Pmd is een afkorting voor het afval van plastic flessen en flacons, metalen verpakkingen en drankkartons (Vlaanderen) of plastic verpakkingen, metalen verpakkingen en drinkpakken (Nederland). Het verpakkingsafval wordt samen ingezameld en na sortering gerecycleerd. De term is in Vlaanderen gangbaar en is ook in Nederland in zwang geraakt.
De eerste gescheiden inzamelingen van pmd-afval gingen van start in België in 1994 bij de oprichting van het bedrijf Fost Plus toen de eerste PMD-zakken werden uitgedeeld.
Sinds 1 juli 2013 zijn alle bedrijven in het Vlaams Gewest verplicht pmd-afval te sorteren. Sinds 2 februari 2014 is het sorteren van pmd-afval ook verplicht voor bedrijven in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
Wat is toegelaten in de pmd-zak valt onder één van de drie letters:
P: lege plastic flessen en flacons (van HDPE of PET) van onder andere mineraalwater, melk, frisdrank, bad- en doucheproducten, wasmiddelen, schoonmaakmiddelen, gedestilleerd water, ...
M: lege metalen verpakkingen zoals drankblikjes, conservenblikken, dozen en bussen; maar ook metalen deksels en doppen van bokalen of flessen, metalen schaaltjes en bakjes en lege spuitbussen van voedingsmiddelen en cosmetica. Voor spuitbussen kunnen lokaal andere regels gelden i.v.m. de aanwezigheid van resten drijfgas.
Andere plastic verpakkingen en voorwerpen zoals yoghurtpotjes, botervlootjes, tubes, plastic zakken, folies, speelgoed, ... zijn niet toegelaten in de pmd-zak. Sommige van deze plastics worden soms wel via het containerpark ingezameld. Verder zijn ook zaken als aluminiumfolie en piepschuim niet toegelaten bij het pmd-afval, net als (lege) verpakkingen van gevaarlijke producten. Deze laatsten horen bij het klein gevaarlijk afval. Verpakkingen in de pmd-zak mogen bovendien een volume hebben van maximaal 8 liter.
Roken is het bewerken van voedsel door het in rook van smeulend hout te hangen. Niet alleen vis en vlees wordt gerookt; het proces wordt ook gebruikt om rooksmaak te geven aan kaas, groente, tofoe, zout en ingrediënten voor dranken, zoals whisky en thee (lapsang souchong).
Roken is een eeuwenoud proces om voedsel te conserveren. Vis en
vlees werden vroeger niet zozeer voor de smaak gerookt, maar om het
voedsel langer te kunnen bewaren. Tegenwoordig gebeurt het vooral voor
de bijzondere rooksmaak.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen warm en koud roken.
Koud roken gaat geleidelijk en kan uren duren. Bij dit proces gaat het er met name om dat het voedsel wordt geconserveerd.
Koud roken betekent niet per definitie dat het voedsel ook gegaard
wordt. De temperatuur van koud roken ligt onder de 25 graden.
Warm roken is meestal bedoeld om voedsel naast een specifieke rooksmaak te geven, ook meteen te garen.
Roken gebeurt in een rookoven.
Als voeding te lang op een te hoge temperatuur wordt gerookt, smaakt
het product te sterk en onaangenaam. Veel kant-en-klare producten zijn
niet echt gerookt maar bewerkt met rookaroma, dat bestaat uit gecondenseerde en gezuiverde rook.
Steriliseren (Lat. sterere = glimmend) is het opzettelijk doden van micro-organismen, zoals bacteriën, virussen, schimmels en sporen
op of in allerlei materialen of stoffen. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij
het houdbaar maken van voedsel en het vervaardigen van medisch materiaal
of met instrumenten voor wetenschappelijk onderzoek. Het doel is onder
andere voedselbederf of besmetting te voorkomen.
Steriliseren is onder te verdelen in voedselsterilisering, luchtsterilisering, watersterilisering en instrumentensterilisering.
Steriliseren van voedsel gebeurt door sterke verhitting, of met een hoge dosis straling (röntgen- en gamma-stralen).
Steriliseren van lucht gebeurt met UV-licht of hoge spanning.
Steriliseren van water gebeurt met UV-licht, chemische middelen, sterke verhitting of door filtratie.
Steriliseren van instrumenten wordt verwezenlijkt door direct contact met vuur, stoom onder druk of chemisch.
In microbiologische laboratoria dienen instrumenten en apparatuur te
worden gesteriliseerd om ongewenste bacterie- of schimmelgroei te
voorkomen. Bij medische handelingen, zoals operaties, moet infectie worden voorkomen. Daarom worden ruimten, materialen en instrumenten gesteriliseerd.
Een enzym is een eiwit, dat als katalysator fungeert bij een bepaalde chemische reactie in of buiten een cel.
Het enzym maakt de reactie mogelijk of versnelt de reactie, zonder
daarbij zelf te worden verbruikt of van samenstelling te veranderen. De
stof waar het enzym op inwerkt en die nodig is voor de stofwisseling of spijsvertering heet het substraat.
Tijdens de reactie verbindt het enzym zich kortstondig met het
substraat. Dit gebeurt voor elk enzym op een eigen manier, doordat elk
enzym specifiek is.
Enzymen worden bij de eiwitsynthese gevormd in cellen van alle organismen, van dieren, planten, schimmels en micro-organismen. Voor de opbouw ervan zijn in een aantal gevallen vitaminen
nodig. Enzymen bevinden zich ook in voedsel, voor zover dat niet
(langdurig) verhit is geweest. Omdat enzymen een bepalende rol spelen in
het geheel van reacties binnen de cel, kunnen cellen hun chemie regelen
door de aanmaak van enzymen te controleren.
Na de reactie keert het enzym weer terug naar de oorspronkelijke
toestand en kan het direct weer een reactie versnellen. Een enzym
wacht totdat de moleculen,
waarmee het enzym aan de slag kan, bereikbaar zijn. Het enzym klemt
zich dan op een plaats aan het substraat, veelal moleculen van voedingsmiddelen
die ontbonden worden, waar dat past en waartoe het dus geschikt is. Dat
deel dat omklemd is, wordt losgemaakt van het grotere geheel, waarna
ook het enzym weer vrij is en verder kan met het volgende
molecuul(deel). De plaats waar substraat en enzym aan elkaar hechten
heten de sleutel voor het substraat en het slot of actieve centrum voor het enzym. Wanneer het enzym zich aan het substraat hecht, is er sprake van een induced fit:
het enzym vervormd zich waardoor het substraat volledig wordt omsloten.
Ketens van moleculen van diverse aard, kunnen zo in andere enkelvoudige
moleculen worden omgezet.
Een vacuüm is een ruimte zonder materie en zonder druk. In
dagelijks taalgebruik hanteert men ook wel de term luchtledig, omdat de
afwezigheid van lucht een sterk verlaagde druk veroorzaakt. In een
theoretisch perfect vacuüm bedraagt de druk 0 pascal (Pa).
absoluut vacuüm
Uit de kwantumveldentheorie
volgt dat een absoluut vacuüm, in de zin van een ruimte zonder
deeltjes, theoretisch niet kan bestaan. Het vacuüm, dat wordt
gedefinieerd als de toestand met de laagste energie, bevat een veelheid aan virtuele deeltjes, die onder meer verantwoordelijk zijn voor het casimireffect en het Higgs-veld.
technisch vacuüm
Een perfect vacuüm is alleen theoretisch mogelijk. Volgens de
quantummechanica is het onmogelijk. Een technisch gemaakt vacuüm zal
nooit perfect of absoluut zijn
Vacuüm wordt in vier klassen ingedeeld:
Laag- of grof vacuüm: 105 (atmosferische druk) neerwaarts tot 102 Pa
Midden- of fijn vacuüm: 102 neerwaarts tot 10−1 Pa
Het woord ecologie (oorspronkelijk Duits: Ökologie) werd geïntroduceerd door de Duitse bioloog Ernst Haeckel in 1866, als samentrekking van de Griekse woorden oikos (οἶκος, huishouding of omgeving) en logos (λογία, studie, leer), letterlijk dus omgevingsleer. In de Angelsaksische wereld werd dit ecology, dat daar een iets andere, meer milieukundige en mens-gerichte, betekenis kreeg. In Nederland bestaan het meer biologischeoecologie en meer milieukundige ecologie naast elkaar, maar het verschil vervaagt.
De Engelse scheikundige Michael Faraday (17911867) identificeerde in 1825 als eerste de stof benzeen, in gebruikte lichtgasflessen, maar noemde de stof bicarburet of hydrogen. Het was de Duitse scheikundige Eilhard Mitscherlich die de stof bereidde uit benzoëzuur en een sterke base en de resulterende stof Benzin noemde. Zijn invloedrijke vakgenoot Justus von Liebig hernoemde dit echter naar Benzol omdat hij de uitgang -in te veel vond doen denken aan stoffen als strychnine en kinine, waar het niets mee te maken had. De naam benzin werd in de Duitse taal vanaf die tijd gebruikt voor een niet exact omschreven mengsel van lichte koolwaterstoffen, uit koolteer of aardolie bereid, terwijl met benzol de stof benzeen werd aangeduid.
Benzine is kleurloos en bestaat uit een mengsel van koolwaterstoffen met doorgaans 4 tot circa 12 koolstofatomen, met name uit vertakte alkanen en moleculen met een benzeenring, zoals tolueen en xyleen. Het is wellicht verrassend dat, ondanks de naam, moderne benzine weinig tot geen benzeen bevat. Deze component is verwijderd omdat hij kankerverwekkend is. Ook zwavelverbindingen zijn verwijderd om luchtverontreiniging tegen te gaan.
Aan benzine die als brandstof gebruikt wordt, worden additieven (ook wel dopes genoemd) toegevoegd, onder andere om te voorkomen dat de motor gaat kloppen (ook wel pingelen genoemd). De klopvastheid wordt uitgedrukt in het octaangetal van de benzine.
Vaak wordt ten onrechte het begrip octaangehalte gebruikt. Dit is onjuist omdat dit suggereert dat octaan een stof zou zijn die is toegevoegd aan de benzine.
De meeste merken verkopen ook "premium" benzines waaraan
additieven zijn toegevoegd die het vermogen van de motor zouden verhogen
of die een reinigende werking zouden hebben.
Uitvinders waren aan het eind van de 19e eeuw bezig met het uitvinden
van een vervoermiddel waarmee men gemotoriseerd kon vliegen. De luchtballon was al in 1783 uitgevonden, het zweefvliegtuig werd voor het eerst succesvol getest door Otto Lilienthal in 1891. In 1903 wisten de Amerikaanse Gebroeders Wright
als eerste mensen met hun zelf gebouwde en gemotoriseerde vliegtuig,
"The Flyer", een gecontroleerde vlucht te maken. Op 27 mei 1908 vloog Henri Farman het eerste vliegtuig boven België. In Nederland vloog het eerste vliegtuig op 27 juni 1909, bestuurd door Charles de Lambert. In 1910 maakte de Fransman Henri Fabre het eerste watervliegtuig,
dit maakte het mogelijk grotere vliegtuigen te maken aangezien ze niet
afhankelijk waren van de lengte van een vliegveld. Twee jaar later kwam Curtiss met een watervliegtuig. In datzelfde jaar werd ook het eerste experiment gedaan met opstijgen vanaf een schip door Eugene Ely.
Hoe vliegt een vliegtuig?
en vliegtuig kan vliegen dankzij zijn voorwaartse snelheid. De vleugel
buigt de lucht die er langs stroomt af, en veroorzaakt "lift". De
liftkracht is het gevolg van verschillende effecten. Veruit de
belangrijkste is de reactiekracht: de lucht wordt naar beneden versneld, waardoor de vleugel naar boven wordt versneld. Bij het naar beneden afbuigen van de lucht speelt het coandă-effect een rol. Daarnaast speelt het bernoulli-effect een kleine rol bij het genereren van lift. De lift compenseert het gewicht (als gevolg van de zwaartekracht) van het vliegtuig. Zolang het vliegtuig dus voldoende snelheid heeft, blijft het in de lucht.
Het systeem is ontworpen gemaakt door het Amerikaanse Ministerie van Defensie, als ondersteuning voor Amerikaanse legereenheden bij het bepalen van hun positie.
In de jaren 80 is door de Amerikaanse overheid besloten om het ook beschikbaar te stellen voor particulier.
Het systeem bestaat uit een groot aantal satellieten die in een baan om de aarde draaien.
Deze satellieten zenden radiosignalen uit naar de GPS.
Algemeen wordt erkend dat de eerste automobielen met verbrandingsmotor op benzine zo goed als gelijktijdig werden gebouwd door meerdere uitvinders die onafhankelijk van elkaar werkten. Voor dit kon gebeuren ontdekte een Oostenrijke chemicus, Abraham Schreiner, eerst de benzine
De Waalse Belg Etienne Lenoir bouwde in 1862 zijn eerste auto met een verbrandingsmotor. De Duitser Nikolaus Otto gebruikte een nieuw systeem met vier zogenoemde takten in 1878. Gottlieb Daimler patenteerde de eerste succesvolle hoge snelheid verbrandingsmotor (1885).
De DuitserCarl Benz bouwde zijn eerste automobiel in 1885 in Mannheim. In 1886 bouwden Gottlieb Daimler en Wilhelm Maybach in Stuttgart hun eerste auto. Zij waren tevens de bouwers van de eerste rijdende motorfiets met inwendige verbrandingsmotor. De Oostenrijker Siegfried Marcus, ten slotte, werkte in Wenen aan een auto. Benz' vrouw maakte een succesvolle proefrit van 80km
met de automobiel van haar man. Die kon daarop enkele tientallen van
zijn auto's verkopen. Dankzij dit succes wordt Carl Benz algemeen gezien
als de vader van de automobiel. De grootste verbeteringen aan de zware-oliemotor zijn gedaan door Rudolf Diesel uit Duitsland die zijn eerste patenten nam in 1892.
In België was de eerste auto de Vincke, die in Mechelen ontwikkeld werd en in 1895 op de markt kwam. De Nederlandse Eysink was de eerste Nederlandse automobielbouwer, hoewel Sibrandus Stratingh in 1834 al een stoomauto gebouwd had.