Inhoud blog
  • Het offensief van het katholiek onderwijs
  • HET CONFESSIONEEL ONDERWIJS. EEN MEERWAARDE? (Dl. 2)
  • HET CONFESSIONEEL ONDERWIJS. EEN MEERWAARDE? (Dl. 1)
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    'De ziel van het kind'
    Openbaar of confessioneel onderwijs?
    20-07-2016
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het offensief van het katholiek onderwijs

    Het offensief van het katholiek onderwijs

    Tenzij u de laatste weken op een andere planeet verbleef, weet u dat de ‘katholieke dialoogschool’ meer faciliteiten wil verlenen aan niet-katholieke (en vooral dan moslim)leerlingen.

    Al enkele weken wordt de publieke opinie overstelpt met berichten, die uitgaan van Katholiek Onderwijs Vlaanderen (KOV, Lieven Boeve), van Thomas, platform van de leraren r.-k. godsdienst (Didier Pollefeyt, de ware vader van de ‘katholieke dialoogschool’) of van aanverwante organisaties, zoals de bisdommen (Jürgen Mettepenningen, Piet Raes). Zij zingen alle de lof – wat zeg ik, de zegeningen – van voornoemde school en haar nieuwe koers. Er lijkt maar geen eind te komen aan de stroom apologetische geschriften.
    Soms gaat het om opiniestukken waarop zonder meer de term kretologie[1] van toepassing is. Ontleed eens kritisch Piet Raes' Waarin schuilt de eigenheid van een katholieke school? (Knack.be, 5 juni). Hieruit ter illustratie één passus: “Op een katholieke school staat de humane vorming in het teken van de humaniteit van Jezus Christus. In filosofentaal klinkt dat als: de zin van het leven is leven geven aan anderen”.
    De meeste persberichten van KOV c.s. lijken echter veeleer zegebulletins. Ze bespelen steeds weer de thema’s ‘kwaliteit’ en ‘gastvrijheid’ (of een variant daarop, bv. ‘de juiste omgang met de maatschappelijke diversiteit’). Er wordt ook gehamerd op het feit dat binnen het katholiek onderwijs – althans bij directies en schoolbesturen – de consensus over de ‘katholieke dialoogschool’ en haar avances richting islam, zeer groot is. Een mooie illustratie vormt Boeves stuk Reacties op dialoogschool bewijzen dat Vlaanderen niet klaar is met diversiteit (Knack.be, 2 juni).

    De vraag rijst of zo veel triomfalisme gewettigd is en, zo niet, of enige bescheidenheid niet mag worden aanbevolen? Hieronder slechts twee van de vele kritische bedenkingen.

    De ‘stille ruimte’

    Een blijk van toenadering tot de moslims zou erin bestaan ook voor hen ‘stille ruimtes’ voor gebed en bezinning open te stellen. Weet KOV exact wat in de ‘ware’ (rechtlijnige) islam daaronder precies wordt verstaan?

    ‘Moderne’ gelovigen zijn het er min of meer over eens dat gebed of (religieuze) bezinning een intentioneel proces is waarbij de gelovige zich richt tot en in ‘gesprek’ gaat met (zijn) god. Hoe persoonlijker en authentieker, hoe waardevoller het gebed: liever in een bewuste, eigen woordkeuze, dan in loze formules waarvan de betekenis misschien niet ten volle doordringt.
    Niet zo in de islam, een premoderne doctrine. In de salaat (het gebed) primeren niet inhoud en intentie, maar vormelijkheden: het gebed is een verplichting (‘zuil’), dient verricht in het Arabisch, in een welbepaalde richting, op vaste, nauwkeurig bepaalde tijdstippen, wordt niet individueel maar collectief uitgevoerd (vandaar de vaste tijden; ‘collectief’ betekent niet noodzakelijk ‘in dezelfde ruimte’, wel ‘op hetzelfde moment’). Verder bestaat de salaat uit een welomschreven reeks lichaamsbewegingen in de juiste volgorde, dient zij te worden voorafgegaan door een strikt geordend reinigingsritueel, wordt zij niet verricht in aanwezigheid van kuffaar[2] en zeker niet voor hen (men bidt niet voor niet-moslims). Enz. O ja, en ook dit wezenlijke kenmerk mag niet worden vergeten: de salaat is naar geslacht een strikt gescheiden aangelegenheid.
    Op dat laatste gaan we even door, gewoon ter illustratie. Vrouwen worden, om het zacht uit te drukken, niet ‘gestimuleerd’ om naar de moskee te gaan; ook niet op vrijdag, de heilige dag voor moslims. In significant veel – wij wikken onze woorden – moskeeën worden vrouwen geweerd, ook als ze voldoen aan de strengste vestimentaire voorschriften[3]. Als ze worden toegelaten, komen ze niet in de gebedszaal[4], maar worden ze afgezonderd in een aparte ruimte waar ze visueel – niet auditief – volledig onttrokken zijn aan wat zich in de gebedsruimte afspeelt: zij zien bv. de khatieb (vrijdagprediker) niet, maar ze horen hem wel.
    Vanwaar deze gendersegregatie? Niet, zoals ons wordt wijsgemaakt, om geflirt of eventuele seksuele driften van de man in de kiem te smoren, niet uit respect voor het ‘verheven’ wezen dat de vrouw zou zijn (een ‘Beschermde Parel’), maar omdat de vrouw een potentieel onrein wezen is. Wanneer een vrouw menstrueert is ze onrein (en mag ze in principe de moskee niet eens betreden). Een merkwaardig gevolg is dit: stel dat een man toevallig – dus los van welke intentie ook – de blik kruist van een menstruerende vrouw (of haar, zelfs per ongeluk, aanraakt), dan is zijn gebed in een klap ongeldig. Dat is ook de reden waarom orthodoxe moslims een vrouw de hand weigeren te schudden, waarom meisjes geacht worden de blik neer te slaan in het bijzijn van vreemde mannen, dat de gebedsruimte niet mag gedeeld worden met kuffaar, want ook die zijn onrein. Enz.
    Volledigheidshalve: de islam kent ook een andere gebedsvorm, de du‘aa’. Die benadert veel meer het ‘moderne’ christelijke gebed of het concept ‘bezinning’: de inhoud is grotendeels vrij, maar dit gebed is facultatief (levert geen ‘punten’[5] op) en er blijven toch nog heel wat vormvereisten, bv. inzake reinheid en gebedsrichting. Als de moslimleerling de gelegenheid tot bidden krijgt, zal zijn voorkeur wellicht uitgaan naar de salaat, het verplichte gebed dus.
    Op deze heikele kwestie wees Vermeersch reeds in De Morgen van 10/5 toen hij over de voorgenomen 'stille ruimtes' in katholieke scholen – misschien iets te cryptisch - schreef: “Die ruimtes zijn evident bedoeld voor de salat, een gebedsvorm die ritueel vastligt en niets met 'bezinning' te maken heeft”.
    Nu dringt zich deze vraag op aan KOV: Hoe zoeken jullie die ‘stille-ruimte-ook-voor-moslims’ concreet vorm te geven? Zal zij bedoeld zijn voor du‘aa’- of voor salaatverrichtingen (of voor beide)? Is daarover overlegd met de betrokkenen? Zeker als het gaat om een salaatruimte zijn deze vragen hoogst relevant: zal zij al of niet gendergemengd zijn? Zal zij ‘correct’ georiënteerd staan? Zal zij confessioneel gesegregeerd zijn? Zullen de moslimleerlingen driemaal daags, op de vastgestelde salaattijden, worden vrijgesteld van het les volgen? Zal men m.a.w. aan al de revendicaties van de (rechtlijnige) moslimleerling tegemoetkomen? En zo ja, wat dan met (de bepalingen van) onze Grondwet, met UVRM en EVRM, met Unia, …?
    Of hadden jullie dat alles niet op voorhand overwogen? Pollefeyt mag dan wel beweren op Knack van 12/5 dat voor de dialoogschool bij katholieke schooldirecties een ‘enorm draagvlak’ en een ‘sterke voorkeur’ bestaat, maar zijn al de voornoemde consequenties in zijn ‘onderzoek’ aan bod gekomen en deskundig uitgelegd?[6]

    De ‘k’ van ‘kwaliteit’

    KOV pakt er graag mee uit dat haar ‘k’ niet alleen staat voor ‘katholiek’, maar ook voor ‘kwaliteit’.

    Niet lang geleden en kort na elkaar zijn in Vlaanderen en Nederland drie studies verschenen waaruit bleek dat de onderwijsongelijkheid in beide landen toeneemt. In Nederland is dat het rapport Staat van het Onderwijs 2014/2015 (Onderwijsinspectie, 13 april)[7] en het Oeso-landenrapport (25 mei)[8], in Vlaanderen het rapport Gelijke kansen op school (denktank Itinera, 25 april)[9].
    Beide landen blijken een flink probleem te hebben met kinderen van laagopgeleide ouders, van welke afkomst dan ook: kinderen van laaggeschoolde ouders maken in toenemende mate minder kans om hoog in het onderwijs te eindigen dan kinderen van hoogopgeleide ouders en met hetzelfde intelligentieniveau. Ook hun kans op uitval ligt aanzienlijk hoger. De drie rapporten klinken zeer dramatisch. Het is ontnuchterend vast te stellen dat het onderwijs steeds minder een hefboom van emancipatie, verheffing en verbinding is geworden. Deprimerend is de vaststelling dat de vele herstel- en compensatiemechanismen – onderwijsachterstandenbeleid, onderwijsvoorrangsbeleid, gelijke-onderwijskansenbeleid e.a. – grotendeels falen. Wie maar enigszins begaan is met het onderwijs, onze jeugd, haar (toekomst)perspectieven, de sociale cohesie, ons aller veiligheid (enz.) zou die rapporten moeten lezen. Met speciale aandacht voor oorzaken, gevolgen en oplossingsmodellen[10].

    Voor drie Itinera-conclusies vragen we bijzondere aandacht.

    Primo. Op p. 21 lezen we: “In het gemeenschapsonderwijs maken achtergestelde leerlingen (…) meer kans dan in het vrij onderwijs om beter te presteren. Het gemeenschapsonderwijs herverdeelt de kaarten dus beter dan het vrij onderwijs.”
    Leerlingen uit zwakkere sociaaleconomische milieus doen het in het Gemeenschapsonderwijs (GO!) beter dan in het katholiek onderwijs. Wat betreft gelijkekansenbleid en sociale mobiliteit van leerlingen uit een achtergesteld milieu is het GO! effectiever. Of, nog anders geformuleerd: de oorspronkelijke handicap van een ‘lagere’ sociale afkomst (en achterstelling) wordt het efficiëntst weggewerkt in het GO!
    Aandacht voor de zwakkere leerling: ook dat maakt deel uit van ‘kwaliteit’. Kennelijk moet KOV hier nog wat aan schaven?

    Secundo. Kansengekijkheid en grotere sociale mobiliteit hangen samen met een grotere sociale gemengdheid in het onderwijs. De mix tussen leerlingen uit een bevoorrecht milieu met die uit een achtergesteld milieu levert positieve resultaten op.
    Het onderzoek “wijst op een sterke positieve correlatie tussen de resultaten van sterke leerlingen en die van zwakke leerlingen. Een mogelijke verklaring voor dit resultaat is dat, wanneer het niveau van de zwakkeren wordt opgetrokken, het gemiddelde niveau automatisch omhoog gaat, wat tot gevolg heeft dat de druk op de besten ook groter wordt.” (uit de Samenvatting van Itinera zelf).
    In vergelijking met andere Europese landen doet België het op dit punt heel slecht. Het rapport constateert “dat de segregatieratio in België tot de hoogste van Europa behoort” (p. 22).

