't Was hartje zomer tweeduizend en drie. Aan zee zoemde alle leven druk. 't Was er een gewriemel van julimensen en het was er warm. 'k Gooide, van zodra 'k het deinende water bemerkte, m'n spullen aan de kant en stapte diep in- en uitademend het strand over. 'k Heb m'n leden gerokken en m'n lijf gestrekt onderwijl. 't Was al zeelucht dat 'k rook en dronken van enkel nog maar de lucht, dook 'k het zilte vocht in en liet me zinken naar de bodem. Daar trachtte 'k zo lang mogelijk te blijven liggen, tot op het moment dat er rode vlekken voor d' ogen opdoemden. Eens het laatste restje lucht uit de longen was geperst, schoot 'k naar boven. Vanop de staketsels vlogen tientallen meeuwen op. Krijsend en schreeuwend hingen ze, amper bewegend, tegen de wind in. Als wachtten ze op iets. Minutenlang bleef 'k hun spaarzame bewegingen volgen. Daarna liet 'k me weer onder water zakken om als het ware alle doelloosheid en allebestemmingsontwrichting van me af te spoelen. Vervolgens verliet 'k het water en liet me opdrogen in de zon, wijl 'k traagjes in de richting van m'n schijnbaar achteloos terzijde gesmeten spullen liep. Hier en daar lagen mensen in het zand uitgestrekt. Ze bakten vol overgave en bleken dat goed vol te houden. Op andere plaatsen zag men andere mensen. Die wandelden langs de vloedlijn, te paard of in het gezelschap van een hond of sommigen helemaal alleen. En dat leken dan de sympathiekste. Zonder dat men de persoonlijkheid van die mens kende. Buiten het gegeven dat de eenzame wandelaars alleen maar het mens-zijn gemeen hadden, was er, wanneer men ze onbevangen vanop 'n afstand bezag, over hen niets geweten. En dat werkte bevrijdend wanneer men zich ogenblikkelijk een mening diende te vormen. Ofschoon die mening, en dat kwam men meestal pas heel wat later aan de weet, op totaal foute indrukken kan worden gestoeld. De fundamenten blijken niet zelden volslagen subjectief van aard terwijl enkel objectiviteit vereist is. Subjectieve gedachten zijn geen eurocent waard. Behalve waar ze als leidraad dienen in de tocht van fantasie naar fantasie. Objectieve gedachten zijn ankers op een zee van kommer en kwel. Objectiviteit is zoet als muntthee. En aan meningen gingen al heel wat broertjes dood. En beroertes aan vooraf. En toen, terwijl 'k me omdraaide en de zee beschouwde, neuriede 'k zachtekens voor me heen: |
M'n ogen vielen eensklaps op 'n bende van een twintigtal kinderen. Deze drong zover als mogelijk in de golven. Drie durvers namen het voortouw en gingen het verste. Tot ze de baren tegen zich voelden opstormen. Ze gingen kopje onder en kwamen proestend, lachend en schreeuwend weer boven. 'k Wendde de ogen af. Van die kinderen, van die zee, van die meedogenloze zon, van dat alles keerde 'k me af. Enkele waterdruppels prikten in m'n ogen. Met de rug van de rechterhand wreef 'k ze droog. 'k Voelde de aandrang van te gaan staan tieren en lopen gillen. God, m'n God, wat had 'k een goesting om 'n enorm kabaal te maken. Wat had 'k een verschrikkelijke zin m'n hele hart en longen leeg te brullen. Maar bijna schier op hetzelfde tijdstip bevroor deze lust en ze verijsde tot een gigantische klomp die zakte tot in de tumor onder m'n zonnevlecht. In m'n hoofd zat enkel nog het gebulder van de wind die joeg over de deinende Noordzee. En de dorst naar verse muntthee. Dus besloot 'k Zeebrugge m'n hielen te laten zien en munt te gaan zoeken.
En onderweg, van Zeebrugge naar Lissewege, speur 'k in de bermen en de beemden en op den duur ook in de moestuintjes die me links en rechts flankeren, de hele weg lang, de hele weg tot Lissewege. En zover ligt dat niet van de zee af, dat schitterende Lissewege, en 'k ben nog niet goed en wel aangekomen aldaar of de gedachte aan munt en de nooddruft jegens muntthee lijken al opgelost in het niet en vervangen door een niet te stillen honger. Goesting naar liefde, hang naar een gedeeld verlangen, drang naar de godendrank, die helder als water alle weemoed wegspoelt. Met, ooh mensen lief, een kracht die niet te benoemen en niet te meten valt. Die niet te kennen en niet te weten mag en kan zijn. Erkennen wel. Dat zeker. Doch de sekte met haar ziljoenen volgelingen heeft daaraan geen boodschap. Het is immers niet mogelijk die onmetelijke kracht als broodbeleg te gebruiken. Laat staan dat erover kan opgeschept worden. En m'n oog valt op 'n distelvink die zich tegoed doet aan de zaden van een speerdistel. 't Is krak op datzelfde moment dat 'k, voor eventjes maar, weer die aandrang voel opkomen. Die aandrang om onbeteugeld te brullen. Opdat het onrecht aan de gehele wereld kenbaar zou worden gemaakt. Maar vooraleer er vonk van geluid uit m'n keel komt opgeklommen, stromen de tranen me over de wangen. Weeral maar 's. De fietsers en wandelaars die me vanuit tegenovergestelde richting passeren, kijken bevreemd toe. Maar 'k bezie hen niet, zelfs niet voor een halve seconde, en schaats verder. Als een waanzinnige gelijk 'k thans. Vliegend over de weg terwijl 'k in die floers van tranen amper het asfalt kan waarnemen. Omdat de tranen het zicht belemmeren. En in die staat van ontreddering laat 'k Lissewege achter me en kies voor het pad naar Brugge. Niet goed wetende wat 'k daar hoop aan te treffen en al helemaal niet gelovende dat 't zien van deze stad me een beter gevoel zou opleveren. En van zodra 'k de reien bemerk, slaat het beetje zin van Brugge te zien, om in een hartsgrondige hekel. Dat mondt uit, op den duur, in een zielsdiepe weerzin. En om niet te moeten aanschouwen hoe dat openluchtmuseum verzinkt in onbeschoftigheden en consumptieplicht, besluit 'k van Brugge te laten voor wat het is. En in plaats van het centrum te volgen, opteer 'k voor de andere richtingen. Na een tijdsspanne brengt de weg me weer in de natuur. Dicht bij de ongewervelden en de geleedpotigen. Dichter dan 'k hen ooit genaken zou. Niet dat 'k hen neuken wou. Nee, dat niet. Uiteraard niet. 'k Heb op dat eigenste moment al heel wat activiteiten achterwege gelaten. Neuken is er daar één van. Liegen ook. Hoe moeilijk echter het liegen te laten. Voornamelijk in den beginne is dat. Later wordt het gemakkelijker. En verandert de aandrang te liegen - en de zaken buiten proportie op te blazen en aan te dikken met ziekelijke fantasie - in louter lust. Lust te eten, lust te turen, lust te zingen, lust te gluren, lust te kwelen, lust te vechten, lust te lijden, lust te scheiden, lust te glijden en lust te bidden om de rechten opdat zij de plichten verder zouden verlichten. Eens het allemaal lust blijkt, blekkert de zon nog genadelozer dan de dag tevoren en de dag daarvoor en alle dagen daarvoor, zo'n zestig in totaal, en nog nooit is er een moment geweest gelijk dit moment. Een vingerknip lang waarop 'k bemerk dat alle bladeren van alle planten die 'k waarneem, schreeuwen om water. En in dat korte tijdsbestek hoor 'k klaar en duidelijk een oerkreet. Afkomstig van moeder aarde, rolt de schreeuw door alle kamers van de kosmos. Dat het water kome, dat het water strome. En tijdens datzelfde moment - ach... wat zal het meer geweest zijn dan een handvol honderdsten van een seconde - bemerk 'k hoe almaar weer iets levends uit iets doods ontstaat.Ook neem'k waar, en dat was dan tevens het allerlaatste dat in die memorabele mum tijds voor eeuwig op m'n netvlies wordt gegrift, dat de wilde kaardebollen, de mariadistels en de moerasandoorn gezamenlijk een lied aanheffen dat bestaat uit één langgerekte jammerklacht. Om water, om liefde, om geluk en om God. Om alles, kortom. En van zodra 'k dat besef, lijkt de weg die 'k beschaats alleen maar te leiden naar overal, behalve naar huis. Eerst nog andere plannen. Nog vanalles bezien en bekijken. Nog enkele schokkende taferelen te verhapstukken, nog verscheidene messteken in de buik, de ballen en de rug te verduren krijgen, nog een handvol ezelsstampen te incasseren, nog een duizendtal boze dromen dienen te verduren. Nog, nog, nog en nog. M'n naam is Benaar Vandeplusse. 'k Slaap de slaap van de slaperige. Dra zal 'k volledig indommelen. Thans droom 'k wat 'k amper zelve verkies. Zo leef 'k samen met m'n mensonterende verlies. |