De relatie die hij had met zijn ouders - voor zover men nog van een relatie kon spreken - daar zwijgen we over. Hij zag hoe dan ook niemand graag en niemand zag hem graag. Op den duur was hij eenzaam, vervreemd, ontoegankelijk, negatief ingesteld, zag hij zichzelf niet meer graag en kon met de andere mensen niet meer overweg. Zijn levenslust was een beetje getekloneerd. Hij was ook niet genietbaar. Hij leed aan een ontstoken gebrek aan liefde. Liefde was een gevoel dat hij niet kende, de dag dat hij liefde zou krijgen, zou hij verstommen en vertwijfelen van onbegrip. Hij zou geen enkele reden hebben om zich schuldig te voelen, maar dat zou het hem niet beletten. Hoe dan ook, ze zou een huzarenwerk mogen verrichten om hem te doen geloven dat ze het meende. Maar bovenal, het zou hem heel, heel gelukkig maken. Was hij nog wel vatbaar voor een relatie? Was hij niet ongeneeslijk gekwetst? Dat waren extreme en beslissende vragen. Hij had zeker vier jaar lang niet meer kunnen wenen, en daarna vier jaar lang bijna elke week geweend, maar het moment waarop hij het hoofd had laten zakken ging terug naar lang vervlogen tijden. Hij was graag eens zeer verdrietig geweest of zo, wist hij veel, maar verdrietig zijn en ijlen gaan niet samen. Zeker, als het leven hem iets had geleerd was het wel dat het leven kon veranderen. Maar hij had nog nooit een vlieg platgeslagen en het daarna terug zien wegvliegen. Hij had een vredige natuur, maar was nooit ofte nimmer meer kalm. Daar kwam nog bij dat hij zijn leven moest doorbrengen in een luizenland met uitsluitend zenuwachtige mensen, waardoor ze hem lelijk op zijn paard hadden gekregen. Hij was absoluut niet tevreden met hoe hij zich voelde. Hij had graag gehad dat iemand hem eens had gekalmeerd. Hij was onderhand ook behoorlijk gefixeerd geworden. Hij had graag gehad dat iemand hem eens had gezegd dat het goed was, en dat hij goed was. Hij moest absoluut zien uit het straatje waar hij was in gesukkeld te geraken. Wat onvoorstelbaar was, was dat de gelegenheid zich voor hem werkelijk nooit had voorgedaan om aardig te zijn, maar dan zijn aardigheid. Daarvoor was er geen plaats bij de mensen. Dus had hij alles door de loop van de jaren heen opgespaard, om aan de eerste vrouw te geven die hem zou bemachtigen. Als er ooit iemand hem zou bemachtigen. Als het leven dat voor hem weggelegd was droog en meelijwekkend moest eindigen, dan hoefde het voor hem niet meer. Hij zou het alleen spijtig gevonden hebben. Zeer, zeer spijtig. Wát hij ook verkeerd deed, hij wist niet wat. Wat hij wel wist, was dat hij het weinige dat hem nog aan waardigheid restte met moeite overeind hield.
|