Eens op een donkere nacht In huiverend liefdesvuur ontbrand, O uitgelezen kans! Verliet ik ongezien Mijn huis dat stil en vredig was.
Door de donkerte beschut, Vermomd, langs de geheime trap, O uitgelezen kans! In donkerte en verborgenheid Mijn huis dat stil en vredig was.
Die uitgelezen nacht, Verstolen, niemand die mij zag Noch had ik zelf een duimbreed zicht, Geleid slechts door het licht Dat in mijn hart was aangevlamd.
Dat vuur wees mij de weg, Scherper dan het licht omstreeks het middaguur, Naar waar ik werd verwacht door hem Die mij vertrouwd was, Op een plaats waar niemand zich liet zien.
O nacht, jij was mijn gids, Nacht, innemender dan ochtendgloren; Nacht, jij bracht Minnaar en beminde samen; De beminde in de Minnaar opgegaan!
Op mijn bloeiende borsten Die voor hem alleen waren bewaard Bleef hij sluimeren, En ik, ik streelde hem, En uit de ceders waaierde de nachtwind aan.
De nachtwind van de tinnen, die - Toen ik zijn haren spreidde - Met zijn hand mijn hals Sereen een wond toebracht Waardoor mijn zinnen een voor een bezweken.
Ik bleef, vergat mijzelf, Gezicht tegen mij Minnaar aangevlijd; Alles hield op, ik raakte mij kwijt, Mijn zorgen liet ik varen Tussen witte lelies, in vergetelheid.
Nachtlied van de wandelaar - Johann Wolfgang von Goethe
Stil boven bergen de lucht. Door alle bomen waart nauwelijks een zucht. Het woud heeft de vogels in slaap gesust. Wacht maar, straks daalt in jou ook de rust.