9 cm.
De verkleinde foto meet 10 cm bij...............cm.
Na vergroting meet de foto ..........cm bij 13,5 cm.
Een zin bestaat meestal uit twee delen: onderwerp en gezegde.
a)Het onderwerp:
---------------------
Het onderwerp vinden we door de vraag te stellen: Waarover of over wie gaat het in deze zin?
Een tweede manier om het onderwerp te vinden, is de vraag te stellen: Wie /Wat + pv.(De persoonsvorm vinden we door de zin vragend te maken met de woorden van de zin. Het eerste woord is dan de persoonsvom.)
b)Het gezegde:
------------------
Het gezegde is het deel van de zin dat iets vertelt over het onderwerp. Het gezegde is dus de ganse zin , uitgezonderd het onderwerp.
c)Toepassing:
-----------------
Onderstreep in de volgende zinnen het onderwerp en het gezegde en benoem deze delen. .......................................................................................................................................
1:De kinderen speelden in de weide van boer Vermand.
2:Jan trapte de bal over de muur .
3:De bal vloog in het raam van de stal.
4:De honden van boer Vermand begonnen te blaffen.
5: Boer Vermand was razend.
6:Met een lange stok in zijn hand kwam hij de deur uitgerend.
7:Vliegensvlug spurtten de kinderen naar huis.
8:,,Ik zal jullie wel krijgen,"brulde hij.
9:Wanneer de kinderen thuiskwamen, vertelden ze het ganse verhaal.
10: Het was een hele gebeurtenis.
Kleur in elke zin de persoonsvorm groen.
d:Enkele moeilijke gevallen:
---------------------------------
In sommige zinnen staat geen onderwerp. Meestal kan je het onderwerp er dan wel bijdenken.
Binnen het gezegde kunnen we nog andere zinsdelen aanduiden.
Het deel van het gezegde dat zegt wat het onderwerp doet, noemen we het werkwoordelijk gezegde (ww.gez.). Een werkwoordelijk gezegde bestaat uit werkwoorden of een werkwoordsvorm voorafgegaan door het woordje te.
Meestal bestaat het ww.gez. uit de pv of een pv + noemvorm of v.deelw.
Vb.: Hij zit in de klas.
Hij heeft in de klas gezeten.
Hij zal in de klas zitten.
Hij zit in de klas te dromen.
*de vet gedrukte delen zijn ww.gez.
Het deel van het gezegde dat zegt hoe het onderwerp wordt*, is* of blijft*, noemen we het naamwoordelijk gezegd (nw.gez.)
Het naamwoordelijk gezegde bestaat meestal uit de pv + een naamwoordelijke aanvulling of een pv + v.deelw of noemv + naamwoordelijke aanvulling.
*:Natuurlijk kunnen hier ook andere vormen van de werkwoorden zijn, worden en blijven gebruikt worden.
Vb.: Hij is ziek.
Hij zal ziek zijn.
Hij is ziek geworden.
*De vet gedrukte delen zijn nw.gez.
Oefeningen:
..................
1:Bekijk terug de oefening op vorig blad. In welke zinnen vinden we een werkwoordelijk gezegde.(Schrijf het nummer) ..................................................................................
In welke zinnen vinden we een naamwoordelijk gezegde?................................
2:Onderstreep en benoem in deze zinnen ond. en gez.
Kleur het werkwoordelijk gezegde groen en het naamwoordelijk gezegde geel.
De Schelde is de belangrijkste stroom van ons land. De bron van de Schelde bevindt zich in het noorden van Frankrijk. Daar is de Schelde een smalle, onbevaarbare waterloop. In Gent mondt de Leie uit in de Schelde. Daarna kronkelt deze vlakterivier verder naar Antwerpen.
Tussen Gent en Antwerpen monden nog verschillende bijrivieren uit in de Schelde. Voor de Antwerpse haven is deze stroom van levensbelang. De voortdurende dichtslibbing betekent echter een gevaar voor de steeds groter wordende zeeschepen die naar onze wereldhaven varen. Even ten noorden van Antwerpen maakt de Schelde een scherpe bocht naar links om vervolgens op Nederlands grondgebied uit te monden in de Noordzee.
2:Het lidwoord (lidw.)
a)Bepaald (bep): de/ het
b)Onbepaald (onbep): een
Een lidwoord staat altijd bij een zn.!!!