    Tertio. Maar nu rijst de vraag: stel dat “we de zwakkeren beter ondersteunen, zou dit dan de betere leerlingen kunnen ophouden en het gemiddelde prestatieniveau naar beneden halen?” (p. 16). In tegenstelling tot wat men vaak beweert, vormen de aspecten ‘efficiëntie’, ‘gelijkheid’ en ‘sociale mobiliteit’ (of veerkracht) geen hinderpalen voor elkaar: het rapport toont dat een systeem dat de zwaksten optrekt zonder de sterksten te schaden, bestaat en werkt.
    Het is echt de moeite waard te lezen wat het Itinera-rapport én de twee voornoemde studies die betrekking hebben op Nederland, hierover te zeggen hebben. Ze maken alle drie duidelijk dat er helemaal niet gekozen hoeft te worden tussen uitmuntendheid en rechtvaardigheid.

    Interessant is de reactie op dat alles van Lieven Boeve, directeur-generaal van Katholiek Onderwijs Vlaanderen in De Standaard van 27/4 jl. (“Onderwijsnet bepaalt sociale mobiliteit”). Als hij stelt dat “het GO!-onderwijs (…) door de grotere sociale mix onder de jongeren en het verschil in publiek daarvoor veel meer middelen (krijgt) dan wij”, dan is dat een dubieuze voorstelling van zaken. De ‘middelen’ waarop Boeve doelt – in het jargon SES –, is het extra geld voor scholen met leerlingen uit een minder bevoorrecht sociaaleconomische milieu, o.m. bepaald door het opleidingsniveau van de moeder. Welnu, SES-middelen zijn voor alle scholen van alle netten dezelfde. Dat geldt overigens voor alle onderwijsinnovaties sinds …. minister Vanderpoorten (1999-2004!)[11].
    Het zou van intellectuele eerlijkheid hebben getuigd als de heer Boeve had geschreven dat het katholiek onderwijs relatief evenveel middelen ontvangt, maar dat die in absolute cijfers voor het GO! hoger liggen omdat dat net nu eenmaal (verhoudingsgewijs) heel wat meer leerlingen opvangt die voor dergelijke middelen in aanmerking komen.
    Best begrijpelijk dat in een reactie ’s anderendaags in dezelfde krant (“Boeve zet de wereld op haar kop”), Raymonda Verdyck, topvrouw van GO! pareert: “Het verbaast mij dat de directeur-generaal van het katholiek onderwijs dat verschil (de grotere kansengelijkheid in GO! dan in het katholiek onderwijs – LV) niet verklaart vanuit het eigen beleid, maar aan de extra werkingsmiddelen die het GO! krijgt voor minder kansrijke leerlingen. Dat is de wereld op haar kop. De superdiverse samenleving waarin we leven, weerspiegelt zich sterker in het GO! […]. Wij kiezen al jaren voor een sociale mix […]”.

    Cream skimming? Een oefening

    Een verhelderende oefening is deze.
    Zoek op Google naar de grootste SO-school van pakweg Hoogstraten of Turnhout (het gaat om katholieke scholen; ik kies met opzet de Noorderkempen want daar zijn haast geen openbare SO-scholen; van een echt vrije schoolkeuze is daar geen sprake)[12]. Bekijk nu het aanbod van deze scho(o)l(en). U zult merken: in de eerste graad is daar de zg. B-stroom volkomen onbestaande. De B-klas is het traject, speciaal uitgestippeld voor leerlingen die met een achterstand uit de basisschool komen. Hij vormt een essentieel aspect van de vigerende decreten betreffende (eerste graad) SO. Aan wie minder vertrouwd is met de onderwijsorganisatie en -regelgeving is het moeilijk in een-twee-drie uit te leggen hoe zeer de niet-aanbieding van de B-optie ingaat, zo al niet tegen de letter, dan alleszins tegen de geest van de decreetgever. Wij vragen ons af hoe een dergelijke uitsluitingspolitiek juridisch en moreel kan worden verantwoord. Misschien zal KOV ons antwoorden dat genoemde scho(o)l(en) de B-taak overla(a)t(en) aan andere katholieke scholen in de nabijheid (een kwestie van efficiëntie dus). Goed, laten we dan niet spreken over uitsluiting, maar over segregatie, apartheid[13]. Is daar een betere verantwoording voor? Want hoe dan ook: van een sociale mix is geen sprake. Kan het zijn dat op die manier de bedoelde (gerenommeerde) scholen hun rol van elite-instelling ten volle kunnen waarmaken: de zwakke leerlingen, die het algemene niveau ‘dreigen’ naar beneden te halen, worden doorgeschoven naar elders. Wij spreken hier alleen over het ontbreken van de B-stroom, maar er zijn andere anomalieën (zie ons essay in Liberales 472, 05 feb. 2016).
    Het zou interessant zijn hier het reeds aangehaalde rapport van de Nederlandse Onderwijsinspectie nog eens onder de aandacht te brengen. Daarin wordt immers een gelijkaardig oplossingsmodel gesuggereerd (naast andere strategieën): het pleidooi voor het ‘gemixte of brede brugjaar’ (Nederland kent de B-klas niet).
    Expliciet leerlingen weigeren kunnen katholieke scholen niet, maar zou het kunnen dat zij er op een geraffineerde manier toch in slagen ‘aan de poort te selecteren’ (in de literatuur ook gekend als cream skimming). En nee, heren van KOV, het streven naar excellentie heeft niets te maken met het streven naar elitarisme (supra)[14].
    Mag ik de KOV-verantwoordelijken in dat verband deze lectuur aanbevelen, geschreven door jullie Leuvense collega’s, Erwin Ooghe en Erik Schokkaert. De titels zijn veelzeggend: School accountability: (how) can we reward schools and avoid cream-skimming? (2009) of School Accountability: Can We Reward Schools and Avoid Pupil Selection? (2013). Zij behandelen de vraag hoe scholen optimaal kunnen presteren zonder (in de verleiding te komen) enkel de beste leerlingen te selecteren[15].

    Onze ultieme vraag aan u, mijnheer Boeve c.s.: “Zijn moslimleerlingen – door de band genomen achterstandsleerlingen met laaggeschoolde ouders – niet beter af met een alom verspreid aanbod van goede B-klassen (en dito BSO/TSO-richtingen) in een sociaal gemengde omgeving (zelfde campus, zelfde speelplaats, zelfde refter, …). Zouden ze daar niet meer aan hebben dan aan stille ruimtes, hoofddoeken e.t.q.?”

     

    ‘De ziel van het kind’, een informele netoverschrijdende studiegroep (burgerinitiatief), Gent
    Penvoerder Luc E. Vervloet, historicus, oriëntalist, onderwijsdeskundige

    luc.vervloet@telenet.be



    [1] Door Van Dale omschreven als ‘het gebruik van onbewezen en onbewijsbare uitingen’.

    [2] Kuffaar: ongelovigen, niet-moslims (enkelvoud kaafir).

    [3] Zoals bv. Hind Fraihi ondervond in haar rondgang langs Brusselse en Amsterdamse moskeeën (“Undercover in Klein-Marokko”). Verdere details: http://www.vanhalewyck.be/boek/undercover-in-klein-marokko.

    [4] Waarin de kernattributen: mihraab (gebedsnis) en minbar (kansel).

    [5] Zoals gezegd – nu in de woorden van Jan De Pauw – ligt in de islam “de focus op orthopraxie, eerder dan op de aard en diepgang van de geloofsovertuiging” (Jan De Pauw, “De plicht tot definitie. Over de mogelijkheids-voorwaarden van een islam in het Westen”, in: Johan Sanctorum (red.), De islam in Europa: dialoog of clash?, Leuven: Van Halewyck, 2008, p. 135).

    [6] Op 2 juni hield KOV in Leuven een congres, deels gewijd aan de ‘katholieke dialoogschool’. In de documenten van deze samenkomst, te lezen op https://www.kuleuven.be/thomas/page/dialoogschool-congres-eigentijds-tegendraads/?utm_content=udd5201&utm, vond ik alvast geen antwoord op mijn vragen.

    [7] Goede samenvattingen zijn de artn. Slim kind met laagopgeleide ouders blijft op achterstand (Trouw, 13/4) en Ongelijke kansen in onderwijs zijn direct gevolg van beleid (Trouw, 27/4).

    [8] Adequaat geresumeerd in Onderwijskundige: 'Scholen snijden kinderen vroegtijdig pas af' (Trouw, 25/5).

    Waarom verwijs ik ook naar rapporten die betrekking hebben op Nederland? In een eerdere bijdrage in Liberales (472, 05 feb. 2016) is erop gewezen hoe het onderwijs van beide landen, in tal van opzichten overeenkomt en een vergelijking wettigt. “Het confessioneel onderwijs als moreel dilemma” (http://www.liberales.be/essays/vervloet2).

    [9] Over dat rapport dadelijk meer. Dat deze Itinera-studie in de media amper aandacht heeft gewekt, heeft m.i. te maken met de kort daaropvolgende bekendmaking van de plannen van het katholiek onderwijs om moslimleerlingen meer ruimte te geven. Dat nieuws zoog meteen alle persaandacht op.

    [10] Voor wie vertrouwd is met de onderwijsproblematiek, bevat het Itinera-rapport weinig nieuws (wat in geen enkel geval afbreuk doet aan de waarde ervan: sommige inconvenient truths kunnen niet genoeg worden herhaald.) Voor uitgebreide informatie met bronnen: ons essay in Liberales 472, 05 feb. 2016.

    [11] Mevrouw Marleen Vanderpoorten zelf hierover: “Mijnheer Martens, alle maatregelen die deze regering inzake onderwijs heeft genomen, zijn lineaire maatregelen, dat wil zeggen in een verhouding van 100/100. De gelijke onderwijskansen, de IC-coördinatie en de zorgcoördinatie vallen daaronder. […]. De discussie over de verhouding 100/76 is achterhaald” (Parlementaire vraag van de heer Luc Martens tot mevrouw Marleen Vanderpoorten, Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, over de acties voor gelijke financiering in het katholiek onderwijs, 06-11-2002. Vetzetting door mij - LV).

    [12] U kan ook andere voorbeelden kiezen: College van Melle, St.-Barbara Gent, enz., enz. Keuze te over.

    [13] Misschien beseffen we nog te weinig hoe zeer onze samenleving “extreem verdeeld” is (en verder wordt). De kloof tussen hoogopgeleiden en lager geschoolden is diep en wordt breder, vindt haar oorsprong in (kansen)ongelijkheid, voedt het wantrouwen tegenover de overheid en tegenover ‘de andere’ (Europa, de vluchteling, de multiculturele stedeling, …) en ondergraaft de sociale cohesie. De professoren Luc Huyse en Bart Kerremans (beiden KU Leuven) zien “de groeiende dualiteit op spectaculaire wijze” geïllustreerd. “Onze bevolkingen dreigen uit elkaar te vallen in twee grote groepen die lijnrecht tegenover elkaar staan. Aan de ene kant heb je de winnaars van de globalisering: het gaat hoofdzakelijk om hooggeschoolden die voordeel halen uit het eengemaakte Europa, die veel reizen en genieten van een grenzeloze wereld, die alle capaciteiten hebben om een veilige job te bemachtigen en nieuwe technologieën kunnen omzetten in nettowinst. Daartegenover staan de verliezers van de globalisering: mindergeschoolden en lage middenstanders die hun inkomen aangetast zien door delokalisatie, goedkopere migranten of robotten. Open grenzen zijn voor hen een beangstigende bedreiging”. “Groepen sluiten zich op in hun eigen wijken, hun eigen scholen, hun eigen jobwereld, hun eigen Facebook-vrienden. Er is amper nog contact en dat maakt dat ook het inlevingsvermogen in de standpunten van de anderen verdwijnt. Naarmate deze segregatie zich verder zet en je minder contact hebt met andersdenkenden vernauwt je blik dermate dat je uiteindelijk niet meer beseft dat je extreme ideeën staat te verdedigen. Radicalisme wordt het nieuwe normaal. Zo'n structurele polarisering leidt bijna altijd tot aversie (…)”. Alle citaten komen uit De Morgen, 4/6 (“Tous ensemble, vergeet het maar”).

    Segregatie is zulk een funest verschijnsel dat de bestrijding daarvan ieders plicht is. In dat licht is het niet-aanbieden van passend onderwijs (voor achtergestelden, in een gemixte omgeving) geen vrijblijvende keuze, maar schuldig verzuim. Het zou van moed en perspectief getuigen, niet langer in te gaan op een bepaald cliënteel dat voor zijn kinderen per se een blanke eliteschool wenst, in de geheel onterechte gedachte dat dit type school zich als enige het label ‘topkwaliteit’ zou mogen aanmeten. Zie ons essay in Liberales 472, 05 feb. 2016.

    In datzelfde perspectief is ook het recente besluit tot hervorming van SO een grandioos gemiste kans. Wij delen de argumentatie van de experts Georges Monard enerzijds, Mieke Van Houtte & Simon Boone (UGent) anderzijds en verwijzen dus graag naar hun exposés. Georges Monard: "Kind verandert niet plots op z'n twaalfde" (Terzake, 6/6). Mieke Van Houte & Simon Boone, “Deze onderwijshervorming is een ideaal instrument om sociale ongelijkheid te reproduceren” (Knack.be, 6/6).

    [14] Ter vergelijking, pas uit: Paul de Beer en Maisha van Pinxteren( red.), Meritocratie. Op weg naar een nieuwe klassensamenleving?, Amsterdam: AUP, 2016 (ook: http://nl.aup.nl/download/Look%20Inside%20Meritocratie.pdf). Samengevat in “Zonder slimme ouders kom je er niet meer”: Trouw, 6/6.

    [15] Verdere referenties vindt u: hier1 en hier2.

    20-07-2016 om 12:18 geschreven door luqaa  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    03-03-2016
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.HET CONFESSIONEEL ONDERWIJS. EEN MEERWAARDE? (Dl. 2)

    Vragen en overwegingen

    In het licht van dat alles, lijken deze vragen en overwegingen gewettigd.

    Primo. Het katholiek onderwijs wordt grotendeels bekostigd door de overheid, dus met belastinggeld van alle burgers. Daardoor zijn katholieke scholen ‘functionele’ openbare diensten, die zich moeten houden aan door de overheid opgelegde normen (inzake eindtermen, hygiëne, brandveiligheid, enz.). Daarom worden zij regelmatig gecontroleerd en geïnspecteerd. Moet ook niet juridisch of ethisch worden nagegaan of zij wel positief bijdragen aan de (individuele) identiteitsontwikkeling en aan de (maatschappelijke) cohesie? Want uit wetenschappelijk onderzoek rijzen daaromtrent twijfels, zoals blijkt.
    Vervult de katholieke school wel (al) de functies die in een open, democratische en pluralistische samenleving mogen worden verwacht van een openbare instelling (al heeft die een privaatrechtelijk statuut)?
    Daarbij komt dat velen aangewezen zijn op een katholieke school. Het aanbod van openbare scholen is beperkt en in sommige regio’s, bv. de Noorderkempen, haast onbestaande. Hebben ouders, bij gebrek aan voldoende alternatieven, wel een echt vrije keuze (ook dat recht maakt deel uit van de grondwettelijk gewaarborgde ‘vrijheid van onderwijs’).
    Kortom, hoever reikt de gesubsidieerde vrijheid van onderwijs?[1]

    Secundo. Is het echt vanzelfsprekend dat het vak katholieke godsdienst wordt opgelegd aan alle leerlingen in het ‘vrije’ net (minimaal drie kwart van de jongeren in VL)? De vraag is o.i. relevant, niet alleen in het licht van de financiering met gemeenschapsgeld en het bijna-monopolie in zekere landsdelen (vorige alinea), maar ook in het besef dat een grote meerderheid van die leerlingen – ca. 70 procent – én hun leraren gewoon niet katholiek zíjn (in een continuüm van vele nuances, gaande van ‘onverschillig’, over ‘niet-kerkelijk’ tot ‘atheïstisch’).
    Uiteraard is de tijd van zieltjeswinnerij en platvloerse indoctrinatie voorbij. De (godsdienst)lessen zijn niet meer primair catechetisch, d.w.z. inwijdend in de geloofsleer met het oog op inlijving in de geloofsgemeenschap. De Vlaamse confessionele scholen noemen zich graag ‘katholieke dialoogscholen’. Hun leerplannen en handboeken benaderen de levensbeschouwelijke diversiteit respectvol.[2]
    Maar doen ze dat ook op een open wijze? De dialoog wordt aangegaan “vanuit de katholieke identiteit” en verwacht wordt dat men “langs die weg (de) eigen levensbechouwelijke identiteit […] ten volle op het spoor komt”. “De katholieke dialoogschool realiseert zich dus vanuit een preferentiële keuze voor de katholieke traditie en onderscheidt zich hierbij van de kleurrijke school die alle religies en levensbeschouwingen in een kader van formele tolerantie als nevenschikkend beschouwt en de kleurloze school waarin enkel het formele principe van tolerantie geldt” (onze cursivering) en “Doorheen de dialoog verrijkt de katholieke school zichzelf, en vernieuwt ze haar christelijke inspiratie in de actuele context” (Pollefeyt s.d.).[3] ‘Formele tolerantie’…: quid? ‘Kleurloze school’:...quid?[4]
    Twee overwegingen daarbij. Vooreerst, zou het bereiken van levensbeschouwelijke maturiteit niet de eindfase i.p.v. het beginpunt, van de (levensbeschouwelijke) vorming moeten zijn? Als men niet principieel uitgaat van een ‘open einde’, dreigt de opvoeding dan niet dogmatisch te worden (ervaren)? Sluit men het kind dan niet op in een vast denkkader? Of, indien niet zo bedoeld, bestaat het risico niet dat de jongere zich gefnuikt voelt in zijn gewetensvorming en -vrijheid? De ouderlijke verantwoordelijkheid hierin is natuurlijk niet minder groot; de ouderlijke macht over kinderen is niet onbeperkt. Ouders mogen en moeten via de opvoeding hun kinderen wegwijzers aanreiken, maar op het einde van de rit moet steeds de vrije keuze primeren (er is een verschil tussen een levensovertuiging hebben, en die aan iemand anders opleggen). De jongere moet in staat zijn en heeft het recht om zelf zijn eigen levensbeschouwelijk parcours vorm te geven.
    Patrick Loobuyck (2014):

    “Het is mij onduidelijk waarom lesgeven vanuit een christelijk ‘binnenperspectief’ noodzakelijk is om bij jongeren ‘levensbeschouwelijke bedachtzaamheid op te wekken’, hen bewust te maken ‘van de pluraliteit aan levensbeschouwingen’ en hen ‘uit te nodigen en uit te dagen’ om ‘in alle vrijheid hun eigen levensbeschouwelijke weg te ontwikkelen’ (citaten van theologen die op die leest de rooms-katholieke godsdienstles verdedigen).” En: “Hoe open het vak godsdienst ondertussen ook is, het blijft een confessioneel vak, georganiseerd door de rooms-katholieke Kerk, waarin de leerkracht uiteindelijk vanuit zijn geloof moet getuigen en waarin het christendom in alles de voorkeursoptie is”.

    Daarmee belanden we vanzelf bij onze tweede overweging. Door uit te gaan van de katholieke identiteit – de ‘preferentiële keuze’ (Pollefeyt, supra) – geeft men de leerling, zo al niet expliciet, dan toch op zijn minst impliciet, de boodschap dat het rooms-katholieke geloof als leidend, als superieur moet worden beschouwd. D.i. zonder meer het principe van het Eigen Grote Gelijk. Men vertrekt dan niet vanuit de gelijkwaardigheid van de verschillende overtuigingen, maar vanuit de voorkeur voor één levensbeschouwing.[5]
    Laten we ook niet vergeten dat identiteit (waaronder waarden) een dynamisch gegeven is – nooit af is, maar in opbouw door de ‘zoekende’ mens (homo viator) in confrontatie met de en het ‘andere’ en in de bereidheid eigen standpunten bij te stellen.
    En nog iets. Ook al zou in katholieke scholen het toelichten van de r.-k. gezindte uiterst discreet gebeuren of is het katholieke vernislaagje er zeer dun geworden, toch kan – alleen al het zichzelf afficheren als ‘katholieke’ school – van grote invloed zijn op de leerlingen. Er bestaat nl. zoiets als een ‘latent curriculum’. En dat heeft kennelijk een sterke drijfkracht. Uit het TOR-onderzoek Hebben scholen een invloed op de waarden van jongeren? blijkt dat “de scholen een belangrijk effect op de waardevorming hebben”. Merkwaardig nu en “(h)eel opvallend is de haast totale afwezigheid van invloeden van het formele curriculum”: lessen, projecten, … Zeer belangrijk is daarentegen het verborgen (‘hidden’) curriculum. Dit kan worden omschreven als “de onbewuste en onbedoelde elementen uit de leeromgeving die een invloed kunnen hebben zowel op de prestaties als op de houdingen van de leerlingen” (Elchardus, Kavadias en Siongers 1998, 309-314).[6]

    Tertio. Is de (grondwettelijk gewaarborgde) vrijheid van onderwijs niet dringend aan herziening toe?
    Hierboven zijn al argumenten aangereikt. Ook Leni Franken (2015a, 2015b) houdt een krachtig pleidooi voor een nieuwe invulling van genoemde vrijheid.
    Zoals men weet, heeft die vrijheid twee facetten, een aanbod- en een vraagzijde: het recht onderwijs te organiseren (scholen te stichten dus) en het recht (van ouders) naar goeddunken een school te kiezen. I.v.m. die vraagzijde, de vrije schoolkeuze dus, rijst bij ons deze vraag: is dat recht tot hiertoe niet te veel bekeken vanuit ouderlijk perspectief? Stelt men de ouders centraal, dan leidt dat tot verticaal pluralisme (ook eilanden- of zuilenpluralisme genoemd). Zou (het belang van) de leerling in het brandpunt komen, dan krijgt het horizontaal pluralisme een reëlere kans op doorbraak. Wij denken dat dit open of (inter)actief pluralisme de voorkeur geniet in een open samenleving, gekenmerkt door diversiteit. In een verzuilde maatschappij leven de verschillende (culturele, etnische, ideologische) groepen naast elkaar. Elke groep bevindt zich op een ‘eilandje’ en zorgt zelf voor het doorgeven van de eigen cultuur in als het ware verticaal naast elkaar opgestelde ‘categoriale’ instellingen. Misschien is een dusdanige segregatie ooit nuttig geweest– mogelijk is de emancipatie van de arbeidersklasse daarvan een voorbeeld –, maar vandaag wordt ze (vrij) algemeen als onwenselijk gezien.[7]
    Het hanteren van het ‘kindperspectief’ bij de schoolkeuze sluit mooi aan bij het VN-verdrag inzake de rechten van het kind (20.11.1989). Denk bv. aan de artn.
    12.1 (het kind mag een eigen mening vormen), 13.1 (het kind heeft het recht op vrijheid van meningsuiting; dit recht omvat mede de vrijheid inlichtingen en denkbeelden van welke aard ook te vergaren en te ontvangen), 14.1 (het recht van het kind op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst), 15.1 (de rechten van het kind op vrijheid van vereniging), 17.1 (waarborgt het kind toegang tot informatie en materiaal uit een verscheidenheid van bronnen), 19.1 (gebiedt alle passende maatregelen bv. op opvoedkundig gebied om het kind te beschermen tegen alle vormen van lichamelijk of geestelijk geweld, lichamelijke of geestelijke verwaarlozing, nalatige behandeling, …).

