Direct naar artikelinhoud
Lust en Liefde

Aan het einde van ons verblijf stelde ik een vraag waar ik nog altijd spijt van heb

Aan het einde van ons verblijf stelde ik een vraag waar ik nog altijd spijt van heb
Beeld Getty Images/Westend61

Toen Hugo (78) nog werkte als wetenschapper, leerde hij op een congres een mooie Japanse vrouw kennen met een indrukwekkende stamboom. Het begin van een sprookje, maar wel eentje met een tragisch einde. Want toen hij luidop begon te dromen van een leven samen, veranderde alles.

Ze kwam uit Japan, was twintig jaar jonger dan ik en droeg die maandag in 1991 een dure camelkleurige jas. Er was een grote conferentie gepland en mij was gevraagd om twee laatkomers op te halen aan het station. Eén kwam niet opdagen, Ayame wel. Het was kwart voor één ’s middags toen we naar de auto liepen, te laat voor de lunch op het lab waar ik werkte, en ik nodigde haar uit om in de stad iets te gaan eten.

“Op straat keek ze oplettend om zich heen. Het was niet haar eerste keer in Europa, maar wel de eerste keer in een provinciestad. Tijdens de lunch vertelde ze dat ze vaak met haar vader meeging op zijn reizen als wetenschapper, en dat haar moeder stamde uit een zeshonderd jaar oud geslacht met alle tradities, beperkingen en gedragsregels van dien. Ik vroeg niet verder; een eerste kennismaking is niet geschikt voor diepe gevoelens, dan stip je als het ware alles kort aan. Je echte nieuwsgierigheid bewaar je voor later.

“Ik keek naar een verdomd mooie vrouw, perfect opgemaakt in een teint die haar gelaatskleur iets deed oplichten. Maar vooralsnog bestond ze voor mij uit niet meer dan een uiterlijk en een verhaal. Je zou haar onbereikbaar kunnen noemen, maar zo dacht ik niet. Ik ben er de man niet naar om in onbereikbaarheid een uitdaging te zien. We praatten als collega’s, ze had belangstelling voor de Europese ­geschiedenis en ik nodigde haar uit voor een tochtje door de streek. Ik kende een museum waar aardewerk met Japanse decoraties staat.

“Ik haalde haar op in haar hotel, ze droeg een ongestreken blouse. Het gladde was weg en ineens leek ze menselijker. Tot mijn verrassing kusten we ’s avonds bij het afscheid. Een dag later, de laatste dag van de conferentie, zag ik Ayame op de faculteit praten met de secretaresses, die plots allemaal tegelijk mijn kant ­op keken, en vervolgens hun hoofden bij elkaar staken. Wat de dames precies tegen haar gezegd hebben, weet ik niet, behalve dat ik betrouwbaar zou zijn. Dat moet haar die avond voldoende moed hebben gegeven om zomaar bij me aan te bellen. Weer brachten we uren samen door en toen het tijd werd om te gaan, zei ze dat ze liever bij mij bleef.

“Snel flitste het door me heen: Waar moet ze slapen? Heb ik schone lakens? Ik gaf haar mijn bed en nam zelf de zetel in de woonkamer. De lakens waren net zo ongestreken als haar blouse, maar het deerde haar niet en toen we elkaar die nacht op de gang tegenkwamen, elk op weg naar de keuken voor een glas water, liep ik met haar mee naar boven. De rest van de nacht sliep ze, na een korte aarzeling, in mijn armen.

“Ik kende tot dan toe geen verlangen naar een vrouw en een gezin, en ook nu groeide er geen omlijnd plan voor de toekomst. Maar de volgende keer dat ik Ayame zag, zes weken later tijdens weer een ander conferentie in Genève, merkte ik: ik ben verliefd. Ja, denk ik nu, bijna dertig jaar later, ik ben gewoon verliefd op haar geweest.

“Twee jaar en negen maanden hebben we elkaar om de paar maanden of weken gezien op plekken in heel Europa. Als ik alle dagen die we samen doorbrachten bij elkaar optel, kom ik op zeven maanden. In wetenschapskringen is een langeafstandsrelatie heel gebruikelijk, geen van beiden hadden we er problemen mee. Haar vader wist ervan, maar zei niks. Hij was de veelgevraagde spreker op al die conferenties die ik voor mijn werk frequenteerde. Zij reisde mee. Straatsburg, Berlijn, Dortmund, Padua, Venetië, Parijs: door de ontmoetingen met haar hebben die steden voor altijd een nieuwe betekenis gekregen. Ik zag hoe goed Europa haar deed. Iedere keer leek ze meer ontspannen en werd haar lach stralender. In het begin nam ze zelden initiatief en als er een maaltijd moest worden geserveerd of thee ingeschonken, deed zij dat.

“Al snel liet ik weten dat in Europa mannen en vrouwen als gelijken leven. Dat wist ze, lachte ze, en toch verraste het haar. Na een ­congres in Parijs nam ik haar mee naar mijn zomerhuisje in de Hautes Alpes dat een opknapbeurt nodig had. Ik zie haar nog staan op die ladder. Zij die nooit eerder een kwast in haar handen had gehad, grinnikte om het witsel op haar gezicht en om de blaren op haar hand. Op de markt regelde ze in geen tijd een Engels­sprekende Fransman als tolk en ging met hem boodschappen doen. In het Ritz in Parijs en in een tentje aan het Lac de Quinson, overal was ze even blij.

“Tijdens onze laatste reis door Andalusië stelde ik haar aan het einde van ons verblijf in de Parador van Ronda een vraag waar ik nog altijd spijt van heb. Uitkijkend over die geweldige brug zei ik: hoe zou het zijn als wij voor altijd bij elkaar woonden. Ayame werd bleek en kromp ineen. Natuurlijk wist ik dat ze lang ­geleden al was uitgehuwelijkt; maar op een of andere manier had ik luchtig gedacht dat ze zich van die tradities zou bevrijden. Hoe naïef van me. Eén verliefde enkeling kan niet straffeloos breken met zeshonderd jaar traditie. Die avond in bed was de omhelzing stroever dan anders en met een zwaar gemoed zette ik haar de volgende dag op het vliegtuig.

“Nog datzelfde weekend belde een van haar zussen. Ik geloofde niet wat ze zei en heb haar haar woorden twee keer laten herhalen: ‘Ayame leeft niet meer’. En ook al werd meteen duidelijk dat ze zelf een einde aan haar leven had gemaakt, hoe precies heb ik niet gevraagd. Een paar maanden later sprak ik haar vader in Genève. Samen zaten we op het bankje waar ik vaak met Ayame had gezeten. Toen gaf hij me zwijgend een driehonderd jaar oud mes waarmee in Japan harakiri wordt gepleegd, daarmee werd voldoende gezegd.”