Oefening: Onderstreep in de bovenstaande tekst de lidwoorden met groen.
Vorige week mocht Karel met zijn vader mee naar de dierentuin. Daar zag hij verschillende vreemde dieren. Vader vertelde hem over de olifanten en de giraffen. Dat vond Karel heel plezierig. "Mag ik ze aanraken?"vroeg hij. "Neen", zei vader, "dat is te gevaarlijk."
"Morgen gaan we naar de markt en dan mag je een hondje kiezen. "Karel vond het de leukste dag van zijn leven.
5:Het werkwoord (ww.):
Het werkwoord is de persoonsvorm bij zinsleer.
Soms kunnen in een zin meerdere werkwoorden staan.
Vb: Jan ging zwemmen en daarna reed hij naar huis.
6:Infinitief of noemvorm(nv.):
De infinitief is de vorm van het werkwoord die niet verandert wanneer het onderwerp of de tijd verandert. Het is de vorm waarin we het werkwoord in het woordenboek terugvinden.
7:Het voltooid deelwoord (v.deelw.)
Bij werkwoorden zonder klankverandering begint het v.deelw. meestal met ge-
Om de laatste letter van het v.deelw.van wwn zonder klankverandering te vinden, zetten we het werkwoord in de verleden tijd. vb.: Ik speelde===>ik heb gespeeld. Bij werkwoorden met klankverandering eindigt het v.deelw. meestal op-en.
Voor een v.deelw.kunnen we altijd ik heb of ik ben zetten.
Jan en Tim zijn twee onafscheidelijke vrienden. Op zekere dag besluiten ze een ruimtetuig te bouwen. Samen gaan ze naar een schroothandelaar waar ze veel materiaal vinden voor hun raket . Ze vinden erverroeste wasmachines, oude droogkasten, een zetel van een voorhistorische autobus en zelfs een Zwitserse koekoeksklok wordt op de kar geladen .
Wanneer Jan en Tim thuiskomen, wordt al het materiaal op het grasveld opengelegd.
De vader van Jan vindt het niet zo prettig.Hij wil de jongens onmiddellijk straffen. Hij laat hen de lengte van het grasveld meten en eist dat alle rommel terug wordt opgeruimd.
Een zin bestaat meestal uit twee delen: onderwerp en gezegde.
a)Het onderwerp:
---------------------
Het onderwerp vinden we door de vraag te stellen: Waarover of over wie gaat het in deze zin?
Een tweede manier om het onderwerp te vinden, is de vraag te stellen: Wie /Wat + pv.(De persoonsvorm vinden we door de zin vragend te maken met de woorden van de zin. Het eerste woord is dan de persoonsvom.)
b)Het gezegde:
------------------
Het gezegde is het deel van de zin dat iets vertelt over het onderwerp. Het gezegde is dus de ganse zin , uitgezonderd het onderwerp.
c)Toepassing:
-----------------
Onderstreep in de volgende zinnen het onderwerp en het gezegde en benoem deze delen.
Binnen het gezegde kunnen we nog andere zinsdelen aanduiden.
Het deel van het gezegde dat zegt wat het onderwerp doet, noemen we het werkwoordelijk gezegde (ww.gez.).Een werkwoordelijk gezegde bestaat uit werkwoorden of een werkwoordsvorm voorafgegaan door het woordje te.
Meestal bestaat het ww.gez. uit de pv of een pv + noemvorm of v.deelw.
Vb.: Hij zit in de klas.
Hij heeft in de klas gezeten.
Hij zal in de klas zitten.
Hij zit in de klas te dromen.
*de vet gedrukte delen zijn ww.gez.
Het deel van het gezegde dat zegt hoe het onderwerp wordt*, is* of blijft*, noemen we het naamwoordelijk gezegd (nw.gez.)
Het naamwoordelijk gezegde bestaat meestal uit de pv + een naamwoordelijke aanvulling of een pv + v.deelw of noemv + naamwoordelijke aanvulling.
*:Natuurlijk kunnen hier ook andere vormen van de werkwoorden zijn, worden en blijven gebruikt worden.
Vb.: Hij is ziek.
Hij zal ziek zijn.
Hij is ziek geworden.
