I have believed the best of every man. And find that to believe is enough to make a bad man show him at his best, or even a good man swings his lantern higher.
Over Vlamingen en hun gebrekkig vermogen tot communicatie
doen veel mopjes en verhalen de ronde: Vlamingen zijn domme boeren, nauwelijks
het dialect ontgroeid; Vlamingen zijn binnenvetters en kunnen zich niet vlot
uitdrukken; Vlamingen spreken een gruwzaam ontoereikende vorm van het
Nederlands, een tussentaal of verkavelingsvlaams. Onzin en vastgeroest clichés,
want de gemiddelde Vlaming is zeker niet minder communicatief dan een ander;
hij is niet noodzakelijk een stuurse, zwijgzame landbouwer die het AN niet
beheerst. Waar hij enkel mee worstelt, is het feit dat de officiële landstaal
die hij dient te hanteren, om historische redenen niet de zijne is. Het AN is
een van oorsprong overwegend Hollands, kunstmatig taaltje dat in Vlaanderen is
opgedrongen. Dat de Vlaming zich hiervan afkeert is eerder symptomatisch voor
een ontwakend taalzelfbewustzijn dan voor een gebrekkige
communicatievaardigheid.
Belangrijk te onthouden is dat taal dynamisch is.
Taalgebruik verandert gelukkig voortdurend: nieuwe woorden ontstaan,
uitdrukkingen of formules raken in onbruik, spelling wordt geüpdatet,
Taalverandering is normaal en dus nooit goed of slecht. Wie zich ergert aan
evoluerend taalgebruik en vasthoudt aan gedemodeerde taalnormen is niet mee,
punt uit. Dit betekent ook dat talen uit elkaar kunnen groeien zodat
verschillende varianten ontstaan, geografisch bepaalde zoals dialecten of
sociaal bepaalde, zoals vakjargons.
De grote verscheidenheid aan media die zich de laatste
decennia heeft doorgezet heeft een aanzienlijke invloed gehad op het
taalgebruik van de Vlaming. Sommigen stellen dat door jongeren- en commerciële
zenders het taalgebruik zodanig verloederd is dat zelfs politici de moeite niet
meer nemen om fatsoenlijk AN te spreken tijdens tv-optredens. Anderen zien in
deze trend een democratisering van het taalgebruik: geen stijf elitair gedoe
maar, wel een volks, Vlaams taaltje. Helemaal ongelijk hebben ze natuurlijk
niet, de taalcritici die zich ergeren of optrekken aan het taalgebruik in de
(populaire) media: er zijn in Vlaanderen enkele opmerkelijke taalevoluties aan
de gang die het Algemeen Nederlands grondig schijnen te veranderen, met enkele
mogelijkheden maar ook valkuilen.
Ten eerste is het AN aan het verbelgen. Een klein beetje
geschiedenis om dit te duiden. Het AN dat wij dienen te beheersen komt uit
Nederland en is een kunstmatig taaltje samengesteld uit vele Nederlands
dialecten, waaronder ook Brabantse en Vlaamse dialecten, maar stevig geworteld
in het 17de-eeuwse Hollands. Toen Nederland zijn Gouden Eeuw beleefde als
onafhankelijke staat met een gigantische handelsimperium groeide de nood aan
een eigen standaardtaal zodat de Nederlanders zowel op nationaal bestuursniveau
als op internationaal handelsniveau hun schriftelijke communicatie in eenzelfde
quasi officiële taal konden voeren. Holland was toen de machtigste provincie,
dus het lag voor de hand dat het plaatselijke dialect de basis zou vormen. Toch
kregen ook andere dialecten een plaats binnen de nieuwe taal, zelfs
taalvarianten die de vele migranten uit het zuiden, het huidige Vlaanderen dus,
meebrachten. Deze kunstmatige mengelmoes, die als bestuurstaal diende, werd
onder anderen verspreid onder het volk door middel van de Statenbijbel, een
vertaling van de Heilige Schrift opgesteld op laste van de Staten-Generaal. Deze
taal, die veel aanzien bezat, verspreidde zich vlot doorheen Nederland. In
België zette deze taal zich niet door, omdat het huidige België onder het juk
van achtereenvolgens het Spaanse, Oostenrijkse en Franse gezag de zeventiende
en achttiende eeuw doorbrachten. Voor Vlaamse dialecten was wel plaats, maar
nauwelijks als bestuurstaal. Voor officiële of religieuze aangelegenheden greep
men snel terug naar het Latijn of het Frans. België zag zich toen dus
geconfronteerd met een geografische taalgrens en een sociale taalgrens: niet
alleen sprak men in het zuiden Franse (of Waalse) dialecten, maar over heel het
land spraken de begoede klassen zeker vanaf de achttiende eeuw - ook Frans.
Toen België na de Franse Revolutie al helemaal onder de Franse invloedsfeer
viel, werd er zelfs een anti-Vlaamse politiek gevoerd op het vlak van
onderwijs, rechtsspraak en administratie. De Vlaming die weinig scholing had
genoten, viel dus uit de boot. In Nederland daarentegen ontwikkelde het supradialecttaaltje
zich tot een alom aanvaarde schrijftaalnorm en langzaamaan zelfs tot de
spreeknorm; deze taalvariëteit kennen we nu als het A(B)N. Het cliché dat
Nederlanders communicatievaardiger zijn dan Vlamingen wortelt in deze periode:
eenvoudige Vlamingen konden zich nauwelijks uitdrukken in de bestuurstaal en
hielden zich dus liever afzijdig, terwijl elke Nederlander zijn stem kon laten
horen in maatschappelijke kwesties.
Toen de Vlamingen in de negentiende eeuw voor taalgelijkheid
vochten, werd er om cultureel-prestigieuze en praktische redenen voor gekozen
om het AN van het noorden ook als norm bij ons in te voeren. Een andere
mogelijkheid, onder andere gesteund door Guido Gezelle, was om een eigen
standaardvariant te ontwikkelen en in te voeren, gebaseerd op (West-Vlaamse)
dialecten. Anderen, zoals Jan-Frans Willems, stelden dat een Grootnederlandse
taalunie meer tegengewicht zou bieden tegen Franse druk en dat het ontwikkelen
van een eigen variant een omslachtig proces zou zijn waarbij niemand kon zeggen
of het zou aanslaan. Het Nederlands van boven de Moerdijk dan maar. Een minder
gelukkige keuze, aangezien de gemiddelde Vlaming zich er niet op zijn gemak bij
voelde; de taal stond veraf van de dialecten en de algemene omgangstaal. Goed
opgeleide Vlamingen uit de middenklasse hadden tijdens hun opleiding weliswaar kennis
gemaakt met deze taalvariant, maar voor het gewone volk bleef het toch een
vreemd taaltje. Toen daarbij ook nog eens de dialecten, historisch gezien de
enige authentieke vorm van Nederlands, volledig onterecht een reputatie van
boerse en achterlijke taaltjes kregen, werd de Vlaming al helemaal in een
jeukerig, strak keurslijf gedwongen. Enerzijds had je het elitaire Hollandse
AN, als middel van sociale promotie onmisbaar; anderzijds had je de
moedertaaldialecten die ei zo na werden verboden, zeker in formele situaties. Daarnaast
bleef ook het Frans nog een populair taaltje, zeker bij de hogere klassen. Een
stap vooruit dus, maar geen grote.
