Transatheïsme (2)
Een Christelijk geïnspireerde Metafysica
19-06-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Trans-atheïsme (49)

37.2. Kritiek bij Schillebeeckx’ Historiek.


Starten we met een opmerking bij het jongste citaat hier boven. Waarom kent Schillebeeckx geen waarde toe aan de solidariteit met de komende generaties? Voor de ongelovige moét zich de solidariteit situeren in het heil van het nageslacht, en het geloof in een reële toekomst spreekt het altruïsme geenszins tegen. Is het niet het geluk van de (eindige) mens dat hij zich kàn identificeren met de anderen (bijvoorbeeld met zijn kinderen)? Zoals Augustinus opmerkt, betaalt men graag met het lijden voor het geluk te hebben bestaan. Dit lijden betreft niet alleen het fysieke lijden, maar ook het geestelijke, bijvoorbeeld in de vorm van de angst voor de dood.

    Daarentegen: in de meer recente tekst, getiteld: Voor medemens of God? Zin en onzin rond de 'werken van barmhartigheid', legt Schillebeeckx een - ons inziens - al te sterke nadruk op het tweede gebod in relatie tot het eerste. Bij het slot van dat artikel citeert Schillebeeckx Sint-Thomas (- Summa Theologiae II-II, q.30,a.4,ad I.): "Armen helpen is daarom een beter offer en God meer welgevallig dan direct God zelf een offer brengen", die ter verantwoording van deze uitspraak zelf verwijst naar Hebreeërs 13:16: "Vergeet ook nooit elkaar goed te doen en te helpen, want dat zijn de offers die God welgevallig zijn". Schillebeeckx wijst erop dat vandaag zich het tweede gebod van het eerste lijkt afgescheurd te hebben, getuige de seculiere mensenrechtenverklaring. Dit opent volgens hem "de mogelijkheid van grensoverschrijding naar een ook religieuze of theologale humanisering van de mens". Schillebeeckx waarschuwt dat de naastenliefde pas doeltreffend is als ze bedreven wordt omwille van de naaste zelf en niet omwille van het eigen zielenheil, en in die zin zegt hij ook dat christenen "wel iets te leren hebben van de seculariteit". Verder verwijt Schillebeeckx aan sommige christenen dat ze het eerste gebod aan het tweede opponeren: dat doen ze onterecht, zegt hij, want er is geen sprake van een reductie van het eerste tot het tweede gebod: het eerste impliceert het tweede, en hij argumenteert: "Anders kan ik het 'zalig prijzen' van het geven van een glas water aan een dorstige niet begrijpen. Het 'ter wille van God' kan het 'ter wille van' de noodlijdende mens enkel versterken en niet devalueren". Onze opmerking hierbij is deze, dat in Schillebeeckx' logica het gevaar over het hoofd wordt gezien dat in een geseculariseerde barmhartigheid het goed van de mens (- dat alleen God kent) kan verwisseld worden met datgene wat de mens goed acht voor hem. En een voor de hand liggende illustratie hiervan is het (vooral door kardinaal J. Ratzinger aan de kaak gestelde) kwaad van het sentiëntisme, waarbij het geluk geïdentificeerd wordt met de afwezigheid van leed (- zie ook de voetnoten bij I.2.A.1, alsook: I.2.B.5 en stelling 136) .

    Betreft zijn veroordeling van het manicheïsme, bewijst Schillebeeckx dat hij de primordialiteit van het ethische op het epistemische (én op het ontische) niet erkent: hij maakt abstractie van wat het Salomonsoordeel ons openbaart (- zie: stelling 26.1, alsook: S: 1.25.1): het goede doen is voor hem dàtgene doen waarvoor men beloond zal worden door een instantie die zelf van dat goede handelen verschillend is. Wij geloven daarentegen dat het goede handelen afdoende en overtuigend lonend is op zichzelf: voor wie dit niet het geval is, bestaat er niet zoiets als ethiek, en hij zal veeleer geconditioneerd handelen, zoals de hond van Pavlov, of zoals Lucifer het mogelijk achtte bij Job vooraleer hij in diens handen viel. Het probleem is alleen dat het goede niet bepaald wordt door de mens (- zie hoger).

    Wat betreft zijn visie op het jodendom, onderstreept Schillebeeckx daar het probleem van het onrecht. Dat hij het slot van Job "een wat te gemakkelijk happy-end” noemt, getuigt hier dan weer van zijn laken van het buigen voor macht.

    Waar Schillebeeckx met betrekking tot de Stoa reageert met de vraag: "als het lijden een vorm van illusie is, is deze illusie dan zelf geen kwaad?", laat hij de hond in z'n staart bijten. Immers, waar de Stoicijnen het kwaad een illusie noemen, reduceren ze het ethische tot het epistemische. Dit is echter niets anders dan de bevestiging van een filosofische stellingname, waarbij het epistemische als ontisch primautair op het ethische geldt. Een bijzonder griekse stellingname trouwens, want de griek geloofde in het wezenlijk rationeel karakter van de kosmos - de term zegt het zelf. Hierna nog vragen of de illusie zelf geen kwaad is, is vragen of het (on)redelijke of (on)juiste niet te herleiden is tot het ethische. Deze vraag miskent het feit van de specifieke stellingname van de Stoa in kwestie.

    Met betrekking tot het lijden in het christendom besluit Schillebeeckx: dat het lijden een zin moét hebben, aangezien ook God zelf het lijden op zich nam. Dit is weliswaar een theologisch argument, maar in metafysisch opzicht is dit een hoogst wankele redenering.[1]

    De zin van het lijden terwille van, kunnen we echter niet betwijfelen, en hiertoe verwijzen we naar het boek Job (- zie ook stelling 29).

    Waar Schillebeeckx aan de Islam een tekort aan maatschappijkritische kracht verwijt, moet opgemerkt worden dat bij uitstek de Islam een godsdienst van de gemeenschap is, waarbij elkeen de heilige plicht heeft voor zijn naaste op te komen en te zorgen. De uitspraak: "Wel komt hierbij zo iets als: ieder voor zichzelf en God voor allen, dit is: niet de lasten van anderen dragen", is dan ook onterecht.[2] Wij zien niet in hoe dit te rijmen valt met het citaat op dezelfde bladzijde, dat "de Islamgemeenschap Gods barmhartigheid moet weerspiegelen".

    Betreft Schillebeeckx' kritiek op het Marxisme, waar hij zegt dat "elk overhaast oordeel over de mens 'on-historisch' is", moet opgemerkt worden dat het zich weerhouden van een oordeel een groter kwaad is dan het vellen van een oordeel op het moment dat de omstandigheden een oordeel vereisen: de mens moét risico's nemen, wil hij leven, en of zijn oordeel het best mogelijke was, kan hij niet a priori uitmaken: er rest ons enkel trial and error.



[1] Ter verduidelijking: het argument in kwestie is geldig binnen de theologie omdat daar het woord Gods geldt als onbetwistbaar uitgangspunt.

[2] Met betrekking tot de belangrijke plaats van het gemeenschapsleven in de Islam, verwijzen we naar H. de Ley, Arabische Denkers in de Middeleeuwen (syllabus 1992-'93).
 
>>>VERVOLGT>>>


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Trans-atheïsme (50)

2. De Relatie Denken-Lijden


Stelling 38. In heel wat wereldbeschouwingen zijn theorie en praxis
 inzake het lijden discrepant.


Vertrekkend vanuit het aangehaalde historisch overzicht met betrekking tot het denken over het lijden, kunnen we zien dat het lijden niet per definitie als problematisch ervaren wordt, althans niet door de theoreticus. Maar tevens moeten we de aandacht vestigen op het feit dat een relevant spreken over het lijden de lijdenservaring vooronderstelt, zoals deze trouwens voor het relevante denken tout-court voorondersteld wordt (- zie stelling 35). Met andere woorden: waar het lijden niet problematisch geacht wordt te zijn bij de theoreticus, impliceert dit geenszins dat het dit in werkelijkheid niet zou zijn. In heel wat wereldbeschouwingen bestaat er een duidelijke discrepantie tussen theorie en praxis inzake het lijden.

Stelling 39. Onze verantwoordelijkheid verplicht ons tot het aanvaarden van de erfzonde.

Alleen zijn er vormen en gradaties van lijden, en blijkt de ervaring van het lijden in sterke mate beïnvloed te worden door cultureel gedeelde opvattingen van bijvoorbeeld religieuze aard. Deze opvattingen tenderen er meestal naar het lijden te rechtvaardigen of te deproblematiseren. Opnieuw kan men zich afvragen of diegene die door het lijden geplaagd wordt, in staat is om die opvattingen te delen. Dat niet-lijdenden de mening toegedaan zijn dat lijden bijvoorbeeld door zonde veroorzaakt wordt, is begrijpelijk. Maar merk op dat het zomaar geven van schuldverklaringen van het lijden, zodoende afbreuk doet aan de solidariteit en aan de rechtvaardigheid. Het zondebegrip zou immers niet bestaan indien er geen lijden was, wat betekent dat het lijden ontisch voorafgaat aan het zondebegrip. Nochtans, zonder leed ware er geen werkelijkheid. Indien wij het leed met de zonde verbonden achten - en dat doen we als we verantwoordelijkheid opnemen voor de onvolmaaktheid van de wereld - dan verplichten we ons tot het aanvaarden van de erfzonde als realiteit.[1]


Stelling 40. Het ware lijden
 wordt veroorzaakt door de kwade intentie.


Het probleem van het lijden kan niet liggen in het lijden zelf, aangezien het lijden onvermijdelijk is, terwijl het absurd is om het onvermijdelijke te betreuren, zoals de oosterse Brunton het uitdrukte. Is het dan anders met betrekking tot wat men doet of gedaan heeft? Is het zinvol om eigen verleden daden te betreuren? Dit is duidelijk een andere kwestie: het evalueren van eigen verleden handelingen is immers zinvol met betrekking tot toekomstige handelingen. Hoe anders zouden wij in de mogelijkheid verkeren om onze toekomstige handelingen te richten, indien we niet in staat waren om onze verleden handelingen te evalueren? En hoe zou iemand in staat zijn om z'n verleden handelingen te evalueren, tenzij doordat ze hem ergens tekenen. Ik spreek niet over juiste of onjuiste handelingen, omdat de categorie van het (on)juiste ingesloten wordt door die van het ethische. Immers: wat 'onjuist' is, veroorzaakt vertraging of onvermogen en zodoende ook lijden. Het omgekeerde is niet het geval.

    Vandaar moet men twee soorten van leed onderscheiden: (1°) het leed dat onvermijdelijk en dus niet betreurenswaardig is, en (2°) het leed dat te vermijden is.

    Men zal hier opmerken dat wij hier spreken over het betreuren van het leed, dus: over het lijden omwille van het lijden. Welnu, precies omdat énkel het vermijdbaar leed betreurenswaardig is, lijden wij niet terecht omwille van het leed zelf, maar omwille van het veroorzaakt worden van het leed. Niet de steen die tegen ons hoofd terecht komt, doet ons lijden, maar wel het besef dat iemand hem met opzet geworpen heeft. Immers, de kern van de zaak ligt hier, dat, zoals reeds vermeld, de steen die per ongeluk tegen ons hoofd terecht komt, ons enkel leed bezorgt omdat het sociaal mechanisme waarin lijden met handelen verbonden is op zo'n wijze dat het handelen schuld en het lijden straf impliceert, geïnduceerd wordt naar een gebied waar het irrelevant is. De klacht van de mens tegenover de natuur is absurd (- zie: Job); enkel de convocatie van de ander heeft zin (en veroorzaakt relevant leed of leed tout-court). Immers, wie zijn verstand gebruikt, zal zich neerleggen bij het onvermijdelijke.


40.1. Absurd en zinvol lijden
 met betrekking tot de historiek.


Keren we nu terug naar de manier waarop de mens over het lijden nagedacht heeft in de loop van de geschiedenis, dan kunnen we, met onze bevindingen in het achterhoofd omtrent het onderscheid tussen absurd en zinvol lijden, daar nieuwe conclusies uit trekken.

    Waar in het manicheïsme het kwaad als een absolute eerste oorzaak beschouwd wordt, gaat het niét, zoals Schillebeeckx schrijft, om een amoreel beginsel. Het dualisme van de manicheïst moet immers begrepen worden als een dualisme binnen het epistemische. De manicheïst vergist zich weliswaar waar hij het kwaad (bijvoorbeeld de dood) een kwaad noemt, maar hij vergist zich niét waar hij dit vermeende kwaad, naast het goede, in een God, als coincidentia oppositorum situeert, op voorwaarde dat deze God begrepen wordt als de natuur, waarin de verschijnselen per definitie én beperkingen én mogelijkheidsvoorwaarden zijn. Het is pas door de personificatie van die natuur, dat de mens ten prooi wordt aan verwarring, want zodoende gaat hij ook aan dàt kwaad dat men bezwaarlijk relevant kan betreuren, een ethische dimensie toekennen. De manicheïst begaat dus de beschreven vergissing van de inductie van mens-mensverhoudingen naar mens-natuurverhoudingen, maar hij corrigeert z'n opvatting gedeeltelijk door aan dat kwaad een oorsprong toe te kennen die niet herleid wordt tot het goede. In de goddelijke tweeling wordt de 'goede helft' aldus niet met de verantwoordelijkheid voor het kwaad besmet. En in dit dualisme is in de kiem reeds plaats voor het onderscheiden van twee soorten van lijden, dus voor het onderscheiden van lijden, enerzijds, en lijden omwille van het leed, anderzijds.

    Vanuit onze bevindingen wordt het duidelijk dat het denken over het lijden in het jodendom geïmpliceerd wordt door een specifiek wereldbeeld, namelijk een met een in God gepersonificeerde of met God geïdentificeerde natuur, waarbij deze God zowel het goede als het ware, en zodoende ook de concatenatie van de twee, namelijk het rechtvaardige, vertegenwoordigt. Immers, de jood beschouwt het leed sowieso als een straf voor zijn zondigheid; hij kan het leed als dusdanig niet verdragen als een macht die aan zijn wilsvrijheid ontsnapt. En waar hij bij gevolg geconfronteerd wordt met het probleem van het onschuldig lijden, zal hij, omdat hij aan dit wereldbeeld wenst vast te houden en trouw te blijven, dit toeschrijven aan het feit dat hij de wegen Gods niet kent. Hij veronderstelt, met andere woorden, een begrip dat het zijne te boven gaat, of een macht die de macht van het kwaad te boven gaat. Vandaar is hij gedwongen tot een totale overgave, tot het erkennen van de totale transcendentie van God, tot een afstand nemen van het begrijpen zelf. De jood geeft aldus liever zijn kennis prijs dan zijn vrije wil. En omdat het bestaan van de vrije wil afhankelijk is van het bestaan van een gebod of verbod, gelooft hij in de wet, de Thora, die hij met het opperwezen identificeert.

    De geciteerde uitspraak van Plato ("Het is erger ongerechtigheid te bedrijven, dan onrechtmatig te moeten lijden") impliceert reeds een begrip van een soort kwaad waaromtrent het onzinnig is te treuren. Het bedrijven van ongerechtigheid veroorzaakt immers betreurenswaardig leed, want dit leed was middels het zich houden aan de deugd te vermijden, terwijl het onrechtvaardig lijden niet betreurenswaardig is voor het slachtoffer zelf, in de mate dat het onvermijdelijk wordt geacht, dit wil zeggen: in de mate dat het reeds geschied is. Vanzelfsprekend zal het betreuren van de kwade intentie bij de berokkenaar van het leed zinvol zijn.

    Dit laatste soort leed wordt ook bedoeld door hindoes en boeddhisten, wanneer dezen een eveneens bij de Grieken gepredikte ataraxia voorstaan.

    Christenen onderscheiden zich van hen, doordat ze een empathie ontwikkelen die niet alleen betrekking heeft op de eigen persoon en zijn relatie tot de kosmos, maar bovendien op de ander. De hindoe, bijvoorbeeld, zal het hem door anderen aangebrachte leed dulden zonder zich in te spannen om de veroorzaker van dit leed tot besef te brengen van wat hij doet (tenzij dan in de Bhakti-stromingen). De christen daarentegen heeft het kwaad als wezenlijk intentioneel (enkel mogelijkerwijze aanwezig in iemands bedoeling) begrepen. Tenminste daar, waar hij zich voor de justificaties van zijn goede intenties niet op beloningen moet beroepen. De problemen die de uiteenlopende kerken nog maken met betrekking tot 'onverdiend lijden' moeten daarom worden verklaard vanuit hun onbegrip van de authentieke praktische wijsbegeerte die men als het jonge christendom zou kunnen omschrijven.

    In het Verlichtingsdenken wordt het lijden verklaard en weggedacht, zegt Schillebeeckx. Welnu, als we hier de twee door ons onderscheiden vormen van lijden bekijken, dan kunnen we stellen dat de Verlichting de eerste vorm van lijden terecht heeft verklaard en weggedacht: zij heeft de wijsheid het onvermijdelijke niet te betreuren, goed begrepen. Maar wat betreft het door mensen veroorzaakte leed, zit ze met haar verklaringsprincipe duidelijk in een impasse, die uitmondt in het vraagstuk van de sociale rechtvaardigheid: moet en kan men vermijden (middels het ontwikkelen van bepaalde instituties) dat mensen elkaar nog onrechtmatig behandelen? Of zou het welslagen in zo'n opzet de mens uiteindelijk beroven van zijn moraliteit, dit wil zeggen: van zijn vrijheid om, behalve kwaad, nog goed te doen? Het marxisme is een poging tot definitieve institutionalisering van het goede, en ook het ideaal van Levinas wijst in die richting.


Stelling 41. Ook inzake het lijden heeft het existentiële
 het primaat op het epistemische.


Een voorlopige conclusie met betrekking tot de relatie denken-lijden, luidt, dat we pas relevant kunnen denken over het lijden wanneer we in de situatie zijn dat we leed ondervinden. Bovendien gaat de relevantie van het denken, ongeacht het object van het denken, op de ervaring van het lijden terug. Zo zal de overwinning van het egoïsme noodzakelijkerwijze voorafgaan aan de overwinning van het egocentrisme.

    Ter overwinning van het egoïsme moet de vrije wil verondersteld worden te bestaan. Vanuit de negativiteit echter, kan men aan de lijve ondervinden, namelijk wanneer men lijdt, dat men dit lijden niet wil. Zodoende zal in de ervaring van het lijden, waar subject en object, kenner en gekende, volmaakt versmelten, het begrip van de vrije wil (zij het in de negativiteit) geboren worden binnen het denken. (En mét het begrip van de vrije wil, ook het begrip van het ethische).[2]

    Nu moeten twee vormen van lijden onderscheiden worden: het relevante en het zinloze lijden. Het zinloze lijden betreft het betreuren van het onvermijdelijke. Het zinvolle lijden betreft het betreuren van vermijdbaar leed, en deze treurnis wordt gerechtvaardigd doordat ze refereert naar een intentie en niet naar het leed zelf. De reden waarom, zoals uit de historiek blijkt, mensen door de eeuwen heen dit onderscheid niet hebben weten te maken, ligt in een vergissing waarvan de essentie uitdrukbaar is in de projectie van een mechanisme dat weliswaar relevant is met betrekking tot het sociale, maar niet direct met betrekking tot de relatie mens-natuur. De vergissing van deze onterechte projectie of inductie heeft een schuldbewustzijn tot gevolg bij mensen die beïnvloed worden door bepaalde explicaties van het leed. Het opnemen van zo’n schuld is evenwel de voorwaarde tot de voleindiging van de wereld.

    Tenslotte rijst met betrekking tot de overwinning van het vermijdbare leed het vraagstuk van de sociale rechtvaardigheid, waar omtrent vooral de extreme oplossingen van, enerzijds, christendom en liberalisme en, anderzijds, Verlichtingsdenken (marxisme) elkaar bevechten, of beter: mét elkaar een spanningsveld in het leven roepen waarin deze fundamentele problematiek in volle actualiteit blijvend in het licht staat.


VOOR HET VERVOLG, KLIK HIER: http://www.bloggen.be/bethina3

[1] Zonder dit laatste zouden we kunnen aannemen dat aldus het zondebegrip zijn ontstaan dankt aan de combinatie van: (1°) de feitelijkheid van het lijden, (2°) het oorzakelijkheidsdenken, (3°) de ethisering van de werkelijkheid. Het '(1°)' is evident: we leven in een wereld waarin (per definitie ongewenst) lijden is. Het lijden wordt spontaan geproblematiseerd, en men gaat zoeken naar de oorzaak ervan, vanuit de wens van een wereld-zonder-lijden. Deze oorzaak wil men vinden bij een subject, omdat indien de oorzaak in de natuur zelf zou gelegen zijn, het onmogelijk was om deze ter verantwoording te roepen en "tot andere gedachten te brengen" of te 'straffen' en aldus te conditioneren; men wil dus dat de oorzaak een 'schuld' is. Uit de beschuldiging van 'het gebeuren' nu, volgt vanzelfsprekend de koppeling van elk gebeuren aan een subjectieve activiteit, want als men ervan uitgaat dat de wereld perfect zou moeten zijn, zal elke 'ordeverstoring' bij een subject moeten gezocht worden. Voor elk kwaad moet dus iemand de schuld dragen, en de schuld ligt dan in het handelen in strijd met de 'wet', wat 'zonde' wordt genoemd. Aldus wordt het lijden gekoppeld aan de zonde. Merk op dat hier de wens dat iemand verantwoordelijkheid zou dragen voor elk gebeuren - dus: de wens dat niets zou geschieden zonder zin - deze koppeling veroorzaakt. Merk op dat punt '(3°)' het gevolg is van de inductie van sociaal veroorzaakt lijden in een sociale context, naar een puur fysische context. Bijvoorbeeld: in een sociale context kan men vaststellen dat iemand die zich niet aan de regel houdt een ander geen kwaad te berokkenen, hierdoor kwaad veroorzaakt bij een ander, en dit op een bewuste manier, wat betekent dat de dader aansprakelijk is voor wat hij deed. Wanneer nu dit sociaal mechanisme geprojecteerd wordt in het louter fysische, zal de lijdende mens er toe neigen om iemand aansprakelijk te stellen voor bijvoorbeeld het feit dat er een appel uit een boom op zijn hoofd valt. Wanneer het niet meer gaat om een spiritistische cultuur waarin de boom gepersonifieerd wordt of waarin andermans geesten een uitwerking kunnen geacht worden te hebben op derden, zal het slachtoffer niemand anders tenzij zichzelf aansprakelijk kunnen stellen voor het voorval, aangezien hij het enige bewuste wezen is dat bij de affaire betrokken is. Omdat dit slachtoffer nu niet gehandeld heeft op het moment zelf dat de appel van de boom viel, zal hij moeten zoeken naar een oorzaak in zijn verleden handelingen. Aangezien er nu enkel met betrekking tot het sociale een onderscheid kan gemaakt worden tussen eumorele en amorele daden, zal het een handeling moeten betreffen met betrekking tot het al dan niet nagevolgd hebben van sociale regels. Het slachtoffer zal dus zichzelf beschuldigen, en wel in een verleden handeling, meer specifiek met betrekking tot een sociale regelovertreding, een zonde. Hierdoor wordt het schuldbewustzijn gevoed, met de neiging tot onderwerping tot gevolg. Om hiervan enkele actuele voorbeelden te geven: er heerst nog steeds een dergelijk irrealistisch schuldbewustzijn met betrekking tot handicaps, ziekten of misstappen: men schaamt zich ervoor, niettemin men er niets mee te maken heeft, en men wordt niet zelden sociaal uitgerangeerd of gemeden alsof men zelf iets kwaads had bedreven. Maar zo ook is het een vergissing om een storm, een aardbeving, de dood, of om het even welk natuurlijk gebeuren, een kwaad te noemen: dergelijke gebeurtenissen staan totaal los van het sociale en van het ethische en zijn slechts feiten. De weigering zich neer te leggen bij feiten kan enkel zin hebben in het geval men van plan is deze aan z'n macht ondergeschikt te maken. Maar dit behoort slechts tot het ethische in zoverre het de betrokkenheid op derden betreft. Als het regent, worden we nat, en een dak bouwen is een ethisch geladen daad tegenover diegenen die er kunnen onder schuilen, niet tegenover de regen zelf. In de relatie mens-natuur is er geen sprake van ethiek, (- terug gebruiken we het begrip 'natuur' in de aristotelische zin: datgene zonder welk we niet kunnen, terwijl het zonder ons kan bestaan; we kunnen namelijk niet datgene convoceren dat onpersoonlijk is; elders zullen we deze visie nuanceren (- zie ook: S, onder meer: hoofdstuk 4.5.2. en stelling 22.1.)), tenzij we de feitelijkheid van de erfschuld in rekening brengen (- zie verderop). De kerk wijdt het objectieve kwaad aan de macht welke de duivel sinds de zonde van Adam, en met diens toestemming, kreeg over de mens. Vandaar: "Ontkennen dat de mens een gewonde, tot het kwaad geneigde natuur heeft, geeft aanleiding tot ernstige dwalingen op het gebied van de opvoeding, het sociaal handelen en de zeden. (...) Deze dramatische situatie van de wereld [die sinds de erfzonde verkeert in een staat van zonde], 'die [daardoor] geheel in de macht van de boze ligt' maakt van het leven van de mens een strijd [zonder ophouden]", die ons, samen met Gods genade, helpt om de eenheid in onszelf te herstellen (- K: 97:407-409).

[2] In stellingen 12 en 13 wordt verklaard hoe het problematiseren van het 'voelen', het 'denken' voortbrengt (Heidegger), en hoe het problematiseren van het 'denken', op analoge wijze het 'willen' voortbrengt. Waar tenslotte het 'willen' problematisch wordt (omdat ik op moment M1, A wil, terwijl ik op moment M2, ~A wil), krijgt het handelen een ethisch karakter in de keuze-act.

VOOR HET VERVOLG, KLIK HIER: http://www.bloggen.be/bethina3


20-06-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.TERUG NAAR DEEL 1

OM TERUG TE KEREN NAAR HET EERSTE DEEL, KLIK: http://www.bloggen.be/BETHINA 
 




Archief per week
  • 19/06-25/06 2006
  • 12/06-18/06 2006
  • 05/06-11/06 2006
  • 29/05-04/06 2006

    Inhoud blog
  • TERUG NAAR DEEL 1
  • Trans-atheïsme (50)
  • Trans-atheïsme (49)
  • Trans-atheïsme (48)
  • Trans-atheïsme (47)
  • Trans-atheïsme (46)
  • Trans-atheïsme (45)
  • Trans-atheïsme (44)
  • Trans-atheïsme (43)
  • Trans-atheïsme (42)
  • Trans-atheïsme (41)
  • Trans-atheïsme (40)
  • Trans-atheïsme (39)
  • Trans-atheïsme (38)
  • Trans-atheïsme (37)
  • Trans-atheïsme (36)
  • Trans-atheïsme (35)
  • Trans-atheïsme (34)
  • Trans-atheïsme (33)
  • Trans-atheïsme (32): E. Causaliteit
  • Trans-atheïsme (31): D. Het Licht van de Externe Orde
  • Trans-atheïsme (30): C. De facticiteit van geluk en ongeluk
  • Trans-atheïsme (29): B. Het transcendent transformatieproces
  • Trans-atheïsme (28): II.I.A. De Externe Orde
  • Trans-atheïsme (27)
  • Trans-atheïsma (26)
  • Trans-atheïsme (25)
  • Trans-atheïsme (24)
  • Trans-atheïsme (23)
  • Trans-atheïsme (22)
  • terug naar deel 1

    Zoeken in blog



    Foto


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs