Inhoud blog
  • Algemeen Nederlands in Vlaanderen
  • Vooruitgang en regeltjesproliferatie
  • Hoofddoekenverbod
  • Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    Peinzingen
    I have believed the best of every man. And find that to believe is enough to make a bad man show him at his best, or even a good man swings his lantern higher.
    09-04-2010
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    09-04-2010 om 18:20 geschreven door Krikke Lucasson  


    04-02-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Algemeen Nederlands in Vlaanderen

    Over Vlamingen en hun gebrekkig vermogen tot communicatie doen veel mopjes en verhalen de ronde: Vlamingen zijn domme boeren, nauwelijks het dialect ontgroeid; Vlamingen zijn binnenvetters en kunnen zich niet vlot uitdrukken; Vlamingen spreken een gruwzaam ontoereikende vorm van het Nederlands, een tussentaal of verkavelingsvlaams. Onzin en vastgeroest clichés, want de gemiddelde Vlaming is zeker niet minder communicatief dan een ander; hij is niet noodzakelijk een stuurse, zwijgzame landbouwer die het AN niet beheerst. Waar hij enkel mee worstelt, is het feit dat de officiële landstaal die hij dient te hanteren, om historische redenen niet de zijne is. Het AN is een van oorsprong overwegend Hollands, kunstmatig taaltje dat in Vlaanderen is opgedrongen. Dat de Vlaming zich hiervan afkeert is eerder symptomatisch voor een ontwakend taalzelfbewustzijn dan voor een gebrekkige communicatievaardigheid.

    Belangrijk te onthouden is dat taal dynamisch is. Taalgebruik verandert gelukkig voortdurend: nieuwe woorden ontstaan, uitdrukkingen of formules raken in onbruik, spelling wordt geüpdatet, … Taalverandering is normaal en dus nooit goed of slecht. Wie zich ergert aan evoluerend taalgebruik en vasthoudt aan gedemodeerde taalnormen is niet mee, punt uit. Dit betekent ook dat talen uit elkaar kunnen groeien zodat verschillende varianten ontstaan, geografisch bepaalde zoals dialecten of sociaal bepaalde, zoals vakjargons.

    De grote verscheidenheid aan media die zich de laatste decennia heeft doorgezet heeft een aanzienlijke invloed gehad op het taalgebruik van de Vlaming. Sommigen stellen dat door jongeren- en commerciële zenders het taalgebruik zodanig verloederd is dat zelfs politici de moeite niet meer nemen om ‘fatsoenlijk’ AN te spreken tijdens tv-optredens. Anderen zien in deze trend een democratisering van het taalgebruik: geen stijf elitair gedoe maar, wel een volks, Vlaams taaltje. Helemaal ongelijk hebben ze natuurlijk niet, de taalcritici die zich ergeren of optrekken aan het taalgebruik in de (populaire) media: er zijn in Vlaanderen enkele opmerkelijke taalevoluties aan de gang die het Algemeen Nederlands grondig schijnen te veranderen, met enkele mogelijkheden maar ook valkuilen.

    Ten eerste is het AN aan het ‘verbelgen’. Een klein beetje geschiedenis om dit te duiden. Het AN dat wij dienen te beheersen komt uit Nederland en is een kunstmatig taaltje samengesteld uit vele Nederlands dialecten, waaronder ook Brabantse en Vlaamse dialecten, maar stevig geworteld in het 17de-eeuwse Hollands. Toen Nederland zijn Gouden Eeuw beleefde als onafhankelijke staat met een gigantische handelsimperium groeide de nood aan een eigen standaardtaal zodat de Nederlanders zowel op nationaal bestuursniveau als op internationaal handelsniveau hun schriftelijke communicatie in eenzelfde quasi officiële taal konden voeren. Holland was toen de machtigste provincie, dus het lag voor de hand dat het plaatselijke dialect de basis zou vormen. Toch kregen ook andere dialecten een plaats binnen de nieuwe taal, zelfs taalvarianten die de vele migranten uit het zuiden, het huidige Vlaanderen dus, meebrachten. Deze kunstmatige mengelmoes, die als bestuurstaal diende, werd onder anderen verspreid onder het volk door middel van de Statenbijbel, een vertaling van de Heilige Schrift opgesteld op laste van de Staten-Generaal. Deze taal, die veel aanzien bezat, verspreidde zich vlot doorheen Nederland. In België zette deze taal zich niet door, omdat het huidige België onder het juk van achtereenvolgens het Spaanse, Oostenrijkse en Franse gezag de zeventiende en achttiende eeuw doorbrachten. Voor Vlaamse dialecten was wel plaats, maar nauwelijks als bestuurstaal. Voor officiële of religieuze aangelegenheden greep men snel terug naar het Latijn of het Frans. België zag zich toen dus geconfronteerd met een geografische taalgrens en een sociale taalgrens: niet alleen sprak men in het zuiden Franse (of Waalse) dialecten, maar over heel het land spraken de begoede klassen – zeker vanaf de achttiende eeuw - ook Frans. Toen België na de Franse Revolutie al helemaal onder de Franse invloedsfeer viel, werd er zelfs een anti-Vlaamse politiek gevoerd op het vlak van onderwijs, rechtsspraak en administratie. De Vlaming die weinig scholing had genoten, viel dus uit de boot. In Nederland daarentegen ontwikkelde het supradialecttaaltje zich tot een alom aanvaarde schrijftaalnorm en langzaamaan zelfs tot de spreeknorm; deze taalvariëteit kennen we nu als het A(B)N. Het cliché dat Nederlanders communicatievaardiger zijn dan Vlamingen wortelt in deze periode: eenvoudige Vlamingen konden zich nauwelijks uitdrukken in de bestuurstaal en hielden zich dus liever afzijdig, terwijl elke Nederlander zijn stem kon laten horen in maatschappelijke kwesties.

    Toen de Vlamingen in de negentiende eeuw voor taalgelijkheid vochten, werd er om cultureel-prestigieuze en praktische redenen voor gekozen om het AN van het noorden ook als norm bij ons in te voeren. Een andere mogelijkheid, onder andere gesteund door Guido Gezelle, was om een eigen standaardvariant te ontwikkelen en in te voeren, gebaseerd op (West-Vlaamse) dialecten. Anderen, zoals Jan-Frans Willems, stelden dat een Grootnederlandse taalunie meer tegengewicht zou bieden tegen Franse druk en dat het ontwikkelen van een eigen variant een omslachtig proces zou zijn waarbij niemand kon zeggen of het zou aanslaan. Het Nederlands van boven de Moerdijk dan maar. Een minder gelukkige keuze, aangezien de gemiddelde Vlaming zich er niet op zijn gemak bij voelde; de taal stond veraf van de dialecten en de algemene omgangstaal. Goed opgeleide Vlamingen uit de middenklasse hadden tijdens hun opleiding weliswaar kennis gemaakt met deze taalvariant, maar voor het gewone volk bleef het toch een vreemd taaltje. Toen daarbij ook nog eens de dialecten, historisch gezien de enige authentieke vorm van Nederlands, volledig onterecht een reputatie van boerse en achterlijke taaltjes kregen, werd de Vlaming al helemaal in een jeukerig, strak keurslijf gedwongen. Enerzijds had je het elitaire Hollandse AN, als middel van sociale promotie onmisbaar; anderzijds had je de moedertaaldialecten die ei zo na werden verboden, zeker in formele situaties. Daarnaast bleef ook het Frans nog een populair taaltje, zeker bij de hogere klassen. Een stap vooruit dus, maar geen grote.

    Tijdens de eerste helft van de twintigste eeuw dwong de Vlaming meer taaleisen af, waaronder rechtspraak in het Nederlands en de vernederlandsing van de RUG, maar het AN bleef in België ongecontesteerd de taal van de Vlaams(gezinde) elite. Slechts een handvol sprak deze taalvariant vlot, maar ze bestond wel als schrijf- en onderwijstaal, al was de ouderwetse spelling velen een doorn in het oog. Na de Tweede Wereldoorlog spraken hoe langer hoe meer Vlamingen AN, dankzij de verbetering van het onderwijs en het ontstaan van een brede, beter opgeleide middenklasse. Dit AN bleef echter, zowel qua uitspraak als qua woordkeuze erg Hollands aanvoelen. Voor ons eerder verbazingwekkend is dat dit Hollands aandoen toen eerder een pluspunt was dan een minpunt: het stelde beter opgeleiden in staat zich te distantiëren van lager geschoolden. De NIR en later BRT opteren voor hun Nederlandstalige uitzendingen ook voor het AN.

    Het is pas vanaf de jaren zeventig, na een aanhoudende verbreding van de middenklasse, dat de Vlaming assertief genoeg werd om het Hollandse juk af te werpen en een Vlaams-klinkend AN te ontwikkelen, een taalvariant die door de BRT(N) werd uitgedragen en enkele jaren geleden door de Taalunie, het officiële AN-regulerend orgaan, werd erkend als Belgisch-Nederlands. Vele zuiderse uitdrukkingen, die in het AN als gewestelijk of verouderd werden bestempeld, kunnen nu weer zonder schroom gebezigd: denk aan sturen, kussen, schoon, weeral, … Ook de harde g hoeft echt niet meer. Deze variant is echter nog deels in ontwikkeling en vormt dus nog geen kant en klaar aanreikbare norm. Deze taalvariant kan zich op termijn ontwikkelen tot een vorm van het (Algemeen) Nederlands die toegankelijker is voor de gemiddelde Vlaming en toch als officiële taal kan dienen. Het zou de eerste keer zijn sinds de onafhankelijkheid van België dat de Vlaming een eigen standaardtaal heeft, zoals Gezelle en de zijnen het oorspronkelijk het liefst hadden gezien.

    Het ontwikkelen van deze Vlaamse (of Belgische) standaard speelt trouwens in op een evolutie in het taalgebruik: het in onbruik raken van het AN door de jongere generaties. Voor hen is het AN niet noodzakelijk meer een middel van sociale promotie en het nadeel van het vreemd en Hollands aandoen weegt dus niet langer op tegen de voordelen. Er is immers ook de doorbraak van een Vlaamse informele spreektaal, een soort tussentaal die (Brabantse) dialecten mengt met een opgekuiste uitspraak. Populaire media als VTM hebben deze taalvariant tot norm gebombardeerd. Zelfs politici, in vroeger tijden de bakens van het gruwelijk geforceerde, maar niettemin erg formele AN, spreken nu vlotjes een tussentaal - Bert Anciaux en zijn gelijken voorop - deels om dicht bij het grote publiek te staan, deels omdat AN-beheersing stilaan wegkwijnt. Enkel hoger opgeleiden beheersen nog vlot het klassieke AN; een beetje zoals een eeuw geleden. Hoewel deze Belgische taalvariant de Vlaming in staat stelt om in iets formelere situaties toch vlot uit de hoek te komen, omdat hij het AN niet hoeft te gebruiken maar toch niet hoeft terug te vallen op dialect, zijn er toch wat nadelen aan verbonden. Ten eerste is deze taal verre van gestandaardiseerd en ze is dus minder geschikt voor officiële communicatie. Daarnaast is het uitsluitend een spreektaalvariant en opteert de Vlaming voor schrijftaal nog steeds voor Belgisch-Nederlands of AN. Tot slot is het verschil met AN zo groot en is de dialectkleuring zo duidelijk dat het twijfelachtig is of perifere gebieden zoals West-Vlaanderen of Limburg geneigd zijn deze informele spreektaal of tussentaal over te nemen.

    Veel taalergernissen komen trouwens voort uit deze laatste situatie: beheersing van de norm verdwijnt, omdat de noodzaak tot een vlotte AN-beheersing verkleint: in veel situaties waarin vroeger het AN de norm was (in contact met gemeentehuizen, rechtbanken, banken, …) volstaat tegenwoordig een vlot informeel taaltje. De democratiseringsgolven vanaf de jaren zeventig hebben de Vlaming – terecht – mondiger en zelfbewuster gemaakt. Is dit een problematische evolutie? Geenszins, want het heeft er in elk geval toe geleid dat de Vlaming zich nu vlotter kan uitdrukken, een prima evolutie voor een volk dat bekendstond om zijn onvermogen tot communicatie.

    Blijft de vraag welke positie het Belgisch-Nederlands verdient? Simpel: het blijft op z’n minst de taal van de overheid, de ernstige pers, de nationale omroep (vooral de nieuwsberichtgeving) en het onderwijs. Binnen deze officiële sectoren is een strak vastgelegde, weliswaar licht kunstmatige (schriftelijke) taalnorm onmisbaar. Daarom pleit ik ook voor het in kaart brengen en promoten van het Belgisch-Nederlands. De nood aan een standaardtaal staat als een paal boven water en het lijkt me een ideale situatie dat er een officiële schrijftaal bestaat die erg weinig afwijkt van de officiële, schriftelijke ambtstaal, maar toch geen lichtjaren verwijderd is van de taal van het gewone volk. We kunnen dan gerust afstand nemen van het geforceerde AN uit het noorden. Daarnaast pleit ik ook voor het opwaarderen van dialecten in lokale contexten, maar dat is een andere zaak die buiten het bereik van dit essay valt.

    In alle niet-officiële aspecten van het dagelijks leven en in de populaire media staat het iedereen vrij om te spreken en schrijven zoals hij wil, tot groot spijt van wie dat mag ergeren. Als mijn schoonzus het dan heeft over haar ‘metekindje’, dan is dit misschien geen AN, maar wel perfect Nederlands.

    Het is dus zaak ervoor te zorgen dat iedereen voldoende vaardig is in Belgisch-Nederlands, maar ook dat iedereen voldoende voeling heeft met en respect voelt voor de lokale dialecten en zich vlot kan uitdrukken in n’importe welk taaltje; een natuurlijke meertaligheid binnen het Nederlands. Gedaan dus met halsstarrig ergerend vasthouden aan één, eerder toevallig dominante en ver van het volk afstaande taalnorm of met het pleiten voor een normloos vrijheid-blijheidtaaltje-zolang-we-elkaar-maar-verstaan. Hoog tijd voor inzicht in taal en flexibiliteit.