Tijdens de eerste helft van de twintigste eeuw dwong de
Vlaming meer taaleisen af, waaronder rechtspraak in het Nederlands en de
vernederlandsing van de RUG, maar het AN bleef in België ongecontesteerd de
taal van de Vlaams(gezinde) elite. Slechts een handvol sprak deze taalvariant
vlot, maar ze bestond wel als schrijf- en onderwijstaal, al was de ouderwetse
spelling velen een doorn in het oog. Na de Tweede Wereldoorlog spraken hoe
langer hoe meer Vlamingen AN, dankzij de verbetering van het onderwijs en het
ontstaan van een brede, beter opgeleide middenklasse. Dit AN bleef echter,
zowel qua uitspraak als qua woordkeuze erg Hollands aanvoelen. Voor ons eerder
verbazingwekkend is dat dit Hollands aandoen toen eerder een pluspunt was dan
een minpunt: het stelde beter opgeleiden in staat zich te distantiëren van
lager geschoolden. De NIR en later BRT opteren voor hun Nederlandstalige
uitzendingen ook voor het AN.
Het is pas vanaf de jaren zeventig, na een aanhoudende
verbreding van de middenklasse, dat de Vlaming assertief genoeg werd om het
Hollandse juk af te werpen en een Vlaams-klinkend AN te ontwikkelen, een
taalvariant die door de BRT(N) werd uitgedragen en enkele jaren geleden door de
Taalunie, het officiële AN-regulerend orgaan, werd erkend als
Belgisch-Nederlands. Vele zuiderse uitdrukkingen, die in het AN als gewestelijk
of verouderd werden bestempeld, kunnen nu weer zonder schroom gebezigd: denk
aan sturen, kussen, schoon, weeral, Ook de harde g hoeft echt niet meer. Deze
variant is echter nog deels in ontwikkeling en vormt dus nog geen kant en klaar
aanreikbare norm. Deze taalvariant kan zich op termijn ontwikkelen tot een vorm
van het (Algemeen) Nederlands die toegankelijker is voor de gemiddelde Vlaming
en toch als officiële taal kan dienen. Het zou de eerste keer zijn sinds de
onafhankelijkheid van België dat de Vlaming een eigen standaardtaal heeft,
zoals Gezelle en de zijnen het oorspronkelijk het liefst hadden gezien.
Het ontwikkelen van deze Vlaamse (of Belgische) standaard
speelt trouwens in op een evolutie in het taalgebruik: het in onbruik raken van
het AN door de jongere generaties. Voor hen is het AN niet noodzakelijk meer
een middel van sociale promotie en het nadeel van het vreemd en Hollands
aandoen weegt dus niet langer op tegen de voordelen. Er is immers ook de
doorbraak van een Vlaamse informele spreektaal, een soort tussentaal die
(Brabantse) dialecten mengt met een opgekuiste uitspraak. Populaire media als
VTM hebben deze taalvariant tot norm gebombardeerd. Zelfs politici, in vroeger
tijden de bakens van het gruwelijk geforceerde, maar niettemin erg formele AN,
spreken nu vlotjes een tussentaal - Bert Anciaux en zijn gelijken voorop -
deels om dicht bij het grote publiek te staan, deels omdat AN-beheersing
stilaan wegkwijnt. Enkel hoger opgeleiden beheersen nog vlot het klassieke AN;
een beetje zoals een eeuw geleden. Hoewel deze Belgische taalvariant de Vlaming
in staat stelt om in iets formelere situaties toch vlot uit de hoek te komen,
omdat hij het AN niet hoeft te gebruiken maar toch niet hoeft terug te vallen
op dialect, zijn er toch wat nadelen aan verbonden. Ten eerste is deze taal
verre van gestandaardiseerd en ze is dus minder geschikt voor officiële
communicatie. Daarnaast is het uitsluitend een spreektaalvariant en opteert de
Vlaming voor schrijftaal nog steeds voor Belgisch-Nederlands of AN. Tot slot is
het verschil met AN zo groot en is de dialectkleuring zo duidelijk dat het
twijfelachtig is of perifere gebieden zoals West-Vlaanderen of Limburg geneigd
zijn deze informele spreektaal of tussentaal over te nemen.
Veel taalergernissen komen trouwens voort uit deze laatste
situatie: beheersing van de norm verdwijnt, omdat de noodzaak tot een vlotte
AN-beheersing verkleint: in veel situaties waarin vroeger het AN de norm was
(in contact met gemeentehuizen, rechtbanken, banken, ) volstaat tegenwoordig
een vlot informeel taaltje. De democratiseringsgolven vanaf de jaren zeventig
hebben de Vlaming terecht mondiger en zelfbewuster gemaakt. Is dit een
problematische evolutie? Geenszins, want het heeft er in elk geval toe geleid
dat de Vlaming zich nu vlotter kan uitdrukken, een prima evolutie voor een volk
dat bekendstond om zijn onvermogen tot communicatie.
Blijft de vraag welke positie het Belgisch-Nederlands
verdient? Simpel: het blijft op zn minst de taal van de overheid, de ernstige
pers, de nationale omroep (vooral de nieuwsberichtgeving) en het onderwijs.
Binnen deze officiële sectoren is een strak vastgelegde, weliswaar licht
kunstmatige (schriftelijke) taalnorm onmisbaar. Daarom pleit ik ook voor het in
kaart brengen en promoten van het Belgisch-Nederlands. De nood aan een
standaardtaal staat als een paal boven water en het lijkt me een ideale
situatie dat er een officiële schrijftaal bestaat die erg weinig afwijkt van de
officiële, schriftelijke ambtstaal, maar toch geen lichtjaren verwijderd is van
de taal van het gewone volk. We kunnen dan gerust afstand nemen van het
geforceerde AN uit het noorden. Daarnaast pleit ik ook voor het opwaarderen van
dialecten in lokale contexten, maar dat is een andere zaak die buiten het
bereik van dit essay valt.
In alle niet-officiële aspecten van het dagelijks leven en
in de populaire media staat het iedereen vrij om te spreken en schrijven zoals
hij wil, tot groot spijt van wie dat mag ergeren. Als mijn schoonzus het dan
heeft over haar metekindje, dan is dit misschien geen AN, maar wel perfect
Nederlands.
Het is dus zaak ervoor te zorgen dat iedereen voldoende
vaardig is in Belgisch-Nederlands, maar ook dat iedereen voldoende voeling
heeft met en respect voelt voor de lokale dialecten en zich vlot kan uitdrukken
in nimporte welk taaltje; een natuurlijke meertaligheid binnen het Nederlands.
Gedaan dus met halsstarrig ergerend vasthouden aan één, eerder toevallig
dominante en ver van het volk afstaande taalnorm of met het pleiten voor een
normloos vrijheid-blijheidtaaltje-zolang-we-elkaar-maar-verstaan. Hoog tijd
voor inzicht in taal en flexibiliteit.