*De vet gedrukte delen zijn nw.gez.
Oefeningen:
..................
1:Bekijk terug de oefening op vorig blad. In welke zinnen vinden we een werkwoordelijk gezegde.(Schrijf het nummer)....1 2 3 4 6 7 8 9 ...........................
In welke zinnen vinden we een naamwoordelijk gezegde?.......5 en 10.........................
2:Onderstreep en benoem in deze zinnen ond. en gez.
Kleur het werkwoordelijk gezegde groen en het naamwoordelijk gezegde geel.
Via het korte geheugen doen we informatie op. Dat blijft daar maar erg kort, tenzij... we het verwerken naar het lange geheugen door de informatie in te prenten. Willen we het daaruit ten allen tijde terug kunnen opdiepen, dan zullen we regelmatig moeten herhalen.
Dit is bijvoorbeeld nodig voor de lessen Frans. De woordenschat wordt reeds na enkele maanden in vijfde en zesde leerjaar zo veel dat zonder herhalingsmomenten veel verloren gaat.
Ook voor rekenen en alle andere vakken wordt parate kennis enkel verworven door regelmatig te herhalen. Denken we maar aan de maaltafels in het tweede en derde leerjaar, de tabellen van metriek stelsel in vierde en vijfde,...Reeds van in het eerste leerjaar leren kinderen nieuwe woorden lezen door regelmatig te herhalen.
Herhalen is dus noodzakelijk om parate kennis op te doen.
b: Het studieproces: fase per fase.
Een belangrijke voorwaarde tot studie is willen studeren!
Studiemotivatie groeit wanneer een kind zich ondersteund weet door zijn ouders en de leerkracht.
Eerste fase: plannen.
Het plannen moet stap voor stap geleerd worden. Eerst leert het kind een dag plannen, dan een week en vervolgens in de hogere klassen meerdere weken tot een maand.
Tweede fase: verkennen van de leerstof
Dit houdt in:
-De les zoals ze in de klas werd gevolgd weer in herinnering brengen:
-De titel vatten en inventariseren wat je al weet over het onderwerp.
-Oog hebben voor communicatieve elementen: - typografische elementen (kaders, cursieve druk, lettertype,...)
- opmaak:
-De les in een groter geheel plaatsen.
Derde fase: begrijpen van de leerstof:
-In eerste instantie moet het kind de les in de klas aandachtig volgen.
-Het moet durven vragen stellen als het iets niet begrijpt. (leersfeer is zeer belangrijk)
-Het tracht thuis de leerstof te lezen en te begrijpen.
Eventueel kan het hierbij beroep doen op allerlei hulpmiddelen:
-volwassenen of oudere broer/zus
-naslagwerken thuis
-naslagwerken bibliotheek==>kennis van catalogeersystemen.
Vierde fase: inprenten van de leerstof
-Kinderen moeten bewust worden gemaakt dat de leerstof zich op de meest uiteenlopende wijzen aandient en daardoor een specifieke studieaanpak noodzakelijk is.
Enkele voorbeelden:
Doorlopende tekst
----------------------
Om een doorlopende tekst in te prenten, benutten we heel wat studievaardigheden:
-titel interpreteren
-passende titel zoeken
-vragen maken
-sleutelwoorden (belangrijkste woord van een woordgroep, zin, alinea,...)
-signaalwoorden *(woorden die aanduiden dat er bijvoorbeeld een opsomming volgt,..)
Oefeningen kunnen maar bestudeerd worden door ze opnieuw te maken.
Begrippen
------------
Begrippen kan je je het makkelijkst inprenten wanneer je ze verklaart met je eigen woorden.
Een kaartensysteem (leerdoos) is een efficiënt hulpmiddel.
Tabellen, grafieken, schemas
------------------------------------
Tabellen en grafieken worden nooit uit het hoofd geleerd. Vooral het besluit is belangrijk. Schemas worden meestal efficiënt benut als je er de leerstof weer kan aan vasthaken.
Rijtjes
--------
Rijtjes (b.v. Franse woordenschat) leer je vlot met een bedekwijzer.
Geheugensteuntjes
----------------------
geheugensteuntjes zijn ideale hulpmiddelen als je de leerstof echt op geen andere manier weet in te prenten. Overdaad schaadt!!