    04-02-2012 om 00:19 geschreven door Krikke Lucasson  


    07-01-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Vooruitgang en regeltjesproliferatie


    Voor zover historische en schaarse prehistorische bronnen reiken staat één ding vast: de mens heeft altijd in een gemeenschap geleefd. Talloze archeologische artefacten of rotstekeningen hebben aangetoond dat de mens niet alleen altijd in groep samenleefde, maar ook dat deze groep gebruiken en rituelen kenden en dus geen regelloze bende was. Religieuze praktijken zoals begrafenisrituelen en eerbewijzen aan vruchtbaarheidsgod(inn)en zijn immers per definitie vastliggende en frequent herhaalde praktijken, vaak bewaakt door ouden en wijzen die erop letten dat de structuur van de gemeenschap bewaard blijft. Deze gemeenschappelijke basis voor menselijk (samen)leven heeft van de mens de meest succesvolle diersoort ooit op onze planeet gemaakt en onze wetenschappelijke, politieke en artistieke merites liegen er dan ook niet om. Maar ergens in het spanningsveld tussen individuele verlangens die wel eens botsen met gemeenschappelijke belangen en gemeenschappelijke verlangens die botsen met individuele belangen is de Westerse mens zichzelf voorbijgehold. Ons engagement ten opzichte van vooruitgang, niet alleen voor de individuele ontplooiing maar ook voor de maatschappelijke, leidt tot een paradox: hoe sneller we als ras willen vooruitgaan, hoe stroever en meer verstard onze ontwikkeling verloopt. In deze paradox spelen juridisme en technologie een bepalende rol.

    Verlichtingsfilosofen als Hobbes maakten gewag van een ‘sociaal contract’ tussen staat en individu: alle individuen van een gemeenschap droegen een deel van hun autonomie over aan de staat; ze verloren daarbij aan zelfbeschikking, maar ze wonnen daarbij aan veiligheid en voorspelbaarheid. Spijtig genoeg betekende dit echter ook dat het individu een deel van zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van zichzelf en de ander moest afstaan. Niemand zal stellen dat onafhankelijke rechtbanken en de juridisering van economie en openbaar leven een achteruitgang inhoudt, maar het feit dat de mens zich daardoor kan en mag distantiëren van een permanente ethische betrokkenheid bij het openbare leven is dat eigenlijk wel. Door (al dan niet juridisch-ethische) oordelen over te dragen aan gespecialiseerde organen trekt een mens zich als regulerend en corrigerend element immers deels terug uit de gemeenschap. Vanzelfsprekend is onze huidige maatschappij zo complex geworden, de wereldbevolking zo talrijk dat institutionalisering onontbeerlijk is. Op het vlak van openbare voorzieningen en belastingen, onderwijs, economie e.d. is onze maatschappij niet te overzien door een individu; de oprichting van daartoe opgeleide en opgerichte commissies en experts zijn noodzakelijk om een vlot verloop te garanderen. De codificatie van recht is in deze een gouden zaak gebleken en een onmisbaar instrument voor het Westen in de afgelopen drie eeuwen. Daarnaast garandeerde organisaties als de EU, IMF en UNO ook een zekere stabiliteit en samenwerking op internationaal vlak tot dan ongezien. Het sociaal contract tussen staat en burger heeft zijn vruchten afgeworpen: de burger weet zich beschermd tegen een oppressieve staat; het individu (en de minderheid) weet zich gevrijwaard van oppressie door de meerderheid en de staat weet zich gesteund door de optelsom van alle burgers, man, vrouw of kind.

    Het modernistische vooruitgangsdenken kan niet losgekoppeld worden van de staat en dus ook het ‘sociaal contract’. Niet alleen gaat het individu enkel een sociaal contract aan als het verwacht daar beter van te worden, ook de staat dient ervan te profiteren. Een goed georganiseerde - en dus door een ‘contract’ geregelde – staat is daarnaast ook onontbeerlijk voor de communicatie rond en verspreiding van nieuwe technologieën en praktijken. Een zekere juridische bescherming is daarbij ook nodig om patenten te beschermen en industriële ontwikkeling mogelijk te maken.

    Het Westers samenlevingsmodel heeft voor een enorme technologische vooruitgang gezorgd, ook tot dan toe ongezien. Op het vlak van transport heeft de wetenschap ons niet enkel navigatie en scheepsbouw opgeleverd, maar in latere stadia ook verbrandingsmotoren tot zelfs ruimtevaart. Wat oorlogsvoering en wapentechnologie betreft is het Westen al sinds eeuwen onbetwist de machtigste: het buskruit en explosieven, tanks, luchtbombardementen, ABC-wapentuig, militair transport, spionagesatellieten en dies meer hebben het Westen gevrijwaard van dreigingen van buitenaf (van wie?). Een gruwelijke keerzijde van de medaille was uiteraard dat de wapenwedloop van de negentiende en de twintigste eeuw in verscheidene oorlogen, waarvan WOII en de Viëtnamoorlog de meest tot de verbeelding sprekendste zijn, ontiegelijk veel (burger)slachtoffers vergde. De nucleaire proliferatie van de late twintigste eeuw zorgde in dit opzicht enerzijds voor een decennia aanslepende angst voor apocalyptische taferelen, maar anderzijds ook voor een wapenstilstand, zij het een gewapende. De kernwapenwedloop heeft dan misschien toch de oude mythe bewaarheid dat er een wapen bestaat dat zo gruwelijk is dat het alle oorlogsdreiging de kop induwt uit vrees voor ‘massive retaliation’, om een Amerikaanse jarenvijftigterm te hanteren. De dreiging van Damocles en de humanitaire ramp na de oorlogsmisdaden van Dresden, Nagasaki en Hiroshima dienen dan het wrang-nobele doel dat geen tweede keer eenzelfde situatie wordt opgezocht. Een derde – en onverdeeld positieve - voorbeeld van vooruitgangbevorderende technologie in het Westen is de snelle doorbraak van de medisch-farmaceutische sector vanaf de negentiende eeuw. Antibiotica, microbiologie, radiotechnologie en –therapie e.d. hebben niet alleen de levensduur van de Westerse mens ingrijpend verlengd, maar ook de levenskwaliteit mee verhoogd. De extreme verlaging van kindersterfte en verlengde levensduur mag dan op demografisch-economisch vlak een nieuw vraagstuk opwerpen, met de vergrijzing als heet hangijzer, niemand kan en zal ontkennen dat de verbeterde levensomstandigheden een categorisch goed zijn. Het feit dat de toegankelijkheid tot zelfs minimale medische begeleiding in vele landen, waaronder ook de VSA, van mensonterend niveau is en ondergeschikt is aan financiële motieven vormt weliswaar een grote schaduw over dit succes.

    Vooruitgang heeft voor- en nadelen; het modernistische vooruitgangsdenken gaat er echter vanuit dat het eerste zwaarder doorweegt dan het tweede. Niettemin botsten moderne wetenschappers al snel op gevaren die met wetenschappelijk-technologische vooruitgang gepaard gingen: niet alleen faliekant aflopende experimenten, maar ook sociale malaisen die niet snel opgeklaard raakten. Een voorbeeld: de razendsnelle groei van sociale ongelijkheid die de Industriële Revolutie met zich meebracht heeft zich tot voorbij de Tweede Wereldoorlog voortgezet. Het ongebreidelde consumentisme en de daaruit volgende roofbouw op onze planeet lijkt dan weer de grootste uitdaging voor de eenentwintigste eeuw. Deze macro-economische en sociologische implicaties van technologische vooruitgang vallen echter buiten het bereik van dit essay. Wel centraal staat mentaliteitswijziging die de technologie ons heeft opgedrongen.

    Zoals reeds gezegd liet de wetenschappelijke vooruitgang ons toe de grenzen van het menselijk lichaam te overstijgen: snelheid, kracht, hoogte, waarneming, … kunnen mechanisch-technologisch verhoogd worden tot ongelofelijke niveaus: treinen rijden tot 300 km/u, vliegtuigen voeren ons enkele kilometers boven het aardoppervlak, bergketens doorboren we op enkele jaren tijd, CCTV-systemen laten ons toe gebieden ter grootte van ettelijke hectaren volledig onder controle te houden, satellieten zoomen scherp genoeg in om te zien of iemand recent nog chloor in zijn zwembad deed, enz. Het overstijgen van deze beperkingen gaat echter gepaard met gigantische risico’s: het verkeer kost jaarlijks honderdduizenden doden, evenals werk- en fabrieksongevallen. Al snel leerde de mens om deze gevaren – en de kritiek op technologische vooruitgang

    Deze notie van lichamelijke onvergankelijkheid en de illusie van gegarandeerde veiligheid is zo gemeengoed geworden dat ze is ingekapseld in het ‘sociaal contract’: elk individu mag rekenen op de staat om het verkeer, de voedingsindustrie en de medische verzorging steeds strenger te beregelen om het volk te beschermen tegen onverantwoorde individuen. Elk individu is daarom gebonden aan een immer prolifererende stroom richtlijnen, tips en wetten wat betreft gezondheid en veiligheid. Sociaal te verantwoorden, maar vier duistere en contraproductieve keerzijden zijn onmiskenbaar te bemerken.

    Ten eerste is er de frustratie en het ‘valse’ zoeken naar culpabiliteit bij elk ongeval of ziekte; acceptatie van het feit dat ongelukken gebeuren, vaak zonder dat iemand de schuld draagt, lijkt verdwenen. Mede door een steeds uitbreidende juridisering van het dagelijkse leven en onder impuls van verzekeringsbedrijven eindigen steeds meer voorvallen van overmacht of brute pech in een rechtbank, waarbij een vaak totaal kunstmatige interpretatie van feiten een indicatie moet geven van de relatieve verantwoordelijkheid van alle betrokken partijen. Bijvoorbeeld: een auto rijdt per ongeluk een bromfietser aan; al is de wegcode nog zo complex, nooit zal elk mogelijk geval beschreven kunnen worden, waardoor een rechter kan oordelen dat de bromfietser 25% van de verantwoordelijkheid draagt, de autobestuurder 65% en de gemeente of gewest, als verantwoordelijke voor een gebrekkige signalisatie, ook 10%. Soms volslagen absurd, maar gezien de enorme bedragen die vasthangen aan reparatie- en medische kosten vanuit het standpunt van verzekeringsbedrijven niet onlogisch. Hetzelfde geldt voor ziektes opgelopen door ongezonde levensstijlen: bedrijven als Phillip Morris of McDonald’s zaten al vaak genoeg in de beklaagdenbank, verantwoordelijk gesteld voor de wankele gezondheid van consumenten die geen maat houden. Onze wetenschappelijke traditie leert dat er voor alles een oorzaak is en die linken we automatisch aan aansprakelijkheid, omdat elk ongeval of ziekte vast het gevolg moet zijn van een niet gevolgd voorschrift. Dit leidt tot een loze zoektocht naar ‘schuld’, die mensen schijnt te verblinden voor aanvaarding van de risico’s eigen aan het leven in een hoogtechnologische en overbevolkte maatschappij.

    Ten tweede is er door de inflatie aan regels en richtlijnen ontegensprekelijk een devaluatie van diezelfde voorschriften aan de gang. Als het verkeer beregeld wordt door een twintigtal regels, dan heeft niemand een excuus om ze niet te volgen: het verkeer is een verplicht sociaal gebeuren en de set regels blijft overzichtelijk. Breidt deze set zich uit tot een duizendtal regels en verkeersborden, dan is het niet meer dan logisch dat sommigen zich – uit luiheid, domheid of rebellie – niet langer wensen te houden aan de code. Een onderscheid maken tussen de belangrijke en minder belangrijke levensregels is immers niet iedereen gegeven: daarvoor moet men over een geoefend en gefundeerd kritisch oordeel beschikken, wat niet alleen hoge eisen stelt aan de intelligentie van het individu, maar ook een schier onmogelijke opdracht inhoudt: hoe kan een individu van alle regels op de hoogte zijn in een maatschappij waarin werkelijk elk domein gebukt gaat onder dozijnen sets en interpretaties: sport (stretchen, opwarmen, opbouwen, …), voeding (vetten, calorieën, fruit, vlees, …), verkeer (vervuiling, defensief, route, hoffelijkheid, …), gezondheid (beweging, voeding, zondigen, alcohol, …), communicatie (normen, taal, medium, register,…), media (toegankelijkheid, gebruik straling, hoffelijkheid, …), … Voor elk facet van ons bestaan er richtlijnen die elkaar bovendien soms tegenspreken. Het hoeft heus niet te verbazen dat individuen zich onttrekken aan regelgeving en ‘op goed geluk’ door het leven stappen, hopend geen misstappen te begaan die ze niet zien aankomen.

    Ten derde brengt de proliferatie aan regelgevingen ook een identiteitscrisis met zich mee: waar elke individu vroeger een redelijk begrip had van hoe de maatschappij werkte, met het simpele leven van een middeleeuwse boer die zijn hele leven niet van zijn akker afkwam als cliché voorbeeld, is geen enkel individu nu nog mee meet alles. Integendeel, net nu elke sector van de maatschappij door batterijen experts, commissies en wetgevende organen met een stortvloed aan voorschriften wordt overgoten, blijkt dat door een verdunnend sociaal weefsel ook de praktische, collectieve kennis van een kleine gemeenschap verloren gaat of onvoldoende blijft. Vroeger kende iedereen wel iemand die wat van elektriciteit kende of zijn eigen auto kon onderhouden en die die kennis op informele wijze doorgaf. De toenemende complexiteit van technologie waardoor onderhoud enkel voor hooggespecialiseerde technici is – denk aan de auto-industrie die slechts garantie op wagens kan bieden als herstellingen door erkende dealerships worden uitgevoerd – en het afkalven van informele circuits zoals zuilorganisaties en het cafégebeuren ten voordele van cybernetwerken of vrijetijdsconsumentisme zoals cinema bestendigen het gevoel van onwetendheid, onhandigheid en machteloosheid bij het individu. De paradox dat dit gebeurt in een tijd waarin kennis nog nooit zo toegankelijk is geweest mag niemand ontgaan, maar valt buiten het bereik van dit essay. De onzekerheid knaagt aan het zelfvertrouwen om te handelen in zodanige mate dat mensen hun eigen ‘gezond verstand’ – een metafoor voor generaties lang opgebouwde volkse wijsheid en inschattingsvermogen – opgeven en hun besluitvorming ‘outsourcen’ aan protocollen en regelvoorschriften. Men vertrouwt liever op door anoniemen opgestelde formulieren en reglementen dan op het eigen verstand en overschat de universele bruikbaarheid van regelgeving. Een blind vertrouwen in regelgeving ten nadele van het eigen gezond verstand bestendigt overigens de illusie dat door strikt regels te volgen ongevallen en tegenslagen niet kunnen voorkomen, waardoor de eerder vermelde frustraties, juridisering en fixatie op culpabilisering ontstaan. Een voorbeeld van een context waarbinnen men het gezond verstand uitschakelt ten voordele van protocollen is de druk die vele jonge ouders voelen om de richtlijnen te volgen van organisaties als Kind&Gezin wat voeding en slaap betreft. In de volle goede bedoeling om chronologie en ontwikkeling te volgen fixeren sommige ouders zich te veel op wat er hoort te gebeuren en minder op wat ze zelf ervaren en opmerken aan hun kind. Normaal gezien hoort een moeder haar kind aan te voelen en kan ze zich laten ondersteunen door haar omgeving of professionele hulp. Het loopt mis als ze dit niet meer aandurft omdat haar ervaring te zeer afwijken van de richtlijnen, die op zich gebaseerd zijn op gemiddeldes en dus eigenlijk veel flexibeler dienen geïnterpreteerd. Een ander voorbeeld is het belang dat bedrijven en organisaties hechten aan wat computernetwerken en databases zeggen: als een persoon per ongeluk verkeerd als dood staat geregistreerd in een overheidsdatabank is het een gigantische calvarietocht om terug levend te worden verklaard, hoewel dit de normaalste zaak van de wereld hoort te zijn. Wat iedereen al eens heeft meegemaakt: als een inventarisprogramma van een grote winkelketen vertelt dat bepaalde producten niet aanwezig zijn, terwijl ze duidelijk in het zicht van de klanten staan, dan krijg je ze als klant niet mee; immers, naar het Britse satirische programma Little Britain: “Computer says no!” Dergelijke outsourcing van het verstand leidt niet alleen tot tenenkrullende ervaringen, maar fnuikt ook in zeer hoge mate de creativiteit en het initiatief. Als iemand de indruk krijgt dat opereren buiten voorgeschreven protocollen of sectoren schier onmogelijk is, dan hoeft een maatschappij niet verbaasd te zijn dat er weinig originele ondernemers zijn uit schrik voor te complexe wetgevingen.

    De laatste keerzijde van de medaille is de reglementenparadox: elke onderneming of school stelt eindeloos reglementen op die horen vast te leggen hoe er moet worden gewerkt en wat mag en niet mag. Op zich niets mis mee, maar door steeds vaker voorkomende angst voor (dure) processen trachten bedrijven en schooldirecties steeds exhaustievere en gedetailleerdere lijsten met do’s en don’ts aan te leggen die een tegenovergesteld effect sorteren: als iemand immers een minutieus opgesteld reglement van tientallen bladzijden onder de neus geduwd krijgt met exhaustieve ambities, dan is het te verwachten dat men ervan uitgaat dat alles wat niet door het reglement verboden wordt, wel toegelaten is. Hoe preciezer en uitgebreider dus de regels, hoe meer vaagheid en achterpoortjes. De fiscus lijkt in dat opzicht ten onder te gaan aan zijn eigen regelneverij; een beetje creatieve boekhouder misbruikt maar al te graag de complexiteit van de wetgeving om ze te omzeilen. Een schooldirecteur die in zijn reglement zo precies mogelijk beschrijft welke kledij onwelvoeglijk is om zo discussie uit te sluiten, nodigt alleen maar uit tot rebelse vestimentaire experimenten op de grens van het toelaatbare. Het is trouwens maar de vraag of het in een democratie wel zo’n goede zaak is dat iedereen zijn toevlucht neemt tot gedetailleerde reglementen om zo discussie te fnuiken, maar ook dat valt buiten het bereik van dit essay. In de rechtswereld heeft de proliferatie van wetten, rechtbanken en procedures ook nog als grote keerzijde een overwaardering van het belang van precies deze procedures, met vaak een pijnlijke discrepantie tussen wat ethisch ‘goed’ is (rechtvaardigheid) en wat juridisch-ethisch ‘goed’ is (toezicht op rechten van verdediging). Als misdadigers kunnen aantonen dat de procedures die hun rechten garanderen geschonden zijn, dan is een effectieve veroordeling ondenkbaar en gaan ze vrijuit. Op zich is dit geen kwade zaak, de rechterlijke macht moet ieders rechten beschermen, tot zelfs na een veroordeling, maar door de huidige complexiteit van het rechtssysteem en de zee aan procedures vormt de wetgeving op zich het grootste wapen in de handen van misdadigers die zich niet willen verantwoorden: processen worden stilgelegd of overgedaan, vonnissen nietig verklaard en feiten verjaard verklaard door sluwe advocaten die de achterpoortjes kennen en opzoeken. Als op deze manier blijkt dat rechtspraak niet langer voor iedereen gelijk is omdat de welgestelden gehaaidere advocaten kunnen betalen die de complexiteit van de rechtspraak misbruiken en armere tot gewone burgers het moeten stellen met minder sluwe juristen, dan heeft de regeltjesproliferatie voor een fundamenteel ondemocratisch en dus corrupt rechtssysteem gezorgd.

    Deze vier nadelen aan de huidige omnipresente en quasi heilig verklaarde regelneverij hebben van ons burgers kritiekloze uitvoerders gemaakt, objecten in een ontmenselijkte en procedurele maatschappij. We zijn zelf voorgeprogrammeerde onderdeeltjes van een gigantisch netwerk geworden waarin onze rol in duizenden papieren, formulieren en reglementen is gegoten en we enkel dienen te volgen. We hebben onomstotelijk onze zelfverantwoordelijkheid uitbesteed en ons zelfbeschikkingsrecht gedeeltelijk opgegeven in ruil voor houvast en veiligheid in een complexe en hoogtechnologische maatschappij. De vraag is enkel of we hiermee vooruitgang hebben geboekt? En of er alternatieven zijn voor de regeltjesproliferatie?

    Ontegensprekelijk werkt de regeltjesproliferatie verlammend voor individuele en sociaal-maatschappelijke creativiteit en vernieuwing. De formele complexiteit van onze maatschappij fnuikt dynamiek waardoor omschakelingen in het economisch en sociaal bestel ontiegelijk traag verlopen, wat flink wat maatschappelijke frustratie veroorzaakt: Belgische wetgeving die dient aangepast aan Europese richtlijnen kan jarenlang onvolledig blijven; rechtbanken raken niet hervormd; onderwijsstructuren kunnen niet vernieuwd en aangepast aan de noden van de tijd; mediabedrijven weigeren hun businessmodel te veranderen wat botst met de nieuwe digitale media en internationale organen zoals de UNO en het IMF kunnen hun vastgeroeste politiek niet meer verantwoorden in het licht van de immer toenemende ongelijkheid in welvaart. In elk van deze gevallen is een gebrek aan flexibiliteit het gevolg van de onmacht om procedures en regels om te turnen. Eigen aan (complexe) regelgeving is schijnbaar dat ze zich zo laat verankeren – om continuïteit en rechtszekerheid te garanderen – dat veranderingen onhaalbaar lijken.