Voor zover historische en
schaarse prehistorische bronnen reiken staat één ding vast: de mens heeft
altijd in een gemeenschap geleefd. Talloze archeologische artefacten of
rotstekeningen hebben aangetoond dat de mens niet alleen altijd in groep
samenleefde, maar ook dat deze groep gebruiken en rituelen kenden en dus geen
regelloze bende was. Religieuze praktijken zoals begrafenisrituelen en eerbewijzen
aan vruchtbaarheidsgod(inn)en zijn immers per definitie vastliggende en
frequent herhaalde praktijken, vaak bewaakt door ouden en wijzen die erop
letten dat de structuur van de gemeenschap bewaard blijft. Deze
gemeenschappelijke basis voor menselijk (samen)leven heeft van de mens de meest
succesvolle diersoort ooit op onze planeet gemaakt en onze wetenschappelijke,
politieke en artistieke merites liegen er dan ook niet om. Maar ergens in het
spanningsveld tussen individuele verlangens die wel eens botsen met
gemeenschappelijke belangen en gemeenschappelijke verlangens die botsen met
individuele belangen is de Westerse mens zichzelf voorbijgehold. Ons engagement
ten opzichte van vooruitgang, niet alleen voor de individuele ontplooiing maar
ook voor de maatschappelijke, leidt tot een paradox: hoe sneller we als ras
willen vooruitgaan, hoe stroever en meer verstard onze ontwikkeling verloopt.
In deze paradox spelen juridisme en technologie een bepalende rol.
Verlichtingsfilosofen als Hobbes
maakten gewag van een sociaal contract tussen staat en individu: alle
individuen van een gemeenschap droegen een deel van hun autonomie over aan de
staat; ze verloren daarbij aan zelfbeschikking, maar ze wonnen daarbij aan
veiligheid en voorspelbaarheid. Spijtig genoeg betekende dit echter ook dat het
individu een deel van zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van zichzelf en de
ander moest afstaan. Niemand zal stellen dat onafhankelijke rechtbanken en de
juridisering van economie en openbaar leven een achteruitgang inhoudt, maar het
feit dat de mens zich daardoor kan en mag distantiëren van een permanente
ethische betrokkenheid bij het openbare leven is dat eigenlijk wel. Door (al
dan niet juridisch-ethische) oordelen over te dragen aan gespecialiseerde
organen trekt een mens zich als regulerend en corrigerend element immers deels
terug uit de gemeenschap. Vanzelfsprekend is onze huidige maatschappij zo
complex geworden, de wereldbevolking zo talrijk dat institutionalisering
onontbeerlijk is. Op het vlak van openbare voorzieningen en belastingen,
onderwijs, economie e.d. is onze maatschappij niet te overzien door een
individu; de oprichting van daartoe opgeleide en opgerichte commissies en
experts zijn noodzakelijk om een vlot verloop te garanderen. De codificatie van
recht is in deze een gouden zaak gebleken en een onmisbaar instrument voor het
Westen in de afgelopen drie eeuwen. Daarnaast garandeerde organisaties als de
EU, IMF en UNO ook een zekere stabiliteit en samenwerking op internationaal
vlak tot dan ongezien. Het sociaal contract tussen staat en burger heeft zijn
vruchten afgeworpen: de burger weet zich beschermd tegen een oppressieve staat;
het individu (en de minderheid) weet zich gevrijwaard van oppressie door de
meerderheid en de staat weet zich gesteund door de optelsom van alle burgers,
man, vrouw of kind.
Het modernistische vooruitgangsdenken
kan niet losgekoppeld worden van de staat en dus ook het sociaal contract.
Niet alleen gaat het individu enkel een sociaal contract aan als het verwacht
daar beter van te worden, ook de staat dient ervan te profiteren. Een goed
georganiseerde - en dus door een contract geregelde staat is daarnaast ook
onontbeerlijk voor de communicatie rond en verspreiding van nieuwe
technologieën en praktijken. Een zekere juridische bescherming is daarbij ook
nodig om patenten te beschermen en industriële ontwikkeling mogelijk te maken.
Het Westers samenlevingsmodel
heeft voor een enorme technologische vooruitgang gezorgd, ook tot dan toe
ongezien. Op het vlak van transport heeft de wetenschap ons niet enkel
navigatie en scheepsbouw opgeleverd, maar in latere stadia ook
verbrandingsmotoren tot zelfs ruimtevaart. Wat oorlogsvoering en
wapentechnologie betreft is het Westen al sinds eeuwen onbetwist de machtigste:
het buskruit en explosieven, tanks, luchtbombardementen, ABC-wapentuig,
militair transport, spionagesatellieten en dies meer hebben het Westen
gevrijwaard van dreigingen van buitenaf (van wie?). Een gruwelijke keerzijde
van de medaille was uiteraard dat de wapenwedloop van de negentiende en de
twintigste eeuw in verscheidene oorlogen, waarvan WOII en de Viëtnamoorlog de
meest tot de verbeelding sprekendste zijn, ontiegelijk veel
(burger)slachtoffers vergde. De nucleaire proliferatie van de late twintigste
eeuw zorgde in dit opzicht enerzijds voor een decennia aanslepende angst voor
apocalyptische taferelen, maar anderzijds ook voor een wapenstilstand, zij het
een gewapende. De kernwapenwedloop heeft dan misschien toch de oude mythe
bewaarheid dat er een wapen bestaat dat zo gruwelijk is dat het alle
oorlogsdreiging de kop induwt uit vrees voor massive retaliation, om een
Amerikaanse jarenvijftigterm te hanteren. De dreiging van Damocles en de
humanitaire ramp na de oorlogsmisdaden van Dresden, Nagasaki en Hiroshima
dienen dan het wrang-nobele doel dat geen tweede keer eenzelfde situatie wordt opgezocht.
Een derde en onverdeeld positieve - voorbeeld van vooruitgangbevorderende
technologie in het Westen is de snelle doorbraak van de medisch-farmaceutische
sector vanaf de negentiende eeuw. Antibiotica, microbiologie, radiotechnologie
en therapie e.d. hebben niet alleen de levensduur van de Westerse mens
ingrijpend verlengd, maar ook de levenskwaliteit mee verhoogd. De extreme
verlaging van kindersterfte en verlengde levensduur mag dan op
demografisch-economisch vlak een nieuw vraagstuk opwerpen, met de vergrijzing
als heet hangijzer, niemand kan en zal ontkennen dat de verbeterde
levensomstandigheden een categorisch goed zijn. Het feit dat de
toegankelijkheid tot zelfs minimale medische begeleiding in vele landen,
waaronder ook de VSA, van mensonterend niveau is en ondergeschikt is aan
financiële motieven vormt weliswaar een grote schaduw over dit succes.
Vooruitgang heeft voor- en
nadelen; het modernistische vooruitgangsdenken gaat er echter vanuit dat het eerste
zwaarder doorweegt dan het tweede. Niettemin botsten moderne wetenschappers al
snel op gevaren die met wetenschappelijk-technologische vooruitgang gepaard
gingen: niet alleen faliekant aflopende experimenten, maar ook sociale malaisen
die niet snel opgeklaard raakten. Een voorbeeld: de razendsnelle groei van
sociale ongelijkheid die de Industriële Revolutie met zich meebracht heeft zich
tot voorbij de Tweede Wereldoorlog voortgezet. Het ongebreidelde consumentisme
en de daaruit volgende roofbouw op onze planeet lijkt dan weer de grootste
uitdaging voor de eenentwintigste eeuw. Deze macro-economische en sociologische
implicaties van technologische vooruitgang vallen echter buiten het bereik van
dit essay. Wel centraal staat mentaliteitswijziging die de technologie ons
heeft opgedrongen.
