Het is de achtste maand van het jaar die ik binnen stap. Acht een heilig getal zijnde kunnen we, met veel goede wil, augustus als sacraal zien, zoals de achthoekige kerktorens hier en daar een symbolische waarde kennen die andere torens niet hebben. Beide ‘achten’ zijn overgebleven ‘godsgegevens’ waarin de naam ‘God’ verloren waaide zoals het gebeurde met alle symboliek in het leven.
Er is niets bijzonders meer aan augustus, zelfs geen hoofdletter om mee te beginnen, achtste maand of niet, we denken er niet aan augustus enige bijzonderheid toe te kennen. Vroeger stond ze gekend als de oogstmaand, maar ik zie nu dat de korenvelden al een tijdje kaal geschoren staan, de oogst al lang voorbij. Waar kunnen we het dan nog over hebben als we augustus vernoemen anders dan als het korten van de dagen dat zich nu al begint te melden.
In de tijd van de bergen was het duidelijk, van half augustus af waren er tekenen van de herfst die op komst was. Zo dacht ik toch, maar ik dacht heel wat toen en het kan dat het toen meer het gevoel was van het al half voorbij zijn van mijn verlof, in plaats van de halve zomer die al weg was.
Echter, beter is de dagen van toen in de bergen niet meer te her-bewandelen, deze gesloten te houden, de gevoelens die de bergen bleven opwellen vandaag en de vorige dagen te doven voor een gans jaar.
want ik schrijf erover alsof er geen augustusdagen zijn geweest in mijn jeugd, geen geuren van grassen langs de wegen, geen bloemenweiden in de zon, geen korenvelden en niet het geluid van halmen schurend tegen elkaar en jij niet bestoven en bevrucht met het stuifmeel uit de aren als je er langs liep.
Van het zovele dat je kende van het leven in augustus in je jonge jaren wat rest er nog van, Want onvermijdelijk, je sterft je herinneringen, je sterft wat was van de jeugd van jou, je sterft al het zinvolle erin, het blijvende, het diep ontroerende erin, je kruipt nu ver in jou om terug te halen al wat was van augustus. je staat er bij stil hoe het was en hoe je het beleefde. Een achtste ervan vind je terug, het overige zit verweven in al wat was van toen: het licht, de warmte en de koelte in de schaduw en naar de avond toe.
Het is als een schreeuw komende van heel ver die me overvalt, die me ineens bij de keel grijpt de zomers van toen, de geweldige zomers van toen.
Hoe arm ik geworden ben, hoe verlaten, al wat was van vroeger, al wat was van de morgen tot de noen tot de avond, tot de mussen en de vinken in de stromijten, tot de maan als een raadsel op de avondlucht, mis ik nu, bereikt me niet meer in welke vorm ook. En toch blijft je dromen zaaiend in je gehakkel, in je teder zijn in woorden over niets of over niemand maar dan toch over de zomers in augustus, die er niet meer zijn zoals ze vroeger waren, omdat wij er niet meer zijn zoals we er vroeger waren.
Moeder, vader, broers, de zomers van toen, weet je nog wel hoe die waren vergeleken met de zomers van nu?
|