Vijfde fase: herhalen
Door de kennis van de werking van het geheugen moet het kind overtuigd zijn dat herhalen van de leerstof pure noodzaak is.
De verschillende studievaardigheden als vragen en schemas kunnen in deze fase weer benut worden om de leerstof uit het geheugen op te roepen. Begrippen herhalen kan handig door middel van de leerdoos.
Dit overzicht moet duidelijk stellen dat een kind zijn studielot beslist niet alleen in handen kan en moet nemen,maar dat ouders en leerkrachten hun verantwoordelijkheid in dit verband dienen te nemen.
We stellen vast dat er binnen het gezegde nog een aantal zinsdelen zijn die we niet hebben benoemd.
Doorstreep met potlood die zinsdelen die je kan weglaten uit de zin zonder dat de zin niet meer op een normale zin lijkt. .Deze zinsdelen noemen we bepalingen.(bep.)
Bepalingen hebben over het algemeen minder te maken met wat in het (werkwoordelijk of naamwoordelijk)gezegde wordt meegedeeld over het onderwerp. Ze kunnen dus worden weggelaten zonder dat de zin daardoor niet meer op een normale zin lijkt.
Toch kunnen bepalingen zeer belangrijk zijn voor de boodschap, de betekenis van de zin.
Bijvoorbeeld: In de zin Hij moet vanavond zijn les niet leren zijn er twee bepalingen die kunnen worden weggelaten: vanavond en niet. Er blijft dan een normale zin over: Hij moet zijn les leren. De bepalingen vanavond en niet zijn niet nodig om een normale zin over te houden, alhoewel vanavond duidelijk aanvullende informatie geeft en niet een heel belangrijk deel van de boodschap uitmaakt.
De zinsdelen die we niet doorstreept hebben binnen het gezegde, zijn onmisbaar in de zin.
Deze zinsdelen noemen we voorwerpen.
Het voorwerp geeft noodzakelijke informatie en betekenis aan de zin. Meestal heeft het voorwerp te maken met de eigenschap van bepaalde werkwoorden. Neem bijvoorbeeld het werkwoord geven. Je kan geven===>meestal geef je iets
Je geeft aan iemand.
Vb: Jan geeft een boekaan zijn zus.
Zowel een boek als aan zijn zus zijn voorwerpen.
Zo zijn er werkwoorden :
-die niets nodig hebben (lopen, wachten, zingen,...)
(Hoewel ook met deze wwn. een voorwerp kan voorkomen.Vb:Hij zingt een lied)
A: Voorwerpen zijn een onmisbaar deel van het gezegde . Wanneer we ze weglaten, verandert de betekenis van de zin of gaat een onmisbaar deel van de boodschap verloren. Meestal duid het voorwerp aan- voor wie(wat) /aan wie(wat) het onderwerp de handeling verricht.
Vb: Hij kocht bloemen voor zijn moeder.
- wat / wie het onderwerp de handeling verricht.
Vb: Hij kocht bloemen voor zijn moeder.
B: Bepalingen zijn weglaatbaar in de zin. Meestal geeft de bepaling bijkomende informatie over het tijdstip (wanneer), de wijze (hoe), de plaats (waar) of het middel (waarmee) het onderwerp de handeling verricht.
Naam:....................................
Toepassingen:
-----------------
Benoem het onderstreepte zinsdeel.
------------------------------------------
a:Peter leest graageen Frans verhaaltje.
b: In het verhaaltje vindt Peter veel moeilijke woorden.
B:____________________________tu portes? Une veste.
C:____________________________elle montr? Un cahier.
D:Vous regardez__________________? Le facteur.
E:Tu es chez________________________? Chez le professeur.
Correctiesleutel:
1: manteau froide demande pulls chaude qui qu'est-ce que manteaux téléphone toujours l'oncle un chapeau un fils cryons arbre filles rencontrez passe fauteuil cries
2: je ne cherche pas de cahier Paul ne porte pas de veste Charlotte n'est pas méchante Elle ne regarde pas le chien
3:Tu ne tombes jamais Ce n'est pas une moto Le chat ne casse jamais d'assiettes Je n'ai pas le vélo d'André
4: le le le un de de 5: Wat is het(dat) Wie woont daar Wat bekijk je Bij wie bent u (zijn jullieà