    Ter afsluiting lijkt ons de volgende overweging gewettigd. Is het, op grond van al de voornoemde  redenen én in naam van (en uit respect voor) het kind, niet raadzaam af te zien van godsdienstles, van confessioneel onderwijs – en trouwens ook van doop e.a. sacramenten, van (jongens)besnijdenis e.a. ingrijpende rituelen – vóór de leeftijd van achttien?

    Geciteerde bronnen

    Achterhuis, Hans. 2015. “Essay Parijs: Monotheïsme en geweld. Houwt in op hun nekken.” De Groene Amsterdammer, 18 november.

    Allen, Susie. 2015. “Religious upbringing associated with less altruism, study finds.” Website van de Universiteit van Chicago, 5 nov. Geraadpleegd op 6 jan. 2016. http://news.uchicago.edu/article/2015/11/05/religious-upbringing-associated-less-altruism-study-finds.

    Billiet, Jaak. 1989. "Verzuild onderwijs als vorm van sociale beheersing: een vergelijking tussen België en Nederland." In De school: keuzen en kansen. Onderwijssociologische studies, red. Patricia Vogel, 20-38. Muiderberg: Coutinho.

    Boudry, Maarten. 2015. “Religie is een struikelblok voor de integratie.” Liberales 465, 4 dec. Geraadpleegd op 6 jan. 2016. http://www.liberales.be/columns/maartenreligie.

    Braeckman, Johan. 2015. “Over het vermeende verbond tussen religie en moraal.” Liberales 463, 20 nov. Geraadpleegd op 6 jan. 2016. http://www.liberales.be/essays/verbond.

    De Groof, Jan. 1985. Het levensbeschouwelijk karakter van de onderwijsinstellingen. Brugge: Die Keure.

    Delrue, Kaat, Patrick Loobuyck, Koen Pelleriaux, Sven Sierens & Mieke Van Houtte. 2006. “Uit het verdomhoekje van het Vlaamse onderwijs: comprehensief secundair onderwijs, concentratiescholen en meertalig onderwijs.” In Onderwijs onderweg in de immigratiesamenleving, red. Sierens et.al., 191-214. Zie verder, sub Sierens.

    Desmedt, Ella & Ides Nicaise. 2006. “Etnische segregatie in het onderwijs: horen, zien en zwijgen?” In Onderwijs onderweg in de immigratiesamenleving, red. Sierens et.al., 91-108. Zie verder, sub Sierens.

    de Wijk, Rob. 2015. “Het religieuze terrorisme lijkt in een nieuwe fase beland.” Trouw, 15 nov. Geraadpleegd op 6 jan. 2016. http://www.trouw.nl/tr/nl/37461/Aanslagen-Parijs/article/detail/4187031/2015/11/15/Het-religieuze-terrorisme-lijkt-in-een-nieuwe-fase-beland.dhtml.

    Dijkstra, A.B. 2000. “Opbrengsten van onderwijsvrijheid. Over de effecten van verzuild onderwijs.” In De vrijheid van onderwijs, de ontwikkeling van een bijzonder grondrecht, red. T.J. Van der Ploeg et al., 243-260. Utrecht: Boom.

    Elchardus, Mark & Dimokritos Kavadias & Jessy Siongers. 1998. Hebben scholen een invloed op de waarden van jongeren? Een empirisch onderzoek naar de doeltreffendheid van waardevorming in het secundair onderwijs, reeks TOR 1998/15. Brussel: Vrije Universiteit Brussel, Vakgroep Sociologie, Onderzoeksgroep TOR. Het motto van de Onderzoeksgroep luidt: Tempus Omnia Revelat.

    Elchardus, Mark & Dimokritos Kavadias & Jessy Siongers. 1999a. “Instroom of school? De invloed van scholen en andere socialisatievelden op de houdingen van leerlingen.” Mens & Maatschappij 74, 3: 250-268.

    Elchardus, Mark & Dimokritos Kavadias & Jessy Siongers. 1999b. “Kunnen scholen opvoeden? Over de invloed van de scholen op de waarden van jongeren.” TORB 1998-99, 5-6, mei-aug.: 305-316. TORB: Tijdschrift voor Onderwijsrecht en Onderwijsbeleid.

    Elchardus, Mark & Dimokritos Kavadias & Jessy Siongers. 2000. Hebben scholen een invloed op de waarden van jongeren? Samenvatting van het onderzoek […], reeks TOR 2000/46. Brussel: Vrije Universiteit Brussel.

    Franken, Leni. 2013. “Liberalisme en overheidssteun voor scholen met een levensbeschouwelijk karakter: hoe en waarom?” In Ethiek & Maatschappij, 15, 1: 21-38. Ook digitaal: http://www.ethiekenmaatschappij.ugent.be/wp-content/uploads/2015/03/EM_151-2013_Franken.pdf. Geraadpleegd 6 jan. 2016.

    Franken, Leni. 2015a. “Levensbeschouwingen in de Belgische Grondwet.” Liberales 446, 27 maart. Geraadpleegd op 6 jan. 2016. http://www.liberales.be/essays/frankengrondwet.

    Franken, Leni. 2015b. “Onze grondwet en levensbeschouwelijke ideologieën.” Liberales 465, 4 dec. Geraadpleegd op 6 jan. 2016. http://www.liberales.be/essays/frankenonze.

    Glorieux, Ignace et al. 2014. De instroom in het hoger onderwijs van Vlaanderen […], Research paper SSL. Leuven: SSL. SSL is het Steunpunt Studie- en Schoolloopbanen, een samenwerkingsverband van KU Leuven, UGent, Vrije Universiteit Brussel, Lessius Hogeschool en HUB.

    Herbots, Kim. 2002. “Stadsvlucht teistert vrije scholen.” De Morgen, 18 maart. Geraadpleegd op 6 jan. 2016. http://www.demorgen.be/plus/stadsvlucht-teistert-vrije-scholen-b-1412195259959/.

    Heyvaert, P. 1987. "Differentiële socialisatie-effecten tussen het openbaar en vrij onderwijs." Tijdschrift voor sociologie, 8 (1): 27-53.

    Hooghe, Marc (red.). 2012. Jongeren, politiek en burgerschap. Politieke socialisatie bij Belgische jongeren. Leuven: Acco.

    Huisman, Pieter, en Raf Verstegen. 2000. “Over de grenzen van publiek of privaat heen? Nieuwe ontwikkelingen in het onderwijsbestel in Nederland en Vlaanderen.” TORB 1999-2000/5, mei: 351-369.

    Johannes Paulus II. 1998. “Dies Domini. Over de heiliging van de zondag.” Apostolische Brief, 31 mei. Geraadpleegd op 6 jan. 2016. http://www.rkdocumenten.nl/rkdocs/index.php?mi=600&doc=402&id=350.

    Klaassen, Cees. 1996. Socialisatie en moraal. Onderwijs en waarden in een laat-moderne tijd. Dl. III. Leuven-Apeldoorn: Garant, 75-100.

    Knuver, Johanna. 1993. De relatie tussen klas- en schoolkenmerken en het affectief functioneren van leerlingen. Proefschrift […] (reeks Monografieën onderwijsonderzoek, 15). Groningen: RION (Instituut voor Onderwijsonderzoek).

    Kuppens, Toon en Mark Elchardus. 2003. Een verkennend onderzoek naar regionale verschillen in studieprestaties in Vlaanderen en de oorzaken ervan. Eindrapport […]. (reeks TOR 2003/41). Brussel: Vrije Universiteit Brussel. Samenvatting: Elchardus, Mark en Toon Kuppens. 2004. "'Mi moaten, mi moaten'. Conformisme, groepsbinding en studieprestaties", TORB. 2003-04 (6), juli-aug.: 483-493.

    Levin, Jesse. 2002. Essays in the Economics of Education. Academisch proefschrift […] (The Tinbergen Institute Research Series 297). Amsterdam: Universiteit van Amsterdam: Tinbergen Institute.

    Loobuyck, Patrick. 2014. “Katholieke scholen, schrap de verplichte godsdienstles.” Liberales 416, 9 mei. Geraadpleegd op 6 jan. 2016. http://www.liberales.be/essays/schrap.

    Loobuyck, Patrick. 2015. “Jongeren worden in het onderwijs op levensbeschouwelijk vlak misleid” Knack, 8 nov. Geraadpleegd op 6 jan. 2016. http://www.knack.be/nieuws/wetenschap/jongeren-worden-in-het-onderwijs-op-levensbeschouwelijk-vlak-misleid/article-opinion-623745.html.

    Neckebrouck, Valeer. 2012. Naar de hel met de hel? Essay over een groot mysterie. Antwerpen/Apeldoorn: Garant.

    OECD, 2001. Knowledge and Skills for Life. First Results from The OECD Programme for International Student Assessment (PISA) 2000. Paris: OECD. Ook te raadplegen op http://www.oecd.org/edu/school/programmeforinternationalstudentassessmentpisa/33691596.pdf. Laatst bezocht op 6 jan. 2016. OECD: Organisation for Economic Co-operation and Development, in het Nederlands OESO.

    Ooghe, Erwin & Erik Schokkaert. 2009. School accountability: (how) can we reward schools and avoid cream-skimming?, reeks Discussion paper series 09.22. Dec. S.l. [Leuven: Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen: CES (Centrum voor economische studiën) / Louvain-la-Neuve: CORE (Center for Operations Research and Econometrics)]. 38 pp. Internetpublicatie: https://lirias.kuleuven.be/bitstream/123456789/252863/3/DPS0922.pdf. Laatst geraadpleegd: 26 jan. 2016.

    Ooghe, Erwin & Erik Schokkaert. 2013. School Accountability: Can We Reward Schools and Avoid Pupil Selection?, reeks IZA DP (Discussion Paper Series) 7420, May. Bonn: IZA (Forschungsinstitut zur Zukunft der Arbeit/Institute for the Study of Labor). 36 pp. Ook digitaal gepubliceerd: http://ftp.iza.org/dp7420.pdf. Laatst geraadpleegd: 26 jan. 2016.

    Ornelis, Frank. 2001. “De identiteit van het gemeentelijk en provinciaal onderwijs.” TORB 2000-2001/4, maart-april: 281-303.

    Pollefeyt, Didier. S.d. [2014 of later]. “Wat is de katholieke dialoogschool?” Website Thomas (KU Leuven). Geraadpleegd op 6 jan. 2016. http://www.kuleuven.be/thomas/page/dialoogschool/#block139593.

    Schmeets, Hans & Marieke van Herten & Frans Frenken. 2009. “Vrijwilligerswerk en informele hulp.” In Religie aan het begin van de 21ste eeuw, red. CBS, 47-52. Den Haag/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek.

    Sieckelinck, Stijn & David Kenning & Micha de Winter. 2015. “Leer jongeren vreedzaam vechten voor hun idealen.” De Morgen, 30 dec. Geraadpleegd op 6 jan. 2016. www.demorgen.be/opinie/leer-jongeren-vreedzaam-vechten-voor-hun-idealen-b32669e2/.

    Sierens, Sven, Mieke Van Houtte, Patrick Loobuyck, Kaat Delrue & Koen Pelleriaux (red.). 2006. Onderwijs onderweg in de immigratiesamenleving. Gent: Stichting Gerrit Kreveld/Academia Press.

    Sinnott-Armstrong, Walter. 2009. Morality Without God? New York: Oxford University.

    Sloterdijk, Peter. 2008. Het Heilig Vuur. Amsterdam: Boom.

    Spruyt, Bram. 2006. Ongelijkheid en segregatie in het onderwijslandschap; effecten op etnocentrisme. Eindverhandeling […]. Bussel: Vrije Universiteit Brussel.

    Temmerman, Marleen. 2015. “Als je als ziekenhuis abortus en euthanasie weigert, moet je het ook durven zeggen; meer transparantie in de informatievoorziening van ziekenhuizen.” De Morgen, 30 dec. Geraadpleegd op 6 jan. 2016. http://www.demorgen.be/opinie/als-je-als-ziekenhuis-abortus-en-euthanasie-weigert-moet-je-het-ook-durven-zeggen-bdff7b1b/.

    Teunissen, F. 2006². “Levensbeschouwelijke en politieke verscheidenheid in het onderwijs.” In Pedagogiek van de levensloop (reeks Kinder- en jeugdstudies, 1), red. A.J. Dieleman & P. Span, 131-145. Leuven/Heerlen: De Tijdstroom.

    Van Crombrugge, Hans, Bruno Vanobbergen & Nancy Vansieleghem. 2003. “De leerkracht en zijn levensbeschouwing.” In Kleur(en) (be)kennen. Onderwijs, levensbeschouwing en religie, red. Hans Van Crombrugge & Nancy Vansieleghem, 137-150. Gent: Academia Press.

    Van Damme, Jan et al. 2004. Maakt de school het verschil? Effectiviteit van scholen, leraren en klassen in de eerste graad van het middelbaar onderwijs. Een exploratie van LOSO-gegevens (reeks LOSO-boek, nr.3). Leuven: Acco. LOSO staat voor ‘Longitudinaal Onderzoek Secundair Onderwijs’.

    Van Houtte, Mieke. 2004.“Sociaal kapitaal in katholieke en gemeenschapsscholen in Vlaanderen: een vergelijking.” Pedagogische Studiën, 81 (1): 28-41.

    Van Petegem, Karen. 2004. Kwaliteitsindicatoren op microniveau (ppt-presentatie op de VFO-studiedag, 26 nov., 16 dia's) en ongepubliceerde paper (11 p.). S.l. [Gent]: Universiteit Gent. VFO staat voor Vlaams Forum voor Onderwijsonderzoek.

    Verbeeck, Bengt. 2008. “Neutraal en toch divers. Een te moeilijke evenwichtsoefening voor het onderwijs in Vlaanderen?” In Ethiek & Maatschappij, 11, 3: 13-25. Ook digitaal: http://www.ethiekenmaatschappij.ugent.be/wp-content/uploads/2012/11/EM_113-2008-Verbeeck.pdf.

    Verhoeven Jef & Leen Dom. 2005. Organisatie en processen op school, Leuven: Centrum voor Sociologisch Onderzoek (KU Leuven).

    Verhofstadt, Dirk. 2013. Atheïsme als basis voor de moraal. Antwerpen: Houtekiet.

    Vogel, L. et al. 1999. Pedagogische waarden in het basisonderwijs (reeks De pedagogische dimensie, 7). Amsterdam: Instituut voor de Lerarenopleiding.

    Wijnberg, Rob. 2009. “Religieus ‘vertrouwen’.” Nrcnext 4 aug. Geraadpleegd op 6 jan. 2016. www.nrcnext.nl/columnisten/2009/08/04/religieus-%E2%80%98vertrouwen%E2%80%99/.

    Ysebaert, Tom. 2015. “Het eigen grote gelijk hoort niet op school. Interview Raymonda Verdyck over neutraliteit als noodzaak.” De Standaard, 23 okt. Geraadpleegd op 6 jan. 2016. http://www.standaard.be/cnt/dmf20151022_01933596).



    [1] Idem dito trouwens i.v.m. de gezondheidszorg. Zie de actuele discussie over euthanasie in katholieke ziekenhuizen. Omvat de grondwettelijke vrijheid ook het weigeringsrecht – opinie aartsbisschop De Kesel – of moet de subsidiëring meer conditioneel gemaakt worden (en de vrijheid van handelen ingeperkt) – standpunt Marleen Temmerman, die in De Morgen van 30.12.2015 pleit voor een informatieplicht en ‘ethische transparantie’ (naast de al bestaande verplichting tot bv financiële transparantie) van katholieke zorginstellingen (Temmerman 2015).
    De kernvraag lijkt ons: kunnen in een democratie aan de gewetensvrijheid ethische voorwaarden worden gesteld? Dat er kwaliteitsnormen worden gekoppeld aan overheidssubsidies, is algemeen aanvaard. Maar ethische? Ons standpunt is dat geen enkele vrijheid en geen enkel (grond)recht absoluut zijn: rechten en vrijheden genereren automatisch plichten en verantwoordelijkheden. Dat maakt hen voorwaardelijk: zij kunnen botsen met andere fundamentele waarden, de rechten en vrijheden van anderen inperken óf schade berokkenen aan derden.
    Zie over deze problematiek o.m. ook de essays van Leni Franken (2015a, 2015b).

    [2] Hoewel… Lees wat expert Patrick Loobuyck schrijft in een recent nummer van Knack: “Wie even tijd neemt om de handboeken rooms-katholieke godsdienst te bekijken bijvoorbeeld, ziet al snel dat religie en met name het christendom er zeer gefilterd wordt gepresenteerd. Enkel de positieve kanten worden belicht, maar dat godsdienst ook tot intolerantie en oorlog kan leiden, menselijke vrijheid kan fnuiken, op erg gespannen voet staat met de huidige wetenschappelijke bevindingen, gendergelijkheid miskent, onderdrukkend kan zijn, etc., het wordt allemaal nauwelijks of niet gethematiseerd.” (Loobuyck 2015).

    [3] Onder de naam ‘Thomas’ (KU Leuven) is een platform voor leerkrachten (r.-k.) godsdienst actief. Drijvende kracht: prof. Didier Pollefeyt.

    [4] Wellicht doelen Pollefeyt en de zijnen op het begrip ‘neutraal’, dat vroeger vaak werd afgedaan als ‘kleurloos’ (waardevrij, vrijblijvend). Het is al meer dan eens gezegd: ‘neutraal’ betekent ‘niet gebonden’, 'onpartijdig'.
    Als bv. het GO! zichzelf neutraal noemt, bedoelt het: niet gebonden aan een doctrine of richting – zoals daar zijn: het katholicisme, het marxisme, het vrijzinnig humanisme, het judaïsme enz. – , dus evenmin verbonden met of de spreekbuis van een ideologische groep, en bijgevolg niet leidend tot socialisatie in een (één) welbepaalde (geloofs- of ideologische) gemeenschap. In het GO! is dus wél plaats voor authenticiteit, getuigenis, betrokkenheid, bezieling, respect, solidariteit, …
    Het concept ‘open neutraliteit’ is inwisselbaar met ‘actief pluralisme’. Ook principiële verdedigers van het confessioneel onderwijs erkenden dat al vroeg (De Groof 1985, 110-114; Huisman en Verstegen 2000, 359, 367). Zie ook Ornelis 2001, 291.
    Trouwens, elk waardevol onderwijs bevat sowieso, naast cognitieve (bv. inzichten), ook affectief-evaluatieve (overtuigingen, idealen, waarden) en normatief-gedragsmatige componenten (normen over, engagementen ten aanzien van de medemens, het milieu, de toekomende generaties, het eigen lichaam enz.).
    Of, zoals Raymonda Verdyck (infra, n. 15) stelt: neutraliteit is een contextgegeven, geen ideologische optie, noch een persoonlijkheidskenmerk. Neutraliteit is een voorwaarde, geen doel; zij neemt spanningen weg. De gelijkwaardigheid van alle levensbeschouwingen staat centraal. Zo duwt neutraliteit de diversiteit niet weg, maar maakt ze net mogelijk, precies omdat er geen dominantie is van één groep.

    [5] Ter ill. Raymonda Verdyck, topvrouw GO! in De Standaard: “Wij vertrekken niet vanuit de voorkeur voor één levensbeschouwing maar vanuit de gelijkwaardigheid van de verschillende overtuigingen. De [katholieke] dialoogschool gaat niet ver genoeg. Met elkaar praten is de basis maar je moet ook leren samenleven. Dat doe je niet door uit te gaan van het grote gelijk. […] Ik zie er een contradictie in. Waar zit de wederkerigheid? Onze leerkrachten hebben ook een overtuiging, net als iedereen, maar ze dragen die niet uit. Als Lieven Boeve (de topman van de koepel Katholiek Onderwijs Vlaanderen, red.) zegt dat katholieke scholen van hun leerlingen betere moslims en betere atheïsten maken, frons ik de wenkbrauwen. Dat is niet onze ambitie en niet onze rol als onderwijsverstrekker.” (Ysebaert 2015).

    [6] Over de latente overdracht – de niet altijd bewuste of bedoelde invloed van de leraar, het leerplan of de leeromgeving – op de leerling: zie bv. Vogel et al. 1999, 13; Verhoeven & Dom 2005, 51, 90-93; Klaassen 1996, 75-100.

    [7] N.a.v. de recente terreur, heeft Rob de Wijk, veiligheidsexpert en directeur van het The Hague Centre for Strategic Studies (HCSS) onlangs in Trouw nog gewezen op het gevaar dat schuilt in het bestaan van ‘parallelle samenlevingen’ (de Wijk 2015).

    03-03-2016 om 12:19 geschreven door luqaa  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.HET CONFESSIONEEL ONDERWIJS. EEN MEERWAARDE? (Dl. 1)

    HET CONFESSIONEEL ONDERWIJS. EEN MEERWAARDE?

     

    Luc E. Vervloet, oud-leraar, penvoerder van de informele, netoverschrijdende studiegroep ‘De ziel van het kind’, een burgerinitiatief (Gent)

     

    De vrijheid van onderwijs geldt als een kostbaar goed. Maar net als andere rechten en vrijheden, heeft zij geen absolute geldigheid: zij kan botsen met andere fundamentele waarden. En dan dringen zich keuzes of compromissen op.
    De ‘vrije’ – d.i. de privaatrechtelijke (in Vlaanderen haast uitsluitend de katholieke) – school is een product van die vrijheid. Wij gaan na of het katholiek onderwijs op een dusdanige manier functioneert dat het andere rechten en vrijheden niet in het gedrang brengt. Daartoe behoort bv. het recht op een harmonieuze sociale-identiteitsontwikkeling (voor het individu: het kind, de jongere) en de noodzaak van cohesie (voor de gemeenschap).
    Eerlijkheidshalve hebben wij ook de omgekeerde vraag gesteld: biedt de confessionele school eventueel een
    meerwaarde (die bv. de openbare of de niet-richtinggebonden school niet of minder biedt)?
    De hele kwestie moet worden ontleed en stap voor stap beantwoord.

    Het cognitief presteren

                Een eerste deelvraag zou kunnen luiden: is het katholiek onderwijs kwalitatief superieur aan bv. de openbare scholen?
    Deze vraag doelt op het (cognitieve) rendement; zij onderzoekt of een school (of scholennet) betere leerlingresultaten oplevert.

    De opvatting als zou het privaatrechtelijk, en met name het katholiek onderwijs beter zijn (dan het openbaar onderwijs), is wijdverspreid en wordt zelden betwijfeld of gestaafd.[1]
    Dat is merkwaardig. De vraag of de verschillende denominaties ('richtingen') of 'netten' kwalitatief verschillend onderwijs aanbieden, is immers wetenschappelijk onderzocht, en dat onderzoek levert geen (voldoende) grond voor – of noopt op zijn minst tot ernstige nuancering van – de opvatting als zou de confessionele school beter presteren.

    In Vlaanderen heeft geen enkel onderzoek over school- of onderwijseffectiviteit aangetoond dat de katholieke school haar leerlingen op een hoger niveau tilt inzake wiskunde en (moeder)taal – dat zijn de twee kerngebieden die doorgaans worden onderzocht bij dat soort research.
    Professor Jan Van Damme (en ploeg, KU Leuven) is het beste geplaatst om over de kwestie een gefundeerde uitspraak te doen: het enige grootscheepse (‘longitudinale’) onderzoek over onderwijseffectiviteit – mét vergelijking tussen de netten – is door hem gevoerd (in de eerste graad SO). O.m. in zijn boek Maakt de school het verschil? concludeert hij dat van alle schoolkenmerken, de variabele ‘onderwijsnet’, niet significant van invloed is op de leerprestaties voor wiskunde en in beperkte mate op die voor Nederlands. “Voor Nederlands, […], is er nog slechts één schoolvariabele die een beperkte rol speelt […]. Die ene variabele is het net en wel in die zin dat de gemeenschapsscholen het goed doen. Na de correctie voor de zwakke instroom – op individueel en op klasniveau – doen de leerlingen uit de gemeenschapsscholen het iets beter” (Van Damme et al. 2004, 214 e.v.).[2]

    In een – weliswaar secundair – onderzoek naar regionale verschillen in studieprestaties in Vlaanderen komen andere navorsers o.m. tot het besluit dat de structurele schoolkenmerken behoren tot die factoren "die weinig of niets te maken hebben met regionale verschillen in studieprestaties" (Kuppens & Elchardus 2004, 197): "De regionale verschillen zijn niet het gevolg van de structurele schoolkenmerken […] of van het schoolnet. Het laatste heeft een klein, maar nagenoeg verwaarloosbaar effect".

    Wel is het zo dat leerlingen uit het katholiek onderwijs in het algemeen vlotter doorstromen naar vervolgonderwijs (zie bv. Glorieux et al. 2014, 58-9). Maar dat heeft weinig te maken met intrinsieke kenmerken van het katholiek onderwijs, zoals zijn confessioneel of zijn privaatrechtelijk karakter, maar heel veel met de aard van zijn leerlingenpopulatie. Het katholiek onderwijs rekruteert verhoudingsgewijs meer in landelijke streken en meer uit hoger opgeleide segmenten van de samenleving; de samenstelling van zijn publiek is homogener.
    Openbare scholen hebben een iets heterogenere samenstelling, met relatief meer leerlingen uit de (groot)stad, van allochtone afkomst en/of met een zwakkere sociaal-economisch status. In deze milieus liggen de schoolse en academische aspiraties doorgaans lager. Personen met een lagere sociale achtergrond zijn ondervertegenwoordigd in het hoger onderwijs; meer zelfs, hun aandeel neemt de laatste jaren niet langer toe.[3]
    (Uiteraard worden rekrutering en samenstelling van de leerlingenpopulatie ook bepaald door het type onderwijs dat een school aanbiedt; men denke bv. aan de zg. onderwijsvormen (ASO, BSO, enz.). Daarover verder meer.)

    Soms wordt wel eens verwezen naar de proefschriften van Johanna Knuver en Jesse Levin, beide verdedigd in Nederland (Groningen, resp. Amsterdam) en beide niet meer zo recent (Knuver 1993 c.q. Levin 2002). Die studies zouden aantonen dat de prestaties van leerlingen van confessionele scholen, de prestaties van de leerlingen van het openbaar onderwijs overtreffen[4]. Maar aandachtige lectuur van beide doctoraten leidt tot een genuanceerdere conclusie. De twee auteurs wijzen er meermaals op dat de verschillen in cognitief (en trouwens ook in affectief ) presteren van leerlingen slechts in geringe mate te maken hebben met schoolkenmerken, en van die schoolkenmerken vormt de variabele ‘(levensbeschouwelijke) signatuur van de school’ dan nog een relatief onbelangrijk onderdeel.
    Zij wijzen erop dat verschillen tussen scholen (en klassen) pas relevant worden (‘significant aan het licht treden’) in een zg. outlier analyse, m.a.w. wanneer extreem scorende scholen (en klassen) met elkaar worden vergeleken.
    Dat verwezen wordt naar Nederlandse studies lijkt ons verdedigbaar. Vooreerst, in Nederland is de kwestie – de eventuele samenhang tussen schooleffectiviteit en dito identiteit – veel uitvoeriger onderzocht dan bij ons; we zouden hier op zijn minst 9 studies kunnen voorleggen. Bovendien is het onderwijslandschap er mutatis mutandis vergelijkbaar met het onze. Uiteraard zijn Nederlandse onderzoeksresultaten niet zomaar van toepassing op Vlaanderen, maar inzake de organisatie van het onderwijs is de gelijkenis tussen beide landen treffend: vrijheid van onderwijs, resulterend in gefinancierde openbare scholen naast ‘bijzondere’ (i.e. privaatrechtelijke) scholen die door de overheid erkend, gesubsidieerd en gecontroleerd worden.
    Bij onze noorderburen zijn er, naast tientallen kleine netten (ginds ‘denominaties’ genoemd), drie grote spelers: het openbaar, het rooms-katholiek en het protestants-christelijk onderwijs.
    Om deze paragraaf af te sluiten, laten we Knuver kort aan het woord: “Verschillen in prestaties blijken niet verklaard te kunnen worden uit een essentieel verschillende vormgeving van het onderwijs voor de drie denominatieve richtingen, maar moet [sic] eerder gezocht worden in contextkenmerken […]. Openbare scholen hebben in het algemeen een leerlingpopulatie met meer leerlingen uit lagere sociale milieus en allochtone leerlingen, [dat] kan mede een verklaring bieden voor de verschillen in prestaties”
    (Knuver 1993, 143).

    De waardeopvoeding

                Tot zover de studieprestaties. Wat met de zg. non-cognitieve ‘opbrengsten’?
    Onze tweede deelvraag gaat dus over waardeopvoeding. Bereiden katholieke scholen hun leerlingen meer of beter voor op actief burgerschap, tolerantie, relatiebekwaamheid, enz.? Of blijkt uit onderzoek dat leerlingen uit het openbaar onderwijs meer (zelf)vertrouwen koesteren, minder seksistisch (etnocentrisch, homofoob, enz.) denken en handelen, …? Zijn verschillen waargenomen inzake welbevinden, motivatie, zelfwaardering, discipline, ‘academische gerichtheid’ – kortom al die attitudes en vaardigheden die we zouden kunnen vatten in de term ‘sociaal(-cultureel) kapitaal’?
    De studies op dit terrein zijn legio. Wij refereren slechts aan de baanbrekende bijdragen van deskundigen als Mieke Van Houtte (en team, UGent), de TOR-groep (o.l.v. Mark Elchardus, Vrije Universiteit Brussel), het JeugdOnderzoeksPlatform (JOP) of Marc Hooghe (en zijn Centre for Citizenship and Democracy, KU Leuven). In NL zijn er de studies van Braster, Dijkstra, Driessen, Dronkers, Jungbluth, Veenstra, Veugelers & De Kat, Vreeburg, e.a.

    Geen van deze research heeft bovengenoemde verschillen aan het licht doen komen.
    Ter illustratie hieronder twee citaten, die in hun beknoptheid – wij beseffen dat ten volle – de onderzoekers onrecht aandoen. Deze laatsten wijzen er immers bij herhaling op dat de materie heel complex en uiterst moeilijk exact te detecteren is.

    In haar rapport Hebben scholen een invloed op de waarden van jongeren? geeft de Onderzoeksgroep TOR vooraf o.m. deze bedenking mee: “Scholen krijgen […] niet dezelfde leerlingen binnen […]. De leerlingenbevolking van bepaalde scholen kan komen uit gezinnen en buurten waar het etnocentrisme heel hoog is. Die van andere scholen kan leven in omstandigheden die veel bijdragen tot het welbevinden op school. Die van een derde school kan vooral worden gerekruteerd in gezinnen die zeer strenge ethische opvattingen huldigen en die aan hun kinderen meegeven” (Elchardus, Kavadias en Siongers 1998, 260).
    Na uitschakeling van al die beïnvloedende factoren (‘socialisatievelden’) komen de onderzoekers tot wat zij het netto-schooleffect noemen. Dan “blijkt dat de scholen nog steeds een niet te onderschatten invloed hebben op het etnocentrisme en de ethische standpunten van hun leerlingen”.
    De auteurs benadrukken dat ze, bij de inschatting van de invloed van de school, zeer omzichtig zijn te werk gegaan en de niet-schoolse socialisatievelden veiligheidshalve erg ruim hebben ingeschat. “We kunnen daarom met des te meer zekerheid stellen dat de scholen wel degelijk de waarden van hun leerlingen beïnvloeden” (Ibid.).
    Uiteindelijk rest de vraag: “Blijft er nog een effect over van de levensbeschouwelijke signatuur van een school, na controle op de instroomkenmerken van leerlingen?”. Dan blijkt: “We vinden […] geen enkel verschil tussen de katholieke scholen en de scholen uit het gemeenschapsonderwijs. Leerlingen uit het katholiek onderwijs verschillen niet significant van de leerlingen uit het gemeenschapsonderwijs, ook niet op het vlak van ethische stellingnamen met betrekking tot abortus en euthanasie!” (Id., 263).

    Ook Jaak Billiet waarschuwt vooraf: de vraag of de signatuur van de school wel invloed heeft op de leerlingen (en zo ja, op welk vlak), is empirisch niet gemakkelijk te beantwoorden.
    Het ziet ernaar uit, aldus Billiet, dat een katholiek schoolverleden weinig tot geen effect heeft op de kerkpraktijk, ook niet op het aanvaarden van kerkelijke doctrines en normen, en evenmin “op enkele attitudes (conservatieve opstelling, houding tegenover arbeidersstrijd, inzet voor de medemens, sociaal-economische ongelijkheid)”, maar wel op het stemgedrag en op het zuillidmaatschap.
    “De verschillen in socialisatie tussen de onderwijsnetten zouden dus niet zozeer betrekking hebben op normen en attitudes, dan wel op het aangaan van sociale verbintenissen en op het stimuleren van de identificatie met sociale groepen. Dit zou de stelling bevestigen dat het onderwijs in België, als onderdeel van de verzuiling, eerder als een sociaal-structureel dan als een cultureel-filosofisch systeem moet worden beschouwd” (Billiet 1989, 32).

    Van Houtte (2004) bevestigt dat katholieke en gemeenschapsscholen nagenoeg niet verschillen in termen van aanwezig ‘sociaal kapitaal’[5]. Hoewel een oppervlakkige analyse op basis van gemiddelden – vaak het euvel van vroeger onderzoek – anders doet uitschijnen, kan op basis van een ‘multilevel’-analyse besloten worden dat zowel jongens als meisjes zich even geïntegreerd voelen in katholieke als in gemeenschapsscholen. Ook ten aanzien van de relatie leerkracht - leerling staan de jongeren in beide ‘netten’ even positief.

    Motivatie, inzet, betrokkenheid

                Aansluitend een derde aandachtspuntje.
    Een andere stereotype is de overtuiging dat het personeel in katholieke scholen (en zorginstellingen) meer gemotiveerd is, en dus beter werk aflevert. Die aanname wordt, zonder veel gêne en bewijsvoering, expliciet verwoord, bv. door de vorige paus of, hier bij ons, door René Stockman, de voorman van de Broeders van Liefde. Christelijke instellingen als leveranciers van topdiensten omwille van een gemotiveerd en geëngageerd personeel: andermaal een (kennelijk onuitroeibaar) vooroordeel?
    Afgezien van hun betwistbare geldigheid (zie verder), zijn dergelijke uitspraken ook uiterst kwetsend voor al diegenen die zich niet vanuit evangelische, maar bv. vanuit humanistische overwegingen, ten volle inzetten voor hun medemens.
    Motivatie – en in ruimere zin ethiek – hoeft niet noodzakelijk geput te worden uit een externe bron, bv. (het geloof in) een transcendente wereld (god, hiernamaals, …). Inzet, empathie, solidariteit, rechtvaardigheidsstreven en altruïsme kunnen auto- (i.p.v. hetero)noom zijn en zijn zeker niet het monopolie van de religieuze mens.
    ‘Een motivatie die wortelt in het evangelie heeft een meerwaarde voor zorg en onderwijs’ is een boodschap die met de grootst denkbare evidentie wordt verkondigd. Maar uit een groeiend aantal wetenschappelijke vaststellingen komen we te weten dat veeleer het tegendeel waar is. Religie leidt niet (noodzakelijk) tot meer sociale cohesie, meer welzijn, een betere samenleving. Studies wijzen uit dat een geloofsgemeenschap alleen de samenhorigheid binnen de eigen groep versterkt; erger nog: zij genereert vijandigheid tegenover andere groepen. Dit ‘naar binnen gericht zijn’ enerzijds, de polarisatie anderzijds, zijn erg kwalijke fenomenen in een samenleving die almaar pluriformer wordt.
    Ook hier zijn de onderzoeksrapporten rijkelijk voorhanden: heel bekend zijn bv. de studies van SCP en CBS (Sociaal en Cultureel Planbureau, resp. Centraal Bureau voor de Statistiek, beide NL) (tal van jaren). Er is het werk van Sinnott-Armstrong (2009); van Dirk Verhofstadt (2013); van Jean Decety (2015), onlangs onder de aandacht gebracht door Johan Braeckman (2015); van Maarten Boudry (2015) die er recentelijk op wees hoe sterk religie de integratie belemmert; …

    Net als bij het effectieve-scholenonderzoek, worden ook de studies die peilen naar het verband tussen religiositeit en maatschappelijke betrokkenheid vaak – bewust? – selectief of ronduit foutief geïnterpreteerd.
    Nemen we het befaamde CBS-rapport Religie aan het begin van de 21ste eeuw. Na publicatie, beperkten vele media zich tot de conclusie “Personen die zichzelf tot een kerkelijke gezindte […] rekenen, zetten zich vaker in als vrijwilliger en bieden vaker informele hulp dan onkerkelijken”. Maar diezelfde media verzwegen dat het rapport eraan toevoegde dat eenzelfde inzet te vinden is bij andere groeperingen met duidelijk levensbeschouwelijk profiel en dat tussen de religieuze stromingen aanzienlijke verschillen worden geconstateerd. En nadat is vastgesteld dat “het kerk- en moskeebezoek duidelijk afneemt”, luidt het: “De afnemende binding met religie heeft […] geen gevolgen voor de maatschappelijke betrokkenheid in de samenleving. Als de betrokkenheid bij de kerk geringer wordt, zou men verwachten dat ook het effect van de kerk als stuwende kracht, die zorgt voor een grotere cohesie, zou gaan dalen. Dat dit niet het geval is, betekent dat andere krachten ervoor zorgen dat de tanende impuls van de kerk gecompenseerd wordt. Hoe dit werkt, weten we niet precies. Mogelijk speelt opleiding hierbij een rol. Onder de hoogst opgeleiden zijn tweemaal zoveel vrijwilligers als onder de laagst opgeleiden” (Schmeets, van Herten en Frenken 2009, 50-51).
    Natuurlijk zijn er ook kritische journalisten, aan wie de mediamanipulatie niet ontgaan is. Op zijn nrc.next-blog reageerde Rob Wijnberg als volgt.

    “(R)eligie (wordt) nog altijd ten onrechte geassocieerd met sociale cohesie. Zo concludeerde Het Parool uit de CBS-cijfers dat kerkbezoekers ‘socialere mensen’ zijn: ze tonen meer politieke betrokkenheid en doen vaker vrijwilligerswerk. Trouw stelde zelfs dat gelovigen ‘meer vertrouwen hebben in hun medemens’. Wie de precieze cijfers erop naslaat, vraagt zich echter af uit welke rooskleurige hemel die conclusies gevallen zijn. Kerkgangers hebben, blijkt uit het rapport, namelijk aanzienlijk meer vertrouwen in controlerende instituties, zoals de politie, het leger en de NAVO – en aanzienlijk minder fiducie in onafhankelijke organen zoals de pers, het bedrijfsleven en de rechterlijke macht. Als daar iets uit te destilleren valt, is het wel een verkapt wantrouwen in de medemens: vertrouwen is goed, controle is beter. Om die houding voor te doen als ‘sociale cohesie’ is dus ronduit misleidend: gelovigen hebben meer vertrouwen in elkaar, maar niet in De Ander. Dat blijkt ook uit hun politieke opvattingen: kerkgangers zijn, grosso modo, sterker gekant tegen Europese eenwording en de komst van immigranten dan ongelovigen – en hechten significant meer belang aan militaire missies en culturele assimilatie van buitenlanders” (Wijnberg 2009).

    Echt verbazen kan het toch niet, dat geïnstitutionaliseerde religies – en m.n. monotheïstische openbaringsgodsdiensten met hun uitgesproken waarheidsclaim – de kiemen van de wij-zij-tegenstelling (ook genoemd ‘otherization’ of dichotoom denken) in zich dragen.[6] Evenmin verbijsterend is dan de vaststelling uit een studie over 6 landen naar “the children’s tendency to share – a measure of their altruism – and their inclination to judge and punish others for bad behavior” dat “(c)hildren from religious families were less likely to share with others than were children from non-religious families. A religious upbringing also was associated with more punitive tendencies in response to anti-social behavior” en “Our findings contradict the common-sense and popular assumption that children from religious households are more altruistic and kind toward others. In our study, kids from atheist and non-religious families were, in fact, more generous”, aldus prof. Decety (Allen 2015).

    Authenticiteit en identiteit

                Onze vierde deelvraag sluit hier haast naadloos bij aan: is de (waarde)opvoeding in de katholieke school nog wel voldoende authentiek om maximaal bij te dragen tot de harmonieuze identiteitsontwikkeling van het kind en de jongere?
    Iedere opvoeder zal bevestigen hoe belangrijk waarachtigheid is in het pedagogische proces. Wat men belijdt of voorhoudt, moet men ook “voor-leven”: woord en daad moeten in elkaars verlengde liggen. Dat geldt a fortiori voor de ‘betekenisvolle volwassene’ (Erikson, Kohlberg, Coopersmith), een leraar bv., waarmee een leerling zich mogelijk positief identificeert en die daardoor een grote verantwoordelijkheid draagt[7].
    Is het pedagogisch verantwoord dat de boodschap die (jonge) kinderen op school krijgen, niet overeenstemt met wat ze thuis (en bij hun peers) te zien en te horen krijgen? Stoelt opvoeding niet op eerlijkheid, consequentie, vertrouwen?
    De vrees mag worden geuit dat het confessioneel onderwijs, dat toch te maken heeft met een zeer groot aantal participanten (personeel, ouders, leerlingen) die rand- of buitenkerkelijk, onverschillig of vrijzinnig zijn, mogelijk identiteitsverwarring veroorzaakt (of positieve identiteitsvorming bemoeilijkt), wanneer er een kloof bestaat tussen de waarden die op school gedacht/ gezegd/gepropageerd worden en die welke thuis en in de peergroup effectief beleefd worden.[8]

    Teunissen beschrijft het risico als volgt:

    “De discrepantie tussen levensbeschouwelijkheid in de gezinnen en de levensbeschouwelijke pretenties van de confessionele […] scholen (roept) onderhuidse onzekerheden op […]. De aanwezigheid van islamitische kinderen op veel confessionele scholen maakt deze discrepantie verder manifest. Op menige confessionele school is de afgelopen jaren de identiteitsvraag gesteld. […] Door secularisering en [levensbeschouwelijke - LV] privatisering is […] een hoge mate van pluriformiteit in waardenbeleving ontstaan. Gevoegd bij de toename van het aantal onkerkelijken, niet-meer-kerkelijken en anders-kerkelijken binnen de muren van een confessionele school, leiden deze ontwikkelingen tot identiteitsdilemma’s […]” (Teunissen 2006², 134-135).

    Even illustreren. Gegeven: een gewetensvolle, goedmenende vormeling. D.i. een kind van twaalf aan wie het H. Vormsel wordt toegediend, een sacrament waarin het kind zijn opname in de geloofsgemeenschap bevestigt. In de voorbereiding daarop is hem op het hart gedrukt wat de regels van die gemeenschap zijn. Daartoe behoort nog steeds ‘de zondagsplicht’, d.i. de verplichte kerkgang in het weekend, een van de ‘Vijf geboden van de Kerk’.[9] ‘Heiligt’ men de zondagsplicht niet, dan begaat men een doodzonde. Indien geen herstel volgt, betekent dat dat men wordt veroordeeld tot de hel, d.w.z. tot onherroepelijke verdoemenis en eeuwig lijden. Stel dat de ouders dat gebod weghonen, dan is het niet ondenkbaar dat de vormeling – indien ernstig en plichtsbewust – in gewetensnood komt.
    Nu kan ons worden geantwoord: “Dat is een boodschap die al lang niet meer wordt verkondigd in catechese of godsdienstles!”. Best mogelijk, maar tenzij ons iets ontgaan is, is de christelijke leerstelling – na de dood volgt een hiernamaals in eeuwige straf of beloning – nog altijd geldig (zie bv. Neckebrouck 2012). Als dat niet meer wordt onderwezen, dringen zich andere, niet minder pregnante vragen op. Bijvoorbeeld: zijn dan de katholieke opvoeders in Vlaanderen dissidenten (of, om het in de geloofscontext te houden, ‘ketters’)? Of ook: wat is dan wél de boodschap die het katholieke opvoedingsproject verkondigt? En wat maakt haar bijzonder of specifiek? Waarin verschilt zij van de waarden die een niet-confessionele school huldigt en kenbaar maakt? M.a.w. waarin ligt de specificiteit, en dus de bestaansgrond, van het katholiek onderwijs?

    Sociale differentiatie

    Er is nog één facet van onze (openings)vraag die we willen aankaarten. Er zijn aanwijzingen dat het katholiek onderwijs een vehikel van sociale differentiatie is (geworden). Of noem het streven naar elitarisme (niet te verwarren met het streven naar excellentie). Het gaat hier wel degelijk om uitsluiting en discriminatie.

    Al op 18 maart 2002 titelde De Morgen: Stadsvlucht teistert vrije scholen. “Het vrije onderwijs in de grote Vlaamse steden beleeft moeilijke tijden: ouders halen hun kinderen steeds vaker weg uit 'onveilige' stadsomgevingen en zetten ze op 'witte' scholen in de rand. Volgens Patrick Deboutte, verantwoordelijke voor planning in het katholieke onderwijsnet, is het fenomeen in Antwerpen het opmerkelijkst.” Deboutte wordt als volgt geciteerd: “Scholen zullen moeten samenwerken en zich zo specialiseren. We merken dat sterk geprofileerde scholen er wel in slagen om het hoofd boven water te houden” (Herbots 2002).
    Het is ontegensprekelijk zo dat de ‘schuld’ voor dat fenomeen niet enkel ligt bij de zg. ‘vrije’ scholen (‘vrij’ is hier niet te lezen in filosofisch-politieke, maar in economische zin: ontsproten aan het vrije, dus privé-initiatief, m.a.w. privaatrechtelijk). Het verschijnsel is vooral aan de vraagzijde ontstaan: bij de ‘consumenten’, i.c. de ouders. Maar de (onderwijs)aanbieders gaan niet vrijuit: zij gaan zonder scrupules op de vraag in. Expliciet leerlingen weigeren kunnen zij niet, maar op een geraffineerde manier slagen katholieke scholen er toch in ‘aan de poort te selecteren’, in de literatuur ook gekend als cream skimming[10].