Zoals reeds gezegd liet de
wetenschappelijke vooruitgang ons toe de grenzen van het menselijk lichaam te
overstijgen: snelheid, kracht, hoogte, waarneming, kunnen
mechanisch-technologisch verhoogd worden tot ongelofelijke niveaus: treinen
rijden tot 300 km/u, vliegtuigen voeren ons enkele kilometers boven het
aardoppervlak, bergketens doorboren we op enkele jaren tijd, CCTV-systemen
laten ons toe gebieden ter grootte van ettelijke hectaren volledig onder
controle te houden, satellieten zoomen scherp genoeg in om te zien of iemand
recent nog chloor in zijn zwembad deed, enz. Het overstijgen van deze
beperkingen gaat echter gepaard met gigantische risicos: het verkeer kost
jaarlijks honderdduizenden doden, evenals werk- en fabrieksongevallen. Al snel
leerde de mens om deze gevaren en de kritiek op technologische vooruitgang
Deze notie van lichamelijke
onvergankelijkheid en de illusie van gegarandeerde veiligheid is zo gemeengoed
geworden dat ze is ingekapseld in het sociaal contract: elk individu mag
rekenen op de staat om het verkeer, de voedingsindustrie en de medische
verzorging steeds strenger te beregelen om het volk te beschermen tegen
onverantwoorde individuen. Elk individu is daarom gebonden aan een immer
prolifererende stroom richtlijnen, tips en wetten wat betreft gezondheid en
veiligheid. Sociaal te verantwoorden, maar vier duistere en contraproductieve
keerzijden zijn onmiskenbaar te bemerken.
Ten eerste is er de
frustratie en het valse zoeken naar culpabiliteit bij elk ongeval of ziekte;
acceptatie van het feit dat ongelukken gebeuren, vaak zonder dat iemand de
schuld draagt, lijkt verdwenen. Mede door een steeds uitbreidende juridisering
van het dagelijkse leven en onder impuls van verzekeringsbedrijven eindigen
steeds meer voorvallen van overmacht of brute pech in een rechtbank, waarbij
een vaak totaal kunstmatige interpretatie van feiten een indicatie moet geven
van de relatieve verantwoordelijkheid van alle betrokken partijen.
Bijvoorbeeld: een auto rijdt per ongeluk een bromfietser aan; al is de wegcode
nog zo complex, nooit zal elk mogelijk geval beschreven kunnen worden, waardoor
een rechter kan oordelen dat de bromfietser 25% van de verantwoordelijkheid
draagt, de autobestuurder 65% en de gemeente of gewest, als verantwoordelijke
voor een gebrekkige signalisatie, ook 10%. Soms volslagen absurd, maar gezien
de enorme bedragen die vasthangen aan reparatie- en medische kosten vanuit het
standpunt van verzekeringsbedrijven niet onlogisch. Hetzelfde geldt voor
ziektes opgelopen door ongezonde levensstijlen: bedrijven als Phillip Morris of
McDonalds zaten al vaak genoeg in de beklaagdenbank, verantwoordelijk gesteld
voor de wankele gezondheid van consumenten die geen maat houden. Onze
wetenschappelijke traditie leert dat er voor alles een oorzaak is en die linken
we automatisch aan aansprakelijkheid, omdat elk ongeval of ziekte vast het
gevolg moet zijn van een niet gevolgd voorschrift. Dit leidt tot een loze
zoektocht naar schuld, die mensen schijnt te verblinden voor aanvaarding van
de risicos eigen aan het leven in een hoogtechnologische en overbevolkte
maatschappij.
Ten tweede is er door de
inflatie aan regels en richtlijnen ontegensprekelijk een devaluatie van
diezelfde voorschriften aan de gang. Als het verkeer beregeld wordt door een
twintigtal regels, dan heeft niemand een excuus om ze niet te volgen: het
verkeer is een verplicht sociaal gebeuren en de set regels blijft
overzichtelijk. Breidt deze set zich uit tot een duizendtal regels en
verkeersborden, dan is het niet meer dan logisch dat sommigen zich uit luiheid,
domheid of rebellie niet langer wensen te houden aan de code. Een onderscheid
maken tussen de belangrijke en minder belangrijke levensregels is immers niet
iedereen gegeven: daarvoor moet men over een geoefend en gefundeerd kritisch
oordeel beschikken, wat niet alleen hoge eisen stelt aan de intelligentie van
het individu, maar ook een schier onmogelijke opdracht inhoudt: hoe kan een
individu van alle regels op de hoogte zijn in een maatschappij waarin werkelijk
elk domein gebukt gaat onder dozijnen sets en interpretaties: sport (stretchen,
opwarmen, opbouwen, ), voeding (vetten, calorieën, fruit, vlees, ), verkeer
(vervuiling, defensief, route, hoffelijkheid, ), gezondheid (beweging,
voeding, zondigen, alcohol, ), communicatie (normen, taal, medium, register, ),
media (toegankelijkheid, gebruik straling, hoffelijkheid, ), Voor elk facet
van ons bestaan er richtlijnen die elkaar bovendien soms tegenspreken. Het
hoeft heus niet te verbazen dat individuen zich onttrekken aan regelgeving en
op goed geluk door het leven stappen, hopend geen misstappen te begaan die ze
niet zien aankomen.
Ten derde brengt de
proliferatie aan regelgevingen ook een identiteitscrisis met zich mee: waar
elke individu vroeger een redelijk begrip had van hoe de maatschappij werkte,
met het simpele leven van een middeleeuwse boer die zijn hele leven niet van
zijn akker afkwam als cliché voorbeeld, is geen enkel individu nu nog mee meet
alles. Integendeel, net nu elke sector van de maatschappij door batterijen
experts, commissies en wetgevende organen met een stortvloed aan voorschriften
wordt overgoten, blijkt dat door een verdunnend sociaal weefsel ook de
praktische, collectieve kennis van een kleine gemeenschap verloren gaat of
onvoldoende blijft. Vroeger kende iedereen wel iemand die wat van elektriciteit
kende of zijn eigen auto kon onderhouden en die die kennis op informele wijze
doorgaf. De toenemende complexiteit van technologie waardoor onderhoud enkel
voor hooggespecialiseerde technici is denk aan de auto-industrie die slechts
garantie op wagens kan bieden als herstellingen door erkende dealerships worden
uitgevoerd en het afkalven van informele circuits zoals zuilorganisaties en
het cafégebeuren ten voordele van cybernetwerken of vrijetijdsconsumentisme zoals
cinema bestendigen het gevoel van onwetendheid, onhandigheid en machteloosheid
bij het individu. De paradox dat dit gebeurt in een tijd waarin kennis nog
nooit zo toegankelijk is geweest mag niemand ontgaan, maar valt buiten het
bereik van dit essay. De onzekerheid knaagt aan het zelfvertrouwen om te
handelen in zodanige mate dat mensen hun eigen gezond verstand een metafoor
voor generaties lang opgebouwde volkse wijsheid en inschattingsvermogen
opgeven en hun besluitvorming outsourcen aan protocollen en
regelvoorschriften. Men vertrouwt liever op door anoniemen opgestelde
formulieren en reglementen dan op het eigen verstand en overschat de universele
bruikbaarheid van regelgeving. Een blind vertrouwen in regelgeving ten nadele
van het eigen gezond verstand bestendigt overigens de illusie dat door strikt
regels te volgen ongevallen en tegenslagen niet kunnen voorkomen, waardoor de
eerder vermelde frustraties, juridisering en fixatie op culpabilisering
ontstaan. Een voorbeeld van een context waarbinnen men het gezond verstand
uitschakelt ten voordele van protocollen is de druk die vele jonge ouders
voelen om de richtlijnen te volgen van organisaties als Kind&Gezin wat
voeding en slaap betreft. In de volle goede bedoeling om chronologie en ontwikkeling
te volgen fixeren sommige ouders zich te veel op wat er hoort te gebeuren en
minder op wat ze zelf ervaren en opmerken aan hun kind. Normaal gezien hoort
een moeder haar kind aan te voelen en kan ze zich laten ondersteunen door haar
omgeving of professionele hulp. Het loopt mis als ze dit niet meer aandurft
omdat haar ervaring te zeer afwijken van de richtlijnen, die op zich gebaseerd
zijn op gemiddeldes en dus eigenlijk veel flexibeler dienen geïnterpreteerd.
Een ander voorbeeld is het belang dat bedrijven en organisaties hechten aan wat
computernetwerken en databases zeggen: als een persoon per ongeluk verkeerd als
dood staat geregistreerd in een overheidsdatabank is het een gigantische
calvarietocht om terug levend te worden verklaard, hoewel dit de normaalste
zaak van de wereld hoort te zijn. Wat iedereen al eens heeft meegemaakt: als
een inventarisprogramma van een grote winkelketen vertelt dat bepaalde
producten niet aanwezig zijn, terwijl ze duidelijk in het zicht van de klanten
staan, dan krijg je ze als klant niet mee; immers, naar het Britse satirische
programma Little Britain: Computer
says no! Dergelijke outsourcing van het verstand leidt niet alleen tot
tenenkrullende ervaringen, maar fnuikt ook in zeer hoge mate de creativiteit en
het initiatief. Als iemand de indruk krijgt dat opereren buiten voorgeschreven
protocollen of sectoren schier onmogelijk is, dan hoeft een maatschappij niet
verbaasd te zijn dat er weinig originele ondernemers zijn uit schrik voor te
complexe wetgevingen.
De laatste keerzijde van de
medaille is de reglementenparadox: elke onderneming of school stelt eindeloos
reglementen op die horen vast te leggen hoe er moet worden gewerkt en wat mag
en niet mag. Op zich niets mis mee, maar door steeds vaker voorkomende angst
voor (dure) processen trachten bedrijven en schooldirecties steeds
exhaustievere en gedetailleerdere lijsten met dos en donts aan te leggen die
een tegenovergesteld effect sorteren: als iemand immers een minutieus opgesteld
reglement van tientallen bladzijden onder de neus geduwd krijgt met exhaustieve
ambities, dan is het te verwachten dat men ervan uitgaat dat alles wat niet
door het reglement verboden wordt, wel toegelaten is. Hoe preciezer en
uitgebreider dus de regels, hoe meer vaagheid en achterpoortjes. De fiscus
lijkt in dat opzicht ten onder te gaan aan zijn eigen regelneverij; een beetje
creatieve boekhouder misbruikt maar al te graag de complexiteit van de
wetgeving om ze te omzeilen. Een schooldirecteur die in zijn reglement zo
precies mogelijk beschrijft welke kledij onwelvoeglijk is om zo discussie uit
te sluiten, nodigt alleen maar uit tot rebelse vestimentaire experimenten op de
grens van het toelaatbare. Het is trouwens maar de vraag of het in een
democratie wel zon goede zaak is dat iedereen zijn toevlucht neemt tot
gedetailleerde reglementen om zo discussie te fnuiken, maar ook dat valt buiten
het bereik van dit essay. In de rechtswereld heeft de proliferatie van wetten,
rechtbanken en procedures ook nog als grote keerzijde een overwaardering van
het belang van precies deze procedures, met vaak een pijnlijke discrepantie
tussen wat ethisch goed is (rechtvaardigheid) en wat juridisch-ethisch goed
is (toezicht op rechten van verdediging). Als misdadigers kunnen aantonen dat
de procedures die hun rechten garanderen geschonden zijn, dan is een effectieve
veroordeling ondenkbaar en gaan ze vrijuit. Op zich is dit geen kwade zaak, de
rechterlijke macht moet ieders rechten beschermen, tot zelfs na een veroordeling,
maar door de huidige complexiteit van het rechtssysteem en de zee aan
procedures vormt de wetgeving op zich het grootste wapen in de handen van
misdadigers die zich niet willen verantwoorden: processen worden stilgelegd of
overgedaan, vonnissen nietig verklaard en feiten verjaard verklaard door sluwe
advocaten die de achterpoortjes kennen en opzoeken. Als op deze manier blijkt
dat rechtspraak niet langer voor iedereen gelijk is omdat de welgestelden
gehaaidere advocaten kunnen betalen die de complexiteit van de rechtspraak
misbruiken en armere tot gewone burgers het moeten stellen met minder sluwe
juristen, dan heeft de regeltjesproliferatie voor een fundamenteel ondemocratisch
en dus corrupt rechtssysteem gezorgd.
Deze vier nadelen aan de
huidige omnipresente en quasi heilig verklaarde regelneverij hebben van ons
burgers kritiekloze uitvoerders gemaakt, objecten in een ontmenselijkte en
procedurele maatschappij. We zijn zelf voorgeprogrammeerde onderdeeltjes van
een gigantisch netwerk geworden waarin onze rol in duizenden papieren,
formulieren en reglementen is gegoten en we enkel dienen te volgen. We hebben
onomstotelijk onze zelfverantwoordelijkheid uitbesteed en ons
zelfbeschikkingsrecht gedeeltelijk opgegeven in ruil voor houvast en veiligheid
in een complexe en hoogtechnologische maatschappij. De vraag is enkel of we hiermee
vooruitgang hebben geboekt? En of er alternatieven zijn voor de regeltjesproliferatie?
Ontegensprekelijk werkt de
regeltjesproliferatie verlammend voor individuele en sociaal-maatschappelijke
creativiteit en vernieuwing. De formele complexiteit van onze maatschappij
fnuikt dynamiek waardoor omschakelingen in het economisch en sociaal bestel ontiegelijk
traag verlopen, wat flink wat maatschappelijke frustratie veroorzaakt:
Belgische wetgeving die dient aangepast aan Europese richtlijnen kan jarenlang
onvolledig blijven; rechtbanken raken niet hervormd; onderwijsstructuren kunnen
niet vernieuwd en aangepast aan de noden van de tijd; mediabedrijven weigeren
hun businessmodel te veranderen wat botst met de nieuwe digitale media en
internationale organen zoals de UNO en het IMF kunnen hun vastgeroeste politiek
niet meer verantwoorden in het licht van de immer toenemende ongelijkheid in
welvaart. In elk van deze gevallen is een gebrek aan flexibiliteit het gevolg
van de onmacht om procedures en regels om te turnen. Eigen aan (complexe)
regelgeving is schijnbaar dat ze zich zo laat verankeren om continuïteit en
rechtszekerheid te garanderen dat veranderingen onhaalbaar lijken.
Alleszins lijkt een
ingrijpende en verregaande herinterpretatie van de maatschappelijke nood aan
regels en voorschriften hoogdringend, met een vereenvoudiging van alle soorten
wetgeving voorop. Onze hoogtechnologische en complexe maatschappij is gestoeld
op een sociaal contract en kan dus niet zonder regels, zowel omwille van de
veiligheid als omwille van de individuele vrijheidsbescherming, maar de steeds
verdergaande specialisaties hebben ons in een rol van proceduremonniken
gedwongen en ontnemen ons hoe langer hoe meer gezond verstand, creativiteit en
initiatief.
Warm
en koud blazen, daar blinkt onze politiek in uit. Een algemeen
hoofddoekenverbod voor het gemeenschapsonderwijs (GO!) schorst de Raad van
State omdat het onvoldoende getoetst was aan de Grondwet, die vrijheid van
religie en meningsuiting waarborgt, naast onder andere ook neutraliteit van het
gemeenschapsonderwijs en onderwijsvrijheid. Langs de andere kant blijven de
verboden op hoofddoeken die door individuele scholen zoals de athenea van
Antwerpen zijn opgelegd van kracht. Begrijpe wie begrijpe kan. Daarnaast laat
de jonge De Croo het niet na in Humo
om te stellen dat hoofddoeken geen plaats verdienen in het GO! omdat ze een
teken zijn van de door de islam geïnstitutionaliseerde ongelijkheid tussen
mannen en vrouwen en dat ze een symbool vormen van onderdrukking door
mannelijke familieleden. Oplossing: verbieden, die uiterlijke rotzooi. Toch wat
bedenkingen bij deze hele hetze.
Vooreerst
een stelling die mijn verdere redeneringen schraagt: cultuur is gebonden aan
mensen en dus volledig een kwestie van wil en een persoonlijk neiging tot
conformisme. Wat Vlaamse cultuur ook moge inhouden (mochten antropologen en
cultuurwetenschapper zich ooit aan een invenatris wagen, ik ben benieuwd!), ze
bestaat, en niet alleen in Vlaanderen. In Noord-Viëtnam heb ik eens een avondje
duchtig gevlaamst met Vlamingen, net zoals in het Thaise Chang Mai en het
Italiaanse Montefugoni. Religie, kledij, vrijetijdsbesteding, e.d. vallen
onmiskenbaar onder cultuur, net zoals taal. Voor autochtonen is het
vanzelfsprekend makkelijk om zich te bewegen in de vigerende cultuur. Voor
allochtonen is dit moeilijker: enerzijds voelen allochtonen wel het belang van
een zekere integratie aan, anderzijds is het steeds schipperen tussen
traditionele en Westerse waarden. Culturele integratie aan de laars lappen is
vragen om onbegrip en wrevel; culturele assimilatie nastreven is ergens het
verloochenen van roots. Niet mensgebonden maar territoriumgebonden en dus geen
kwestie van wil is het rechtsysteem: dit hangt vast aan ons grondgebied. Geen
Vlaamse decreten in Chang Mai. Conformisme aan ons rechtssyteem is geen vorm
van conformisme of integratie: het is pure, maatschappelijke noodzaak, punt
uit. Geen enkel cultureel (dus ook religieus) argument is krachtig genoeg om
ook maar de kleinste, onnozelste passage in onze wetboeken te counteren. Een
klassiek voorbeeld is de jaarlijkse hetze rond de rituele slachtingen van halal
vlees rond het Offerfeest: telkenmale hoor je wel van belangenverenigingen die
pleiten voor een uitzondering op het verbod op lukrake slachtingen van vee in
ieders badkuip. Fout; het mag simpelweg niet. Staat de moslimgemeenschap op
zijn slachtingen, dan heb ik slechts één advies: ga naar de democratisch
verkozen parlementen. Uitzonderingen op wetten kunnen enkel daar gemaakt
worden. Wie daartegenover stelt dat de Westerse wetten strijdig kunnen zijn met
religieuze voorschriften wat ik zeker niet tegenspreek en dus
tekortschieten, dient een lesje in staatsstructuren te krijgen: onze Grondwet
voorziet in de scheiding tussen kerk en staat, het volledige recht op
godsdienstevrijheid en beleving en vrije meninsuiting. Onder deze koepels
vallen onze godsdiensten, waarvan het bestaan beschermd wordt door de staat.
Wie zich gefnuikt voelt in zijn religieuze beleving kan dus de staat inroepen
als beschermer. Mooi toch? Omgekeerd telt het niet: onze democratie is niet
gebaseerd op religieuze voorschriften, wie zich gefnuikt voelt in zijn
politieke rechten kan zich niet wenden tot de Kerk. De Staat staat dus boven de
kerk, de islam, het judaïsme en alle godsdiensten. Enkel zo kan je
godsdienstvrijheid bekomen. Deze structuur is gebonden aan ons grondgebied en
wordt bij elke democratische verkiezing bevestigd. Wie, zoals de oprichter vab
Sharia4belgium Abou Imran, stelt dat de democratisch opgestelde Belgische
wetten zielige misbaksels zijn in vergelijking met de wetten ons door de
profeet Mohammed gegeven, miskent deze Westerse hiërachie: Staat garandeert
godsdienst, niet omgekeerd. Als democraat gun ik deze lui hun recht van
spreken, maar ik vind hen reactionaire Beotiërs. Dan wil ik het niet hebben
over de rigide interpretatie van religieuze geschriften die 1500 jaar geleden
geschreven zijn en enkel in die context met enig historisch-heuristisch besef
dienen begrepen, maar enkel over het onvermogen om het succes van democratie
te erkennen.
Terug
naar de hoofddoeken. Ten eerste is het naïef om te stellen dat er geen
verschillen zijn tussen mannen en vrouwen. De democratiseringsgolf en
emancipatie van de afgelopen eeuw hebben de vrouw in het Westen juridisch en
maatschappelijk op hetzelfde niveau gebracht, op wat glazen plafondjes na.
Terecht, uiteraard, en als vrouwen minder werken (en dus ook minder verdienen)
is dat vaker eigen keuze dan gebrek aan kansen. Vrouwen horen thuis op de
arbeidsmarkt, omdat ook zij hun talenten mogen ontwikkelen en een bijdrage
leveren aan de economie en samenleving. Wie stelt dat meewerkende vrouwen in de
eerste plaats een teken zijn tekortschietende mannen is een reactionaire Beotiër.
Waar vrouwen en mannen echter niet gelijk in zijn en dat ook nooit mogen zijn
is in hun uiterlijk. Mannen en vrouwen hebben een andere lichaamsbouw en
cultureel is bepaald hoe deze verschillende zones worden beaccentueerd of
weggestoken. Lange haren voor vrouwen, samen met wat décolleté en een (niet te
) slanke lijn staan voor vrouwelijke schoonheid. Korter haar, stevige kaaklijn,
scherpe gelaatstrekken, een grote, krachtige lichaamsbouw en een donderende
stem staan voor mannelijke aantrekking. Ontegensprekelijk is er een scabreuze
maatschappelijke tendens om de vrouwelijke vormen overdreven te beaccentueren,
vooral in de populaire media. Seksualiteit is uit de taboesfeer gehaald,
waarvoor hoera, maar de slinger schijnt wat te ver over te slaan in de andere
richting: de jeugd raakt heden ten dage misschien even verward over zijn
gevoelens en verwachtingen ten aanzien van seks en het andere geslacht als ten
tijde van de jongensinternaten, nonnen en paters. Dit alles neemt echter niet
weg dat vrouwen het recht hebben om zich zo aantrekkelijk, vrouwelijk of
uitdagend te kleden als ze zelf kiezen. Dit is een felbevochten onderdeel van
de emancipatie geweest en vormt een essentieel deel van het
zelfbeschikkingsrecht: baas over eigen lijf. De redenering dat een sexy geklede
vrouw verantwoordelijk is voor de ongewenste handtastelijkheden van mannen die
zich niet kunnen beheersen is evenzeer reactionair en beotisch. In het Westen
kleedt een volwassen vrouw zich zoals ze wil. Dat echtgenoten, vaders of broers
het daar niet altijd mee eens zijn, gebeurt vaak genoeg. Soms moeten meisjes
(of vrouwen) zelfs wat tegen zichzelf beschermd worden, kwestie van het
zelfbeeld en reputatie van de (jonge)dame in kwestie op lange termijn niet te
beschadigen. Maar in ieder geval kan je niet voorbij aan het feit dat er
cultureel aanvaarde normen zijn van correcte kledij.
Ten
tweede sta ik even stil bij de neutraliteitsvereiste van het GO! Neutraliteit
betekent dat er geen levensbeschouwelijke visie wordt voorgetrokken; het
betekent niet dat levensbeschouwelijke visies moeten doodgezwegen. Als
oud-leerling van het GO! herinner ik me duidelijk dat naast zedenleer ook
protestantse en katholieke godsdienst werd onderwezen, en ook de islamitische.
Zo hoort het. Die diversiteit was een pluspunt zonder meer. Het volledig
weglaten van levensbeschouwelijke vakken uit het (gemeenschaps)onderwijs
zoals je wel eens hoort verkondigen zou ontegensprekelijk een verarming
betekend hebben van mijn ervaring op school. Jongeren hebben best nood aan op
zn minst één vak dat het mens-zijn centraal plaatst en aan ethiek veel
ademruimte laat. Dit is veel algemeen vormender en zeker relevanter dan
godbetert! financieel-economisch inzicht, wat door de banksector als een
groot manco in onze onderwijscurricula wordt beschouwd. Jongeren zijn
egocentrisch en groepsdrukgevoelig. Geen betere leeftijd om altruïsme en
maatschappelijk bewustzijn mee te geven. Dit gebeurt vanzelfsprekend ook in
andere lessen, maar een vak apart kan heus geen kwaad. Is deze
levensbeschouwing religieus gekleurd, dan is dat de keuze van de jongere of
vaker van de ouders. Cultuur blijft immers een keuze.
Als
ik beleidsmakers hoor pleiten voor een rabiate neutraliteit in onderwijs of
dienstverlening, denk maar aan het hoofddoekenverbod voor loketbedienden op
Antwerpse stadsdiensten, dan betreur ik altijd het gemis aan diversiteit dat zo
tekenend was voor mijn schoolervaring. Neutraliteit dienen we dan blijkbaar te
begrijpen als het ontbreken van diversiteit. Vreemd, want neutraliteit sluit
diversiteit niet uit, integendeel: het pleit ervoor om aan diversiteit geen
waardeoordelen te koppelen. Met andere woorden: een hoofddoek achter het loket
is best neutraal, zolang er ook ruimte is voor een kerstboom, een tulband en
een tattoo. Wie neutraliteit van het enge soort bepleit, lijkt in mijn ogen
vaak een verdoken atheïst, druk bezig met godsdienst uit het maatschappelijk
discours te weren als oubollig en herinnerd aan het ancien régime. Fout, denk
ik dan, zelfs als rabiaat atheïst: godsdienst dient een persoonlijk en
maatschappelijk doel: niet alleen biedt het mensen steun en houvast in onzekere
of moeilijke tijden en kan het antwoorden geven op vragen waarop filosofen zich
maar het hoofd blijven breken, daarnaast kan het ook groepen samenbrengen en
mensen inspireren om voor hun gemeenschap op te komen. De islamitische zakaat
en de christelijke broederliefde tonen zoveel aan. Verder is godsdienst altijd
een grote inspiratiebron geweest voor de kunsten, zo bewijzen de vele tempels,
schilderijen en gedichten die onze cultuur mee onderbouwden. Religie bannen uit
de maatschappij is voorbijgaan aan een spirituele en sociale nood van het
merendeel van de bevolking, zo bewijzen de erediensten in kerken waar ook
niet-kerkgangers en gelovigen met plezier aan deelnemen. Religie bannen uit de
openbare diensten is een vorm van discriminatie: een loketbediende in Antwerpen
die haar beminde hoofddoek niet kan dragen is gefnuikt in haar zijn. Idem
voor een punker die zijn kapsel of tattoos moet wegmoffelen: openbare
dienstverlening is bij uitstek de plaats waar de overheid door het principe
lead through example diversiteit moet uitdragen en daarbij moet bewijzen
dat kwaliteit in dienstverlening op geen enkele wijze verbonden is aan
culturele voorkeuren. Vanzelfsprekend geldt hetzelfde voor onderwijs:
leerkrachten en leerlingen die op regelmatige basis omgaan met woorden van
Levinas de Ander, leren hieruit. Neutraliteit die de deur sluit voor
diversiteit is eenheidsworst, verpakt als Verlicht Inzicht: gelijkheid, maar
dan van het oppervlakkige soort; wie er exact uitziet als de rest en zich exact
gedraagt als de rest is vast ook exact gelijk aan de rest. Aan de grond hiervan
ligt een courant misverstand over gelijkheid: gelijk is in deze synoniem met
gelijkwaardig en niet met identiek. Culturen en hun uiterlijkheden zijn
gelijkwaardig aan elkaar, maar godzijdank niet identiek. Ultranationalisten van
het Vlaams Belang en de NVA maken de denkfout dat ze de Vlaamse cultuur verankeren
in het Vlaamse territorium en dat ze neutraliteit begrijpen als een cultureel
conformisme: allochtone culturen die niet identiek (genoeg) zijn, kunnen dus
niet gelijkwaardig zijn, en dus weinig wenselijk. Het loskoppelen van cultuur
van grondgebied gegarandeerd door de Grondwet - ondergraaft dit discours en
laat ruimte voor een diverse neutraliteit.
Ten
derde kan men er niet omheen dat een decreet dat verbiedt dat religieuze
uiterlijkheden worden gedragen in het GO!, een weinig verbloemde vorm is van
een hoofddoekenverbod, waarbij vooral de islam wordt geviseerd. Andere
godsdiensten worden niet gehoord of laten zich niet horen. Een dergelijke
maatregel dient bij alle democraten alvast de wenkbrauwen te fronsen, want
verboden gericht op één godsdienst neigt naar ongrondwettelijke discriminatie.
De redenen voor zijn tweeërlei: eerst stelt men dat dit de neutraliteit ten
goede komt, wat mijns inziens niet enkel inhoudelijk als een tang op een varken
slaat (cfr. supra), maar ook een schijnreden lijkt voor de echte reden,
namelijk dat op deze manier jonge meisjes van de druk ontheven worden om
hoofddoeken te dragen. En hier komen we bij de kern van het doekendebat in
België: bewerkstelligt de islam door de hoofddoek te stimuleren een
ongelijkheid tussen man en vrouw? Een theologisch-antropologisch-sociologische
ontleding van de kwestie zou me te ver leiden en mijn begrip ook te boven gaan,
dus ik beperk me tot hoofddoeken op school. Enerzijds is het delicaat en vaak
hypocriet om vanuit een Westers standpunt culturele kledijvoorschriften te
veroordelen: niet alleen zijn onze normen vervaagd (denk maar aan de al te
vrije seksualiteitsbeleving), ook kenden wij zelf niet al te lang geleden een
vergelijkbare opvatting over kuisheid en onwelvoeglijkheid wat betreft
vrouwelijke kledij. De emancipatorische revoluties van de jaren zestig en
zeventig dus nog geen halve eeuw geleden hebben paal en perk gesteld aan de
restrictieve kledingconventies. Daarnaast willen we ook wel eens met twee maten
en gewichten wegen: als een Vlaamse pa vindt dat zijn dochter te bloot gekleed
uitgaat, mag hij daar begeleid door goedkeurend maatschappelijk gebrom zijn
veto tegenover stellen. Doet een moslimvader hetzelfde, maar met andere
culturele voorschriften in zijn achterhoofd, dan praten we er schande van.
Onthoud: culturele normen behoren tot het domein van de eigen keuze! Als een
moslimvader een hoofddoek wel deftiger vindt dan los wapperende haren, gaat hij
dan werkelijk zo ver over de schreef? Tuurlijk niet. Een Vlaamse vader die zijn
dochter slaat omdat ze zich miskleedt, gaat wel over de schreef, net zoals een
moslimvader die zijn dochter verplicht tot het dragen van een hoofddoek. Meisjes
die thuis vertrekken met een deftige jeans broek aan of een hoofddoek om en
deze uitspelen om de straathoek vormen een probleem. Meisjes die daarop
bedreigd kunnen worden door familieleden vormen een dringend te helpen
doelgroep. Het wezenlijke verschil ligt niet bij de culturele invulling van
welvoeglijke kledij, maar wel bij het al dan niet beperken van de individuele
ontplooiing van een jongere. Jongeren hebben grenzen nodig, opgelegd door
ouderen / ouders, maar van wanneer zijn deze beknellend en contraproductief
voor de ontwikkeling? Welke rol speelt religie in deze kwestie? Als een
subgroep in de maatschappij, ontevreden over haar status, zich bedreigd voelt
in de eigen identiteit ontstaat radicalisering; dit is een vaak onderschreven feit.
Dit fenomeen zien we in de radicalisering van de derdegeneratie migranten: hier
geboren en getogen, vaak perfect meertalig, Belg van nationaliteit, maar
anti-Belg van mentaliteit. De eigen identiteit afbakenen is van het hoogste
belang; de wat verlopen status van allochtoon counteren door terug te grijpen
naar de roots van de identiteit toont trots en kracht. Spijtig genoeg hindert
dit mechanisme verdere integratie, zowel cultureel als ontegensprekelijk zo,
denk aan Sharia4Belgium juridisch. Als een gevolg is dat er een kleine
splintergroep aan radicalen zich roert, dan is dat maar zo: een democratie kan
wel wat hebben en radicalen vormen altijd voer voor een leuke cartoon. Als een
ander gevolg is dat een kleine groep radicalen en grotere meerderheid aan
gematigden onder druk zet om zich ook - op zijn minst uiterlijk te uiten als
radicaal, dan heb je een maatschappelijk probleem. Let wel, ik beweer niet dat
het dragen van een hoofddoek een radicale uiting van afstandname is; kledij is
immers cultureel genormeerd. Ik zeg wel dat het zo bedoeld kan zijn: aan elke
schoolpoort van een allochtone school is het een bekend fenomeen: de spotters
die naam en gezicht noteren van elk meisje dat zich niet onmiddellijk het
kapsel insnoert. Op deze manier ondermijnt de minderheid aan radicalen niet
alleen het recht op vrije meningsuiting en zelfbeschikking van de meerderheid,
maar ze ontnemen ook en dit is het ergst de keuze om een eigen ik te
vormen. Bijvoorbeeld: een meisje dat (nog) geen hoofddoek wil dragen, moet het
doen, waardoor ze er later haar eigen keuze niet meer kan van maken. Ander
voorbeeld: wie een hoofddoek wil dragen, is bang om een verkeerd signaal te
geven en zo een onderdrukking schijnbaar te steunen. De hoofddoek wordt zo
symbool voor een radicaal afkeren van de autochtone maatschappij, wat niet
alleen nefast is voor de integratie en wederzijds begrip, maar ook de culturele
eigenheid ondermijnt.
Dit
is in de eerste plaats een socio-economische kwestie: verbeter de sociale
status, verminder de radicalisering. In de tweede plaats een integratiekwestie:
geef ze de kansen zich welkom te voelen, dan hebben ze geen reden om het niet
te zijn. Religie valt hieronder: omarm de islam zoals het katholicisme en
judaïsme, zorg ervoor dat imams hier opgeleid worden, institutionaliseer de
moslimraden en kapsel hen in in ons democratisch systeem. Belgische moslims
hebben recht op Belgische imams; geen enkele parochiaan in West-Vlaanderen zou
gediend zijn van een pastoor uit Nazareth of Rome. Wat de meisjes met
verplichte hoofddoek betreft, ligt de oplossing voor de hand, maar is ze
complex. De huidige generaties allochtone meisjes zouden een emancipatorisch
revolutie mogen doormaken, zoals wij er een hebben gekend in de jaren zestig en
zeventig, met als pijlers het zelfbeschikkingsrecht, recht op volwaardig
onderwijs, arbeid en de vrije keuze in alles wat het dagelijks leven
aanbelangt. Mediacampagnes, schoolprojecten, workshops, jeugdhuiscursussen,
sprekers, straathoekwerkers, Kosten noch moeite mogen wat mij betreft
gespaard om aan deze huidige generaties allochtone jongeren met
identiteitskwesties duidelijk te maken wat de rechten zijn van elk individu in
dit land; rechten die gebonden zijn aan ons grondgebied en elk cultureel gebod
te boven staan. Persoonlijke en sociale weerbaarheid verhogen van kwetsbare
groepen kan alleen op een dergelijke, structurele manier; niet door selectief
ongrondwettelijke verboden op te leggen, waarbij het probleem van integratie en
ontplooiing uit de openbare sfeer wordt gebannen en louter tot de huiselijke
sfeer wordt beperkt. Achter gesloten deuren en muren kan het grootste geweld
bedreven worden, zonder dat er een haan naar kraait. Door dergelijke praktijken
in de openbaarheid aan te pakken, verlichten we het taboe, verlagen we de
drempel en helpen we effectief een kwetsbare bevolkingsgroep in het uitbouwen
van een eigen identiteit.