Twee meter
Jij, vermoeid, eenzaam in je verdriet, gekwetst omdat je man is weggegaan.
Wat zul je verlangen naar iemand die je ziet, iemand die even een hand op je schouder legt.
Dit soort taal las ik jaren terug bijna wekelijks in een kerkkrantje. Het was pastoraal bedoeld, maar ik vond het klef. Had altijd het gevoel dat de auteur te dichtbij kwam. Dat zal ongetwijfeld te maken hebben met mijn eigen manier van omgaan met verdriet. Als ik verdrietig ben, wil ik niet dat iemand mij aankijkt en mijn schouders aanraakt. Dan wil ik gepaste eerbied. Minstens twee meter afstand. Nog liever loop ik samen op. Zodat je elkaar niet hoeft aan te kijken. Mijn eventuele verdriet of boosheid is van mij. Daar mag je bij zijn, maar je moet er niet aankomen.
de heg knippen
Heel handig in het troosten maakt mij dat overigens niet. En er is veel verdriet om ons heen. Van sommig verdriet hebben wij ook weet. Ik ben dan niet iemand die direct op zo iemand af loopt. Ook dan denk ik eerder na over het verdriet, probeer het mij voor te stellen, het te voelen, ook al weet ik dat dat niet kan. Ik zou wel dingen willen zeggen, maar tegelijk stel ik mij voor hoe iedereen op je af komt en dan heel empathisch zegt: dat moet wel heel moeilijk voor je zijn. En dat je dan iedere keer moet zeggen hoe het met je is, wat je voelt en niet voelt, en dat het je lukt om zelf te koken en op tijd naar bed te gaan en dat je geen hand op je schouders wilt, maar wel iemand die de heg voor je knipt. Vreselijk. Met als gevolg dat ik vaak maar niets doe. Beetje bidden. Maar ook dat voelt niet goed.
Ik kom hierop omdat deze week de participatiesamenleving werd herdacht. Ten onrechte werd dit begrip aan het huidige demissionaire kabinet toegeschreven. Het idee dat wij zorg moeten dragen voor elkaar is ouder. De kabinetten-Balkenende dweepten er al mee. Ik herinner mij dat ooit minister Brinkman al met een pannetje soep liep. Jaren tachtig, vorige eeuw. Maar goed, het idee mag ouder zijn, de praktijk valt niet mee. Want wanneer loop je bij je buurman binnen, met soep of met een klap op de schouder?
In de traditionele samenleving was dat makkelijker. Je wist dat een verlaten man aan chaos ten prijs dreigde te vallen. Hij kon niet wassen, wist niets van de orde van stoffen, stofzuigen en nat afnemen of het opvangen van kinderen als die uit school kwamen. Voor buurt en familie was direct duidelijk wat hun te doen stond. Geen hand op de schouder, maar armen uit de mouwen. En al doende werd er vast ook wel een woord van compassie en empathie gesproken. Het was toen alsof er regels waren voor compassie en meeleven. Tegelijkertijd was er natuurlijk veel stil verdriet. Omdat de regels de troost in de weg stonden of omdat er voor sommige vormen van verdriet geen regels waren.
aanwijzingen voor genodigden
In onze tijd zijn die regels er niet meer. Verdriet is allerpersoonlijkst geworden. Het dwingt de treurende om expliciet te maken hoe zij hun verdriet vorm willen geven en welke plaats zij daarbij willen geven aan hun omgeving. In rouwannonces zie je daarom steeds meer aanwijzingen voor de genodigden: ‘Daar zijn wij stil, daar is ruimte voor verdriet en daar heffen wij het glas op het leven. Want onze Jan hield van een glas en het leven.’
Hierin schuilt een van de grootste problemen van de participatiesamenleving. Wij hebben geen regels meer voor zorg bij verdriet, nood of zorg. Dus vragen wij van lijdenden dat zij zelf aangeven wat zij willen en van de omgeving dat zij ongevraagd empathisch afstemmen. Maar wij weten het niet. Wij bevinden ons allen in een gebied waar wij de weg niet weten.
Ik teer nog steeds op een advies dat ik ooit van een collega kreeg: blijf je niet afvragen of het wel gepast of gewenst is, maar loop erop af en lees de situatie. Je merkt vanzelf of de ander op je zit te wachten of je wegkijkt. En respecteer dat.
Uiteindelijk schuilen de regels in de situatie zelf.