    Een voorbeeld: het Klein Seminarie Hoogstraten – anders dan de naam zou kunnen doen vermoeden, is dit een secundaire school; wellicht een van de grootste van het land. In de eerste graad is daar de zg. B-stroom volkomen onbestaande. D.i. het traject, speciaal uitgestippeld voor leerlingen die met een achterstand uit de basisschool komen. Hij vormt een essentieel aspect van de vigerende decreten betreffende (eerste graad) SO. Aan wie minder vertrouwd is met de onderwijsorganisatie en -regelgeving is het moeilijk in een-twee-drie uit te leggen hoe zeer de niet-aanbieding van de B-optie ingaat, zo al niet tegen de letter, dan alleszins tegen de geest van de decreetgever. Wij vragen ons af hoe een dergelijke uitsluitingspolitiek juridisch en moreel kan worden verantwoord. Misschien zal men ons antwoorden dat genoemde school de taken verdeelt (Debouttes ‘samenwerking’) met andere katholieke scholen in de nabijheid. Goed, laten we dan niet spreken over uitsluiting, maar over segregatie, apartheid. Is daar een betere verantwoording voor? Niet moeilijk dat het Klein Seminarie op die manier ten volle zijn rol van topinstelling kan waarmaken: de zwakke leerlingen, die het algemene niveau ‘dreigen’ naar beneden te halen, worden doorgeschoven naar elders. Is het dat wat Deboutte verstaat onder specialisatie en profilering? Het is overigens in dezelfde geest, en in strijd met wat de decreetgever bedoelde, dat het tweede jaar, op basis van de luttele uren ‘optievakken’, is ingedeeld in ‘richtingen’ – Grieks-Latijn, Moderne wetenschappen, enz. – en dat in de tweede en derde graad het BSO ontbreekt.
    Die school is geen geval apart; er zit systeem in de anomalie. Vergelijk met het Heilig Graf Turnhout: geen B-stroom; (oneigenlijke) studierichtingen in de eerste graad; hier wel BSO, zij het enkel ‘softe’ afdelingen; en, zeer merkwaardig en volkomen in tegenspraak met het decreet SO, reeds in de eerste graad is sprake van de onderwijsvormen ASO, BSO, KSO, TSO!
    Wij kennen meer dan een katholieke school waar de ASO-leerlingen binnenkomen ‘langs de grote poort’ op het hoofdadres, terwijl de BSO-pupillen worden opgevangen in een achterafsteegje of via een zij-ingang. Ook hier: segregatie. Met mogelijk als gevolg: stigmatisering enerzijds, polarisatie anderzijds. En dat alles in 2016, in een open samenleving, in een rechtsstaat.[11]

    Of het katholiek onderwijs in Vlaanderen een bewuste politiek van elitarisme voert, is, voor zover wij weten niet onderzocht. In Nederland is wél aangetoond dat daar een proces aan de gang is waarbij confessionele scholen mee aan de basis liggen van sociale differentiatie: er zijn (significant veel) katholieke en protestantse scholen die hun leerlingen rekruteren uit sociaal-economisch ‘betere’ kringen.
    F. Teunissen (2006,
    136-37) formuleert het als volgt:

    “De oorspronkelijke pedagogische functie van de confessionele school was het scheppen van een mogelijkheid om kinderen te isoleren, om aldus de gelegenheid te krijgen hen naar eigen levensbeschouwelijke richting te socialiseren en hun binding met de Kerk te verzekeren. Naarmate deze oorspronkelijke levensbeschouwelijke functie afneemt, neemt de kans toe dat de verzuilde indeling ingevuld wordt met een differentiatie naar sociale klassen. Een dergelijke ontwikkeling doet zich sedert het begin van de jaren tachtig voor in de binnenstadswijken van de randstad, waar het openbaar onderwijs het leeuwedeel van de kinderen uit etnische minderheidsgroepen opneemt en sommige confessionele […] scholen zich ontwikkelen tot standsscholen voor de autochtone bevolking” (bewering geïllustreerd met onderzoeksresultaten; de cursivering is van ons - LV).

    A. Dijkstra (2000, 255 e.v.) acht “het niet denkbeeldig dat de onderwijsverzuiling de bedding wordt van toenemende segregatie en ongelijkheid” en brengt dit o.m. in verband met “de ongelijke verdeling van de opvang van allochtone leerlingen in het openbaar en bijzonder [dus privaatrechtelijk - LV] onderwijs”. Vooraf had de auteur aangetoond dat de vrijheid van schoolkeuze “niet (kan) worden losgemaakt van de verdeling van onderwijskansen en de maatschappelijke segregatie in het verlengde daarvan”. Hij stelt dat het vooral recent is dat de vrijheid van schoolkeuze problematisch is geworden. “Het lijkt plausibel te veronderstellen dat de onderwijsverzuiling lange tijd een dempend effect had op het gebruik van de vrije schoolkeuze als instrument voor het realiseren van standenonderwijs”. Maar sinds kort is het confessioneel onderwijs “een kanaal voor reproductie van maatschappelijke ongelijkheid” geworden. Er vindt een “verscherping van processen van ongewenste selectie en sociaal-economische segregatie” plaats. (Hij bespreekt verder de mogelijke oorzaken die maken “dat de onderwijsverzuiling de bedding wordt van toenemende segregatie en ongelijkheid.”).
    Zoals gezegd is voor Vlaanderen, bij ons weten, geen recente studie over de kwestie voorhanden. Het is wel interessant te signaleren wat P. Heyvaert, na onderzoek, in 1987 al wist te melden: het stimuleren van een homogeen schoolklimaat in het katholiek onderwijs heeft geen significante invloed, noch op de kerkelijkheid, noch op het overnemen van katholieke ideeën en gewoonten door de afgestudeerden uit dat net, maar leidt wel tot een sterk incrowd-besef (het gevoel te behoren tot een afgesloten, ‘betere’ kring van gelijkgezinden).

    “De inhoud van de katholiciteit die door de school wordt beïnvloed is ontdaan zowel van kerkelijkheid als van gemeenschappelijke attitudes en normatieve betekenissen”. Het effect van de school blijkt dan vooral in het aspect groepsvorming te schuilen. “De invloed van het vrij onderwijs komt […] vooral tot uiting bij het stimuleren van solidaire gevoelens met de katholieke wereld als institutie. Door het voortdurend benadrukken van het levensbeschouwelijk onderscheid, door de vrij homogene sociale en politieke omgeving binnen […] het vrij onderwijs, kan een vorm van gebondenheid en solidariteit groeien. Zichzelf katholiek noemen, kan in die zin worden beschouwd als een identiteit die men zichzelf aanmeet om zich te identificeren met anderen”. Of, wat verder: “De rol die het vrij onderwijs vervult – o.m. door het opzetten van een homogeen schoolklimaat – is dan vooral het bevorderen van solidariteitsverbintenissen die een geïntegreerde bevolkingsgroep doen ontstaan, een afgebakende gemeenschap waardoor een netwerk van sociale relaties gevormd wordt. Het onderwijs stimuleert zo de identificatie met de katholieke gemeenschap, wat leidt tot grote loyauteit tegenover de ‘eigen’ politieke elite”. Hij besluit: “Het specifieke karakter van het vrij onderwijs is dan niet zozeer de typisch levensbeschouwelijke en normatieve socialisatie […], maar […] het opzetten van sociale verbintenissen […]. Het vrij onderwijs kan bijgevolg worden beschouwd als een kanalisator van sociale en politieke lidmaatschappen, maar niet als een bepalende invloed op de normen, ideeën en attitudes van haar leerlingen” (Heyvaert 1987, 44-46).[12]



    [1] Door ons uitvoerig gedocumenteerd. Lijst beschikbaar.

    [2] Ander rechtstreeks Vlaams onderzoek, dat uitdrukkelijk de denominatieve verschillen tussen scholen als variabele insluit, is niet voorhanden. Van de internationale rapporten kaart alleen het eerste PISA-rapport de kwestie aan, zij het summier (OECD 2001, 178-179). Het maakt een onderscheid tussen openbare scholen, ‘independent private schools’ en ‘government-dependent private schools’. Laatstgenoemde zijn ‘schools that are privately managed but predominantly financed through the public purse’ (zoals hier het katholiek onderwijs). Het rapport bevestigt dat de prestatieverschillen tussen ‘government-dependent private schools’ en openbare scholen miniem zijn.

    Over het meten van de prestaties van scholen, rekening houdend met de kwaliteit van de instroom van de leerlingen: zie bv. Ooghe & Schokkaert 2009, 2013.

    Wij hebben een (historisch) overzicht gemaakt van het effectieve-scholenonderzoek. De lijst is beschikbaar. Dat soort studies is gestart in de VS in de jaren 1980 door Coleman, Hoffer (en aanvankelijk ook Kilgore). Hun onderzoek is volstrekt invalide bevonden, is niet toepasbaar op Vlaanderen (totaal andere organisatie en financiering van het onderwijs), maar ligt wél aan de basis van de, ook buiten de VS vigerende, mythe dat het katholiek onderwijs superieur is.

    [3] Ibid., 32. Zie bv. ook Spruyt 2006, 80-83.

    [4] Zoals beweerd in Van Petegem 2004, 6.

    [5] Iemand beschikt over sociaal kapitaal wanneer hij zich maatschappelijk verbonden en betrokken voelt en over voldoende sociale vaardigheden beschikt om adequaat (creatief, verantwoordelijk, …) in een samenleving te functioneren.
    In Van Houttes onderzoek (UGent) fungeerden als indicatoren van sociaal kapitaal: de mate van sociale integratie van de leerlingen, en de relatie leerkracht - leerlingen zoals gepercipieerd door laatstgenoemden.

    [6] Zie bv. Sloterdijk 2008, 60 sq.; Achterhuis 2015.

    [7] Zie bv. Van Crombrugge, Vanobbergen & Vansieleghem 2003, 137-150.

    [8] Prof. Micha de Winter is in de Lage Landen een autoriteit inzake sociaal-affectieve vorming van jeugdigen. N.a.v. een terugblik op 2015, een annus horribilis wat terreur betreft, schreef hij met twee collega’s een opiniestuk in De Morgen. De bijdrage wijst erop dat “extremistisch geweld samenhangt met een getroebleerde sociale-identiteitsontwikkeling van jonge burgers” en hoe belangrijk het “geloofwaardig voorbeeld” van “de volwassenen in de omgeving” is. De recente aanslagen “laten scherper dan voorheen zien dat sociale transformatie van scholen prioriteit heeft. Ze moeten zich beter bekwamen in het socialiseren van jonge mensen op het gebied van hun identiteitsontwikkeling.” (Sieckelinck, Kenning & de Winter 2015).

    [9] Zie bv. [Paus] Johannes Paulus II, 1998.

    [10] Over de vraag hoe scholen optimaal kunnen presteren zonder (in de verleiding te komen) enkel de beste leerlingen te selecteren: zie bv. Ooghe & Schokkaert 2009, 2013.

    [11] Al deze verschijnselen zijn uitvoerig gedocumenteerd. Desgewenst leggen wij onze lijst van bevindingingen getuigenissen voor. Intussen zij verwezen naar Sierens et al. 2006, vooral 91-108 en 191-214.

    [12] Vergelijk met de bevindingen van Billiet (supra).

    03-03-2016 om 12:18 geschreven door luqaa  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)


    Archief per week
  • 18/07-24/07 2016
  • 29/02-06/03 2016

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs