In volle zomer schuiven we naar de herfst toe, al merken we het amper het is een feit, ik weet dankzij de blog die ik te schrijven heb, hoe vlug – hoewel ogenschijnlijk traag - de dagen gaan van een tot dertig, zo, heel ontspannen en amper merkbaar komt september eraan.
Er is heel wat van de zomer in deze dagen, heel wat van de velden, de weiden, de landerijen die vergaan onder de hitte; de hitte die binnensluipt in onze gedachten en wij die er als ‘geslagenen’ bijzitten, liefst in de schaduw, uitkijkend naar de regen die niet komen zal ondanks de zwaarte van de wolken en we duidelijk de impact ervan ondergaan.
Wat vertellen we, als het niet zo zou zijn, over hoe de vijver er bij ligt, hoe het eendenkroos zich verspreid heeft over het water, een stolling van verbrokkelde spiegelbeelden als je het waagt er omheen te wandelen, het hoofd leeg, geen woord dat komt, geen letter. Je ruikt wel de grassen, je ruikt wel het water, het riet denk je, en je zoekt toch hoe je erover schrijven kunt om toch iets te vertellen te hebben, maar verder dan de geuren en de hitte kom je niet.
De zomer van een oud man is niet de zomer van een jong iemand, hij is als een blok, niet als een grote openheid waarin je binnendringen kunt en vergeten wat je vergeten wilt. Je staat er negatief tegenover en wil er negatief over schrijven tot je denkt – een ingeving – dat de kansen heel hoog liggen dat het je laatste zomer kan zijn.
En dan, alles basculeert, het licht het grote licht is als een balsem, als een zegen, het overwelmt je, het omkranst je. het zinderende licht dat je verblindt is je deel en je aanvaardt het als een mogelijkheid om verder met vreugde de zomer in te gaan en er te blijven als een gelukkig man.
Je waart er ook toen twee eenden neerstreken op de vijver, alsof het een begroeting was, ze gleden over het water, lijnen trekkend in het eendenkroos in de tijdloosheid van het erzijn. je hoopt dat ze er blijven zullen voor een tijd, dat ze er wonen zullen, je hoopt heel wat nu het zomer is, nu je weet dat het je laatste kan zijn.
Je bent er met vrienden en kennissen. Ze drinken wijn en spreken door elkaar, en een lied soms, je denkt aan ‘Das Lied von der Erde’:
Hier hoort het zo: als de avond valt doven woorden en gezangen. Je zit er diep gedoken, het licht, zegt de vriend die onlangs ging nu naast jou gezeten is dit van ‘entre chien et loup’. Maar je wist niet dat hij er was.
Is het de kracht van het glas wijn?
Is het zijn schim, is het zijn geest, het heeft geen belang, het is zijn stem. Het is, zegt hij me, zijn laatste avond hier, en ik ben tot jou gekomen om je te zeggen dat ik vertrekken ga. Maar je zomer is niet verloren zegt hij me, je hebt nog vele dagen, niets ervan mag ongeacht voorbij nog gaan.
Het is het belangrijkste gebeuren van je avond waarover kan gesproken, het overige, na zijn heengaan, is stilte.
|