    Alleszins lijkt een ingrijpende en verregaande herinterpretatie van de maatschappelijke nood aan regels en voorschriften hoogdringend, met een vereenvoudiging van alle soorten wetgeving voorop. Onze hoogtechnologische en complexe maatschappij is gestoeld op een ‘sociaal contract’ en kan dus niet zonder regels, zowel omwille van de veiligheid als omwille van de individuele vrijheidsbescherming, maar de steeds verdergaande specialisaties hebben ons in een rol van proceduremonniken gedwongen en ontnemen ons hoe langer hoe meer gezond verstand, creativiteit en initiatief.

    07-01-2011 om 17:09 geschreven door Krikke Lucasson  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Hoofddoekenverbod


    Hoofddoekenverbod

    Warm en koud blazen, daar blinkt onze politiek in uit. Een algemeen hoofddoekenverbod voor het gemeenschapsonderwijs (GO!) schorst de Raad van State omdat het onvoldoende getoetst was aan de Grondwet, die vrijheid van religie en meningsuiting waarborgt, naast onder andere ook neutraliteit van het gemeenschapsonderwijs en onderwijsvrijheid. Langs de andere kant blijven de verboden op hoofddoeken die door individuele scholen – zoals de athenea van Antwerpen – zijn opgelegd van kracht. Begrijpe wie begrijpe kan. Daarnaast laat de jonge De Croo het niet na in Humo om te stellen dat hoofddoeken geen plaats verdienen in het GO! omdat ze een teken zijn van de – door de islam geïnstitutionaliseerde – ongelijkheid tussen mannen en vrouwen en dat ze een symbool vormen van onderdrukking door mannelijke familieleden. Oplossing: verbieden, die uiterlijke rotzooi. Toch wat bedenkingen bij deze hele hetze.

    Vooreerst een stelling die mijn verdere redeneringen schraagt: cultuur is gebonden aan mensen en dus volledig een kwestie van wil en een persoonlijk neiging tot conformisme. Wat Vlaamse cultuur ook moge inhouden (mochten antropologen en cultuurwetenschapper zich ooit aan een invenatris wagen, ik ben benieuwd!), ze bestaat, en niet alleen in Vlaanderen. In Noord-Viëtnam heb ik eens een avondje duchtig ‘gevlaamst’ met Vlamingen, net zoals in het Thaise Chang Mai en het Italiaanse Montefugoni. Religie, kledij, vrijetijdsbesteding, e.d. vallen onmiskenbaar onder cultuur, net zoals taal. Voor autochtonen is het vanzelfsprekend makkelijk om zich te bewegen in de vigerende cultuur. Voor allochtonen is dit moeilijker: enerzijds voelen allochtonen wel het belang van een zekere integratie aan, anderzijds is het steeds schipperen tussen traditionele en Westerse waarden. Culturele integratie aan de laars lappen is vragen om onbegrip en wrevel; culturele assimilatie nastreven is ergens het verloochenen van roots. Niet mensgebonden maar territoriumgebonden en dus geen kwestie van wil is het rechtsysteem: dit hangt vast aan ons grondgebied. Geen Vlaamse decreten in Chang Mai. Conformisme aan ons rechtssyteem is geen vorm van conformisme of integratie: het is pure, maatschappelijke noodzaak, punt uit. Geen enkel cultureel (dus ook religieus) argument is krachtig genoeg om ook maar de kleinste, onnozelste passage in onze wetboeken te counteren. Een klassiek voorbeeld is de jaarlijkse hetze rond de rituele slachtingen van halal vlees rond het Offerfeest: telkenmale hoor je wel van belangenverenigingen die pleiten voor een uitzondering op het verbod op lukrake slachtingen van vee in ieders badkuip. Fout; het mag simpelweg niet. Staat de moslimgemeenschap op zijn slachtingen, dan heb ik slechts één advies: ga naar de democratisch verkozen parlementen. Uitzonderingen op wetten kunnen enkel daar gemaakt worden. Wie daartegenover stelt dat de Westerse wetten strijdig kunnen zijn met religieuze voorschriften – wat ik zeker niet tegenspreek – en dus tekortschieten, dient een lesje in staatsstructuren te krijgen: onze Grondwet voorziet in de scheiding tussen kerk en staat, het volledige recht op godsdienstevrijheid en –beleving en vrije meninsuiting. Onder deze koepels vallen onze godsdiensten, waarvan het bestaan beschermd wordt door de staat. Wie zich gefnuikt voelt in zijn religieuze beleving kan dus de staat inroepen als beschermer. Mooi toch? Omgekeerd telt het niet: onze democratie is niet gebaseerd op religieuze voorschriften, wie zich gefnuikt voelt in zijn politieke rechten kan zich niet wenden tot de Kerk. De Staat staat dus boven de kerk, de islam, het judaïsme en alle godsdiensten. Enkel zo kan je godsdienstvrijheid bekomen. Deze structuur is gebonden aan ons grondgebied en wordt bij elke democratische verkiezing bevestigd. Wie, zoals de oprichter vab Sharia4belgium Abou Imran, stelt dat de democratisch opgestelde Belgische wetten zielige misbaksels zijn in vergelijking met de wetten ons door de profeet Mohammed gegeven, miskent deze Westerse hiërachie: Staat garandeert godsdienst, niet omgekeerd. Als democraat gun ik deze lui hun recht van spreken, maar ik vind hen reactionaire Beotiërs. Dan wil ik het niet hebben over de rigide interpretatie van religieuze geschriften die 1500 jaar geleden geschreven zijn en enkel in die context – met enig historisch-heuristisch besef – dienen begrepen, maar enkel over het onvermogen om het succes van democratie te erkennen.

    Terug naar de hoofddoeken. Ten eerste is het naïef om te stellen dat er geen verschillen zijn tussen mannen en vrouwen. De democratiseringsgolf en emancipatie van de afgelopen eeuw hebben de vrouw in het Westen juridisch en maatschappelijk op hetzelfde niveau gebracht, op wat glazen plafondjes na. Terecht, uiteraard, en als vrouwen minder werken (en dus ook minder verdienen) is dat vaker eigen keuze dan gebrek aan kansen. Vrouwen horen thuis op de arbeidsmarkt, omdat ook zij hun talenten mogen ontwikkelen en een bijdrage leveren aan de economie en samenleving. Wie stelt dat meewerkende vrouwen in de eerste plaats een teken zijn tekortschietende mannen is een reactionaire Beotiër. Waar vrouwen en mannen echter niet gelijk in zijn – en dat ook nooit mogen zijn – is in hun uiterlijk. Mannen en vrouwen hebben een andere lichaamsbouw en cultureel is bepaald hoe deze verschillende zones worden beaccentueerd of weggestoken. Lange haren voor vrouwen, samen met wat décolleté en een (niet te ) slanke lijn staan voor vrouwelijke schoonheid. Korter haar, stevige kaaklijn, scherpe gelaatstrekken, een grote, krachtige lichaamsbouw en een donderende stem staan voor mannelijke aantrekking. Ontegensprekelijk is er een scabreuze maatschappelijke tendens om de vrouwelijke vormen overdreven te beaccentueren, vooral in de populaire media. Seksualiteit is uit de taboesfeer gehaald, waarvoor hoera, maar de slinger schijnt wat te ver over te slaan in de andere richting: de jeugd raakt heden ten dage misschien even verward over zijn gevoelens en verwachtingen ten aanzien van seks en het andere geslacht als ten tijde van de jongensinternaten, nonnen en paters. Dit alles neemt echter niet weg dat vrouwen het recht hebben om zich zo aantrekkelijk, vrouwelijk of uitdagend te kleden als ze zelf kiezen. Dit is een felbevochten onderdeel van de emancipatie geweest en vormt een essentieel deel van het zelfbeschikkingsrecht: baas over eigen lijf. De redenering dat een sexy geklede vrouw verantwoordelijk is voor de ongewenste handtastelijkheden van mannen die zich niet kunnen beheersen is evenzeer reactionair en beotisch. In het Westen kleedt een volwassen vrouw zich zoals ze wil. Dat echtgenoten, vaders of broers het daar niet altijd mee eens zijn, gebeurt vaak genoeg. Soms moeten meisjes (of vrouwen) zelfs wat tegen zichzelf beschermd worden, kwestie van het zelfbeeld en reputatie van de (jonge)dame in kwestie op lange termijn niet te beschadigen. Maar in ieder geval kan je niet voorbij aan het feit dat er cultureel aanvaarde normen zijn van correcte kledij.

     

    Ten tweede sta ik even stil bij de neutraliteitsvereiste van het GO! Neutraliteit betekent dat er geen levensbeschouwelijke visie wordt voorgetrokken; het betekent niet dat levensbeschouwelijke visies moeten doodgezwegen. Als oud-leerling van het GO! herinner ik me duidelijk dat naast zedenleer ook protestantse en katholieke godsdienst werd onderwezen, en ook de islamitische. Zo hoort het. Die diversiteit was een pluspunt zonder meer. Het volledig weglaten van levensbeschouwelijke vakken uit het (gemeenschaps)onderwijs – zoals je wel eens hoort verkondigen – zou ontegensprekelijk een verarming betekend hebben van mijn ervaring op school. Jongeren hebben best nood aan op z’n minst één vak dat het mens-zijn centraal plaatst en aan ethiek veel ademruimte laat. Dit is veel algemeen vormender en zeker relevanter dan – godbetert! – financieel-economisch inzicht, wat door de banksector als een groot manco in onze onderwijscurricula wordt beschouwd. Jongeren zijn egocentrisch en groepsdrukgevoelig. Geen betere leeftijd om altruïsme en maatschappelijk bewustzijn mee te geven. Dit gebeurt vanzelfsprekend ook in andere lessen, maar een vak apart kan heus geen kwaad. Is deze levensbeschouwing religieus gekleurd, dan is dat de keuze van de jongere of – vaker – van de ouders. Cultuur blijft immers een keuze.

    Als ik beleidsmakers hoor pleiten voor een rabiate ‘neutraliteit’ in onderwijs of dienstverlening, denk maar aan het hoofddoekenverbod voor loketbedienden op Antwerpse stadsdiensten, dan betreur ik altijd het gemis aan diversiteit dat zo tekenend was voor mijn schoolervaring. Neutraliteit dienen we dan blijkbaar te begrijpen als het ontbreken van diversiteit. Vreemd, want neutraliteit sluit diversiteit niet uit, integendeel: het pleit ervoor om aan diversiteit geen waardeoordelen te koppelen. Met andere woorden: een hoofddoek achter het loket is best neutraal, zolang er ook ruimte is voor een kerstboom, een tulband en een tattoo. Wie neutraliteit van het enge soort bepleit, lijkt in mijn ogen vaak een verdoken atheïst, druk bezig met godsdienst uit het maatschappelijk discours te weren als oubollig en herinnerd aan het ‘ancien régime’. Fout, denk ik dan, zelfs als rabiaat atheïst: godsdienst dient een persoonlijk en maatschappelijk doel: niet alleen biedt het mensen steun en houvast in onzekere of moeilijke tijden en kan het antwoorden geven op vragen waarop filosofen zich maar het hoofd blijven breken, daarnaast kan het ook groepen samenbrengen en mensen inspireren om voor hun gemeenschap op te komen. De islamitische zakaat en de christelijke broederliefde tonen zoveel aan. Verder is godsdienst altijd een grote inspiratiebron geweest voor de kunsten, zo bewijzen de vele tempels, schilderijen en gedichten die onze cultuur mee onderbouwden. Religie bannen uit de maatschappij is voorbijgaan aan een spirituele en sociale nood van het merendeel van de bevolking, zo bewijzen de erediensten in kerken waar ook niet-kerkgangers en –gelovigen met plezier aan deelnemen. Religie bannen uit de openbare diensten is een vorm van discriminatie: een loketbediende in Antwerpen die haar beminde hoofddoek niet kan dragen is gefnuikt in haar ‘zijn’. Idem voor een punker die zijn kapsel of tattoos moet wegmoffelen: openbare dienstverlening is bij uitstek de plaats waar de overheid – door het principe ‘lead through example’ – diversiteit moet uitdragen en daarbij moet bewijzen dat kwaliteit in dienstverlening op geen enkele wijze verbonden is aan culturele voorkeuren. Vanzelfsprekend geldt hetzelfde voor onderwijs: leerkrachten en leerlingen die op regelmatige basis omgaan met – woorden van Levinas – de Ander, leren hieruit. Neutraliteit die de deur sluit voor diversiteit is eenheidsworst, verpakt als Verlicht Inzicht: gelijkheid, maar dan van het oppervlakkige soort; wie er exact uitziet als de rest en zich exact gedraagt als de rest is vast ook exact gelijk aan de rest. Aan de grond hiervan ligt een courant misverstand over gelijkheid: ‘gelijk’ is in deze synoniem met ‘gelijkwaardig’ en niet met ‘identiek’. Culturen en hun uiterlijkheden zijn gelijkwaardig aan elkaar, maar godzijdank niet identiek. Ultranationalisten van het Vlaams Belang en de NVA maken de denkfout dat ze de Vlaamse cultuur verankeren in het Vlaamse territorium en dat ze neutraliteit begrijpen als een cultureel conformisme: allochtone culturen die niet identiek (genoeg) zijn, kunnen dus niet gelijkwaardig zijn, en dus weinig wenselijk. Het loskoppelen van cultuur van grondgebied – gegarandeerd door de Grondwet - ondergraaft dit discours en laat ruimte voor een diverse neutraliteit.

    Ten derde kan men er niet omheen dat een decreet dat verbiedt dat religieuze uiterlijkheden worden gedragen in het GO!, een weinig verbloemde vorm is van een hoofddoekenverbod, waarbij vooral de islam wordt geviseerd. Andere godsdiensten worden niet gehoord of laten zich niet horen. Een dergelijke maatregel dient bij alle democraten alvast de wenkbrauwen te fronsen, want verboden gericht op één godsdienst neigt naar ongrondwettelijke discriminatie. De redenen voor zijn tweeërlei: eerst stelt men dat dit de neutraliteit ten goede komt, wat mijns inziens niet enkel inhoudelijk als een tang op een varken slaat (cfr. supra), maar ook een schijnreden lijkt voor de echte reden, namelijk dat op deze manier jonge meisjes van de druk ontheven worden om hoofddoeken te dragen. En hier komen we bij de kern van het doekendebat in België: bewerkstelligt de islam door de hoofddoek te stimuleren een ongelijkheid tussen man en vrouw? Een theologisch-antropologisch-sociologische ontleding van de kwestie zou me te ver leiden en mijn begrip ook te boven gaan, dus ik beperk me tot hoofddoeken op school. Enerzijds is het delicaat en vaak hypocriet om vanuit een Westers standpunt culturele kledijvoorschriften te veroordelen: niet alleen zijn onze normen vervaagd (denk maar aan de al te vrije seksualiteitsbeleving), ook kenden wij zelf niet al te lang geleden een vergelijkbare opvatting over kuisheid en onwelvoeglijkheid wat betreft vrouwelijke kledij. De emancipatorische revoluties van de jaren zestig en zeventig – dus nog geen halve eeuw geleden – hebben paal en perk gesteld aan de restrictieve kledingconventies. Daarnaast willen we ook wel eens met twee maten en gewichten wegen: als een Vlaamse pa vindt dat zijn dochter te bloot gekleed uitgaat, mag hij daar – begeleid door goedkeurend maatschappelijk gebrom – zijn veto tegenover stellen. Doet een moslimvader hetzelfde, maar met andere culturele voorschriften in zijn achterhoofd, dan praten we er schande van. Onthoud: culturele normen behoren tot het domein van de eigen keuze! Als een moslimvader een hoofddoek wel deftiger vindt dan los wapperende haren, gaat hij dan werkelijk zo ver over de schreef? Tuurlijk niet. Een Vlaamse vader die zijn dochter slaat omdat ze zich miskleedt, gaat wel over de schreef, net zoals een moslimvader die zijn dochter verplicht tot het dragen van een hoofddoek. Meisjes die thuis vertrekken met een deftige jeans broek aan of een hoofddoek om en deze uitspelen om de straathoek vormen een probleem. Meisjes die daarop bedreigd kunnen worden door ‘familieleden’ vormen een dringend te helpen doelgroep. Het wezenlijke verschil ligt niet bij de culturele invulling van welvoeglijke kledij, maar wel bij het al dan niet beperken van de individuele ontplooiing van een jongere. Jongeren hebben grenzen nodig, opgelegd door ouderen / ouders, maar van wanneer zijn deze beknellend en contraproductief voor de ontwikkeling? Welke rol speelt religie in deze kwestie? Als een subgroep in de maatschappij, ontevreden over haar status, zich bedreigd voelt in de eigen identiteit ontstaat radicalisering; dit is een vaak onderschreven feit. Dit fenomeen zien we in de radicalisering van de derdegeneratie migranten: hier geboren en getogen, vaak perfect meertalig, Belg van nationaliteit, maar anti-Belg van mentaliteit. De eigen identiteit afbakenen is van het hoogste belang; de wat verlopen status van allochtoon counteren door terug te grijpen naar de roots van de identiteit toont trots en kracht. Spijtig genoeg hindert dit mechanisme verdere integratie, zowel cultureel als – ontegensprekelijk zo, denk aan Sharia4Belgium – juridisch. Als een gevolg is dat er een kleine splintergroep aan radicalen zich roert, dan is dat maar zo: een democratie kan wel wat hebben en radicalen vormen altijd voer voor een leuke cartoon. Als een ander gevolg is dat een kleine groep radicalen en grotere meerderheid aan gematigden onder druk zet om zich ook - op zijn minst uiterlijk – te uiten als radicaal, dan heb je een maatschappelijk probleem. Let wel, ik beweer niet dat het dragen van een hoofddoek een radicale uiting van afstandname is; kledij is immers cultureel genormeerd. Ik zeg wel dat het zo bedoeld kan zijn: aan elke schoolpoort van een ‘allochtone school’ is het een bekend fenomeen: de spotters die naam en gezicht noteren van elk meisje dat zich niet onmiddellijk het kapsel insnoert. Op deze manier ondermijnt de minderheid aan radicalen niet alleen het recht op vrije meningsuiting en zelfbeschikking van de meerderheid, maar ze ontnemen ook – en dit is het ergst – de keuze om een eigen ik te vormen. Bijvoorbeeld: een meisje dat (nog) geen hoofddoek wil dragen, moet het doen, waardoor ze er later haar eigen keuze niet meer kan van maken. Ander voorbeeld: wie een hoofddoek wil dragen, is bang om een verkeerd signaal te geven en zo een onderdrukking schijnbaar te steunen. De hoofddoek wordt zo symbool voor een radicaal afkeren van de autochtone maatschappij, wat niet alleen nefast is voor de integratie en wederzijds begrip, maar ook de culturele eigenheid ondermijnt.

    Dit is in de eerste plaats een socio-economische kwestie: verbeter de sociale status, verminder de radicalisering. In de tweede plaats een integratiekwestie: geef ze de kansen zich welkom te voelen, dan hebben ze geen reden om het niet te zijn. Religie valt hieronder: omarm de islam zoals het katholicisme en judaïsme, zorg ervoor dat imams hier opgeleid worden, institutionaliseer de moslimraden en kapsel hen in in ons democratisch systeem. Belgische moslims hebben recht op Belgische imams; geen enkele parochiaan in West-Vlaanderen zou gediend zijn van een pastoor uit Nazareth of Rome. Wat de meisjes met verplichte hoofddoek betreft, ligt de oplossing voor de hand, maar is ze complex. De huidige generaties allochtone meisjes zouden een emancipatorisch revolutie mogen doormaken, zoals wij er een hebben gekend in de jaren zestig en zeventig, met als pijlers het zelfbeschikkingsrecht, recht op volwaardig onderwijs, arbeid en de vrije keuze in alles wat het dagelijks leven aanbelangt. Mediacampagnes, schoolprojecten, workshops, jeugdhuiscursussen, sprekers, straathoekwerkers, … Kosten noch moeite mogen wat mij betreft gespaard om aan deze huidige generaties allochtone jongeren met identiteitskwesties duidelijk te maken wat de rechten zijn van elk individu in dit land; rechten die gebonden zijn aan ons grondgebied en elk cultureel gebod te boven staan. Persoonlijke en sociale weerbaarheid verhogen van kwetsbare groepen kan alleen op een dergelijke, structurele manier; niet door selectief ongrondwettelijke verboden op te leggen, waarbij het probleem van integratie en ontplooiing uit de openbare sfeer wordt gebannen en louter tot de huiselijke sfeer wordt beperkt. Achter gesloten deuren en muren kan het grootste geweld bedreven worden, zonder dat er een haan naar kraait. Door dergelijke praktijken in de openbaarheid aan te pakken, verlichten we het taboe, verlagen we de drempel en helpen we effectief een kwetsbare bevolkingsgroep in het uitbouwen van een eigen identiteit.

    07-01-2011 om 16:53 geschreven door Krikke Lucasson  




    Archief per week
  • 30/01-05/02 2012
  • 03/01-09/01 2011
  • 05/04-11/04 2010

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs