hij kijkt omhoog en alles wat hij ziet lijkt omlaag te vallen. niets geen wolken, grote grijze opgeborgen zorgen zijn het die door hun grauwe gedragingen tegen elkaar lijken op te willen botsen.
hij hangt vast, verstikkende verstrikking in de linten van een windvlieger vast uit zijn herinneringen touwen, rood en blauw, herhalen zijn verhalen zonder zorgen tot ze onbegrijpelijke bergen vormen in zijn hoofd
beelden komen boven, onder hem, in hem, door zijn navel
Hij staat alleen en lijkt aanstalten te maken om te beginnen stappen,
linkerbeen,
vooruit, één stap,
de grond, ga verder,
hij beweegt zijn lichaam, zijn gewicht, zijn verzet
ga toch verder probeer gewoon vooruit te gaan,
en hij wil weg,
verdervluchten van vanochtend, dinsdagochtend, februari, Maar hij kan niet. Verder weg heeft er niets mee te maken, zelfs niet in zijn gedachten, het zit in zijn kleren, in zijn keelgat, het is vergroeid met zijn huid, het is er in geschroeid.
Het doet zo'n pijn als ik er aan denk, ik mag niet, ik kan niet, mezelf niet, komaan, trek je recht, doe verder, durf niet, hé, durf er niet aan te denken.
En hij doet het omdat het nu eenmaal sterker is dan zich zelf, hij barst in snikken uit en doormidden gebogen met het hoofd naar de grond, schuddend en bevend laat hij alles los, in die enkele zekere seconden van ontlading, van loslaten en krijsen tegelijkertijd, die paar beelden die gewoon niets zijn, en in tussentijd weet je het al. In die paar seconden probeert hij zich al opnieuw onder controle te krijgen,
teugels strak, verroer geen vin, geen rimpel, geen oog dat knippert, alles strak,
En zo stond hij daar, alleen , met zijn lijf, zijn schouders in labiel evenwicht, naar beneden hangend, zachtjesaan trekkend, zijn hals die met de jaren zwakker is geworden. zijn mondhoeken die tekenen zijn gaan vertonen van een zekere leeftijd.
Als hij pogingen onderneemt zichzelf tot een lach te beroeren wordt zijn ouderdom zeker zwaar, het gaat niet meer zo vlot, het is er uit verdwenen
De mosgroene jas, zijn jas vertoont restanten van een verleden dat hij wellicht graag geleefd heeft. maar vandaag, die dinsdag, lijken enkel nog flarden te resten van dat verhaal
zij is het, dat weet ik nu wel zeker, zij met haar lach, elke dag, daar op't straat, aan den overkant, ik weet het wel, nu weet ik het, ik zie het allemaal voor mij, en zo zal't zijn
en zo is't ook geweest, hij heeft haar gehad, meerdere malen, ettelijke malen, niet te tellen hoe hard en hoe veel keer hij haar had, en hoe graag zij dat wou, en hoe, ja hoe?
Mijn jas die zij had helpen uitkiezen toen ik de drukte niet langer dragen kon in die winkel in de stad, de jas die ik aanvankelijk echt niets vond, twee keer niets zelf, maar waar ik zo ben van gaan houden , en nee niet alleen omdat er talloze malen gezegd werd door de mensen 'wat ne schone jas hebt gij, hij staat u, echt waar, precies iets voor u, van waar hebt ge hem?' nee, 't was omdat ik hem graag droeg, omdat het was alsof je lijf rond mijn heupen zat gespannen wanneer ik de knopen sloot
Diezelfde jas is vandaag enkel een overblijfsel dat hij met een krachteloos gebaar, over zijn vage gestalte heen, lijkt te dragen, de zon is er uit gekropen, in de mot, uit de jas.
Slierten lange bruine haren wapperen mee met de winterwind, het vriest koud, zijn gezicht gloeit, hij kon nog amper zijn gedachten ordenen. Hij doet een stap vooruit, waagt zich te begeven naar daar waar zijn blikrichting hem heen lijkt te trekken, een zwarte zonnevlek tekent zich af op de rode bakstenen muur een omheining van een huis dure mensen, veel te veel betaald voor hun opgelegde behoeftes. zo somber zonderling, zo zwart, zo treft het hem tot in zijn diepste droefenis. Hij staat alleen en het waait, hij staat en het ruist, het wappert,
Eerder die dag dwalende door achtergelaten asselandschappen begaf hij zich met moeite en vol treurigheid naar de tram, zijn tram. Elke dag, niet zo'n opmerkelijke dag als deze was, neemt hij zijn tram naar zijn werk om zijn leven van enige zinvolle activiteit te voorzien. De gebruikelijke omweg die hij hier bij maakt heeft hem deze keer geen toegevoegde vreugde gebracht. Normaal gesproken verliest hij zichzelf steevast in de routine van alledag, van de pendelaar van hier en daar, naar ik weet niet waar,
maar deze tramrit voelt zo bevreemdend anders. De derde halte voorbij hij zit tegenover een ietwat oudere man,die langzaam poogt een sigaret te rollen, zijn vingers zijn niet meer zo soepel als ze vroeger waren, zijn handen harder en trager, zijn speeksel te droog, zijn verrimpelde lippen beven wanneer hij met zijn tong, zoekend naar speeksel en de juiste likkant, het sigarettenblaadje vastlikt, voila gelikt, gelukt.
en met een gelukzalige glimlach verheugt hij zich op wat straks komen gaat, en hij is tien jaar jonger. het geluid van de bel vertelt hem dat de vierde halte bereikt is.
hij tuurt door't tramvenster en de wind die buiten de bomen in beweging brengt lijkt woorden door zijn hoofd te waaien. Hij staart met zijn niet thuis te brengen blik over een onbepaalde plek
onder 't lichterwordend schijnsel van een verse dag, elke dag, beelden passend als een nieuwe jas voor zijn gedachten, speurt hij de voorbijrijdende stad af, hij staat stil en denkt aan porseleinen handen die haar kinds gezicht verbranden. schilderachtige huilbuien ontspringen aan de bron van al wat hij waarnemen kan
en liever nog wacht ik om haar lach dan toe te geven Als ze toch liever wegblijft vannacht.
Vijfde halte, ze verzacht zijn omstandigheden,
zesde halte, ze vertelt hem haar hoofdpijn.
het mag nog niet bestaan, het mag niet bestaan, ik wil nu stoppen, ik draai mij om, ik zeg nee, ik zeg nee, versta je mij, ik wil niet, ik zal niet, ik ik godverdomme en 't is er uit, godverdomme 't is een kreng, ze is altijd zo geweest, godverdomme, ik moet er mee stoppen, 't is gedaan, vanaf nu is't gedaan.
Hij is de man die haar dromen verkocht en in wikkels uit de kast haalde als ze lang genoeg gelegen had Hij is degene die met zijn verharde wangen in haar volle blanke billen kraste en wachtte tot haar lijf de last niet langer dragen kon zodat hij ze, als in een zilveren zeepbel, zo broos, koesteren kon, tot ze breekt.
Toen ze klein was, en nog minder vol van zichzelf wou ze een donkerblauw huis met margrieten in de tuin, en korenbloemen, ze wou de zeelucht zoeken, haar wimpers achterna
Toen hij haar leerde kennen was ze nog niet minder klein, ze was een kind, een veulen dat stilaan poogde op eigen benen te staan, een ongelofelijke kracht straalde van haar gezicht, zo fel in't zonlicht, zo stond ze daar, temidden van het dorpsplein.
Hij woonde in het huis aan de overkant, elke dag speurde hij vanuit het raam op de tweede verdieping, waar zijn kamer was, naar beneden, de hoofdweg van het dorp af, om haar komst af te wachten. Met zakken vol maanzaad en een zweem van zoetigheid die haar omgaf kwam ze naar het plein, en daar waar de zon het hoogst stond, zo rond een uur of tien, daar stelde ze haar kraam op. Zorgvuldig als een kind die met houtblokken zijn kasteel bouwt, zo bouwde zij haar stalletje. Okerkleurige specerijen in jutezakken, houten rekjes met geurige chocolade, mandarijnen, sandelhout en speculaas. Bossen bloemen in 't rood en zachtgeel, zoet rijp fruit en de heerlijkste wijnen.
Hij die haar vanuit zijn vensterraam bekeek begeerde haar reeds voor hij haar ontdekken mocht. Als hij langsliep bij haar luisterde hij vol zin naar haar praatjes en zij ging gretig in op zijn nieuwsgierige aard.
Aan de keukentafel, bij de koffie had ze het hem gezegd, het geruite tafellaken had er nooit eerder zo dor uitgezien, iets wat hen zo lang gezelligheid had gebracht en hun jaar na jaar, dag na dag, opnieuw thuis had doen voelen was ineens verbleekt, afgeschenen, wat deed het er nog toe
Hun zo geraffineerde bouwwerk opgetrokken uit verlangens van alledag en altijd meer, stond op instorten.
Haar gelaat weerspiegelde haar weemoed en rimpels vertellen de wereld dat ze door zorgen verteerd werd. Boven haar linkerwenkbrauw fronsen sproeten zich tot volzinnen van gebeurtenissen die ze niet wist uit te wissen. Ze had het geprobeerd, moedig als ze was sprokkelde ze tederheid bij ieder die haar benaderen wou, ze werd groot en vergat door de blauwe dagen heen haar droeve last die ze niet langer dragen moest.
Ze kreeg geen woord meer juist geconstrueerd, ze brouwde vertelsels los van alle werkelijkheid, ze vervloog.
De storm die de stad zuiverde van al wat overtollig lijkt had ernstige verwondingen toegebracht aan de kleine kinderen, hun onschuld weggewaaid. Een vrouw op de radio en een populier over de leie, alles was gevallen
Stroef water trekt over de heupen van zijn lange leven
Zelden sterven dagen trager, zelden zo'n bevroren ziel gekust, zo'n uitgekleed verdriet omarmd. Zijn lief zonder lusten, zijn verdriet vandaag aan de dag.
Alles wat hem restte was de geur van een beslapen bed, woelig zweet in schapenveren, een doorligwonde dieper dan zijn gedachten dragen konden.
Hij ligt beduimeld neer op de laatste kussen van wat eens was een lief, Hij rekt zijn lange ledematen, zijn lende breekt uit, de zonden spoelen over hem als was hij er nooit aan wal geraakt.
Zijn lief ligt elders, ze ligt langzaam. langzaam aan kind, later duurt wel eeuwig.
Hoe onbegrijpelijk kalm is de kamer De aanblik van een laatste nacht, een huis dat zo onwerkelijk lijkt in de stilte van de eerste dag,
Hij proeft haar zout nog op zijn tong, en slikt de liefde door.
Ze had voor de kachel gelegen met alleen haar sokken aan, ze hadden onder tafel gewoond, een plat dak, twee tassen koffie als schoorsteen van de huiselijkheid, haar glimlach in zijn binnenzak. Nooit eerder had hij pasfoto's bij zich gedragen slechts die van haar was zo onherroepelijk mooi dat het een gat in zijn zak brandde bij het dragen. Zij had er geen van hem gewild. Hij was niet mooi, ze vond hem matig mooi
En zij zal nooit meer in zijn oude overhemd en niets eronder bij het raam staan in de eerste zonnestralen, en hij haar lichaam waarnemen en haar vragen hem te trouwen Zij zal nooit meer zijn lijf beroeren, geen vrouwenschoenen en onderbroeken meer in de kamer op de grond, bij elkaar te sprokkelen na de weldaad,
het hoofd was van de kachel gevallen
Hij die met zijn gedachten steeds op wandel gaat, ze uitlaat in een poging rust te vinden in zijn denken, elke nachtstand uitproberen,
Wat kost een zonde? Hoe lang duurt een poging? Wie heeft er schrik van zomersproeten?
Hij dacht dat hij een strand was en de zon ging onder in zijn navel,
Ze had nog nooit gelogen, ze zou niet geweten hebben waarover. Ze was kortstondig vochtig en als hij niet bewoog, als hij stil bleef zitten en de narcissen met hun schreeuwige gestalte de winter schrik aanjagen, dan schemert het sneeuwwitte woede boven de zee van nooit meer anders.
Ze zeiden haar dat de zon opkomt voor niets en dat heeft ze nooit begrepen.
In de laatste klaarte van alweer zo'n dag verdwijnt een ballon stilaan uit het zicht, hij lost op, tot hij er nooit echt lijkt geweest te zijn,
de mensen zijn altijd onderweg naar huis,
Nu op dit moment, bevind iedereen zich in de verte.
men had licht gemaakt.
In de verte groeit een feest, de gasten praten moeizaam mooie praatjes
jonge vrouwen met hun gladgestreken moedersrokken komen aan gelopen, een trompet toetert de eerste noten van het nieuwe spel,
In de verte beweegt een feest, In de verte beweegt het, leeft het,
De vader ziet zijn dochters heupen wiegen en vraagt zich af hoe lang het geleden is dat hij haar had gekend, hij merkt voor het eerst haar volle lijf op en hoe haar lippen trillen, woorden tuiten tot een man die hij niet kent. Hij vindt haar wulps en terzelfdertijd hoort hij zijn vrouw weer in gedachten haar eerste lieve woorden zeggen, van ge zijt zo schoon, zo mannelijk.
In de verte leeft een feest van schuifelend en aarzelend de eerste stappen, Slechts nog enkele geloven niet dat ge schoner zijt dan ooit als ge danst met heel uw hart. slechts nog enkele geloven dat ze niet graag dansen ze zijn bijna allemaal vertrokken
De vlecht van de vijftienjarige verliest na het losmaken haar eerste levensjaren, want hij had haar ten dans gevraagd, zij had haar nek ontbloot, dikke lippen lepelen naar een rode tong, ze krijgt haar eerste kus, ze zal nog nooit zo goed geslapen hebben
in de verte leeft een feest, in de verte heerst er dronken liefde het groeit onder de jurken van de jonge zwanen, in de grote glimlach van de vrouw, elk leven van een vreemde is nu achterwege gelaten, ieder van hen neemt deel aan het gebeuren van groot geluk en nee geen zorgen
Het onderhemdje van de grootmoeder vertoont jaarringen van 't vele springen, en ze springt en springt mannen met aktetassen bouwen stapels van om ter hoogst en de mijne is den grootste, hier wordt niet gekeerd en gekeurd, hier is geen straat, in den donker is alles zwart
In de verste verte van daar achter mijn horizon groeit een vurig volk, ze dansen met hun harde noten op de melodie ze kraken al die beenderen niemand kan nu nog niet aan 't dansen zijn, niemand nooit eerder had niemand nooit zo'n dans gemaakt, ze buitelden als honden door de aarde, ze tuimelen en turnen, twee oude mannen maken een vliegtuiggebaar,
het bruist het zwelt het feest
ooh nee nooit niemand nooit eerder had niemand dit geluk gezien.
want hier is het feest hier breekt men de potten
dit is de liefde,
de duif die aan de voeten zat schrikt wakker bij het ploffen van een korrel, ` acht, negen, tien misschien wel meer duiven schrikken wakker bij het ploffen, ze willen allen den eerste zijn, ze kronkelen langs elkaar heen, ze pikken in de natte aarde
een vrouw leunt hijgend op het puntje van haar paraplu, schuintegenover haar zit een man in grijstinten, met borstelige wenkbrauwen, een wollige lucht trekt weg uit zijn mond, hij zegt zacht en alleen tegen zichzelf " ik, ik wil surfen op de bochten'
In de verte is een feest en zo iets heb ik nog nooit gezien ik hoop dat er een levend standbeeld is
en jij laat me lachen, met je woorden die je altijd anders zegt
voor jou zijn al mijn woorden nooit genoeg, voor jou kan ik geen dingen schrijven,
ik naar je warme lijf, in je schoot, en bijt een stukje van je vinger, bewaar het naast mijn bed,
onverzonnen zinnen ik kan voor jou geen woorden vinden, hoe moet ik je dan wel zeggen?
over straten loop ik, door de steegjes, langs de huizen, gestapelde verhalen aan elkaar gebreeën bakstenen vertalers van een geschiedenis, verhullers van een ongekend, nooit verteld verhaal, ik dwaal verdwaal zonder het plan van mijn gevoelens te verlaten,
hoe vreemd niet te verwoorden kunnen, hoe vreemd voor mij die anders schrijven kan, zonder te bedenken wat, nu zo onbeschrijfelijk, gevaarlijk zacht
wat ben je mooi
en ik, ik kan alleen maar zeggen dat het niet te zeggen valt en dat ik liever zwijg, en liefst nog in je kruip en je arm rond mij en je lijf mijn hoofdkussen, mijn steun om op te dromen
en je bent zo goed, ik kan niets anders zeggen
verhaaltjes gaan over prinsen en erwten en veel te grote tanden, meisjes met strikken en je nestels veel te los, verhaaltjes gaan over ons en wij twee, nooit alleen, ergens in mijn gangen dwaal je rond in die gedachten, zelden verder weg dan juist maar om de hoek in de kamer van mijn hart, meestal dicht,
dicht in je lichaam staat de nacht in brand
gloedrode drijfkracht
tedere gedrochten schuimen langzaam langs de kraan die ons voorgoed herinnert aan de voorspoed
in de golven van je lijf voel ik dat je nader komt, vooruit in de gang de overkant trekt grijze sporen in een lichtblauw zomerkleed
kleffe nachten, lenteschachten
zacht zoenen goed dromen en hard zoenen en slapen en blij dat je het deken nam. en morgen morgen en jij en ik en en een doos vol dromen en veel slaap slaap
achter de gordijnen kruipt een donker grijs verhaal, antraciet mysterie van zonder hem geen leven ongeduld zo vol donders ongeduld
en ik naast je en kijkend naar je naar hoe je zachtjes je lijf beweegt, je lippen laat trillen tuiten om je zacht prievelend je op je zij te draaien en te keren en nu heb ik het koud