Inhoud blog
  • Onze Lieve Vrouw van Lebbeke
  • Eerbetoon aan Hugo Claus
  • Een vaalwitte Kerst
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    Tales tales tales
    A story a day keeps the doctor away
    18-02-2016
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Onze Lieve Vrouw van Lebbeke

    Kattenmoeder, dat is het woord waarmee ik dit eerder bizarre relaas wil aanvangen van mijn recente ontmoeting met een Frans medium, een vrouw die zich aan toekomstvoorspellingen waagt, die beweert te kunnen communiceren met de zielen van dierbare overledenen, in mijn geval de ziel van wijlen mijn moeder, en die binnen de paranormale kringen van haar land, zoals de door journalist Stéphane Allix opgerichte INREES ofte “Institut de Recherche sur les Expériences Extraordinaires”, respect en aandacht en aanzien te beurt valt. 


    Kattenmoeder. Voor zover ik me herinner hebben er in het herenhuis met grote tuin te Tongerlo dat ik tot op mijn achttiende samen met mijn ouders, grotere zus en broer heb bewoond steeds katten rondgelopen, katers, kattinnen, zwart, ros, lapjeskatten, het Zorro-type, doch vooral tijgerkatten. “Ons” Molly was zo’n tijgerkattin, geboren in de lente van het jaar1972 en in de zomer van 1985 samen met twee van haar dochters van de ene dag op de andere verdwenen. Wellicht zijn ze alledrie vergiftigd geweest door een vijand van ons in de straat, een duivenmelker.


    Vermits ze nooit is gesteriliseerd geweest en er katers in overvloed rondzwierven in onze buurt, had Molly een gemiddelde van twee worpen per jaar, variërend van drie tot zes blinde baby katjes. Sentimenteel is mijn moeder nooit geweest: nu en dan mocht Molly één welpje uit haar worp houden om ons later in onze tuin en in ons huis gezelschap te houden of om na zes weken zogen van de moeder gehaald te worden en aan een dorpsgenoot geschonken te worden, maar de rest van al die worpen werd al even onmiddellijk als onherroepelijk in de beerput gedumpt. Dit was nu eenmaal de dorpsmentaliteit, en van dierenbescherming was er nog geen sprake.


    Een kattenmoeder dus. Ik hoor het wijlen mijn moeder me nog vertellen hoe Molly volgens haar blijkbaar steeds opgelucht was en in de tuin begon rond te springen en dartelen wanneer ze van haar pasgeboren worp was verlost en er niet meer naar hoefde om te kijken. Of dit waar was of niet laat ik in het midden, maar feit is wel dat in de Oost-Vlaamse dialecten, zoals dat van mijn moeders dorp Lebbeke, volgens mijn opzoekingen de uitdrukking “kattenmoeder” de volgende definitie krijgt:  een vrouw die met regelmaat haar kinderen aan hun lot overlaat...


    Inderdaad, als kind heeft mijn moeder me vaak aan mijn lot overgelaten en me slechte gewoonten aangeleerd. Als een jongetje van zes of zeven moest ik al haar zware bieren in de kelder gaan halen en inschenken terwijl zij lui voor de televisie de ene sigaret na de andere zat te roken. Als ik geen boodschappen deed kwam er geen eten op tafel. En vanaf mijn tiende heeft ze mij, zoals mijn oudere broer en zus, een streng internaat ingestuurd om tijdens de weekdagen van ons verlost te zijn.


    Dit is allemaal verleden tijd, op het tijdstip van dit relaas is het ondertussen anderhalf jaar geleden dat mijn moeder er op haar tweeëntachtigste het bijltje heeft bij neergelegd. De laatste vijftien jaren van haar bestaan zijn een hellevaart geweest, met haar man die haar genadeloos heeft in de steek gelaten, haar dochter die het bloed vanonder haar nagels heeft getergd, en steeds meer opnames in ziekenhuizen en uiteindelijk, de laatste twee jaren, in een rusthuis nadat een beroerte haar rechterarm had verlamd.


    Hoewel ik volgens mijn psychiater na een dergelijke kindertijd geen enkele verplichting meer had tegenover mijn bejaarde moeder, ben ik steeds van haar blijven houden en heb ik haar nooit aan haar lot overgelaten. Misschien had ik haar wat vaker een bezoekje kunnen brengen, maar op de momenten dat ze me nodig had, inclusief de nacht van haar heengaan, heeft ze steeds op me kunnen rekenen. 


    Dit is zoals gezegd nu allemaal verleden tijd, en elke dag sinds haar overlijden moet ik meer en meer tot het besluit komen dat ik erg veel op haar lijk en dat ze er, wellicht ten dele onbewust, voor gezorgd heeft dat ik thans, op mijn vijfenvijftigste, de man geworden ben die ik ben: kinderloos, geen poenschepper, maar iemand die -vergeeft u me mijn verwaandheid- kan terugblikken op een leven dat met zijn exotische liefdeshistories en een omvangrijk literair oeuvre precies samenvalt met het leven waarvan hij als kind had gedroomd. Geen aanstellerige bv dus, maar een authentiek verteller die steeds trouw aan zichzelf is gebleven.


    Sinds de dag van haar overlijden voel ik vaak de aanwezigheid van mijn moeder rondom me. Ze spookt ook nog erg vaak door mijn gedachten. Ik heb de indruk dat ze haar weg aan het vinden is hierboven. Doch haar hulp wil ik zeker niet inroepen, daarvoor moet ze zelf nog met te veel dingen in het reine komen in dit “hierboven”. Met de idee om haar geest op te roepen speel ik evenmin, tot op de dag dat...


    ...tot op de dag dat ik een wat bevreemdend Frans boek lees omtrent een man die met zijn overleden vader in contact wil komen en hiertoe mediums raadpleegt. Ik lees het boek in één ruk uit. Bezoek hierna het webstek van één van deze dames die beweert na een bijna-dood-ervaring te hebben gehad boodschappen van dierbare overledenen aan hun nabestaanden te kunnen opvangen en doorgeven. Ze blijkt eerstdaags onder andere lezingen te komen geven in mijn Belgische Mons ofte Bergen. Haar tarieven voor een privé consultatie van een uur zijn schappelijk.


    Ik maak een afspraak. Ze verzoekt me foto’s en/of voorwerpen mee te brengen van de overleden personen met wie ik wil dat ze in contact treedt. En zo, ik reis op een winterse namiddag naar Mons af met een fotootje van mijn overleden broer Guy en mijn moeder Jeanne, alsook mijn vergeelde bidprentje van Onze Lieve Vrouw van Lebbeke, zoals gezegd het dorp waar mijn moeder is opgegroeid, en dat ik me er in de parochiekerk bij het aansteken van een kaars ter nagedachtenis aan mijn grootouders met een inworp van twintig Belgische frank in het missiebusje heb aangeschaft in de late jaren negentig. 


    Nu, achteraf bekeken, vraag ik me nog steeds af waarom ik mijn medium in Godsnaam dat bidprentje heb getoond: als katholiek beschouw ik me sinds mijn besnijdenis al lang niet meer, mijn moeder heeft in haar latere leven gans de historie rond Jezus, Jozef en Maria als onzin afgedaan, en eens gehuwd heeft ze trouwens Lebbeke en haar ouders aldaar ingeruild voor het Kempense Tongerlo en haar eigen gezin. Wil ik onbewust misschien dat het medium in het “Lebbeekse” verleden van mijn moeder gaat graven om misschien trauma’s op te sporen die haar getekend hebben en haar doen uitgroeien hebben tot de “kattenmoeder” die ze in haar volwassen leven is geworden?


    Trauma’s. In mijn kindertijd heeft mijn moeder me nu en dan terloops over haar trauma’s gepraat, met als geboortejaar 1931 heeft ze in hààr kindertijd immers de Tweede Wereldoorlog aan der lijve meegemaakt, hoewel ze steeds heeft beweerd nooit honger te hebben geleden of nachtmerries te hebben opgelopen van bomalarmen en schuilkelders.


    Wat ze wel nooit heeft kunnen vergeten is de akelige klank van de nagels in de kamer naast haar waarmee men de doodkist van haar grootvader heeft dichtgenageld, een vriendinnetje dat op twaalfjarige leeftijd aan de “krop” is gestorven, een thans uitgeroeide ziekte die de keelholte in een mum van tijd doet opzwellen zodat het slachtoffer verstikt, en, tijdens de oorlog, een flamingant en collaborateur die door iemand van het verzet is doodgeschoten geweest op nauwelijks tien meter afstand van haar. De vader van mijn moeder was namelijk een flamingant die wou dat zijn dochter deelnam aan de activiteiten van allerlei Vlaamsche jeugdbewegingen en die na de oorlog hierdoor ook valselijk is beticht geweest van collaboratie en enkele maandjes in den bak heeft gesleten.


    Ik vermoed dat het door deze traumatische ervaring is, alsook natuurlijk door het feit dat ze van haar dertiende tot haar achttiende op kostschool heeft gezeten in een voornamelijk Franstalig instituut te Laken, dat mijn moeder steeds een min of meer grondige afkeer heeft gehad voor alles wat een beetje té Vlaams was. Ze las in het Frans. Ze keek naar de Franstalige televisiezenders. En, elegant als ze altijd is geweest, volgde ze de Franse mode.


    Min of meer bewust heeft ze me als het onschuldige kind dat ik toen nog was al weg proberen te houden van al die té Vlaamse, of erger nog , Nederlandse invloeden. Ze was er helemaal niet mee opgezet wanneer ik naar Nederlandse programma’s zoals “Stuif es in” keek. Tijdens onze vakanties in Franstalige contreien deed ze me in de taal van Voltaire de boodschappen doen en las ik de strips van Walt Disney in het Frans -en ook wel “Salut les copains”, met de blote poepen van Michel Polnareff en John Lennon. En wat muziek betreft, God, de meest zeemzoete Franse liedjes waren welkom op mijn platenspeler, tegen Engelse groepen als The Sweet of Mud of Slade had ze geen enkel bezwaar, maar Micha Mara of Will Tura of Jimmy Frey of Joe Harris, die kwamen bij ons nu eens echt niet binnen!


    En dan ook religie. Als de vrouw van een notabele moest mijn moeder natuurlijk elke zondag haar gezicht -en nieuwe kleren!- laten zien tijdens de Hoogmis in de parochiekerk van Tongerlo. Verder gingen haar godsdienstige gevoelens niet, zeker geen kaarsjes aansteken bij het beeldje van een Onze Lieve Vrouw bijvoorbeeld, of een medaille om de hals dragen met de beeltenis van de Heilige Maagd op, en wat de Bijbel betreft, tja, ze verkoos als lectuur hierboven het meer moderne “De kracht van het positieve denken”...


    Ik had als kind een goede stem. Ik zong elke zondag tijdens de vroegmis in het knapenkoor. Nooit is mijn moeder naar me komen luisteren. En ze had het gewoon niet graag wanneer ze me bijvoorbeeld “Lieve Vrouwe van ons Land” of “Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen” hoorde repeteren thuis. Daar was wellicht een reden voor. En zoals gezegd was mijn moeder als kattenmoeder niet echt het evenbeeld van een zorgzame Madonna...


    Het medium in Mons. Ze luistert naar de naam Florence Hubert. Ze ontvangt me in een stemmig ingericht vertrek met bureau in het huis van één van haar kennissen in de stad. Ze moet qua leeftijd de vijftig naderen. Ze heeft halflang zwart haar en donkere ogen. Echt zenuwachtig is haar gedrag niet, maar ze gesticuleert wel veel en onderbreekt zichzelf vaak. Onsamenhangend is haar relaas echter geenszins, integendeel, haar “invallen” omtrent mijn familie en mezelf zijn verrassend accuraat en doen me terugreizen in mijn verleden.


    Hoe ga ik deze consultatie met voornoemd medium Florence Hubert op een ordentelijke manier condenseren op papier? Ik ga het hier liever niet meer hebben over al die ellende rond mijn broer en moeder die Florence feilloos weet te capteren, maar eerder over het bidprentje van Onze Lieve Vrouw van Lebbeke waarin ze menige vibraties voelt en dat haar voor de duur van een twintigtal minuten tot een heuse spraakwaterval omtovert. Ik vertel haar bevindingen omtrent dit bidprentje hieronder met mijn eigen woorden.


    “Mijn moeder wordt in 1943 twaalf jaar, het is oorlog. Ze is het enige kind van Victoria en Maurice. Victoria is een eenvoudige huisvrouw, erg kuis en preuts en devoot en bangelijk katholiek, met als enige zonde een goede eetlust en een uitgesproken voorkeur voor gebakjes. Maurice is een eenvoudig leraar in de lagere school te Lebbeke, een overtuigd flamingant die zich overdreven druk maakt omtrent het onrecht en de politieke situatie in België en Vlaanderen, en die net als ik thans, zijn genegen kleinkind, veel rookt en drinkt.


    In tegenstelling tot deze eenvoudige ouders van haar heeft mijn moeder zaliger als kind reeds een ingeboren charme en elegantie die ze in haar latere leven steeds in haar voordeel zal kunnen aanwenden, en is ze bijzonder intelligent en taalvaardig. Als twaalfjarige kan ze deze kwaliteiten voorlopig nog niet ontplooien en blijft ze het kind van haar ouders, een vroom katholiek meisje en aanhangster van de Vlaamse Beweging.


    “Nooit meer oorlog” hopen de inwoners van Lebbeke bij de Wapenstilstand  op 11 november 1918. De vader van mijn moeder is dan net dertien geworden, mijn moeders moeder elf. Beiden hebben ze oudere broers verloren tijdens het wereldconflict. In 1943 is het sinds drie jaar wederom oorlog in Lebbeke. Men bidt. Men gaat naar de kerk. Men roept de hulp in van Onze Lieve Vrouw van Lebbeke...


    Men plant een stoet tere ere van Onze Lieve Vrouw door de straten van Lebbeke in mei, de Mariamaand, met een optocht van al de gelovige parochianen, zusters en broeders en nonnetjes en paters, vendelzwaaiers, een koor dat “Lieve Vrouwe van ons Land” en “Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen” zal zingen, en een praalwagen met een meisje op, gekleed als het Onze Lieve Vrouwbeeld in de kerk van Lebbeke.


    Kandidaatjes om hoog op de praalwagen als de Heilige Maagd plaats te nemen zijn de Lebbeekse maagdjes die dat jaar eveneens in mei hun Plechtige Communie zullen vieren, de twaalfjarige meisjes, waaronder mijn moeder, van het laatste leerjaartje van de lagere school.


    Mijn moeder Jeanne en een zekere Emma zijn de twee mooiste meisjes van het klasje, en voorlopig zijn ze ook de twee beste vriendinnetjes in datzelfde klasje. Tot het duidelijk wordt dat slechts één van hen spoedig in de rijkelijke gewaden van Onze Lieve Vrouw zal gestoken worden om hoog boven de straten door de meest bonkige jongemannen van het dorp op een praalwagen voortgetrokken te zullen worden. De twee vriendinnetjes worden rivalen. Emma haalt het op mijn moeder Jeanne...


    Mijn moeder komt huilend thuis. Ze vindt van zichzelf dat ze veel meer godsvruchtig, vroom, kuis is dan Emma, dat ze de regels van Vasten en Advent beter naleeft dan haar en dat ze meer weesgegroetjes en onzevadertjes bidt dan Emma  met haar rozenkransje en paternostertje. Hoe kan de échte Heilige Maagd toch zo gemeen zijn? 


    Jeannes moeder, wijlen mijn grootmoeder, is heimelijk opgelucht, ze wil niet dat haar enige dochtertje wat te veel in de belangstelling staat en misschien kapsones zal kunnen krijgen. De vader van Jeanne, wijlen mijn grootvader, troost haar door te zeggen dat het een kwestie van politiek is: Emma’s ouders zijn nu eenmaal rijker en belangrijker in het dorp. Vanaf dat moment zweert mijn moeder Jeanne dat ze later ook rijk en belangrijk zal zijn, zo mogelijk door met een rijk en belangrijk man te trouwen. Het zal een heuse notaris worden...


    De stoet. De optocht! Bloemen overal! Het is een prachtige zondag in mei. Er is een grote volkstoeloop, op het plein voor de parochiekerk vanwaar de stoet zal vertrekken, op de stoepen in de nabije straten. Deze stoet en de gezamenlijke gebeden van de dorpelingen tot hun Onze Lieve Vrouw zullen hen behoeden voor het ergste en spoedig een eind maken aan deze wreedaardige oorlog!


    Emma troont hoog op de praalwagen als een “Lieve Vrouwe van ons land, met uw kroon of sleep van kant, en getorst door ruwe hand langs de vlakke wegen”. De vlakke wegen in kwestie hier zijn de straten van het Oost-Vlaamse dorp Lebbeke. De praalwagen is hoog. In die tijd worden de woningen nog van elektriciteit voorzien door elektriciteitskabels en -palen. De praalwagen is inderdaad hoog. In een straat, de naam wordt niet vernoemd, stoot Emma als de Heilige Maagd met haar maagdelijke voorhoofdje tegen zo’n hangende stroomkabel. Ze wordt geëlektrocuteerd. Ze is op slag dood.” 


    Dit is in mijn eigen bewoordingen één van de feiten die de geest van wijlen mijn moeder aan medium Florence Hubert doorgeeft en dat deze me in een lichte staat van trance meedeelt. Andere traumatiserende feiten die de geest van wijlen mijn moeder nog aanhaalt zijn onder andere de flamingant en collaborateur die op nauwelijks tien meter afstand van haar door een man van de verzetsbeweging wordt doodgeschoten. En dan is er natuurlijk de dood van haar eerstgeboren zoon, veel veel later.


    Het is laat op de avond, ik ben terug van Mons en zit aan de keukentafel in mijn Brusselse appartement. Ik denk na over mijn séance met medium Florence Hubert. Ik wil niet al te vlug conclusies trekken. Omtrent mijn moeders afkeer van flaminganten bijvoorbeeld. Over haar dorst naar geld en status. Over haar afkeer van wat ze steeds als “de katholieke actie” heeft bestempeld, en nonnetjes en broeders en paters en opzichtige vroomheid. Is mijn moeder getuige geweest van Emma’s ongeluk? Hoe heeft ze zich hierbij gevoeld? Is ze door een wending van het Lot aan de dood ontsnapt? En komt hoogmoed -in dit geval in de vorm van een hoogmoedige praalwagen- uiteindelijk ten val?


    Enkele weken later maak ik een afspraak met de dorpsarchivaris van Lebbeke. In mijn e-mail vertel ik hem niets echt concreets, ik zeg hem gewoon dat ik wat opzoekwerk wil verrichten rond mijn grootouders die woonachtig waren in de Koning Albert I straat. Ik wil hem de waarheid omtrent de dood van een zeker meisje Emma op de man af vragen, en daarna op het kerkhof misschien haar graf gaan opsporen. En een bloemetje leggen op het graf van mijn grootouders.


    Op de namiddag van mijn afspraak met de archivaris neem ik vanuit Brussel-Noord de stoptrein naar Dendermonde. De voorlaatste halte van deze boemeltrein is Lebbeke. Het is hels weer, wind, buien, dreigende wolken. Ik ben wat zenuwachtig. Heb zin in een sigaret. Maar in de Belgische treinen mag sinds lang niet meer gerookt worden. Doorheen het vensterraam kijk ik naar de vlakke wegen in de regen van Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen.


    De trein komt tot stilstand in het stationnetje van Lebbeke. Ik stap uit. Het regent pijpenstelen. Ik ga vlug schuilen onder het afdak van het stationsgebouw en steek vlug een sigaretje op. De trein vertrekt weer. 


    Doch dan, terwijl ik wellustig de rook van mijn sigaret inadem, dan gebeurt er iets dat me met angst en terreur vervult, luistert u maar! Een bliksem slaat op een tiental meter van me in op een stroompaal van het treinnetwerk, een stroomkabel breekt af en valt op een aantal meter van mijn voeten op het natte perron, vonkend, sissend en kronkelend als een slang. Ik heb schrik geëlektrocuteerd te zullen worden en deins achteruit. Op het waarschuwingsbord tegen de muur achter me staat natuurlijk te lezen dat het wegens levensgevaar ten strengste verboden is lange voorwerpen zoals vishengels tegen de stroomkabels te houden of deze aan te raken als ze afgebroken op de grond liggen. “Emma?” stamel ik onwillekeurig.


    Door de regen spoed ik me naar een stationscafé even verder. Ik ben erg bang. Met een tekstberichtje op mijn draagbaar telefoontje annuleer ik mijn afspraak met de archivaris van Lebbeke “wegens ziekte”. Ik zal nooit meer van hem horen. Ik drink een koffie. Ondertussen wordt de schade aangericht door de blikseminslag gerepareerd. Ik wacht op de eerste trein terug naar Brussel.


    Die avond zit ik weer in mijn keukentje in mijn Brussels appartement. Het menselijk brein heeft de neiging verbanden te leggen waar er misschien geen zijn. Die afgesprongen stroomdraad die vlak voor mijn voeten op het perron van het station van Lebbeke belandt, is het een teken dat de ziel van wijlen Emma met rust gelaten wil worden? Ik haal even diep adem. Misschien ga ik ooit de waarheid omtrent het relaas van medium Florence Hubert en maagdje Emma trachten te achterhalen. Ooit, zeg ik, maar niet nu, misschien is het verkieslijker dat ik me voorlopig op andere dingen concentreer...

    18-02-2016 om 21:08 geschreven door Jan Vander Laenen  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    03-01-2016
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

    Cara Pils


    Ter inleiding bij dit waar gebeurde verhaaltje, en wel op het Brouckèreplein te Brussel omstreeks 13.00h op dinsdag 8 december 2015, rakel ik u graag een mopje op dat heel lang geleden de ronde deed in menig café. Brigitte Bardot, nog jong en rimpelloos, dient op weg naar haar buitenverblijf met haar wagen te stoppen voor een alcoholcontrole van de lokale politie. Tot haar verbijstering is het resultaat van haar test positief. “Vreemd,” schudt ze met haar hoofd tot de politie-agenten, “ik heb geen druppel alcohol gedronken.” “Echt niet?” vraagt een politie-agent. “Wacht even,” antwoordt Brigitte Bardot nu opeens, “kan het zijn... ja, ik heb een kwartiertje geleden Serge Gainsbourg een pijp gezet.” Tja, alcohol in sperma. Of bloed. Of urine...


    Die dinsdag 8 december 2015 is, de opwarming van de planeet indachtig, een zonnige en zeer milde dag met temperaturen die de 13 C° halen. De cafés hebben dan ook, en vooral dan voor de rokers, hun terrasjes opgesteld. Sinds 13 november jongstleden haalt de stad Brussel ook nog steeds het wereldnieuws. Vele terreuracties van de IS zouden georganiseerd worden in Sint-Jans-Molenbeek, één van de armste gemeentes van het land, men vreest voor aanslagen, de terreurdreiging wordt voor een viertal dagen tot niveau vier opgeschroefd: de metro wordt lamgelegd, de grote shopping malls blijven potdicht, en men raadt ook de horecazaken en kleinere winkels aan hun deuren voorlopig te sluiten. Politie, gepantserde legerwagens en zwaar bewapende soldaten bepalen het stadsbeeld, in de treinstations, op de Grote Markt, voor de grote internationale hotels.  


    Wat ik hier zelf allemaal van moet denken? God, James Bond voelt zich nog steeds te goed om mijn stad Brussel tijdens zijn avonturen aan te doen, dus zullen aanslagen er ook wel uitblijven -Brussel is hier nu even niet glamour genoeg voor. Verder tracht ik ook zo weinig mogelijk de actualiteiten te volgen -en zeker geen gehoor te geven aan al dat domme gekakel van politiekers en journalisten- én gewoon mijn eigen kleine leventje verder te zetten, inclusief het discreet bekijken van de aantrekkelijke allochtonen op de straat, mijn inkopen doen in de Delhaize aan de Schildknaapstraat of de Kiekenmarkt met zijn veelal Marokkaans personeel, en mijn uitstapje ‘s nachts naar de Turkse nachtwinkel voor mijn blikjes Pools bier.


    Sommige soldaten groeten me, de lange Belg die ik ben, alsof ze me wilden zeggen: “Geen schrik, mijnheer, we waken over u.” Met mijn Algerijnse vriend Mimoun, besnord en met zwarte karbonkelogen, is het anders gesteld, achterdocht alom voor hem, op de tram, in de metro, in de winkelcentra. Zelf overkomt het me in die dagen ook dat een al dan niet dronken allochtoon me al dan niet om een sigaret bedelt doch wel luidkeels begint te roepen dat hij onschuldig is en absoluut geen terrorist. Tja...


    Die afgelopen 8 december 2015 zit ik omtrent 13h wat katerig op een bankje voor het bioscoopcomplex aan het Brouckèreplein -ik heb de nacht ervoor op mijn eentje alweer te veel gepintelierd. Twee bankjes verder rust een bejaard Marokkaans man met een wandelstok en in traditionele klederdracht wat uit. Wellicht behoort hij nog tot de generatie die ergens in haar jonge volwassen jaren het woestijnlandschap moeten inruilen heeft voor Brussel in de regen. En dan, dan duikt er een Marokkaantje van een jaar of dertig op, kort zwart haar en baardje en eekhoorntjesogen. Hij houdt een blikje Cara Pils, het goedkoopste merk bier in de nabije nachtwinkels,  in zijn hand en is zichtbaar erg beschonken. Ik kijk hem even aan en trek me dan weer terug in mijn gedachten...


    ... God, alcohol, bier, wijn, wat heb ik zin in een glaasje, zelfs met een blikje Cara Pils zou ik thans al genoegen nemen! “Monsieur,” zegt iemand met nochtans zachte stem vlakbij mijn oor nu, ik veer even overeind van het schrikken. Het is het dronken Marokkaantje. En “oh,” zegt deze nu, “mijn verontschuldigingen, ik heb je doen schrikken.” “Ik was in gedachten verzonken,” antwoord ik, wellicht verwachtend dat hij me een sigaret gaat vragen. Maar nee hoor, “arme drommel,” zegt hij nu, “het spijt me”, waarop hij me met zijn vuile hand lieflijk begint te strelen, mijn hals, mijn nek, mijn gekortwiekt kruintje. Het is de eerste portie tederheid die me die dag, 8 december 2015, te beurt valt...


    En dan, dan vraagt dat beschonken Arabiertje, wellicht arm, zonder gezin en werkloos, waar hij ergens kan plassen -wellicht heeft hij op dit uur al menig blikjes Cara Pils achterover geslagen. Ik denk aan het mopje van Brigitte Bardot en Serge Gainsbourg. Ben ik gek? Zou er alcohol in zijn urine zitten? Zou hij mijn katerige gevoel wat kunnen bedaren? “God, in mijn mond als je wil,” zeg ik hem schouderophalend.


    8 december 2015 omstreeks 13h aan het Brouckèreplein te Brussel. Er is niet echt veel beweging, een beetje verder staat een gepantserde wagen met enkele zwaar bewapende soldaten. Een beetje verder staat ook een food truck die Marokkaanse snacks aanbiedt. Op het terrasje voor het bankje waarop ik gezeten ben zit niemand. Ik buig mijn hoofd in de richting van de ritssluiting van de broek van mijn Marokkaans mannetje. Hij haalt zijn piemel naar boven, besneden, wat verschrompeld van overdadig alcoholgebruik. Ik neem zijn piemel in mijn mond. Zijn urine, de hoeveelheid van een glas bier, verdwijnt gorgelend in mijn keelgat. Hij doet zijn broek weer dicht. “Bedankt, mijnheer,” zegt hij. “Tot mijn genoegen,” antwoord ik. Ik sta op en wandel verder. Klaarblijkelijk heeft niemand aandacht geschonken aan het tafereeltje tussen de beschonken Marokkaan en de lange Belgische man.


    Diezelfde nacht ga ik gewoontegetrouw mijn blikjes Pools bier en pakjes sigaretten kopen in de Turkse nachtwinkel vlakbij het bankje waar ik diezelfde namiddag mijn ongewone avontuurtje met een dronken Marokkaantje heb beleefd. De besnorde Turk aan de kassa begroet me vriendelijk -in de jij-vorm. “Zeg me,” vraagt hij me nu, “drink je soms Cara Pils?” Ik haal mijn schouders op. “Ik heb beslist om dat merk niet meer te verkopen hier, maar ik heb nog acht blikjes staan, elk voor slechts 35 cents.” Ik heb een wat verwonderde blik. “Een stuk onder de normale prijs,” gaat mijn Turk verder, “ik verkoop ze liever aan een goede klant als jij dan aan een wildvreemde.” “In orde,” zeg ik uiteindelijk, “ik neem ze alle acht”.


    Vijf minuutjes later zit ik weer in mijn keukentje. Ik ledig een blikje Cara Pils. De smaak ervan doet me lichtjes denken aan de smaak van de urine van mijn Marokkaans man een twaalftal uurtjes ervoor. De Turk wil geen Cara Pils meer verkopen. De reden hiervoor lijkt me vanzelfsprekend: met zijn goedkope prijsetiketje lokt dit bier enkel daklozen, dronkaards, zwervers naar zijn winkel. De Turk wil dat zijn zaak er een deftige blijft, ziet u...





    Vrijdag 13 november 2015


    Vrijdag de dertiende zou volgens vele bijgelovigen onheil brengen, en als deze vrijdag de dertiende in een grimmige maand november valt, zou het onheilspellende karakter er nog door aangewakkerd worden. 


    Bijgeloof. Ben ik bijgelovig? God, in mijn jongere jaren vertoef ik gedurende lange periodes in Italië, waar het overgrote deel van de bevolking -en vooral dan in Napels- aan alles een interpretatie geeft, in alles een teken ziet. Iemand een glas wijn inschenken door de fles met de handpalm naar boven gekeerd te houden wijst op een spoedig verraad ten opzichte van deze persoon. Een vogel die door een open raam een huis binnen vliegt betekent de nakende dood van iemand in dat huis. En dan is er natuurlijk “La smorfia”, ofte een lijst van negentig droomthema’s die elk voor een -winnend- nummer van een lottoformulier staan. 


    Bijgeloof. In mijn jongere jaren lijd ik er enigszins onder. Ook val ik dan geregeld ten prooi aan aanvallen van synchroniciteit. Volgens de algemene opvatting zou dit fenomeen bijna als een knipoogje van God dienen beschouwd te worden en een bewijs dat men op de goede weg is, mij brengen deze tekens van een parallelle wereld eerder uit evenwicht.


    Bijgeloof dus. Een zwarte vriendin zegt me dat men geen stap meer vooruit kan zetten wanneer men bijgelovig is. “Superstition ain’t the way,” zingt ook zwarte Stevie Wonder. Ik ben thans veel meer gelovig dan bijgelovig. Doch een zoutvaatje dat wordt omgestoten ruikt nog steeds naar het bedrog van een vriend of minnaar voor mij.


    Die vrijdag dertien november ben ik de ganse dag eerder goedgeluimd, hoewel ik me wel bewust ben van het zogenaamd onzalige aspect van een dergelijke datum. ‘s Avonds komt ook mijn minnaar Mimoun langs. We bedrijven zoals gewoonlijk -en eerder passioneel- de liefde. Met één kleine variatie weliswaar: terwijl ik zijn aarsje lik om het voor te bereiden op een bezoek van mijn lid, begint mijn neus, meerbepaald mijn rechterneusgat, te bloeden. We dienen onze buiteling voor een drietal minuutjes te onderbreken, de tijd die ik nodig heb om de bloeding te stelpen.


    Omstreeks tien uur ‘s avonds ben ik weer alleen in mijn stulpje. Ik nuttig mijn avondmaal met enkele glaasjes rode wijn, bekijk hierna een documentaire omtrent Rasputin, en neem even voor middernacht nog even plaats voor mijn computer. Mijn Engelse vriendin Pauline heeft me zonet een berichtje gestuurd omtrent de aan de gang zijnde wreedaardigheden in Parijs. Een bezoekje aan het nieuwswebstek bevestigt me haar bezorgdheid.


    Even na middernacht ledig ik -als de problematische drinker die ik nog steeds ben- in mijn keukentje een drietal blikjes Pools bier, en lees hierbij “The Xenophobe’s Guide to the French”. Parijs. Natuurlijk gruwelijk wat er daar allemaal zonet gebeurd is! Bovendien ken ik de wijken goed waar men de aanslagen heeft gepleegd. Al die onschuldige slachtoffers, veelal jong en nog vol levenslust die door hun dood een onherroepelijke leegte achterlaten in hun onmiddellijke omgeving. 


    Misschien ben ik heimelijk wel wat afgunstig. Ik ben vijfenvijftig ondertussen. Buiten een diabetes type 2 die dringend zou dienen verzorgd te worden heb ik niet echt gezondheidsproblemen. Mijn zelfmoordgedachten heb ik ondertussen, sinds ik op mijn vriend Mimoun kan rekenen, ook onder controle. Evenals mijn angstgevoelens en paniekaanvallen. En als, als me dan negatieve gedachten overvallen, of misschien toch weer de idee om de hand aan mezelf te slaan, dan ga ik even rustig op een stoel zitten en zeg tot mezelf: “Nee, Jan, stuur al die negatieve gedachten eens terug naar al die mensen die je moedwillig hebben kwaad berokkend, en wat zelfmoord betreft, ga eerst iemand van het Vlaams Belang of mottige bakkes Bart De Wever eigenhandig in een beerput verzuipen, en dan kun je nog beslissen of je zélf ook van deze aardbol wil afstappen.”


    Doch goed, misschien ben ik dus heimelijk wel afgunstig. Eigenlijk heb ik in mijn leven, en ondanks soms moeilijke omstandigheden, steeds blijk gegeven van een authentieke, onmiskenbare, naar Frankrijk ruikende joie de vivre. Zolang ik verhaaltjes kan vertellen, er flessen rode wijn en bebaarde -Marokkaanse- mannen met bolle, likbare, billen zijn, kan mijn wereld niet stuk. Het leven is echter per definitie eindig. En op mijn vijfenvijftigste een mort subite sterven in mijn lievelingsstad Parijs door een kogel door mijn hoofd geknald te krijgen lijkt me niet echt meer het ergste wat me nog zou kunnen overkomen. En een grote leegte zal mijn overlijden evenmin scheppen.


    Het zijn de nachtelijke uurtjes, ik ben een beetje beneveld. Mijn neus begint weer zachtjes te bloeden. Ik denk aan al het onschuldige bloed dat enkele uurtjes tevoren in Parijs is gevloeid. En begin dan zachtjes de Marseillaise te zingen. Inclusief de woorden “l’étendard sanglant est levé” en “qu’un sang impur abreuve nos sillons”. God, wat een woorden! Hoe bloederig! Ik tracht het bloed uit mijn neus te stelpen, en denk aan hoe Serge Gainsbourg de Marseillaise op een reggae-ritme heeft vertolkt, misschien wel om de nadruk te leggen op de gruwelijke paroles ervan. Bloed, glorie en vrijheid...


    Ik kruip omstreeks drie uur ‘s nachts halfdronken in mijn nest. Bij het inslapen voel ik hoe het bloeden uit mijn neus blijkbaar niet is gestopt, doch ik ben te moe en lui en beschonken om weer op te staan en er iets concreets aan te doen.


    In de vroege uurtjes van de namiddag van zaterdag veertien november 2015 ontwaak ik langzaam na een reeks onrustige dromen. Mijn ganse gelaat en hoofdkussen voelt vochtig en plakkerig aan. Ik bekijk mezelf in de grote spiegel achter de bedstede. Halloween! Mijn gezicht is volledig besmeurd met bloed, bloed doordrenkt ook mijn hoofdkussen.


    Ik sta op. Het wenen is me nader dan het lachen maar ik besluit kalm te blijven. Mijn neus blijft bloeden, met een vaathanddoek voor deze neus van me maak ik een kopje koffie. Ik installeer me voor mijn computer, en drink bij mijn Nescafé een aantal glazen mineraalwater. Na een kwartiertje houdt het bloeden op. Tijdens dit kwartiertje lees ik op het nieuwswebstek alles over de bloederige feiten die de avond ervoor in Parijs hebben plaatsgevonden. Ik haal mijn schouders wanhopig op. Mijn gedachten gaan uit naar al die onschuldige slachtoffers. Tevens voel ik ergernis in me opkomen: het begint weer, al die mislukte intellectueeltjes die in de kranten, tijdschriften, en op de televisie en radio hun domme opinie omtrent de aanslagen eruit gaan spouwen. Met een Algerijn als vaste vriend en een aantal Marokkanen als occasionele minnaars hoor ik sinds jaren immers de klokken aan beide kanten luiden: zinloos geweld is natuurlijk onaanvaardbaar, maar zoals het spreekwoord zegt moeten de goeden vaak boeten voor de slechten.


    Ik krijg het voor elkaar om in mijn appartementje wat orde te scheppen. Ik ververs de lakens, draai de matras op de andere kant en gooi het bloederige hoofdkussen met sloop in een vuilniszak. Hierna poets ik mijn tanden, scheer me en neem een douche. Ik kleed me aan en ga naar buiten.


    Mijn wandeling leidt me door de Nieuwstraat, alwaar ik op zoek ga naar twee nieuwe hoofdkussens. In de Innovation zijn de prijzen waanzinnig, ook bij Blokker zou ik eenentwintig Euro dienen op te hoesten voor één enkel hoofdkussen. Ik denk aan Mimoun. En begeef me al dadelijk naar de Brabantstraat achter het Noordstation. Een goed idee, de mannelijke bevolking die er het straatbeeld bepaalt is eerder lustopwekkend, in een Turkse winkel schaf ik me voor twaalf Euro twee degelijke, nieuwe hoofdkussens aan. 


    Ik zit een uurtje later weer voor mijn computer en doe wat opzoekingen omtrent het fenomeen neusbloeden, of om er een deftige wetenschappelijke term op te kleven, epistaxis. Tot mijn geruststelling blijkt het ondanks het wat dramatische karakter een eerder onschuldig kwaaltje te zijn. En dan zijn er alle symbolische verklaringen...


    ... In Japan en volgens de Sioux Indianen zou neusbloeden als oorzaak ongehoorde seksuele opwinding hebben en het bloed een ejaculatie symboliseren. Tja, Mimouns billen hebben sinds de eerste dag dat ik ze heb mogen aanschouwen geenszins aan mijn interesse ingeboet, en wanneer ik hem enkele uurtjes later aan de telefoon deze interpretatie vertel is hij bepaald trots!


    En dan is er onze Nederlandse uitdrukking “doen alsof zijn neus bloedt”, wat volgens de verklarende woordenboeken betekent dat men zich ergens bewust niet mee bemoeit. Misschien. Misschien. Ik ben bijna dertig jaar actief als schrijver, meestal in mijn moedertaal, het Nederlands. Gedurende al die jaren heb ik me steeds meer voelen vervreemden van de Brusselse en Nederlandstalige culturele en literaire kringen. Ik begrijp gewoon hun mentaliteit niet. 


    Geleidelijk groeit tegelijkertijd de interesse voor mijn geschriften in het buitenland, Italië, Frankrijk, de Verenigde Staten van Amerika. Uitgevers aldaar vragen me om vertalingen van mijn nieuwe verhalen. Ik doe alsof mijn neus bloedt. Ik bemoei me bewust niet met de politiek van de officiële literaire instanties in Vlaanderen, die enorme sommen geld investeren in het agressief trachten te promoten van de Vlaamse gevestigde waarden buiten de bv-territoria, terwijl ikzelf op geen enkele steun mag rekenen omdat ik in eigen land nu eenmaal niet aan de bak komt. Dat is pijnlijk. Ik doe bewust niets aan deze situatie. Maar mijn neus bloedt er wel van...


    ... mijn neus bloedt er op die dertiende november 2015 inderdaad van, de eerste keer sinds mijn vijftiende, ongevaarlijk, eenzaam bloed. Ik lees wat Louise Hay, kopstuk van het zogenaamd positieve denken, ervan vindt in haar boek “You can heal your life”. Tja, volgens haar is een bloedneus het teken dat men snakt naar een beetje erkenning, de erkenning die me -hoe pathetisch!- in eigen land maar niet te beurt wil vallen. Misschien heeft ze wel gelijk.


    Onwillekeurig begin ik nu zachtjes de woorden te  zingen uit “Tu te reconnaîtras” van Anne-Marie David, winnend nummer voor Luxemburg op het Eurovisiesongfestival 1973:  “Dans les rêves de l’artiste que la gloire n’a jamais couronné”. Hoe sentimenteel! Nog sentimenteler zijn misschien de woorden uit het winnende nummer voor Frankrijk op het Eurivisiesongfestival 1977, “L’oiseau et l’enfant”, vertolkt door Marie Myriam: “Blanc l'innocent, le sang du poète Qui en chantant invente l'amour Pour que la vie s'habille de fête  Et que la nuit se change en jour”. 


    Bloed dus. Bloed en vrijdag dertien november 2015. Er is inderdaad bloed gevloeid op die vrijdag de dertiende november van het jaar des Heren 2015, niet alleen uit mijn neus maar tevens over de stoepen van Parijs...


    03-01-2016 om 10:58 geschreven door Jan Vander Laenen  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    05-05-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

    Being gay today...





    De top op de tandenstoker




    "Er was eens een prins. Die wilde een prinses hebben, maar het moest wel een echte prinses zijn."


    (H. C. ANDERSEN, De prinses op de erwt





    “Er was eens een bottom. Die wilde een top hebben, maar het moest wel een echte top zijn...” 

    Jaja, een schrijver van goede kortverhalen, of een goed schrijver van kortverhalen, valt gewoonlijk met de deur in huis, start dus in medias res, doch alvorens u hier een transcriptie te doen van de conversatie die ik gisterenavond in Brussels café “Le Cirio” met een jong Vlaams gay heb gehad, dien ik u hier toch eerst een aantal inleidende opmerkingen te geven.

    Ik zat gisterenavond dus omstreeks negentien uur op een bankje in café “Le Cirio” met een half en half op het tafelblad voor me en de dikke kat des huizes naast me en was in een exemplaar van “Bears: Gay Erotic Stories” aan het bladeren, een verhalenbundel die recent is uitgegeven in gay hoofdstad San Francisco, waarin een vertelling van me is opgenomen, “A Glass of Cognac”, en waarvan ik dus samen met een cheque die ochtend twee presentexemplaren had toegestuurd gekregen. 

    Ik ben beginnen mijmeren. Over mijn eigen schrijfsels. Over mijn woelige verleden als homoseksueel. En over de zogenaamde homobeweging zélf. 

    De -Amerikaans- homo’s en lesbiennes zouden dus voor hun rechten beginnen opkomen zijn in de broeierige, contestataire jaren zestig met als culminerend punt de zogenaamde Stonewall Riots te New York op 28 juni 1969, er deftig op los geswingd hebben in de jaren zeventig, zwaar te kampen gehad hebben met de Aidsepidemie in de jaren tachtig en negentig, doch thans, anno 2008, toch een voor de ganse wereld zichtbare gay cultuur weten uit te bouwen hebben die over de ganse Westerse wereld is verspreid geraakt.

    Ik ben mijn Amerikaanse broers en zussen hier zéér dankbaar voor. Ik hoop dat ik zelf mijn steentje heb bijgedragen voor onze emancipatie. Maar toch kan ik het niet nalaten om er hier wat smalend aan toe te voegen dat we ons thans in een, naar mijn eigen woorden, Cosmopolitanfase bevinden -Cosmopolitan dus, het gelijknamige maandblad voor zelfbewuste dames...

    En inderdaad, bij het binnenwandelen van een Brusselse krantenwinkel hier staan ze dan ook allemaal vrolijk en zéér publiekelijk uitgestald, onze glossy magazines zoals bijvoorbeeld “Têtu”, waarin onze geüniformiseerde levensstijl op een welhaast sprookjesachtige wijze uit de doeken wordt gedaan.

    Onze vakanties brengen we allemaal door In Sitges, of op Ibiza of Gran Canaria, of te Key West of Long Island of San Francisco voor wie beslist de grote plas over te steken. Wat onze kleding betreft besteden we veel aandacht aan ons uiterlijk, en hullen we ons in een jeans met modieuze snit en een t-shirtje met bijvoorbeeld het opschrift UNKUT op. Verder zijn we natuurlijk geïnteresseerd in body art en zijn we dus niet vies van een tatoeage of een piercing. Natuurlijk volgen we ook de laatste ontwikkelingen op gay gebied in de bioscoop en op de televisie en op muzikaal gebied blijven Abba en disco natuurlijk onverwoestbaar voor onze gemeenschap.

    En onze erotische leefwereld? God, in de jaren zeventig heeft de zogenaamde hanky code verlegen haar intrede gedaan binnen onze kringetjes, maar als ik thans een webstek doorblader zoals BMB of Gaydar, lijkt het me soms wel toe of we eerst een contract dienen te sluiten alvorens tot de handeling over te gaan. Zo zijn er vooreerst al de termen top- actief-, bottom -passief- en versatile -het woord zegt het zelf- om op voorhand te beslissen wie, euh, ... op zijn buik of met zijn benen omhoog of in de sling zal gaan liggen, al dan niet safe of bareback. En dan zijn er natuurlijk de indelingen volgens de meer algemene uiterlijke kenmerken, een bear of een muscle queen of een smooth of een regelrechte pig, plus de dimensies van het wapen. Ook het eventuele gebruik van geestesverruimde middelen, zoals poppers of cannabis, wordt vermeld, alsook eventueel fetisjistische neigingen, boots, jockstraps, een cockring. Een uitzondering op deze webstekken vormt de enkeling die het woord “liefde” of “monogaam” of “huwelijk” in de mond durft te nemen...

    Doch goed, begrijpt u me niet verkeerd, voorgaande passage is absoluut niet ironisch of verwijtend bedoeld, integendeel, hoewel ik als achtenveertigjarige gay soms, af en toe, toch wél nog een zweempje van heimwee koester naar die prehistorische jaren waarin deze overgeorganiseerde infrastructuur nog niet bestond, zodat we, in Parijs bijvoorbeeld, een duik in het onbekende dienden te wagen in parken, openbare toiletten en vunzige pornobioskopen en niet onvaak in de armen van een getrouwd man of vreemdeling belandden. Wat Parijs betreft trouwens, sinds de Lichtstad een homoseksueel als burgemeester heeft zijn al deze plaatsen langzaam verdwenen, zogenaamd om ons te beschermen tegen de homofobe elementen die er eveneens rondzwierven...

    Tsja, over dit alles zit ik dus in café “Le Cirio” te mijmeren, wanneer een jongen van een jaar of tweeëntwintig aan het tafeltje naast me plaats neemt, een beslist frisse en mooie jongen, groot en slank, met pittige hazelnootoogjes en rossige korte haren en een ringbaardje.

    Hij bestelt een koffie en kijkt naar de cover van mijn boek, de foto van een bebaard man met een weelderig behaarde torso. En we raken in gesprek -hij stelt zich als Wim voor.

    En oh ja, natuurlijk zou ik kunnen beginnen opscheppen over het feit dat ik een gepubliceerd auteur ben -getuige hiervan de bundel-, of zou ik hem mijn meer dolle avonturen uit de goede oude tijd kunnen oprakelen, of een beetje klagerig beginnen doen over hoe alles, zoals een coming out, in onze jonge jaren zoveel lastiger was, maar vermits ik een écht verteller ben, ben ik steeds veel meer nieuwsgierig naar wat anderen me te zeggen hebben, en vooral nu dan, nu ik blijkbaar de uitzonderlijke gelegenheid krijg om een gay van vijfentwintig jaar jonger te kunnen vragen hoe deze thans zijn homoseksualiteit beleeft.

    “Ik heb op school en in mijn gezin in een Vlaams dorpje al rond mijn zeventiende iedereen van mijn andersgeaardheid op de hoogte gebracht. Ik heb weinig tegenkanting ervaren, integendeel, mijn Godsdienstleraar bijvoorbeeld heeft me op het hart gedrukt mezelf niet weg te gooien en steeds de regels van het veilig vrijen in acht te nemen, en ook mijn moeder heeft me aangeraden me niet al dadelijk op de markt te smijten, doch respect te hebben voor mijn lichaam en vruchtje. Ze heeft er toen ook aan toegevoegd dat ze wel snel een nette, Vlaamse jongen als schoonzoon zou hebben.”

    Ik kijk Wim geamuseerd aan.

    “Ik heb mijn wederhelft, Jos, aan de Katholieke Universiteit van Leuven leren kennen, hij zit thans in zijn laatste jaar psychologie, ik in mijn thesisjaar Kunstgeschiedenis. Het is liefde op het eerste gezicht geweest. We hebben vele gemeenschappelijke interesses. We zijn vaak samen gaan eten in gezellige restaurantjes en zijn op vakantie geweest in Parijs en in Italië.”

    “En ...in bed?” durf ik mijn Wim nu te vragen.

    “Oh, ik heb hem al dadelijk verteld dat ik passief, bottom dus, was, hij heeft me fier beweerd dat hij enkel actief, top dus, wou worden. We hebben ook afgesproken dat we geen volledige voorhuwelijkse betrekkingen zouden hebben, en verder dan wat knuffels en zoentjes zijn we aanvankelijk dan ook niet geraakt.”

    Ik drink een slok van mijn half en half.

    “Tot op die nacht ... een fuif, wat drankjes te veel, en Jos die bij me wil blijven slapen. En we begeven ons dus naar mijn studiootje in de Vaartstraat en terwijl hij zich wat opfrist in mijn badkamertje, dek ik alvast mijn slaapbank op, ik wil voorlopig niet dat hij bij me slaapt, en trouwens, groot als we beiden zijn zou mijn éénpersoonsbed toch te nauw geweest zijn.”

    “Ah...”

    “En dan, wat me op dat ogenblik bezielt weet ik niet, misschien wil ik gewoon eens testen of hij wel een heuse top is, en daarom neem ik een tandenstoker uit één van de olijven die op een schoteltje op het bijzettafeltje liggen en steek hem onder de matras van de slaapbank.”

    “Ingenieus,” is mijn commentaar.

    “De volgende morgen vraag ik hoe hij geslapen heeft. “Oh, verschrikkelijk slecht,” zegt Jos, “ik heb  de hele nacht bijna geen oog dicht gedaan! God weet wat er in dat bed lag. Ik heb op iets hards gelegen, op iets ... hoe zou ik het omschrijven, fallisch, ik heb vreselijke angsten gehad dat ik mijn maagdelijkheid zou verliezen, en heb dan ook uit alle macht voortdurend mijn sluitspier toegeknepen gehouden.”

    Ik tracht een lachbuitje te onderdrukken.

    “En toen,” vervolgt Wim, “wist ik dat Jos een échte top was, als hij door een matras heen al de bedreiging van een splinterdunne tandenstoker had gevoeld. We zijn dan ook al vlug in het huwelijksbootje gestapt...”

    En of dit verhaaltje waar gebeurd is? Tsja, even later heeft Jos zijn intrede gedaan -hij was wat opzoekingen in de Albertinabibliotheek gaan doen-, hij heeft zijn echtgenoot met een kusje bedacht en is toen knusjes naast hem gaan zitten.

    En ikzelf? Oh, ik heb hartelijk afscheid van hen genomen, de kat nog even gestreeld en heb me met mijn verhalenbundel weer naar huis begeven...






    De lesbienne die een kind wou


    Ik heb een gesprek in het uitzonderlijk geopende Regenbooghuis te Brussel, een subsidievretend instituut destijds opgericht door Bruno De Lille. Ze vragen geregeld naar vrijwilligers voor vertalingen uit het Frans, Engels, Italiaans voor onder andere het homofilmfestival. Ik bied hen galant mijn diensten aan. En krijg nooit antwoord.


    Mijn gesprekspartner aan de toog is een zekere Johan uit Oost-Vlaanderen, een dertiger, halflang haar dat het midden houdt tussen blond en bruin. “Wat denk jij van het homohuwelijk? Van adoptie?” vraagt hij me met aandrang. Ik haal mijn schouders op. “Ik ben drieënvijftig,” antwoord ik, “dat zijn problemen die  jullie generatie moet oplossen.”


    “Ik heb een treurig verhaal te vertellen,” gaat hij klagerig verder. Eén van mijn aforismen luidt: “Een Vlaming is enkel gelukkig wanneer hij over zijn ellende kan praten.” “Ga je gang,” zeg ik.


    “Mijn beste vriendinnen is een koppeltje lesbiennes uit Gent. Karen en Marijke. Ze willen een kind. Spreken me aan. Marijke wil door me bevrucht worden. Maar uit jaloezie willen ze natuurlijk niet dat ik geslachtsgemeenschap heb met haar. En ik ben niet echt happig op geslachtsverkeer met een vrouw.”


    “Eerst onderga ik een Aidstest. Ik masturbeer me na de geruststellende uitslag in een kamertje in hun woning met een condoom om mijn penis. Kom klaar. Doe vlug mijn onderbroek aan en overhandig het condoom met mijn zaad in schichtig aan Marijke in de kamer ernaast. Deze gaat op bed liggen, en draait het condoom binnenstebuiten in haar vagina. Zwangerschapstest positief!” 


    Johan krijgt tranen in de ogen. Zijn verhaal loopt slecht af. Karen verongelukt tijdens Marijkes zwangerschap samen met haar ex-man in een verkeersongeval op weg naar het zuiden van Frankrijk. Ik kijk Johan verbaasd aan. “En Marijkes -en ook mijn kind-, een meisje, Eva, wordt geboren met de afwijking van anencefalie. En een hazenlip. En sterft nauwelijks twee dagen later.”


    Er hangt een zware stilte tussen Johan en mij. Hij vraagt me of het wenselijk is de geneesheer in kwestie een proces aan te doen. De geboorteafwijking had kunnen gedetecteerd worden. Ik geef als enige antwoord dat ik moe ben en verlaat het deprimerende Regenbooghuis.


    Ik wandel door de straten. Ik heb geen opinie. Hoewel ik soms wel van mening ben dat men onheil voornamelijk aantrekt door het Lot te tarten -wat dat ook moge betekenen.






    Brussels Gay Pride 2014


    Ze vindt plaats op 17 mei, de dag voor mijn vierenvijftigste verjaardag. Ik sta even na de middag op en denk bij mijn eerste koffie met sigaret en glas water terug aan mijn persoonlijke geschiedenis in het kleine Brusselse homomilieu. Nee, bitter word ik er niet van, maar ik heb er stoten meegemaakt, valse vrienden, geroddel, en een blijkbaar totale desinteresse voor mijn -wat een woord!- bijdrage aan de homocultuur van de stad. 


    De ontnuchterende wijze waarop ik de Brusselse gay kringetjes in mijn publicaties beschrijf wordt blijkbaar niet erg gewaardeerd. Ik krijg scheve blikken van mede-homo’s op de straat. Men vindt dat ik psychiatrische zorgen nodig heb. Lezers breken me af. En de eigenaar van boekhandel “Darakan” biedt de Franse versie van “De huisknecht” blijkbaar niet te koop aan en kijkt me misprijzend aan wanneer ik hem in het centrum kruis. Onnodig te zeggen, geen enkel artikeltje ook in de Frans- of Nederlandstalige homotijdschriften.


    De Gay Pride dus. Vanin mijn appartement hoor ik de dreunende muziek al op de Anspachlaan. Het zal me een zorg wezen. Ik was me en purgeer me, wellicht komt mijn fundamentalist langs, een Marokkaans vijftiger die me een viertal jaar tevoren schaamteloos op straat opscharrelt en één van mijn vaste minnaars wordt.


    Hij komt inderdaad langs die zaterdag 17 mei, meerbepaald omstreeks achttien uur. Terwijl de gays uitzinnig aan het doen zijn buiten, halfbloot rondlopen, zuipen, met regenboogvlaggen zwaaien en veelkleurige foldertjes uitdelen, beleef ik een hemels kwartiertje met mijn minnaar. Ik pijp hem terwijl hij naar porno kijkt. Ik droom ervan zijn sperma ooit te mogen proeven, maar hij kan enkel een orgasme bereiken door middel van penetratie. Hij bereikt inderdaad een luidruchtig orgasme in mijn endeldarm. Soms heb ik het moeilijk zelf een erectie te behouden of klaar te komen wanneer men binnendringt in me. Zoals deze keer op 17 mei met mijn fundamentalist: na een douche te hebben genomen neemt hij afscheid van me zonder dat ik een hoogtepunt heb bereikt.


    Omstreeks twintig uur -ik kom net terug van de supermarkt- rinkelt het belletje van mijn parlofoon: Labib, mijn heerlijk Marokkaans veertiger, getrouwd met drie kinderen, staat aan de benedendeur. Natuurlijk laat ik hem binnen. Hij geeft een opmerking omtrent “al die homo’s” op de straat. Ik haal mijn schouders op. En begin me uit te kleden.


    Labib pijpt me terwijl hij met zijn billen op mijn gezicht zit. Ik doe me te goed aan zijn aars. En stel het erg op prijs wanneer hij winden laat of me af en toe op een keutel trakteert. Ik zie hem zo graag dat ik hem zou kunnen opeten. Ik doe hem teken op knieën en ellebogen plaats te nemen. En penetreer hem zonder een beweging te hoeven maken, Labib melkt me immers letterlijk uit met zijn hemelse malse billen. Ik bereik een hoogtepunt bij het uitroepen van een reeks koosnaampjes voor zijn anus en de inhoud ervan. Labib zelf heeft geen erectie. We praten nog wat na met een sigaretje, hierna neemt hij een douche en keert huiswaarts.


    Even na middernacht, het is mijn verjaardag. Terwijl het gay feest in de Brusselse straten en bars hoogtij viert en het bier wellicht stroomt, zit ik tevreden alleen thuis, niet voor lang meer. Het belletje van mijn parlofoon rinkelt, Rachid staat aan mijn benedendeur. Ik leer hem enkele weken tevoren kennen op een chatprogramma. Hij is een Marokkaans dertiger, huisschilder van beroep, recent geïmmigreerd, zijn vrouw en vier kinderen verblijven nog in zijn vaderland.


    Rachid is een hevig mannetje. Totaal versatile. Hij pijpt me, neukt me, en laat zich ook erg graag neuken door me. Hij windt me ook die nacht weer op, hoewel ik mijn dagelijkse portie zaad al geloodst heb in Labibs endeldarm. Ik lik zijn aars en penetreer hem een minuutje, maar een orgasme zit er niet meer in. Ik zeg tot Rachid dat ik me die namiddag al gemasturbeerd heb.


    Een droom wordt bewaarheid. Rachid duwt me met mijn rug op bed, tilt mijn benen op en bewondert even mijn aarsholletje. Hij dringt even binnen en brengt zijn lid dan naar mijn mond. Een droom wordt bewaarheid: zijn lid heeft de smaak van het sperma van mijn fundamentalist! Rachid herhaalt deze operatie tot viermaal toe en ledigt zijn teelballen in mijn keelgat. Hierna neemt hij een douche en verlaat mijn appartement. Ik ben op enkele luttele uurtjes drie schone handdoeken armer geworden...


    Mijn verjaardag is goed begonnen, ik walm van geluk. En denk even aan mijn verleden in de Brusselse gay kringetjes. Ik heb me nooit verstopt. Maar heb erg weinig goede herinneringen aan die periode van nightclubbing van me. Zuipen. Camp. Incestueuze roddel. Lauwe seks. Ik laat de problemen omtrent het homohuwelijk, adoptie, outing en andere zever graag aan de jongere generaties over. Ik ben een homoseksueel die zich niet als een gay beschouwt. En heb hoegenaamd geen problemen met de clandestiniteit van mijn minnaars. Pour vivre heureux, vivons cachés...

    05-05-2015 om 19:40 geschreven door Jan Vander Laenen  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    29-01-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Eerbetoon aan Hugo Claus

    Eerbetoon aan Hugo Claus













    "Lieve vriend, vaar wel en ik vraag je maar een ding: kom vooral spoken'', zei Cees Nooteboom ten afscheid tegen zijn overleden vriend Hugo Claus.”


    (Nu.nl Algemeen, Hugo Claus herdacht, 29 maart 2008)





    Jaja, natuurlijk was Hugo Claus als mens en auteur een monument, een reus, een gigant, dé grootste schrijver die het Nederlandstalige gebied ooit gekend heeft en ooit nog zàl kennen met andere woorden. En tsja, de verteller die ikzelf ben dient zich natuurlijk neer te leggen bij het schrijnende feit dat hij nooit ofte nimmer een roman of een gedicht of een scenario of  een kortverhaal of een toneelstuk of wat dan ook aan het papier zal kunnen toevertrouwen dat qua kwaliteit of stijl of originaliteit zelfs maar in de verste verte aan het genie van onze Vlaamse grootmeester kan ruiken, nee, hij zal er voldoening mee moeten nemen slechts pennevruchtjes te kunnen afleveren die nederig gecomponeerd zijn in the manner of Claus.

    Ik zit trouwens al jaren te spelen met een ideetje omtrent zo’n roman in the manner of Hugo Claus. Het zou een even lijvige als beklijvende roman moeten worden, niet over kleffe hoeren -ik ben niet het soort artistiek Vlaming met poen dat samen met belastingsinspecteurs en politiekers er zijn subsidies gaat doorzwieren in plattelandsbordelen-, maar wel een heuse familieroman, 3 delen, 1.302 pagina’s dik, en met als korte, zéér korte titel: “Stoma”.

    En waarover ik het in dit magnum opus zoal zou hebben? Oh, ik zou vooreerst een klaagzang afsteken voor mijn grootmoeder langs moeders zijde, die altijd voor de katholieken heeft gestemd en wellicht nooit een orgasme heeft mogen beleven in haar negenentachtigjarige bestaan, en over haar man -mijn grootvader dus- die als bibliothecaris te Lebbeke steeds de Vlaamse gedachte heeft aangehangen en altijd trouw voor de Volksunie heeft gestemd, zodanig zelfs dat hij na de Tweede Wereldoorlog valselijk is beticht geweest van collaboratie en genadeloos voor een aantal maanden in de bak is gesmeten geweest. Als tegengewicht zou ik de ouders van mijn vader beschrijven die beiden voor mijn geboorte zijn overleden, ik zou omtrent Kamiel kunnen vertellen dat hij de ganse Eerste Wereldoorlog als krijgsgevangene in Polen heeft vastgezeten en dat hij dus steeds een hartsgrondige afkeer heeft gehad van den Duits, en natuurlijk zou ik ook een aantal bladzijden wijden aan diens echtgenote Zoë, de moeder van mijn vader dus, van Hongaarse -joodse?- afkomst, die na het baren van haar twee kinderen haar verdere leven als multiplescleroselijdster in een rolstoeltje heeft doorgebracht en schielijk overleden is in 1944, net op het ogenblik dat de Amerikanen hun dorp Berlare kwamen bevrijden.

    Na deze proloog omtrent mijn grootouders zou ik de tragedie van ons gezin, een wit-zwartgezin dus, op een -oh, ik heb het adjectief reeds gebruikt!- beklijvende manier uit de doeken doen, ik zou à la Tom Lanoye over het Noodlot uitweiden, over hoe mijn vader de opvolger is geworden van een notaris te Tongerlo van wie was geweten dat deze een kind bij zijn dochter had verwekt en dit bij de geboorte in het bijzijn van de dorpspastoor ver... euh, ja, versmacht had, ik zou nogmaals in beklijvende bewoordingen beschrijven hoe deze Vloek zich over ons en ons huis gespreid heeft, een moeder met gezondheids- en alcoholproblemen en een chronische darmziekte, een laf en geldzuchtig vader, een kinderloze dochter met epilepsie, de dood van de eerstgeboren zoon, mijn broer dus, op zijn twintigste, erg Egyptisch en erg Bijbels! ... en ik, ja, ik, de vrolijke homofiel!

    De finale zou moeten plaatsgrijpen op de vooravond van de operatie in het Gasthuisbergziekenhuis te Leuven die mijn moeder van haar door de ziekte van Cron onherroepelijk aangetaste aars en endeldarm zou moeten beroofd hebben en haar voor de rest van haar bestaan zou moeten opgezadeld hebben met een artificiële anus, een stoma dus.

    Ons gezinnetje, of wat er van overblijft, vader, moeder, mijn zus en ik, zouden op deze weemoedige vooravond een gastronomisch dîner gaan nuttigen in restaurant De Snepkeshoeve. Ik zou in enkele doorwrochte passages de Luculliaanse gerechten zoals wijngaardslakken en ossehaasjes bezingen, met als dramatische ondertoon natuurlijk het feit dat de overblijfselen ervan bij mijn moeder wellicht niet meer langs de natuurlijke weg zouden geëlimineerd worden. En dan, en dan, dan zou ik wat te veel rode wijn -Château Migraine- drinken, bij het terug naar huis, naar Tongerlo, rijden -ik ben de chauffeur-, zou ik de vloek op onze familie, die algehele ellende die we al generaties meeslepen, gewoon niet meer op mijn zwakke schouders kunnen torsen hebben, en ik zou gewoonweg, een malheur zou Tom Lanoye zo beeldig verwoord hebben, in de vaart, in het Albertkanaal gereden zijn, alwaar we alle vier al dadelijk zouden verzopen zijn in het koele water des Doods!

    Tsja, dat is zowat de synopsis van de familieroman die ik met het oog op eeuwige roem ooit graag aan die eeuwigheid zou toevoegen, en vermits ik evenals Cees Nooteboom -zie citaat hierboven!- in spoken geloof, en zeker als het de spoken zijn van net overledenen die nog wat verdwaasd in hun eigen omgeving -voor Hugo Claus het mythische Vlaanderen dus!- ronddolen, heb ik gisteren dan ook in de eenzaamheid van mijn Brusselse keukentje -jaja, Brussel ligt in Vlaanderen!- en met een fles rode landwijn aan een sessie “channeling” gedaan, ofte het oproepen van geesten, en dit in de hoop een gesprek te kunnen voeren met onze onterecht niet met de Nobelprijs bekroonde Vlaamse reus om misschien een paar schrijftips van hem te hebben kunnen bekomen...

    En of ik Hugo Claus aan de lijn gehad heb? God, daar verwed ik mijn arme hoofd op, en als ik thans, de volgende ochtend dus, aan mijn gesprek met de geest van wijlen deze mijnheer Hugo Claus terugdenk, krijg ik zowaar nog de daver op het lijf, neenee, niet van de schrik, ik heb gewoonweg in de eenzaamheid van mijn vrijgezellenkeukentje zitten daveren van het lachen!


    Goed. Ik heb dus net drie lamskoteletjes verorberd met groene boontjes en gratin dauphinois, en bij het kijken naar de afgeknaagde beentjes herinner ik me nu hoe onze Hugo ooit voor een gewichtige krant officieel heeft bekend gemaakt dat zijn lievelingsgerecht lamsvlees rosé was, rosé, niet doorbakken dus, omdat hij het lekker pervers vond dat zo’n arm jong beestje moest geslacht worden en halfgaar moest gebakken worden om de maag te vullen van een grijzaard als hij. 

    En “pervers, wat is pervers?” vraag ik me nu hoofdschuddend af, ik die ondanks de nodige uitspattingen in mijn leven een goede mentale en lichamelijke gezondheid steeds hoog in het vaandel heb gedragen,“mezelf beschouw ik bijvoorbeeld hoegenaamd niet als pervers, het is nooit in mijn hoofd opgekomen om met mijn schrijfsels te willen -wat een idioot woord!- choqueren, en toch worden sommige van mijn verhalen als nasty bestempeld en zijn er boekenwinkels, zoals De Oude Linden in de abdij van Tongerlo, die mijn bundels weigeren te koop aan te bieden.”

    “Mijn opmerking omtrent rosé lamsvlees vind je dus niet pervers?” vraagt de geest van wijlen Hugo me nu streng.

    “Op zijn best aanstellerig,” antwoord ik voorlopig nog met een klein stemmetje, “iedereen moet nu eenmaal eten, en trouwens, wat wou je ermee bereiken: de vegetariërs tegen je in het harnas jagen om nog maar eens de spots op jou gericht te krijgen? Als je dan toch pervers wil zijn, schrijf dan bijvoorbeeld eens een verhaaltje omtrent een militant en onwrikbaar vegetariër die in alle talk shows zijn theoriëen komt verkondigen en tijdens een strandvakantie aan de Atlantische Kust gewoon uit elkaar gereten en verslonden wordt door een hongerige haai.”

    “Al goed, al goed!” schudt hij met zijn spokenhoofd.

    Vervolgens grijp ik naar het tijdschrift op de vensterbank dat ik me die namiddag bij het Chinees heertje in de krantenkiosk onder mijn deur heb aangeschaft: Latin Inches, u weet wel, één van die charmeblaadjes voor homofielen wier uitgevers en fotografen zoals de titel al doet vermoeden de gewoonte hebben hun modellen temidden het Spaanssprekende straatjesvolk van New York te ronselen en hen voor wat zakgeld vòòr een camera uit de kleren doen gaan. En oh nee, de gustibus non disputandum est,  in een steriel debat omtrent pornografie versus erotiek wens ik evenmin betrokken te raken, maar feit is wel dat ik steeds een zwak heb gehad voor mannelijk schoon, en dat ook in dit nummer deze jonge en meer rijpe specimen met ronkende namen zoals Antonio Biaggi qua gelaat en lichaam de vergelijking met de meest nobele en viriele standbeelden uit de Griekse Oudheid moeiteloos kunnen doorstaan -ware het natuurlijk niet dat uit editoriale overwegingen hun lid wel degelijk steigert en dat ze wat minder klassieke poses aannemen waarbij ze bijvoorbeeld lubriek hun bolle billen open trekken om hun gezonde aarsholletje te tonen.

    En een glimlach verschijnt nu om mijn mond wanneer ik me plots herinner hoe sommige -vrouwelijke- bewonderaars Hugo Claus in zijn meer jonge jaren ooit beschreven hebben als een Griekse God.

    “Wel?” vraagt Hugo me nu wat verontwaardigd, “was ik dan geen knap man, was ik dan niet een beetje een Griekse God?”

    Mijn gelaatsuitdrukking wordt er wellicht één van een lichte verbijstering.

    En “euh,” stamel ik tot mijn spook op bezoek, “de Vlaamse intelligentsia, en u dus ook, mag dan wel voortdurend verder geborduurd hebben op de Bijbelse en antieke mythes, maar geen volk is mijns inziens verder verwijderd van die antieke Grieken dan de Vlamingen.”

    “Verklaar jezelf nader!”

    “Wel, voor zover ik me daar natuurlijk een mening kan over formuleren hebben de Grieken me steeds een eerder wispelturig volkje toegeleken met een nodige dosis aan magie en bijgeloof en een al even grote interesse in erotische aangelegenheden, wettelijk of niet, met een vrouw, een man of een knaap, en langs het achterpoortje als het even kan.”

    “Hmm.”

    “Ja hmm, doch wat zie ik nu in het Vlaamse theatermilieu -waarvoor jij nota bene ook in opdracht de nodige kwakkels hebt gecomponeerd-? Langs de ene kant weidt men er hoogdravend uit over het Noodlot, het Fatum, en bezingt men er en bewerkt men er en investeert men er in “klassiekers” zoals Oedipus Rex en Hamlet, maar als men met deze zelfde mensen die toneelstukken regisseren waarin orakels en toekomstvoorspellingen en het verschijnen van geesten centraal staan onderwerpen zoals astrologie of magie of kaartenlegsters durft aan te snijden wordt men al onmiddellijk als onnozel afgedaan.” 

    “Hmm.”

    “Hetzelfde wat de culinaire gewoontes van het merendeel van deze theaterlui betreft: de Grieken lazen de toekomst in de ingewanden van vogels en geiten om deze vervolgens in de kookpot te gooien, ze vraten de lever en teelballen van hun vijanden op om hun kracht over te nemen, maar voor iets meer avontuurlijk dan een ordinaire biefstuk -zonder vet alstublieft!- halen deze zelfde theaterlui hun neus al op. Geen linzen of lever of ingewanden met andere woorden.”

    “Hmm.”

    “En dan erotiek. De Grieken zijn opgegroeid met de meest wispelturige en overspelige en elegante verhaaltjes omtrent onder andere Goden die zich transformeren in een arend om een jonge knaap te perverteren, hebben de meest sierlijke naaktstandbeelden gesculpteerd en de meest Dyonische erotische scènes op hun vazen afgebeeld, doch de Vlamingen zijn qua prikkelende literatuur nooit verder geraakt dan even lullige als platvoerse schrijfsels als “Mieke Maaike’s obscene jeugd” van je collega Louis-Paul Boon,  en op schilderkunstig gebied buiten Rubens’ romige vrouwen houterige blote ventjes en madammetjes die door het Hellevuur worden opgeslokt.”

    “Hmmm.”

    Ik voel in mijn keukentje hoe de spanning met mijn gesprekspartner Hugo Claus stijgt.

    “Dus je...”

    “Nee,” onderbreek ik hem met een wat koppig glimlachje, “sommige allochtone straatvegers en vuilnisophalers hier in Brussel hebben ondanks hun vuile werkplunje in mijn ogen soms wel de allure van een Griekse God, en...”

    “En...?”

    “Op uiterlijke kenmerken mag men nooit iemand aanvallen, maar eerlijk gezegd, mijnheer Hugo Claus, eerder dan een Griekse God lijk je me, euh, een banale doordeweekse Vlaamse kop te hebben die men in elk dorpscafé kan aantreffen, de nodige couperose van het zuipen...”

    “Je zit daar zelf met een fles voor je!”

    “Ik heb van mezelf ook nooit beweerd dat ik een Griekse God was, en, om verder te gaan, zoals je daar op het fotootje op de achterflap van je “Het verdriet van België” staat, bontjas inclusief, nee, daar kan ik maar één woord op kleven: parvenu.”

    “Hoor hem daar, je komt zelf uit een omhooggevallen nouveau riche notarisfamile, moeten we misschien in het Frans verder converseren?”

    “Nee,” lach ik nu smakelijk, “ik schrijf al gans mijn leven in ons beider moedertaal, het Nederlands, én zonder krampachtig te moeten gebruik maken van “ge” en “gij” om wat authenticiteit aan mijn geschriften te verlenen...”

    “Ge begint op mijn zenuwen te werken!”

    “... terwijl ik evenmin mijn Vlaamsche origines tracht te verbergen door potjesfrans te spreken zoals sommige meer hautaine figuren uit onze televisiefeuilletons.”

    Ik giet me een glas wijn in.

    “Proost!” hef ik mijn glas, in een redelijke stemming van mauvaise foi.

    “Ik heb ooit je monoloog “Gilles!” gelezen. Over Gilles de Rais.”

    “En?”

    “Ja,” schud ik met mijn hoofd, “briljante tekst!  Echt! Er worden de nodige subsidies tegenaan gezwierd om hem naar het Frans te vertalen en Gérard Depardieu proberen te strikken voor het opvoeren ervan, maar de wereldpremière heeft toch maar netjes plaatsgegrepen in de Muntschouwburg hier onder mijn deur, en met in de titelrol lokaal acteur Jan Declair.”

    “Ge zijt ne smeerlap!”

    “Misschien,” mompel ik. Ik vraag me nu even af of  afgunst en jaloesie misschien de onderliggende redenen zijn van mijn zo typisch Vlaams twistgesprek met onze Vlaamse grootmeester, doch moet dan al dadelijk tot de conclusie komen dat ik hem hoegenaamd niet benijd -integendeel.

    “Zo, ge durft dus te beweren dat ge me niet benijdt?” leest Hugo’s spook natuurlijk mijn gedachten.

    Ik word stilletjes, het spreekwoord “Over de doden niets dan goeds” speelt nu even door mijn hoofd, doch mijn vrolijkheid ruimt dan plots plaats voor een algehele hilariteit.

    En “God, Hugo,” roep ik nu uit, “wat zou je toch een groot man geworden zijn als je had kunnen schrijven!”

    Ik voel hoe mijn spook verbeten op zijn immateriële onderlip bijt.

    En “tja,” ging ik verder, “je hebt ervoor gekozen kunstmatig te overlijden, nu moeten we enkel nog zien dat we je oeuvre kunstmatig in leven kunnen houden. Doch goed, zolang er flaminganten zijn zal er hoop zijn. Hoewel, ik heb onlangs gelezen dat jouw “Het verdriet van België” ” de nummer één heeft gehaald op het lijstje van de meest verkochte en minst gelezen boeken.”

    Ik meen als een gegrom binnen de besloten ruimte van mijn keukentje te horen.

    “En dan je begrafenis, mens, wet een egotripperij! Meer woorden wil ik er niet aan vuil maken, maar de schouwburg waar men je herdacht heeft zat nu niet bepaald nokvol

    “Stop ermee, gij geraakt met uw schrijfsels niet eens bij een fatsoenlijk uitgever binnen!”

    “Bestaat er dan iets als een fatsoenlijk uitgever?”

    “Ik vervloek u, ik vervloek u!”

    “Hola hola, mijnheer Claus, nu hanteer je toch harde woorden,” zeg ik zachtjes. De wijn is wat naar mijn hoofd gestegen, en mijn partijtje “chanelling” begint me nu enigszins op de zenuwen te werken zodat ik voorwaar een geeuw slaak.

    “Jaja, ik weet het, één van mijn films heeft de naam “De geeuw van Vlaanderen” gekregen”, leest hij wederom mijn gedachten.

    “Waar. En je pas voltooide manuscripten werden met een gepantserde wagen naar de uitgever gereden, maar bij een verhuis zou je zogenaamd een ganse kartonnen doos met je schrijfsels zijn kwijtgeraakt. Bizar.”

    Er volgt een geladen stilte tussen Claus’ spook en mij.

    “Verontschuldig me,” zeg ik uiteindelijk, “is ons gesprek eigenlijk niet lachwekkend en van een ronduit slechte smaak aan het worden?”

    “Kun je dan écht niets goeds over me zeggen?”  vraagt Claus me nu wat bedaarder.

    “Het sacrament”, antwoord ik onmiddellijk, “de verfilming van je “Omtrent Dede”. Door het boek heb ik me niet kunnen worstelen, maar het verhaal over de zelfmoord van een plattelandshomofiel was volgens Vlaamse normen vooruit op zijn tijd. Spijtig genoeg is die verfilming er wat laat aangekomen, anders had hij cult kunnen worden in de homocultuur...”

    Ik voel hoe Hugo zijn schouders ophaalt.

    “Hugo, ik ben moe.”

    “In orde, dan ga ik je laten met je bizarre schrijfsels,  maar wil je dat ik je een teken geef alvorens te verdwijnen?”

    Ik weifel. Aan de ene kant interesseert alles wat onder de noemer “paranormaal” gerangschikt wordt me buitensporig, maar aan de andere kant schrikt het me af, en houd ik me ondanks alles toch liever aan de volgende Bijbelse uitspraak: “Gij moogt geen contact zoeken met de geesten van gestorvene en geen orakels ondervragen. Daardoor zoudt ge u verontreinigen. Ik ben Jahwe uw God.”

    “Een beetje laat nu, wat ga je doen om me uit je huis te zetten?”

    “Alle lichten aansteken, de ramen openzetten, een wierookstokje aansteken.”

    Ik sta op om zo’n stokje te gaan halen wanneer ik in het donker van de woonkamer plots het geluid meen te horen van een aantal boeken dat uit mijn bibliotheekkast tuimelt. Mijn hart slaat even over.

    “Hugo Claus heeft zijn boeken naar beneden doen vallen!” is de eerste gedachte die in mijn hoofd opkomt, maar dan herinner ik me hoe ik een week of wat tevoren een aantal dozen met boeken heb verkocht aan De Slegte -waaronder alle werken van de Vlaamse grootmeester die ik in mijn bezit had.

    Wat zie ik nu echter bij het aanknippen van het licht in mijn woonkamer? Dat er inderdaad boeken op de vloer liggen, vier om precies te zijn, alle liedjesteksten van Jacques Brel, en de biografieën van James Ensor, Félicien Rops en Antoine Wiertz, die Belgische kunstenaars met andere woorden die voor mij iets betekenen. Ik voel nu ook hoe Claus, niet opgewassen tegen de concurrentie van deze vier artiesten, blijkbaar de biezen heeft genomen en haal opgelucht adem. Schrijftips heb ik van hem echter niet verkregen, evenmin als tips hoe zich steeds in de belangstelling te werken en naar subsidies te hengelen, misschien moest ik hiervoor bij een volgend partijtje “channeling” wel Antoine Wiertz oproepen...


    Brussel, 12 december 2012

    29-01-2013 om 00:28 geschreven door Jan Vander Laenen  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    12-12-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Een vaalwitte Kerst

    Een vaalwitte Kerst









    “Thank God it's not Christmas

    When there is only you

    And nothing else to do

    Thank God it's not Christmas

    Where there's just you to do

    The rest is closed to public view”


    (SPARKS, Thank God It's Not Christmas)






    Tsja, vaalwit is hij geweest, mijn afgelopen Kerst, vaalwit als de kleur van vuile stadssneeuw -in de veronderstelling dat er op deze Kerst sneeuw was gevallen, vaalwit als de kleur van een ronde hostie die men krijgt voorgeschoteld tijdens de nachtmis in de Brusselse kathedraal, of ook vaalwit als de kleur van het sperma van een eenzaam rukker in een peepshow tijdens deze Heilige Nacht...

    Eigenlijk heb ik dit jaar, en dit misschien wel voor de eerste maal in mijn zevenenveertigjarig bestaan, een écht geslaagde Kerst gehad, jaja, de eerste Kerst wellicht van een ouder wordend homosexueel die geen familiebanden meer heeft, een einde heeft gemaakt aan de oppervlakkige, niet altijd van valsheid gespeende “vriendschapsbanden” in het Brusselse Vlamingen- en gaymilieu, en die met een ondertussen netjes besneden en perfect genezen lid én een Algerijns minnaar, niet echt meer tot de christelijke, of om het even welke andere religieuze gemeenschap dan ook, behoort.

    En wat ik gedaan heb? Oh, laat me misschien beginnen met te vertellen wat ik buiten het afwimpelen van een aantal uitnodigingen nièt gedaan heb; ik heb dit jaar geen vuurrode kerstroos gekocht om op mijn vergulde sokkel te zetten, ik heb mijn kleine artificiële kerstboompje nièt uit de muurkast gehaald, evenmin als de slingers en lichtjes en witte beertjes om hem te versieren, en evenmin heb ik dit jaar zoals vroeger wél het geval was voornamelijk naar de muziek van die melancholische Venetiaanse componisten zoals Vivaldi of Albinoni of Corelli of Geminiani geluisterd.

    En wat ik dan wèl gedaan heb afgelopen 24 december? Oh, omstreeks zeventien uur heb ik me langs de Nieuwstraat naar de Delhaize aan het Rogierplein begeven, en dit tussen een steeds dunner wordende menigte; de meeste winkels sloten wat vroeger, evenals de banken en de kantoren, en velen waren wellicht dan ook al netjes thuis om er de voorbereidingen te treffen voor deze “magische nacht”. Met uitzondering dan van de allochtonen, die me er onder de vrolijke lichtslingers bepaald verward leken bij te lopen.

    En oh ja, tijdens deze wandeling is er ook een klein incidentje gebeurd: bij het oversteken van de Adolphe-Maxlaan kruis ik een gesluierde moeder met aan haar hand haar zoontje van een jaar of tien dat nu al als een heuse volwassene even op de grond spuwt om vervolgens met zijn kindergestalte minachtend op die Belgische man die ik ben trachten neer te kijken.

    En “tsja,” schud ik met mijn hoofd, “de kroost van sommige families krijgt racisme er blijkbaar al met de paplepel ingegoten”, en onwillekeurig gaan mijn gedachten nu even naar mijn lieve vader uit die het woord “Marokkaan” ook nooit met andere dan zwaar beledigende of scatologische termen heeft kunnen combineren.

    In de Delhaize was ik één van de laatste klanten, en hoewel ik me niet als gierig beschouw -evenmin als spilziek trouwens-, was ik toch verheugd me een aantal lekkernijen in “snelverkoop” te kunnen aanschaffen, de bederfbare waren moesten immers ten vlugste weg: zeekreeftjes, plakjes gerookte eendeborst om in een sla te verwerken, en twee kwartels met een vulling van ganzenlever. Niet afgeprijsd waren de slamix, de fles Siciliaanse wijn en het blik kastanjepuree om bij mijn gevulde vogeltjes te serveren.

    Weer thuis heb ik me wat aan mijn schrijfbezigheden gewijd, doch omstreeks negentien uur dertig heb ik mijn appartement nogmaals verlaten om een wandeling te maken door een centrum dat me aan de hierboven geciteerde woorden uit de song van de Sparks heeft doen denken. Hoewel, de mini-GB aan de Grote Markt bleek nog geopend te zijn, en vermits een beetje theatraliteit wel steeds deel zal blijven uitmaken van mijn karakter, heb ik er dan toch maar, ondanks het feit dat ik deze Kertst niet als een feest wou beschouwen, een klein flesje champagne gekocht.

    En oh ja, tijdens deze wandeling is er ook een klein incidentje gebeurd: in de Kleerkopersstraat word ik aangesproken door een Marokkaanse jongen van een jaar of achttien die me beleefd vraagt of ik soms geen papieren zakdoekjes heb. Ik overhandig hem braafjes twee exemplaartjes uit mijn pakje Kleenex waarop deze me “bonnes fêtes, mon pote” toewenst en me een klopje op de schouder geeft. 

    De champagne heeft me een half uurtje later, weer thuis op de divan, in een bepaald -lacht u niet!- essayistische stemming gebracht, ja, ik heb zowaar liggen mijmeren omtrent mijn verleden als katholiek en omtrent godsdienst in het algemeen.

    Ik ben dus gedoopt en heb een katholieke opvoeding achter mijn rug, een opvoeding die ik als bepaald angstig heb ervaren. Volgens mijn moeder moet ik als peutertje van twee, drie jaar al gefascineerd staan staren hebben naar een vijftiende eeuws tableau ergens in een museum te Gérardmer met een Laatste Oordeel op, inclusief blote mannetjes en vrouwtje die door de hellevlammen worden opgeslokt. 

    Mijn leraar in het derde studiejaartje te Tongerlo, meester Verboven, heeft me indertijd ook al afschuwelijke nachtmerries weten te bezorgen met zijn verhalen over de Hel, over het vuur, en de Duivel, en vooral dan over de grote staande klok aldaar wier klepel bij het heen en weer slingeren in plaats van “tik-tak tik-tak” met lugubere bronzen stem “al-tijd al-tijd” zei. Ik heb er een ongezonde interesse voor horrorfilms, en meer specifiek, films over duiveluitdrijvingen, aan overgehouden.

    Als interntje in het Sint-Michielscollege te Brasschaat ben ik dan weer met andere facetten van ons goede Vlaamse katholieke geloof geconfronteerd geworden: haar wel eerder nationalistisch en mercantiel aspect. Ik heb zelf nog “Lieve Vrouwke van ons Land” en “Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen” moeten zingen -wel erg AVV VVK!-, en toen ik er vernomen heb dat de opdrachtgevers van Van Eycks “Lam Gods” textielhandelaars waren die eigenlijk gewoon hun stofjes devoot wilden uitgestald zien op een modieus drieluik heb ik onze gelovige burgers ook niet willen betichten van een overdaad aan spiritualiteit. 

    Doch laten we het hier vooral niet hebben over haar occasionele geflirt met het nazisme. Het Sint-Michielscollege van Brasschaat! Tsja, in mijn tijden -en nu wellicht ook nog- was het wel een heus Vlaams-Blokbroeinest, met dynamische leerlingetjes als een Gerolf Annemans die aangehaald werden als “goed voorbeeld”, of met een pater Henkes die vaak beweerde dat Hitler veel goeds had gedaan voor de wereld, of met al die andere paters die het dan wel mochten hebben over ontwikkelingshulp en broederlijk delen, maar die het wel even niet konden nalaten om tussen de benen van hun puberjongetjes te zitten -of als er hen iets dwars zat hen regelrecht af te ranselen. Ìk heb enkel ransel gekregen, wijlen mijn broer heeft de harde én de zachte hand mogen meemaken...

    En dan, op volwassen leeftijd, mijn katholieke bad in Italië, land waar ik wegens een liefdesaffaire lang vertoefd heb, en waar ons geloof zich vrolijk mengt met het meest kleurrijke en antieke bijgeloof -“nomen est omen” is niet voor niets een Latijnse spreuk. 

    Een eenvoudig voorbeeldje? Oh, laten we una bella italiana nemen de dag voor haar operatie om haar borsten te laten vergroten. Natuurlijk gaat ze samen met haar vriend die op deze ingreep heeft aangedrongen in haar romaanse parochiekerkje een kaarsje aansteken voor het altaar van de Heilige Agatha, u weet wel, die vroegchristelijke martelares wier borsten men heeft afgehouwen en die dus de beschermheilige is van alles wat om tetten draait. Bij het weer uit de kerk stappen merkt het paartje echter een zwarte kat op die parmantig de straat overtrippelt, beiden slaan een vluchtig kruisje, en wachten dan tot een ander kerkganger buitenkomt en vòòr hen het onzichtbare spoor doorbreekt dat de kat even ervoor over de weg heeft getrokken.

    Jaja, daarover heb ik allemaal liggen nadenken bij het nuttigen van mijn flesje champagne, en ook aan het feit dat we -hoe cliché!- dus een wel eerder morbiede geloof belijden, het geloof in een gegeseld en bespot en aan het kruis geslagen man met een schare volgelingen die voor de leeuwen zijn geworpen, of wier tong men heeft uitgerukt, de Heilige Livius, of die men levend gegrild heeft, de Heilige Laurentius, of wier ogen men uitgestoken heeft, de Heilige Lucia, enzovoort enzovoort...

    Over mijn maaltijd kan ik kort zijn, hij heeft me gesmaakt, en na netjes de vaat te hebben gedaan heb ik omstreeks drieëntwintig uur dertig nogmaals mijn appartement verlaten -het vroor lichtjes bij een heldere hemel.

    Wat lag de stad er verlaten bij, ja, er was geen spoor van leven van de twee “gemeenschappen” in Brussel waartoe ik zou dienen te behoren, de gays en de Vlamingen, nee, hun cafés waren alle gesloten, en op een bekende ben ik dus niet gebotst.

    Wel open waren de kebabstands en de nachtwinkels, plus, een beetje tot mijn verbazing, het zogenaamde showcenter California, een sexcomplex aan de Adolphe-Maxlaan, met rechts een peepshowzaaltje, u weet wel, individuele hokjes in cirkelvorm rond een podiummetje waarop men een zich ontkledende dame kan aanschouwen en in een hoekje een glazen hokje met een gewoonlijk zwarte discjockey-presentator, links een meer onschuldige gang met een tiental hokjes waarin men zich kan terugtrekken om enkele minuten neergezeten voor een televisietoestel een pornofilm te bekijken, en natuurlijk ook de plasruimtes voor het exclusief mannelijke cliënteel van dit etablissement.

    En oh ja, het is zeker meer dan een jaar geleden dat ik er in één of ander hokje nog iets uitgepeuterd heb met een ander bezoeker, maar af en toe durf ik er toch nog een nostalgisch pasje binnen te wagen.

    Zoals op deze Kerstnacht. Een presentator was er niet, muziek evenmin, de stripteaseuses hadden blijkbaar vrijaf, en de hokjes rond het podiummetje waren netjes vergrendeld. In de videoruimte was er echter wel wat beweging, en paraat in de plasruimte stond ook, zoals ik hem heb genoemd, “meester prikkebeen”, een mooi, jong zwart Afrikaan met een vriendelijke doch wat treurige blik die tot taak heeft met een prikkebeen en een dweil de sporen van mannelijk genot aldaar uit te wissen.

    In dit decor, en met als begeleidend geluid het gehijg van de pornofilms, heb ik het halfuurtje rond middernacht doorgebracht, ik ben er achteraan in de gang met de videohokjes, waarvan er bij mijn aankomst slechts ééntje bezet was, gaan staan, naast een asbak, en heb er mijmerend de ene sigaret na de andere gerookt. 

    Tijdens dit halfuurtje heb ik een drietal niet christelijke mannen zich voor une petite branlette zien terugtrekken, heeft meester prikkebeen er stipt om de  vijf minuten zijn ronde gedaan, en heeft -zonder een reactie van mijn kant- een wat verwijfd zwart dertiger er naar mijn kruis gekeken om vervolgens een obsceen gebaar met zijn tong te maken.

    Tijdens dit halfuurtje is dat éne hokje ook bezet gebleven, iets wat natuurlijk mijn nieuwsgierigheid heeft geprikkeld. Ik ben blijven wachten, ik ben blijven wachten tot er uiteindelijk een aantrekkelijk Noordafrikaans man met een blijkbaar zéér opgeluchte gelaatsuitdrukking is komen uit opdagen en een lading sperma op de vloer voor het televisietoestel heeft achtergelaten.

    Het zicht van deze verspilde vloeistof heeft al dadelijk twee zéér katholieke scènes in mijn geest weten op te roepen. Ik heb eerst moeten denken aan dat verhaal van Karen Blixen, over een Engelse maagd in de Sint-Pietersbasiliek te Rome die een arm man gade slaat terwijl deze langdurig zijn mond drukt op de bronzen voet van het standbeeld van Sint-Pieter, zijn devote voorbeeld volgt, en ...een maand of wat later tot de constatatie komt dat ze syfilis heeft opgelopen. Ik heb ook moeten denken aan een scène uit een film omtrent het leven van Theresa van Lisieux, waarin een collega-zustertje zo extatisch is omtrent het geloof van deze Theresa dat ze haar spuwbakje vol tuberculosebacillen uitlikt.

    Ik ben op mijn knieën vòòr de vlokken sperma in het openstaande hokje gaan zitten. Ik heb mijn hoofd voorovergebogen en alles met mijn tong schoongelikt. En ik ben tijdens mijn bezigheden betrapt geweest door meester prikkebeen.

    En wat ik gedaan heb? Oh, ik ben zo spontaan mogelijk opgestaan en heb hem gezegd: “God, nu neem ik je werk al af!”

    De zwarte jongen heeft me eerder minzaam toegekeken en geantwoord: “U ziet er moe en gespannen uit, mijnheer. Ga slapen, en Zalig Kerstfeest.”

    En oh ja, ik héb zalig geslapen afgelopen Kerstnacht, en wat mijn geloof betreft, dàt is wellicht even paradoxaal als dit recent aforisme van me: “Être croyant, cela vous aide à supporter mieux un univers sans Dieu”...




    Brussel, 29 december 2007


    12-12-2011 om 23:52 geschreven door Jan Vander Laenen  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    11-02-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.In de stille Kempen

    In de stille Kempen









    "Stem dan voor de Jos Dupré

    Heel de Kempen steunt op hem!

    Kijk vooruit en doe nu mee

    Wie Vlaams en Kempens denkt

    Die stemt op Jos Dupré!"


    (“CVP, Jos Dupré”, liedje voor de gemeenteverkiezingen van Westerlo 1976





    Oh ja, reeds bij het verschijnen van mijn eerste verhalenbundel in 1988 ben ik door een Franstalig auteur benaderd geweest, een zekere Xavier Hanotte, die me toen al op het hart heeft gedrukt “qu’il y avait quelque chose de très français dans mes écrits”, over mijn tweede bundel heeft een recensent geschreven dat hij naar een zwaar Frans parfum walmde, terwijl een zéér vleiende reactie van een journalist op “De schone slaper” was dat Guy de Maupassant qua stijl en thematiek nooit ver uit mijn buurt was...

    ... Guy de Maupassant! Ik had ten tijde van deze opmerking enkel diens “Le Horla” gelezen doch was wèl al een beetje op de hoogte van diens tragische familiegeschiedenis met o.a. een broer die krankzinnig was gestorven, maar sedert deze vergelijking heb ik me wel steeds meer verdiept in zijn oeuvre, en hoe meer ik me in dit oeuvre van hem verdiep, hoe meer ik deze journalist natuurlijk dankbaar ben voor diens, mijns inziens onverdiende, compliment.

    Guy de Maupassant! Gelukkig heb ik voorlopig nog geen Aids opgelopen zoals hij indertijd syfilis, gelukkig heb ik voorlopig nog niet zoals hij te lijden gehad aan oogproblemen, en gelukkig heb ik evenals hem aan het begin van mijn veertiger jaren wél een periode doorgemaakt tijdens dewelke ik schrik heb gehad gek te zullen worden, maar ben ik in tegensteling tot hem niet op mijn tweeënveertigste in een dwangbuis in een gekkenhuis beland om er  een jaartje later als een lijk buiten gedragen te worden -neenee, ik lééf nog, en ben dus ook nog in staat om verhaaltjes neer te pennen over “mijn” Brussel en “mijn stille Kempen”, net zoals hij dat een honderddertigtigtal jaren geleden gedaan heeft over “zijn” Parijs en “zijn” Normandië”...

    Mijn stille Kempen...  De stille Kempen! Laat me dit verhaaltje over mijn geboortestreek toch maar al dadelijk een aanvang doen nemen in hartje Brussel, meerbepaald op een milde maandagavond in mei op het terrasje van restaurant “La parmigiana” in de patio van mijn immeuble.

    De Roemeense kelner was dus net mijn bestelling komen opnemen -een carpaccio de boeuf en een fritto misto-, ik had net al even van mijn glaasje rosé genipt en haalde nu de “Contes du jour et de la nuit” van Maupassant uit mijn jaszak met de bedoeling er een verhaaltje uit te lezen, toen Bert kwam opdagen.

    En wie deze Bert wel mag wezen? Oh, Bert is een onderbuur van me, een vijfendertigjarig jongeman met felblauwe ogen en een kalende kruin die Rechten gestudeerd heeft te Leuven, het beroep van advocaat uitoefent, doch -evenals ik- een duidelijk drankprobleem heeft. En sexueel? Oh, ik heb een sterk vermoeden dat hij in het geniep meer naar de mannetjes dan naar de vrouwtjes kijkt, iets wat zijn burgerlijke ouders en ongehuwde oudere zus -met wie ik enkele malen in de lift heb gestaan- wellicht nooit graag zullen te horen krijgen.

    “Ah Jan, mag ik naast je komen zitten?” begroette hij me nu.

    “Geen probleem, de Maupassant kan wachten,” sloeg ik mijn boek dicht.

    “En...?” keek ik hem nu wat nieuwsgierig aan -ik had beslist zin in een babbel.

    “Ach, problemen met mijn familie en met de politiekers.”

    “Dat hebben we met elkaar gemeen!” riep ik vrolijk uit, “met gescheiden ouders, een verongelukt broer, een kinderloze zuster en ikzelf als homo lijkt onze familie wel een persiflage op “De val van het huis Usher”, en wat mijn schrijversbezigheden betreft heb ik nooit op politieke steun mogen rekenen, noch indertijd van dorpsgenoot en CVP-er Jos Dupré, noch als homosexueel van Bruno De Lille, noch als Vlaamstalige Brusselaar van Bert Anciaux.”

    “Zwijg me van politiekers, ik heb ze nodig om een zelfstandige advocatenpraktijk op te richten, maar...”

    “En je familie?”

    “Nog steeds geen kleinkinderen, mijn zuster geraakt blijkbaar niet aan een man, en ikzelf heb nog geen zin om in het huwelijksbootje te stappen.”

    Ik dronk een slok wijn.

    “Over politiekers en een keurig familieleven en traditionele waarden gesproken,” begon ik nu mijn verhaal, “ik ben vandaag mijn bejaarde moeder gaan bezoeken.”

    “Met haar heb je dan toch nog af en toe contact?” -Bert was eerder goed op de hoogte van mijn familiegeschiedenis.

    “Een viertal maal per jaar,” haalde ik mijn schouders op, “zoals vandaag. En grappig eigenlijk, hoe deze uitstapjes steeds op dezelfde geijkte manier verlopen en hoe me op dezelfde plaatsen steeds weer dezelfde gedachten overvallen. Vanuit het Centraal Station neem ik de trein naar Aarschot, en ga dan steeds tegen de rijrichting in voor een raam zitten om te kunnen aanschouwen hoe Brussel, de stad waar ik mijn vrijheid van mijn familie heb opgeëist, zich langzaam aan mijn gezichtsveld onttrekt, de Noordwijk, de buurt van de Aarschotstraat, het Atomium. Bij de stilstand te Leuven moet ik dan telkens weer tot het besluit komen hoe ik nauwelijks herinneringen heb overgehouden aan mijn vierjarig verblijf aldaar, en hoe stoffig en wereldvreemd deze studentenstad me overkomt -intellectuelen die de sprong naar het ware leven niet willen hebben maken en wier realiteit voornamelijk uit dode lettertjes bestaat. En dan, en dan, de tien minuten durende tocht naar Aarschot, doorheen het heuvelachtige landschap van het zogenaamde Hageland, een landschap dat eigenaardig genoeg mijmeringen omtrent mijn eerste verliefdheden bij me loswekt, misschien door zijn lieflijkheid, misschien omdat de eraan grenzende streek, de stille Kempen, zo goed als plat is en ik nu niet bepaald een voorkeur heb voor “le plat pays”.

    Vanuit het station van Aarschot neem ik de bus richting Geel en stap ik uit aan de meisjesschool van Westerlo, net voor de asfaltweg, thans vol fermettes, die in een rechte lijn naar Tongerlo leidt. Toen ik kind was, was dit nog een aarden weg, “de roet”, verbastering van het Franse route wellicht, noemden we hem, en vele jaren van mijn kindertijd hebben zich langs deze “roet” afgespeeld, ik heb er met andere kinderen gebaad in de toen nog niet vervuilde Wimp, we hebben er verstoppertje en speurtocht gespeeld, we hebben er kikkers gevangen, we hebben er veldbloemen geplukt -pinksterbloemen, boterbloemen, margrieten, vogelmelk- om aan onze moeders te schenken, we hebben er onze eerste sigaretten gerookt, doch, doch...

    ... op initiatief van toen burgemeester en volksvertegenwoordiger Jos Dupré, een “vriend” des huizes, heeft men in 1977 deze aardeweg verbreed en geasfalteerd om, met zijn woorden “een as te trekken tussen de fiere dorpen Tongerlo en Westerlo, een hel verlichte as die al spoedig aan beide zijden zou volgebouwd geworden zijn met statige woningen.”

    “De teloorgang van de waterhoek,” mompelde Bert.

    “Inderdaad!” beaamde ik. 

    “Over de tweetal uurtjes die ik in de woonkamer met mijn moeder heb doorgebracht kan ik kort zijn: we hebben koffie gedronken, ze heeft me nauwelijks gevraagd naar wat ik doe of hoe het eventueel met me zou kunnen gaan, en ze heeft voornamelijk over geld gepraat. Zo heeft ze me vandaag nog gezegd: “Stop met roken, niet voor je gezondheid, maar voor je porte-feuille!”

    Ik stak een sigaret op en leegde mijn glaasje rosé. Bert luisterde blijkbaar aandachtig.

    “Omstreeks zestien uur daarstraks moet ik mijn ouderlijke woning verlaten hebben, en vermits het goed weer was en de dagen lang zijn, heb ik toen beslist om niet aan de halte even voorbij onze voordeur terug de bus naar Aarschot te nemen, maar om een wandeling doorheen mijn dorp te maken en misschien op de ring van Westerlo op een volgende bus te springen.

    Ik ben voorbij onze parochiekerk gestapt, parochiekerk waar op 25 maart 1978 de begrafenisplechtigheid van mijn amper twintigjarige broer heeft plaats gehad, een evenement dat toen voorwaar veel volk heeft gelokt. Vervolgens ben ik de Abdijstraat ingeslagen, en voorbij de jongensschool gewandeld waar ik mijn eerste vier studiejaartjes heb uitgezeten. Ik heb ook een blik op de abdij zélf geworpen, abdij waar ik nog tekenschool heb gelopen bij pater Fimmers, abdij waar ik als tiener mijn lectuur ging kopen in boekhandel “De oude Linden”, boekhandel die mijn eigen boeken, de boeken van een dorpsgenoot nota bene, nooit te koop heeft willen aanbieden omdat ze te “schandalig” waren, abdij waar ik als student nog elke zondag de Heilige Mis heb plegen bij te wonen met mijn van verdriet gebroken ouders.

    In de Abdijstraat ben ik ook het landelijke dorpskerkhof opgewandeld. Het graf van mijn broer lag er verlaten en bloemloos bij. Ik ben door de rijen graven geslenterd en heb er een aantal doden, waaronder Stan en Raf en René Vermeulen, begroet die ik nog in levende lijve heb gekend. En uiteindelijk ben ik wat verbijsterd blijven stilstaan voor een voorlopig graf zonder zerk met een houten kruis: “Jos Dupré, 1928 - 2008”.

    Jos Dupré! Was hij dan onlangs overleden? En had hij er dan de voorkeur aan gegeven niet in Westerlo begraven te worden, maar in Tongerlo, in de schaduw van de abdijtoren?

    Jos Dupré! “Sic transit gloria mundi” zei ik nu bijna hardop tot mezelf, en ik moest nu onwillekeurig terugdenken aan al die opschepperige gesprekken die ik in mijn jeugd had moeten opvangen tussen deze Jos Dupré en zijn vrouw Lutgard, mijn ouders en andere vertegenwoordigers van de bourgeoisie van de stille Kempen.

    Wanneer ik op het punt sta om mijn graventocht te vervolgen hoor ik nu echter een vrouwenstem die in een algemeen beschaafd Nederlands zegt: “Kom, Loesje, deze kant op.” 

    Ik draai mijn hoofd opzij en zie hoe een vrouw van een dertigtal jaren, sober gekleed en met vuurrode krullen, mijn richting komt uitgestapt. Ze wordt vergezeld door een meisje van een jaar of zes, eveneens met rode haren, dat in haar hand een bosje vers geplukte veldbloemen houdt.

    “Gek,” schud ik even mijn hoofd, “dat moet familie van Jos Dupré zijn, bijna al diens afstammelingen hebben een rode kruin.”

    En ja hoor, ze houden halt voor Jos’ graf, bekijken me nauwelijks, en dan zegt de moeder: “Kom, Loesje, leg die bloempjes nu eens netjes neer op het graf van je overgrootvader, die overgrootvader die burgemeester en volksvertegenwoordiger geweest is en die zo veel voor onze familie en Tongerlo en Westerlo en de Kempen heeft gedaan.”

    Het meisje voert het verzoek van haar moeder braafjes uit.

    En “verontschuldigt u me,” richt ik nu het woord tot de vrouw, “kan het zijn dat ùw moeder de oudste dochter van Jos Dupré is, genaamd Griet?”

    “Ja.” Ze kijkt me verbaasd en niet bepaald ingetogen aan. “Wie bent u?”

    “Geen belang. Een oud-inwoner van Tongerlo. Ik heb Jos en diens vrouw Lutgard nog gekend. En uw moeder, Griet.”

    “Mag ik uw naam weten?”

    “Geen belang, doch zegt u me, u moet ergens eind 1978 geboren zijn?”

    Ze knikt, onvriendelijk.

    “Kent u het geheim van uw geboorte?”

    Ze bijt op haar onderlip.

    “Wel,” begin ik nu, “ergens in april 1978 -ik heb net mijn twintigjarig broer verloren- zit ik bij mijn schoolvriend Koen in de woonkamer. Aanwezig zijn ook diens ouders, een advocatenechtpaar uit Geel, en uw grootmoeder Lutgard, zonder haar echtgenoot Jos, die zat in het parlement toen.”

    Ik haal even adem.

    “En opeens begint die grootmoeder van u daar te bleiren, maar te bleiren, tien minuten lang, tot ze haar probleem uiteindelijk snikkend en snotterend uit de doeken doet: haar dochter en voortreffelijk studente Griet -uw moeder dus- is een tweetal maand zwanger van een beslist al even deftig eindejaarsstudent in de Geneeskunde zonder dat ze in de echt zijn getreden. En “Julia!” wendt ze zich nu wanhopig schreiend tot de moeder van mijn schoolvriend: “Iets erger bestaat er toch niet voor een moeder, haar eerstgeboren dochter die ongehuwd in verwachting is, onze reputatie, wat gaat mijn man Jos zeggen, wat gaat men in het dorp zeggen, men zal bij de geboorte wel gaan tellen...”

    De blik van de vrouw wordt bepaald gemeen.

    “Uw naam is Aagje, niet, ik heb u nog weten geboren worden.”

    “Wie bent ù, mijnheer?” vraagt ze me uitdrukkelijk.

    “Niet belangrijk, niet belangrijk, en trouwens, over de doden niets dan goeds,” zeg ik, waarop ik stoïcijns verder stap.

    Ik schonk me nog een glaasje rosé in. Bert keek me indringend aan.

    “En?” vroeg hij me.

    “Ik heb zelden een meer pijnlijk moment in mijn leven meegemaakt,” probeerde ik nu zo emotieloos mogelijk te blijven. “Daar zat ik dan, achttien jaar, ik moest mijn leven nog beginnen, mijn ouders zaten verdoofd door de schok van het overlijden van hun zoon alleen thuis, terwijl een zogenaamde goede vriendin van hen met een glas wijn in de hand en onder het houten kruisbeeld op de open haard enkele huizen verder tranen met tuiten zit te huilen omdat haar dochter -ochot!- zwanger is -een nieuw leventje, een nakomelingetje, ze wordt grootmoeder!-, en van een gegoed man dan nog met wie die dochter van haar toch probleemloos in de echt zou getreden zijn, en dus getreden is.”

    “Grof,” was Berts opmerking.

    “Inderdaad, grof, en sinds die avond heb ik het laatste beetje respect dat ik nog voor onze Vlaamse burgerij had voorgoed verloren.

    Ik keek naar het boek op het tafelblad, naar de “Contes du jour et de la nuit” van Guy de Maupassant. Tsja, zijn vertellingen zijn nu niet bepaald rooskleurig, maar gelukkig niet zo onmenselijk en Vlaams ijskoud als dit waar gebeurde feitje. De stille Kempen, voorwaar...


    Brussel, 26 april 2008

    11-02-2011 om 18:24 geschreven door Jan Vander Laenen  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    21-01-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Strafstudie!

    Strafstudie!







    “Seriousness is only a small man’s affectation of bigness.”


    (B. SHAW)



    “Nazis durant les guerres et catholiques entre elles”


    (J. BREL, Les F...)





    Oh ja, nu ik met dit verhaaltje toch even terugduik in mijn kinder- en adolescentietijd in ons Vlaanderlandje alhier, en meerbepaald in de periode dat ik van mijn tiende tot mijn zestiende interntje was in het Sint-Michielscollege te Brasschaat nabij Antwerpen, kan ik tot geen andere conclusie komen dan dat wat de meeste leerkrachten en medeleerlingen van me me toen onophoudelijk hebben verweten mijn zogenaamd gebrek aan ernst was, een gebrek waarmee ik velen toen mateloos moet -wat een irritant woord!- geïrriteerd hebben. Hoewel, een zeker gevoel voor humor kan men de Vlamingen toch niet echt ontzeggen, nee, het “moppentappen” in cafés is de geliefkoosde bezigheid van een volkje dat de gewoonte heeft om na de zware dagtaak samen rond de toog wat te gaan uitblazen zonder hierbij de pilsjes te tellen, het wekelijkse satirische krantje ’t Pallieterke is binnen kennerskringen befaamd voor het aanreiken van nieuw materiaal voor dit tijdverdrijf, progressief tijdschrift Humo schotelt de meer intellectueel onderlegden dan weer wekelijks een gezonde dosis meer subtiele en maatschappijkritische humor voor, en bij mijn weten bestaat er in Vlaanderen -nee, lacht u niet!- zelfs een lachclub. Ik heb deze lachclub een drietal maal bezig gezien onder mijn deur op het Brusselse Muntplein, en zelden heeft een spektakel me treuriger doen voelen; en nee, ik wil niet cynisch zijn, maar daar stonden ze dan, een groepje -slecht geklede en onverzorgde en elegantieloze- vertegenwoordigers van mijn volk, een fier volkje met andere woorden dat zijn onafhankelijkheid heroïsch aan het opeisen was door al wat naar lichtzinnigheid en gebrek aan ernst rook als een monsterlijke erfenis van een eeuwenlange Franstalige onderdrukking te dumpen, een fier volkje dat zich de rol van “star region of Europe” toeëigende, een regio met andere woorden die ernstig diende genomen te worden in haar onvoorwaardelijke deelname aan de mondiale rat race, een rat race naar geld en prestige en succes. En ja, met zo’n ernstig politiek programma is het dan ook niet verwonderlijk dat er organisaties zoals de lachclub uit de grond zijn geschoten, clubs die geheel zoals een Amerikaanse handleiding naar een gelukkiger bestaan de druk van het dagelijkse leven wat trachten te verlichten door haar leden regelmatig samen op commando proberen te doen schaterlachen. Inderdaad, zoals Oscar Wilde ooit heeft beweerd kan humor een bepaald ernstige aangelegenheid zijn, en vooral dan voor een volkje dat zo’n wanhopig verkeerd beeld van zichzelf heeft en dat ik in al zijn ondoeltreffendheid en lelijkheid en gebrek aan levensaanvaarding welhaast zou durven te omschrijven als een volkje “met de charme van het noorden en de efficiëntie van het zuiden”.

    Doch goed, terug naar mijn tijd als interntje in het Sint-Michielscollege in Brasschaat, een elitair college voorwaar waar men als kind grondig getraind werd om later succesvol uit deze rat race te komen. Ik ben er zoals gezegd dus beland op mijn tiende, heb me als “boertje van de Kempen” bepaald moeilijk weten te integreren in dit snobistische en racistische en flamingante nest, wat me er echter hoegenaamd niet van weerhouden heeft om in het vijfde en zesde leerjaartje briljant als eerste van mijn klasje te eindigen -feit dat me enkele boksen in de maagstreek van een aantal meer belangrijke medeleerlingetjes heeft opgeleverd die meer recht meenden te hebben op deze titel.

    Hierna heb ik aldaar nog vier jaren verder gezet in de klassieke humaniora en heb ik met volle teugen mogen geniet van wat de Vlamingen, en meerbepaald de Antwerpenaars, zoal aan abjectie te bieden hebben, een abjectie die hand in hand loopt met een al even ongelofelijke schijnheiligheid -en gebrek aan humor. 

    Want natuurlijk was iedereen er katholiek, inclusief de paters van wie men nooit wist wanneer ze -hoe cliché!- hun harde hand zouden aanwenden, om je een paar goede oorvijgen te geven, of hun zachte hand, om te controleren of ook tussen de benen de pubertijd al was aangebroken. En natuurlijk hadden vele van deze paters een missionariscarrière achter de rug, in Brazilië, in Haïtie, en konden ze het maar niet nalaten om ons interntjes te pas en ten onpas hun kleurige avonturen in deze exotische landen met veel details uit te doeken te doen -behalve dan wellicht deze avonturen die op het bekeren van onschuldige donkere autochtoontjes betrekking hadden...

    Natuurlijk was iedereen er Vlaamsgezind -zo hoor ik een zekere pater Henkes nog beweren dat Hitler eigenlijk veel goeds voor ons had gedaan, koester ik nog innig mijn herinneringen aan een cursus trommelen en vendelzwaaien, en kan ik ook niets dan respect opbrengen voor de geniale loopbaan waarvoor één van mijn medeleerlingetjes blijkbaar voorbestemd leek, een zekere Gerolf Annemans als die naam u iets zegt. En toch, er wàs wel degelijk plaats voor het valsche Fransch om het met de woorden van Guido Gezelle te zeggen, we dienden deze taal wel degelijk onder de knie te krijgen, niet om te kunnen converseren met onze broeders de Brusselaars en de Walen -nee, die dienden maar Vlaams te leren-, maar om lyrisch te kunnen uitweiden over het boeket van een peperdure Châteauneuf du Pape, te kunnen gaan winkelen in de rue du faubourg Saint-Honoré te Parijs, en in de zomer volop de couleur locale te kunnen gaan opsnuiven rondom zijn villa in de Provence of aan de Côte d’Azur.

    Tot slot was ook eenieder er natuurlijk begaan met de minderbedeelden en actief betrokken in de strijd tegen armoede. En oh God, met hoeveel tederheid en nostalgie denk ik nu terug aan die warmhartige herder van de interntjes, pater Praets, wiens enige doel buiten het bepampelen van lustopwekkende pubers was de mensen van Haïtie te steunen, met acties Broederlijk Delen, met partijtjes Amerikaans opbod, met schenkingen van de rijke ouders van zijn leerlingetjes -zoals de mijne. Ikzelf heb toen trouwens ook mijn steentje bijgedragen tot een menswaardiger bestaan voor deze eilandbewoners: elke woensdagnamiddag, en tijdens de vasten elke avond, ging ik samen met een drietal mede-interntjes de auto’s wassen van de buurtbewoners om wat geld in de missiepot te kunnen stoppen. Zelden in mijn leven heb ik zoveel rijkdom -en zoveel onaangename mensen- geconcentreerd gezien als in deze wijk achter het Sint-Michielscollege: de ene villa volgde er de andere op, misschien nog sprookjesachtiger dan in Beverly Hills, villa’s van dokters, en van politiekers, en van Nederlanders die de Belgische grens hadden overgestoken om aan de vermogensbelastingen in hun eigen land te ontsnappen. Zoals gezegd waren deze mensen er even onaangenaam als gefortuneerd, doch wij arme interntjes waren maar al te blij even aan de discipline van de school te kunnen ontsnappen zodat we sigaretten konden roken en mopjes konden vertellen, en gezien ikzelf zoon van een notaris ben moet ik toen wellicht absoluut niet beseft hebben dat ik met mijn emmer, zeep en sponzen in één van de rijkste oorden op deze aardbol aan het rondwandelen was terwijl er wel degelijk mensen bestonden die nog niet eens hun dagelijks brood hadden, doch dat dezen zich heel ver, in zogenaamde ontwikkelingslanden, bevonden, en dat de onmiddellijke omgeving dan ook enkel het welverdiende respect voor deze villabewoners kon opbrengen. Hoewel...

    ... Hoewel. Eén episode, een episode rond die villawijk die ik de titel “Strafstudie!” heb gegeven, is me nu, na al die lange jaren in een volledig veranderde wereld, wel bijgebleven. Het jaar moet 1973 geweest zijn -ik was dertien en zat in mijn eerste humaniorajaar Latijnse. De leraar moet de leraar godsdienst geweest zijn, een pater Van Ghijsel als ik me na al die jaren niet vergis. En het onderwerp van de les moet “armoede” geweest zijn. Armoede! Armoede! Armoede en rijkdom! De visie die ik toentertijd omtrent armoede en rijkdom had moet uit persoonlijke ervaringen bepaald pervers gekleurd geweest zijn. Mijn ouders waren erg rijk. Deze rijkdom hebben ze echter nooit aangewend om hun kinderen een goede opvoeding te geven, nee, voor pianolessen voor me bleek er niet genoeg geld te zijn, dat materiële welstand de gemoederen zou bedaren bleek evenmin waar te zijn vermits we wel degelijk fysiek geweld hebben ondergaan en ik, de laatstgeborene, me ten opzichte van mijn ouders erg vaak als een overbodig telgje heb gevoeld, en gevrijwaard van hongergevoelens zijn we evenmin gebleven, mijn moeder was nu eenmaal vaak te lui was om inkopen te gaan doen en te koken. Gelukkig bevond onze notariswoning te Tongerlo zich vlakbij de Openbare Bibliotheek, en het is daar dat ik al die boeken ging uitlenen vol verhaaltjes over arme houthakkers en kleermakertjes, hongerige kinderen die het grote bos werden ingejaagd en stiefdochters die in armzalige zolderkamertjes hokten.

    Ook dat Sint-Michielscollege deed weinig om met het waanzinnige inschrijvingsgeld dat de ouders hadden moeten neertellen het de rijkeluiskindjes in zijn internaat naar hun zin te maken. Hygiëne, in de vorm van vuile toiletten en een lavabootje in de chambrette met enkel koud water, liet te wensen over. Het begrip “kamertemperatuur” werd vrijelijk, met iglo-normen, geïnterpretreerd. En de meest elementaire veiligheidsmaatregelen ontbraken, ja, het is pas na de brand in een ander internaat in Heusden-Zolder in 1974 dat er gealarmeerde stemmen zijn beginnen opgaan omtrent de levensgevaarlijke ruimtes waarin wij interntjes hokten. Voorwaar, dat financiële surplusjes vooral dienen om het leven aangenamer te maken in plaats van met veel geblaas op een bankrekening te zetten, is iets wat de Vlamingen, in tegenstelling tot de Fransen en de Italianen, blijkbaar nooit goed begrepen hebben.

    Armoede dus. Armoede was het thema van die les godsdienst in het verre jaar 1973, pater Van Ghijsel was mediator, en de leerlingen werd gevraagd naar hun mening omtrent deze wereldproblematiek. Ronny Timmermans is toen aan het woord gekomen, een zittenblijvertje uit een rijke familie-met-riante-villa net achter het college die voor zover ik me nog herinner qua houding en stemtimbre ongewild erg komisch was, ja, dat hij ondertussen een carrière als Antwerpse nicht achter de rug heeft zou me geenszins verbazen.  En die Ronny heeft dus doodernstig gezegd dat de meeste armen arm waren omdat ze nu eenmaal niet wilden werken, en dat ze op de koop toe dan nog afgunstig waren op de mensen die dankzij hun noeste arbeid met minder financiële problemen te kampen hadden. En zo vertelde hij ons dat er een week of wat tevoren een landloper aan de voordeur van hun villa had aangebeld en zijn moeder gesmeekt had om wat geld. Zijn moeder, met haar moederinstinct en warme hart, is prompt naar de keuken gegaan, heeft er een aantal boterhammen met choco gesmeerd en deze de man barmhartig overhandigd. Waarop deze armoeschopper uit zijn krammen zou zijn geschoten, zijn moeder de meest vulgaire beledigingen naar het hoofd zou geslingerd hebben en de boterhammen woedend in de gang zou hebben gegooid.

    De pater en medeleerlingen werden even stilletjes bij dit schrijnende relaas. Ikzelf ben echter als enige in een hevige lachbui uitgebarsten, ja, ik heb daar als dertienjarige op mijn schoolbankje werkelijk zitten schokken van het schateren, tot pater Van Ghijsel me woest heeft toegeroepen dat ik bij een volgende giechelbui van me bij de prefect een strafstudie kon gaan halen. Mijn angstige natuur heeft toen al dadelijk weer de bovenhand genomen op mijn gebrek aan ernst, en voor de rest van de les heb ik mijn mond niet meer opengetrokken.

    En waarom ik toen als kind gans deze scène zo grappig moet gevonden hebben? Tsja, misschien eerst en vooral omdat ik toen ook al veel verbeelding had en dat ik vooral het komische van gans deze situatie moet hebben ingezien, een vermeend armoeschopper -de echte wandelen wellicht niet in een villawijk rond- die waarschijnlijk gewoon wat geld wil om op café te kunnen gaan, aanbelt aan een huis waarvan de luxe afdruipt, door een kreng in tailleur gewoon een aantal boterhammen met choco krijgt aangeboden -choco, want ham of salami was wellicht te duur voor deze landloper-, en deze dan maar uiterst gefrustreerd en vernederd de gang inzwiert, recht op de marmeren vloer met Perzische tapijten. Tsja, misschien was deze dame, deze moeder van medeleerlingetje Ronny Timmermans, gewoon een toenmalige Vlaamse versie van een Marie-Antoinette met haar befaamde uitspraak “qu’il mange de la brioche”...

    Doch goed, genoeg gepalaberd, dit is allemaal echt gebeurd en lang geleden, Vlaanderen is ondertussen verwikkeld in schandalen rond pedofiele paters en separatistische extreem-rechtse politici, maar ikzelf ben natuurlijk niet ernstig genoeg om gans deze situatie au sérieux te nemen...

    21-01-2011 om 20:40 geschreven door Jan Vander Laenen  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (4 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    08-06-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.8 juni 2009
    Klik op de afbeelding om de link te volgen ...jaja, dat ben ik, Jan Vander Laenen, geboren te Heist-op-den-Berg in 1960 en nog redelijk ongeschonden tot in het jaar 2009 geraakt. En wat me tijdens deze jaren zo allemaal overkomen is? Oh, naast pijnlijke dingen laat ik toch vooral de goede herinneringen doorwegen, zoal jaren van dolle pret in mijn adoptieve stad Brussel, een liefdesrelatie van meer dan twintig jaar met een Italiaans man, en reizen die me doorheen ons oude continent ook even in Afrika en de Verenigde Staten van Amerika hebben gebracht. En wat ik zoal met mijn tijd gedaan heb? Oh, ik heb Kunstgeschiedenis gestudeerd, ben aan de slag geweest als gids en vertaler, vanuit het Frans en het Italiaans steeds naar het Nederlands, en ik heb ook geschreven, véél geschreven ... en dat is misschien de reden waarom ik me thans hier op Internet een plaatsje heb opgeëist. En wat ik zoal geschreven heb? Theater, scenario’s, kortverhalen, zonder al te veel bijval in Vlaanderen, maar met een groeiende interesse vanuit het buitenland -de nieuwsgierigen vinden meer informatie op “Google”. Doch goed, genoeg inleiding, hieronder een recentelijk verhaaltje van me, “Een rode roos”!

    08-06-2009 om 21:54 geschreven door Jan Vander Laenen  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Een rode roos

    Een rode roos









    “La vie est très bien faite

    Il suffit de si peu (...)

    Pour rapprocher deux êtres

    Et pour qu'ils soient heureux.”


    (J. DASSIN, Le petit pain au chocolat)




    Oh, een aantal avonden geleden heb ik thuis voor de eerste maal sinds zeker een vijftiental jaren zowaar nog eens naar de film “Saturday Night Fever” gekeken, en nu ik zowat naar de vijftig aan het oprukken ben, mijn dolle weekeindjes in discotheken eind jaren zeventig, mijn veilig-vrijen-uitstapjes in de meer neutrale gay bars in de jaren tachtig, en mijn algehele onderdompeling in (simili)leerclubs zoals de Brusselse “Le Duquesnoy” rond de millenniumwending, voorgoed verleden tijd zijn, heb ik wel even een lichte zweem van heimwee naar mijn jongere jaren in me voelen opwellen, maar heb ik toch al dadelijk een zucht van opluchting geslagen omdat “dit” allemaal gelukkig voorbij was voor me.

    Dat “wat” allemaal voorbij was voor me? Oh God, buiten een handjevol geëngageerde Vlamingen voor wie pret maken wellicht synoniem is van Bollekes drinken en over de binnenlandse politiek en andere levensbelangrijke levensvragen lullen, meen ik te mogen stellen dat de meeste jongeren en minder jongeren ‘s nachts nog steeds op stap gaan om op iets te botsen dat op liefde lijkt, met als gevolg dat de ganse uitgangscène me vaak als één even gigantisch als complex verleidingsballet toelijkt. En nogmaals God, als dit verleidingsballet dan al zo complex is voor heterosexuelen, voor meisjes en jongens dus, die biologisch gezien toch als twee stukjes van een puzzle perfect in elkaar zouden dienen te schuiven, beeldt u zich dan maar eens in hoe byzantijns het vrolijke nachtleven der gays soms wel kan uitdraaien!

    En ja, ondanks een hele reeks goede herinneringen zoals hete scharrels in donkere kamers, one night stands met de meest diverse specimen, uitzinnige lachbuien met vrienden en dronken pirouettes onder de purple rain van een dansvloer, ben ik zoals gezegd toch blij dat dit allemaal voorbij is voor me, dat gezuip, dat gekrioel van lichamen, dat helse lawaai, dat geroddel en die opschepperij ook om toch maar in de belangstelling te staan en een prince charmant aan de haak te kunnen slaan, dat convergeren kortom van die meest uiteenlopende -en niet altijd positieve!- bollen energie binnen de tijd van een aantal aan de werkelijkheid onttrokken nachtelijke uurtjes en binnen de ruimte van een aantal bars met een irreëel decor.

    Hoewel, vermits ik alleen -en in hartje Brussel- woon heb ik wel de gewoonte om ‘s avonds nog in één of ander café een pilsje te gaan nuttigen, kwestie van nog eens buiten te komen dus, maar écht deelnemen aan de zogenaamde caféscène met zijn ongeschreven regels doe ik niet meer.

    Zo ben ik afgelopen vrijdag 6 maart 2009 bijvoorbeeld even naar Vlaams café “The Monk” afgezakt. Mijn vriend was die avond langsgekomen, we hadden in mijn stulpje smakelijk gebuiteld en gegeten, maar omstreeks éénentwintig uur was hij gewoontegetrouw weer naar zijn ouders vertrokken. Ik heb dan maar de vaat gedaan, wat muziek beluisterd, wat gesurfd op Internet, maar even voor middernacht zat ik toch al rustig na te genieten op een barkruk aan de toog van “The Monk”, een pilsje vòòr me, het ene ogenblik verzonken in mijn gedachten, het andere ogenblik mijn blik onopgemerkt richtend op de fauna rond me. En op mijn reflectie in de spiegel aan de wand ...

    ...en “jeetje!” bedacht ik nu, “tussen het overwegend frisse jonge publiek zie je er wel even rijp uit met je grijzende baardje en je ernstige gelaatstuitdrukking, mijn beste Jan!”

    Naast mij drong zich nu een jong meisje tot aan de toog, slank en elegant, met blonde haren en bengelende oorbellen. En in een broken English vroeg ze nu wat inlichtingen aan de nette, al even jonge barman omtrent de bieren op tap, waarop deze ondanks de drukte in een miniconversatietje met haar verwikkeld raakte. En zo zei ze hem over het lawaai heen dus dat ze Duitse was, van Brussel hield en in gezelschap was van drie bierkenners, waarop de barman al prompt het gesprek verder zette in de taal van Goethe, haar met een Orval en een Chimay en een Waterloo heeft bedacht voor de vrienden en haar zelf een rode Martini met ijsblokjes en een schijfje limoen heeft ingeschonken -klaarblijkelijk was ons Gretchen Italiëminnend en beschouwde ze gerstenat een wat te vulgaire drank voor haar geraffineerde persoontje.

    Ik moest nu onwillekeurig terugdenken aan een grappige episode uit mijn eigen dolle uitgangsperiode ergens halverwege de jaren negentig, in westernbar “The Big Noise”. Ik heb er nooit iets anders dan democratische pilsjes genuttigd. Ik stond er wellicht bekend als een eerder simpel iemand die zich eenvoudig kleedde ... doch wel zijn blik steeds op konthoogte liet rondwaren. En op een babbelzieke en erg internationaal getinte nacht heb ik er toen eens zowaar zitten kwetteren met jan en alleman, in een bijna perfect Nederlands en Frans en Italiaans, een meer dan behoorlijk Engels, en een meer dan elementair Duits en Spaans. Ik heb toen nauwelijks aandacht aan het feit geschonken tot barman Alain en Sebastiaan wat verbaasd hebben uitgeroepen: “Maar Jan, je hebt hier in zes talen zitten praten!” Tsja...  

    Doch “jeetje!” bedacht ik nu nogmaals terwijl mijn blik op mijn eigen spiegelbeeld viel in café “The Monk”, “tussen het overwegend frisse jonge publiek zie je er wel even rijp uit met je grijzende baardje en je ernstige gelaatstuitdrukking, mijn beste Jan!”

    Van de spiegel richtte ik mijn blik weer naar de tooghangers, en wie zag ik daar nu plots op een barkruk zitten aan het andere eind van de toog? Een mooie onbekende die de ogenblikken ervoor wellicht was onttrokken geweest aan mijn ogen door de drukke menigte, een mooie onbekende in de vorm van een Noord-Afrikaans jongen van een jaar of vijfentwintig, inclusief een ruwe snor en stoppelbaard, treurige flonkerogen en netjes geknipt zwart krulhaar. En oh ja, nu ik in een steady relationship zit met Mimoun, deze me enkele uurtjes tevoren met zijn vruchten nog bijna tot vòòr de Paradijspoorten had weten te leiden en ik die avond dus al seksueel aan mijn trekken was gekomen, vond ik het beslist ongehoord en misplaatst van me om mijn fantasie op hol te laten slaan voor deze mooie onbekende, me de geur van zijn oksels inbeeldend bijvoorbeeld, of het rimpelige vel van zijn scrotum en de purperen kleur van zijn besneden eikel, of zijn wellicht behaarde tepeltjes, of me gewoonweg inbeeldend dat mijn gezicht de barkruk was waarop hij met zijn edele zitvlak had plaats genomen.

    Ik heb hem wél onopgemerkt wat in de gaten gehouden, en diende tot de conclusie te komen dat hij zich eerder ongemakkelijk voelde hier in het Vlaamse café, een vreemde eend in de bijt een beetje. Daar zat hij dan, een goddeloos pilsje vòòr hem, onvergezeld, doch wellicht met evenveel zin als een autochtone Vlaamse jongen om op de versiertoer te gaan en misschien wel een meisje aan de haak te slaan -pour une heure ou pour la vie... Zoals de drie meisjes die recht stonden naast hem bijvoorbeeld, drie meisjes van zijn leeftijd die me eerder als Amerikaans of Engels of Duits toeleken -toeristen met andere woorden-,  en naar wie hij geregeld even schichtige als verlangensvolle blikken wierp...

    “Jeetje!” bedacht ik nogmaals terwijl mijn blik van de mooie onbekende weer eens op mijn eigen spiegelbeeld viel, “tussen het overwegend frisse jonge publiek zie je er wel even rijp uit met je grijzende baardje en je ernstige gelaatstuitdrukking, mijn beste Jan!”

    Gelukkig verscheen er nu iemand in mijn gezichtsveld die zeker ouder was dan ik, de gewoontegetrouwe, kleine en sjofel geklede Pakistaan die zijn koopwaar, westernhoeden, fluoriscerende prullaria en natuurlijk rode rozen, nederig aan het flirterige cafépubliek aanbood. Ik had ooit een aansteker van hem gekocht. En nu deed ik hem teken naar me toe te stappen en overhandigde ik hem zowaar een muntstuk van 2 Euro.

    “Kan je die donkere jongen daar aan de toog,” -ik wees mijn mooie onbekende aan- “een roos van me schenken?”

    En wat er toen gebeurd is? De Pakistaan heeft de jongeling inderdaad een roos aangereikt en me toen met de vinger aangewezen.

    En wat er toèn gebeurd is? Tsja, onze blikken hebben elkaar voor de eerste maal die avond gekruist, de ogen van mijn jongeling fonkelden inderdaad en hij heeft mij met een openvallende mond van verbijstering aangestaard -tot mijn verwondering is zijn gezichtsuitdrukking er niet al dadelijk één van verachting en walging geworden.

    En wat ik toèn gedaan heb? Ik heb even met mijn kin naar de meisjes naast hem gewezen en mijn ogen doen rollen. Hij had mijn lichaamstaal begrepen. Hij heeft even weifelend naar de rode roos in zijn hand gekeken, heeft zich vervolgens op zijn barkruk naar de drie meisjes gekeerd, nog even geweifeld, en toen de roos aan één van hen overhandigd, niet aan het blondje, niet aan het zwartje met kortgeknipt haar, maar aan de brunette die me de minst spraakzame en meest discrete van het drietal had toegeleken.

    En wat er vervolgens gebeurd is wéét ik echt niet, want lichtelijk geschokt van mijn eigen gebaar als ik was heb ik mijn pilsje in één teug leeggedronken, heb ik café “The Monk” met neerhangend hoofd verlaten en ben ik op de terugweg naar huis de hierboven geciteerde woorden uit “Le petit pain au chocolat” van Joe Dassin beginnen neuriën.

    En ja hoor, soms hebben deze zachte woorden nog geldingskracht in deze harde wereld : de volgende namiddag heb ik mijn kersvers paartje weer mogen ontmoeten. Ze zaten op de stoep van het Broodhuis, het meisje met haar hoofd op de schouder van mijn mooie onbekende, en ze staarden voldaan voor zich uit, naar de Grote Markt, naar de bezoekers aldaar, en naar de bloemenverkopers die in het midden van het plein hun waren hadden uitgestald. Ze moeten me zéér zeker niet herkend hebben, maar ik heb toen even niet geweten welke houding aan te nemen...


    08-06-2009 om 00:00 geschreven door Jan Vander Laenen  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)


    Archief per week
  • 15/02-21/02 2016
  • 28/12-03/01 2021
  • 04/05-10/05 2015
  • 28/01-03/02 2013
  • 12/12-18/12 2011
  • 07/02-13/02 2011
  • 17/01-23/01 2011
  • 08/06-14/06 2009

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs