ZANGERSANGST

Een moderne versie van eeuwenoud hartenzeer


20-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

" Wat was 'k toch al die tijd geweest? 'n Klootzak van het ergste soort? Een crimineel? Een beest? 'n Goor stuk vreten? 'n Junk die alleen maar leeft als hij net heeft gescoord? 'n Immense stilte zindert immers na in het heelal terwijl 'k raak kop, braakbal na braakbal, en het geroezemoes op de tribunes verstomt, punt na punt, en daarbovenop dan nog de vermaledijde wereld die scheurt. In twee. Iedereen op stal, mak en gedwee, hier 'n ja en ginder 'n nee, en de junk valt die uiteindelijk niet over z'n eigen voeten om te blijven liggen als een donkerbruine vlek in het wonderlijk groene gras? Is het dat dan wat 'k was? Vel over been? Gestruikeld over m'n eigen geraamte? Met afgedragen kleren over het tot op het zaad versleten karkas? Alleen nog maar geween en als 'k niet oppas, direct met iedereen ambras? Met alle leden van de sekte die op 'n blauwe maandag ooit zichzelf verwekte? Die drijft op slijm, kwijl en schouwtoneel? Op valse voorstellingen van de feiten en op het verbloemen van de harde waarheid die nog nooit lekker bekte? Zodat de junk uiteindelijk wordt wat hij nog het meeste heeft gevreesd? Verstandig genoeg maar toch tenonderen gegaan aan de gestaag groeiende collectieve gekte? En is het werkelijk dat en dat alleen hetgeen 'k ben geweest? Een onderdeeltje van het gepeupel over wiens levens 'k in de kranten las en waarvan de waanzin me voortdurend de maag dichtstompte? Was 'k werkelijk voor niets of niemand van hen van enige tel? Een druppelende kraan in de woestijn? Een onbewoond eiland?

En 'k ging, als een onbewoond eiland op levenslange drift, tussen alle andere eilanden liggen. En 'k hoorde hoe er werd gepraat over spiritualiteit. En over waarzeggers en astrologen. Over handlezers en voetwijzers. Kaartleggers en psycho-pathologen. Aardstraaljagers en zielevijzers. En over het koldermodel van het westerse denken. En over durf en wil, moed en keukenmeidengegil. En over de één en over de nul en over iedereen en hoe moeder natuur hen allemaal een rad voor de ogen weet te draaien. Om als een ratachtige sinte naar de schattige kleuters te staan zwaaien, de schattige kindjes aan de wal van het heelal. Hun rechten zijn tenminste gevrijwaard geraakt. Hun braakliggende moederland ondertekende immers 't Internationaal Verdrag voor de Rechten van het kind. In artikel negen verbindt de staat van Lethargie en Apathie er zich toe alles in het werk te stellen opdat een kind dat gescheiden leeft van één zijner ouders toch contact en omgang met die andere ouder zou hebben. Op papier oogt dat schoon doch in werkelijkheid droogt inkt sneller dan het gerecht haar knarsende knoken in beweging komen en blijven al die woorden één voor één bestaan uit dode letters. Niettegenstaande dat dient men liefde te tonen, almaar liefde. En men hoort positief in het leven te staan. Er horen geen frustraties bij. Geen irritaties. Geen emotionele droogte. Uiteindelijk neemt men omtrent de toekomst best geen poolshoogte. De toekomst is immers a priori en a fortiori, poolshoogteloos. Dat is wat 'k voor allen op vrijwillige basis uitploos. Genadeschot in de roos. Wordt U alstublieft niet boos. Treedt in debat. Argumenteert. Overtuigt het tuig. Overtuigt Uzelve. Leert!

En 'k betrapte mezelve erop dat 'k beschouwde. En dat 'k bemerkte. De wijze waarop 'k door heel dat verachtelijke Vlaanderenland tekeerging, de manier waaop 'k m'n uitspraak versterkte. De snelheid van praten waardoor 'k om de haverklap over m'n tong struikelde. Tot 'k 't niet meer de moeite waard vond iets te zeggen en m'n uitdrukkingsvermogen zienderogen afnam. Zodat de occasionele gesprekspartners zich afwendden van het navenante gemurmel en gemompel. De schouders omhoog en omlaag en naar de hemel starende en met vragende blik naar de sterren in het gitzwarte uitspansel. En koppijn, mensenlief, koppijn. En geen vrouw die verstond wat de opoffering van een vader kon zijn. Al blekkerde ze nog zo intelligent uit haar ogen... achter al die verstandig ogende zelfverzekerdheid drijft de hopeloosheid en het onvermogen om een vaderhart te peilen. Met de mannen heb 'k dat soort serieuze problemen niet. Met mannen die vader zijn al helemaal niet. In hun ogen dien 'k nog maar even te kijken en woorden zijn op dat tijdstip zoals ze zijn, namelijk overbodig.

En des te nauwkeuriger 'k beschouwde, des te scherper 'k bemerkte. Dat dat platoonse toneelspel geen zoden aan de dijk bracht. Dat er omzeggens niets hielp tegen het wrede lot dat iedere boreling te wachten staat. Alsof eender welke verwekking à la minute diende afgestraft te worden en wel zodanig afdoend dat de les begrepen is, zonder doorgeknipte zaad- en eileiders. Voor geboortebeperking hoorde menigeen een lans te breken. En niet alleen dat. Zij hoorde, benevens haar toegankelijkheid, tevens van overheidswege gestimuleerd te worden. Met jaarlijks, zo rond de periode van Allerheiligen, een belastingvrije bonus in de vorm van een vijftiende maand of, om de veertien dagen, een kleine toelage in de vorm gelijk aan die van de alom gekende maaltijdcheques. Noem deze geldelijke bijdragen dan voor mijn part een soort van gebrekscheques. Bij gebrek aan kinderen, weet U wel, en bij gebrek aan zorgen, vroege grijze haren en haperende hartkleppen. Als een tegemoetkoming aan het gezond verstand. Of, zo men wil, een compensatie voor het zich niet voortplanten. Dit valt alleen maar te stimuleren. En wat is er in de ogen van de sekte een betere motivatie dan handenvol euro's?"

20-03-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


15-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

En de achterdochtige schuifelde hongerig over de stoel terwijl Vandeplusse vertellende was over God die naar andere oorden verhuisde en daar Zijn eerder mislukte experiment herhalen zou, miljarden lichtjaren van hier, weg van alles en iedereen dat naar de blauwe planeet rook. Benaar lag daar, onzichtbaar, met de lakens over z'n sufgepeinsde hoofd en plengde af en toe 'n bittere traan. De achterdochtige had hiervan geen besef en zette zich recht om de radio aan te zetten. Krakend speelde op Pah De Sienjal een vrolijk muziekske waarin enkel een basgitaar en een piano te horen waren. Iets opgeruimder nam de achterdochtige opnieuw plaats op die stoel en ze schoof twee kartonnen dozen dichterbij zodat ze haar benen en voeten kon laten rusten. En terwijl ze achterdochtiger dan ooit een sigaret, pepermunt en een aansteker uit haar buiktas opduikelde, piepte ze even op het schermpje van haar gsm om te zien dat het reeds halfacht was geworden en op datzelfde moment ging beneden de keukendeur open en stapten de twee teruggekeerde teven de zonovergoten ruimte binnen. Ze zochten zich beide onder de tafel een plaatsje uit en vleiden zich neer. Pavlov lag als een pasja in de zetel en beschouwde de blijde intrede van de beide honden met één oog. Zuchtend liet hij zijn kop weer zakken en sliep verder.

De liefde tussen de achterdochtige en de uitverkorene was, ook al heette ze dan pril te zijn, meer dan Vandeplusse in wakkere toestand verdragen kon. Wist hij veel dat niet hijzelve een keuze maakte maar verkozen werd. De vertoning van zulke liefde leek ‘m niet meer dan cinema. En met z'n kop onder de lakens en Pah De Sienjal op de achtergrond, steeg het schaamrood 'm naar de wangen.

" Cinemi, " zei zij. Omdat dat ‘m aan het lachen bracht. En alzo bevonden beiden zich bij malkander. De ene paraat om de andere een dienst te bewijzen. De andere, de uitverkorene, op weg om op een dag vanonder de lakens te kruipen, waggelend gelijk een kuiken uit een ei. Om over de rug van de ene de trappen naar de zevende hemel te bereiken.

" Rouw met mij, " dacht zij. Dacht hij.

En terwijl Benaar murmelend en pruttelend z’n verhaal over de zomer van tien maanden geleden verder afhaspelt, zodat de achterdochtige zich zonder noemenswaardige moeilijkheden een gestoelde mening over ‘m zou weten te vormen, klonk hij nog gesmoorder dan even daarvoren omdat hij nog dieper onder de besmuikte lakens wegkroop.

" ‘k Ga d‘er niet veel woorden meer aan vuil maken, doch poneer het liever bondig, " sprak hij afgemeten en koel.

" Wat dan? " antwoordde de achterdochtige nieuwsgierig en ongeduldig.

" Dat ‘k in gedachten steeds maar zondig en dat dan hartsgrondig, " gaf hij te kennen. En daarna ging hij ineens verder met z'n verhaal. Dat de geschaatste kilometers en het doorgedreven buitenleven 'm helder hadden gemaakt. Dat alle mogelijke gedachten zich hadden losgeweekt en tijdens de routineuze ritten van de laatste maanden aan het schuiven gegaan waren. Alsof er zich volledige gletsjers afscheurden, die zich geruisloos te water begaven. En, alzo dobberend in het hersennat, vloten de gedachten te allen kante. Konden ze thans ook maar gewoonweg verdwijnen. Vaporiseren in de lucht. Verstikken in het riet. Oplossen in het niet. Hoeveel dode dorpen was hij niet doorgereden, hoeveel melaatse plaatsen had hij niet bezocht? Van Gent naar Zeeland en van Zeeland naar de Belgische kust en van de kust naar de Westhoek om daar de kerkhoven van de eerste wereldoorlog te bezoeken en dan weer terug naar de kust en dan naar Brugge en net voor Brugge weer naar Oostende, of was het allemaal andersom, en dan uiteindelijk rondjes rijdend in de Kempen, de far west van Vlaanderen. En ondertussen had hij de hoegrootheid van de sekte ingeschat en de sekteleden bezig gezien. En hij had er zich over verwonderd, meer dan hij voor mogelijk hield. Meer ook dan gezond voor 'm was. Doch men kon er niet omheen... de sekte hangt vastgesnoerd in een netwerk dat bestaat bij de gratie van duizenden leugens en evenveel verzinsels. De bühne waarop het bedrog zich afspeelt, lijkt wel het altaar dat hoogverheven en verre van de werkelijkheid wordt weggehouden. De aanhangers van de sekte leven zich uit in hun waanzin en wentelen zich daarin. En als ze zich buitenshuis begeven, overrompelen ze opgeruimd de musea, de festivals, de markten, de pretparken, de hobbybeurzen en de terrassen. Daar gaan ze napraten over wat ze aangekocht of niet aangekocht hebben. Waarom het ene wel of waarom het andere niet en ze gaan in het aanschijn van malkander tentoonspreiden hoe politiek correct ze oordelen en welke tentoonstellingen ze recentelijk meepikten. En ook daaromtrent het waarom wel of het waarom niet. En ze wauwelen over kunst en over de werkelijkheid uit de krant, liefste, ge zoudt ze moeten bezighoren! Of ze praten luchtig over het leven zelve en ze zeggen erbij dat ze de filosofie, en alles wat daarrond hangt, met het innigste van hun zijn beminnen. En ook met heel hun ziel. Ze nemen daarbij onschuldige woorden in de mond en spuwen hen hoogdravend uit en ze geven er niet om hun schrijnende gebrek aan mening altoos te kennen te geven, daarbij de oprechtheid schuwende als ware zij de pest.

Vandeplusse trok thans maar pas goed van leer. En razend als een bezetene, beuzelde hij verder:

"'k Beschouwde het gelaten en door hen verslagen en bemerkte hoe hun gedragingen en hun prietpraat om de haverklap haaks op elkaar stonden. Alsof het zo hoorde. Alsof het bon ton was van zoveel mogelijk pk's onder het achterste te stampen, daarbij zoveel mogelijk kabaal producerend. Alsof het goed oogde te laten zien dat men 't goed had. Alsof levensvreugde om de halve seconde werd vernikkeld en platgeslagen, en het geld in de Statusstraat op nummer één bleef wonen. En men diende daarbij op te passen van niet te gaan veralgemenen en niet van 's morgens tot 's avonds te lopen geloven dat iedereen het geld als drijfveer ziet. Want voor men 't wist, trapte men op iemands zere tenen. En dat zou dan weer leiden tot schermutselingen en overrompelingen en meer rimpels en meer rampen en meer geestelijke beslommeringen. En middelerwijl meer en meer middelvingers de hoogte in en almaar meer afval en dat ligt niet zomaar ergens maar werkelijk overal. De menselijke verwezenlijking bij uitstek. Ook daarin herkende 'k mezelve slag om slinger en terstond, in al dat afval en eveneens in alle stront, en ontsteld kokhalzend wendde 'k me keer op keer af van die herkenning. Hoe kon dat zo, hoe kon dat zo, hamerde er driftig in m'n dichtslibbende gehoorgang, dat het tot dusverre zover is gekomen? Dat het supernaturalistische en het bovennatuurlijke van alledag door mij niet meer gezien wou worden? Maar dat een paar vrouwenborsten of een geprononceerde kont nooit ofte nooit aan m'n diep verdoken aandacht ontkwamen? Dat het toch altijd een wijvenlach moest zijn, dewelke m'n hart telkens weer sneller deed kloppen! 'k Mocht m'n moeder, van zodra 'k haar zou zien, niet vergeten te bedanken. Omdat ze me aanstak als was 'k een lont wanneer ze me - scheurend heur lichaam in het kraambed - het bestaan schonk. En voor 't genot dat 'k ondervond als 'k iedere keer weer de straat optrok om dan te gaan lopen botsen gelijk een biljartbal tegen andere biljartballen en dat loopt allemaal gesmeerd zolang er maar genoeg kwijl aan te pas komt en dat duurt net zolang tot men 's ferm wordt afgerost. En dan komt men de straat niet meer op. Doch desalniettemin, het kan niet genoeg worden benadrukt, alleen maar liefde. Lasterloze liefde. Kasteloze liefde. Vastenloze liefde. En de herhaling daarvan. Carambole na carambole. Voor eeuwig en eeuwig. Altijddurend dus en onvergankelijk. Onwankelbaar. Helder. En zonneklaar. Want wat liefde allemaal niet weet teweeg te brengen! Wat liefde niet allemaal weet te bewerkstelligen! En te bestendigen! Zij geeft het leven haar kleur en zorgt ervoor dat er glans op zit. De remedie tegen 't vergift van de sleur, ook dat is liefde. En ondertussen maar schaatsen, van links naar rechts over de landkaart, van boven naar onder."

De achterdochtige voelde zich rechtstreeks aangesproken. Ze had veel goesting om haar bazaar te pakken en het af te trappen. Nog eventjes, hield ze zichzelve voor, nog heel eventjes. En dan kon ze om halfnegen haar auto instappen en over de autostrade vlammen. Hoe blij zou ze zijn wanneer ze haar kinderen straks in bed zou kunnen stoppen. Daarna zou ze een pizza in de oven schuiven en zich een goed glas wijn uitschenken. Met die pizza en dat glas wijn zou in haar tuintje gaan zitten. Onderwijl zou ze het bad laten vollopen. En d'er wat oliën ingieten, en daarna, daarna zou ze... Abrupt werd ze onderbroken door Vandeplusse die verder en verder ratelde en thans maar goed op dreef scheen te zijn gekomen:

15-03-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


10-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Nadat 'k 's anderendaags tegen de middag Geel achter me liet en weer richting ergens anders trok, voelde 'k hoe de energie van de twee voorbije feestjes me vooruit stuwde. 'k Bleef gedurende uren mezelve door de Kempen duwen, in de wetenschap dat men, om vooruit te geraken, iets anders achteruit moest stampen. En, ofschoon 'k goed vorderde, bleek tegen het vallen van de avond dat 'k in één grote cirkel had gereden waardoor 'k me plotsklaps weer in de omgeving van Geel bevond. Hetgene me 'n intens gevoel van ontgoocheling bezorgde. Al was 't maar jegens het geleden tijdverlies. De opgelopen schade liep weer tegen de achtentwintigduizend achthonderd seconden. Intussen had 'k Mol en Aarschot gezien. Poederlee en Herselt ook. Herentals en Hulshout, Olen en Oevel, Retie en Westerlo en Zammel en nog een tiental kleinere en grotere gehuchten. Gezien is veel gezegd. 'k Had er een zeer ruime indruk aan overgehouden wijl 'k er me doorheen had begeven. Snel en efficiënt. Maar niet efficiënt genoeg, gelet op het feit dat 'k dus me tegen de late avond opnieuw op de plek situeerde waar 'k net na de middag was vertrokken. Het was nog erg warm en de spreeuwen begonnen met honderden tegelijkertijd uit de lucht te vallen, tot in de waterkant. Daar zochten ze, temidden van de rietvelden, een schuilplaats voor de komende nacht. Voor de rietvelden, aan de rand van de weg, stonden hele trossen van het harig wilgeroosje. Naast het Kempisch Kanaal sloeg 'k later m'n bivak op. Kroop wat later in m'n slaapzak, dacht na over de geleden schade die 'k die zomer totdantoe had geleden en viel in slaap, net op het moment dat er zich, diep in m'n binnenste, een beestachtige schreeuw begon te vormen. 's Anderendaags werd 'k wakker met diezelfde schreeuw, thans gedrongen tot in de laatste rimpel mijner gelaat. Dat sprak zich, als som van alle pijnlijke delen, enkel en alleen nog uit over de spijt omtrent het verlijden van de tijd, zowel in het verleden als in de toekomendheid.

'k Rookte sito presto twee sigaretten om even, naar goede gewoonte, de nachtmerrie te overlopen, of althans die gedeeltes die 'k me op het netvlies gebrand zag en niet zomaar in eentweedrie gewist kreeg. Een half uurtje later was 'k weer min of meer m'n ouwe, getrouwe zelve. 'k Brak het bivak op, gooide zand over de resten van het nog smeulende vuurtje en nam m'n bazaar mee naar het jaagpad. Twee minuten later schaatste 'k in de richting van het Albertkanaal. Tegen de middag sloeg 'k, zomaar uit balorigheid, af in de richting van het oosten. 'k Wou feitelijk wel naar huis maar anderzijds toch ook niet. Want wat had 'k thuis te zoeken? Als 'k dan toch ergens diende rond te hangen, dat het dan gewis en zeker toch niet thuis ging zijn. Daar zou 'k immers alleen maar slapen en veel te weinig eten en koffies drinken en roken en slapen en last hebben van de kwaadaardige dromen. En van de boze geesten die rondzwierven in dat oude koude kot en waartegen de twee alcoholici, die boven me woonden, dagelijks streden. En daarbovenop... de ondraaglijke leegte van het bestaan en nergens, in heel die keet, een spoor van de reeds veelbesproken God. Of 't moest dat zwart uitgeslagen scapulierke zijn, in de schuif van dat ene kastje dat er nog hing. Daarop stond Jezus afgebeeld, genageld aan het kruis. Z'n van pijn en doodsangst verwrongen gelaat zei het allemaal. Zo klonk thuis.

Dus bougeerde 'k verder en verder, tot 'k tegen de middag op een speciale plek terechtkwam. Eerder op goed geluk dan ten gevolge van een fijne neus voor zulke plaatsen. 't Zat namelijk zo: onderweg naar Turnhout verloor 'k op een verlaten asfaltweggetje een wiel van m'n rechtse rolschaats. Na twintig seconden vond 'k het wieltje terug maar een half uur later was 'k nog steeds aan het zoeken naar de lager en de moer die er ook bijhoorden. Net wanneer 'k het wou opgeven, trof 'k de lager een tiental meter verder aan, op een stuk veengrond waarop het purper van de liggende vleugeltjesbloem geen enkele kleurintensiteit vertoonde. En in een heideveld, ergens wat verder, ontdekte 'k de aanwezigheid van klein glidkruid. En tevens had 'k gezien hoe triest en dorstig 't plantje erbij stond, hetgene me inspireerde. Wat dan weer resulteerde in het gegeven dat 'k op het glidkruid urineerde. Terzelfder tijd deed 'k dat ook bij de zonnedauw en de beenbreek. Die stonden ernaast en dat gebeurde niet geheel toevallig maar eerder op natuurlijke wijze. Niet zelden kwam dit trio in elkanders nabijheid voor. Ze hadden immers alle drie de gave van kalkarme en zure grond te benutten. Als men dat dan vergelijkt met God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest... wel, dan zijn de gelijkenissen treffend. Om niet te zeggen als twee druppels water in de grote zee. En op dat moment zag 'k de verloren moer. Ze was, zo zag 'k nu, een beetje ondergezeikt geworden doch m'n vreugde verdreef dat soort van bedenkingen met gemak. God zij geprezen, ook al rustte hij niet op de zevende dag, zoals de overlevering het ons wou doen geloven. Halsoverkop vertrok hij hier immers om nooit meer weer te keren.

10-03-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


05-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Wat was 'k wat graag

een blitse spreuk geweest, boven Uw te veel beslapen bed

aan de blinde muur opgehangen

op de blote, rode baksteen...

of de verkalke scheur in de ongeknipte nagel

van Uw veel te lange grote teen...

of het donkerpaarse paardendeken

op Uw doorgezeten zetel...

of de laatste druppel brandstof

in Uw verroeste mazoutketel...

of de cover van het boek

dat U maar niet krijgt uitgelezen...

of lag 'k maar op m'n gemak in Uw lelijke asbak

de ineengedeukte peuk van Uw uitgedoofde sigaret te wezen.

Was 'k maar Uw zon, Uw zee, Uw maan,

Uw dagdagelijkse waan,

Uw broodbeleg, spreekkoor, beeldbuis,

loftrompet of simultaan met dat alles simpelweg

Uw kleine kleurloze lieve wimperspitsmuis, zeg.

Oooh ja,

leefde 'k maar geregeld en onbevangen

als de genetisch gemanipuleerde bloedluis

in Uw eeuwig verzuurde inlegkruis.

Misschien voelde 'k me dan ook 's thuis...

Daarna begon 'k te kappen in het gasbeton en wisselde dit af met zwemmen, eten en drinken. De hele dag bleef 'k zo bezig. Tussendoor zong 'k al 's een liedje maar 'k had niet veel zin d'erin en een gebrek aan inspiratie leidde er toe dat 'k niet verder geraakte dan

verstoten vaders, verstoten vaders,

kom onverdroten op de straten om het smart en leed vrij te laten,

om te blijven liefhebben en niet te gaan haten,

verstoten vaders, verstoten vaders,

geloof in de liefde en geef alles om iets,

om eender wat, 't is om het even,

slachtoffers worden immers daders

wiens slachtoffers dienen te leren vergeven.

Een van de aanwezige venten verwijderde zich, vanuit de zonovergoten tuin, het koele huis in. Twee andere kerels, al flink bezopen en sterk stoned, barstten in huilen uit. Er ontstond enige commotie bij de andere aanwezigen. Vooral bij de ronddrentelende pagadders die hoegenaamd niet begrepen wat er gebeurde. Want het was nog zo'n schoon weer en dan liepen die volwassenen hier gewoon wat te bleiten. En wanneer een andere vent een foto uit z'n broekzak opviste, zich het zweet van het gelaat wiste, de foto bekeek en 'm in 't rond liet gaan, schakelde 'k over naar een langzamere versnelling:

Verstoten vaders, verstoten vaders,

sluip terug uit jullie holen, kruip terug uit jullie krochten,

verstoten vaders, verstoten vaders,

de kleuterlegers bijeen die jullie werden ontstolen en die vergeefs naar jullie zochten,

verstoten vaders, verstoten vaders,

ga al die inspanningen niet verminderen,

verstoten vaders, verstoten vaders,

doe het niet voor jullie zelve

doch doe het voor de kinderen.

'k Lei de nadruk op de laatste lettergreep en liet deze naklinken, langgerekt en monotoon. En 't klonk affreus en 't galmde niet schoon. 'k Kreeg dan ook geen applaus, alleen de reactie van twee belhamels viel me op. In een flits zag 'k twee criminelen in spe aan het werk en spontaan waren er klanken in m'n buik aan het wellen gegaan en vanuit m'n keel kroop er een schor geluid. Dat dat zo niet kon blijven duren, die anti-sociale kuren, want er zou zich dra een of andere rechter mede komen te bemoeien, zonder kennis van de feiten of werkelijkheidszin enigerlei maar met middeleeuwse wetten en de flikken aan zijn zij, en hij zou de belhamels naar een gesloten instelling sturen en daar kregen ze het dan hard te verduren en belandden ze in de rook, de coke en in de alcohol en zo waren er al veel te veel, de gevangenissen zaten daarenboven nu al overvol. Enzoverder, enzovoort gaf 'k het beste van mezelve en de kinderen bekeken me alle twee alsof ze me niet hadden gehoord en al helemaal niks van m'n woorden hadden begrepen. En hun moeder bekeek me ook, maar dan scheef en met samengeknepen ogen. Met haar wijsvinger horizontaal over haar keel in een snelle beweging, deed ze me teken dat de messen geslepen waren. 'k Was niet bang, integendeel, 'k kreeg aandacht en besloot m'n setje af te maken. Aan de hand van een politiek gedicht. En wanneer 'k aankondigde dat het laatste liedje kort en bondig zou zijn, viel er een collectieve zucht van opluchting waar te nemen. Daarna barstte pas het gejuich los. En of dat nu was om dat politieke coda dat ze te horen zouden krijgen of omdat 'k het nakende einde van m'n optreden had aangekondigd, nee, dat kon 'k er niet uit opmaken.

En 'k zong over de boze droom die 'k had gehad die nacht en waarin 'k had gebrandschat, verkracht, gemoord en geplunderd. En 'k jankte dat 'k bij het zien van de foto's nadien, gelukzalig had geglunderd. En dat de enige gedachte die in m'n hoofd speelde tijdens al dat glunderen, het failliete koninkrijk in drieën verdeelde: Brussel naar de vanen, Wallonië voor de hanen en Vlaanderen aan de runderen.

Verdwaasd zat thans m'n Kempische publiek voor zich uit te zien. Ze vertoonde de uiterlijke kenmerken van al degenen die niet wisten dat water niet alleen diende om patatten te koken, de vissen in leven te houden en 's zaterdags de vloer te schuren, maar dat het ook gedronken kon worden. 't Was heel stilletjes wanneer 'k de gitaar weer opborg. In de zak trof 'k zestig eurocent aan. 't Leven van een bard kenmerkt zich als zijnde hard. Doch toch wel afwisselend. En vooral onvoorspelbaar. Vooral dat. En 'k voelde hoe de stroom van het onderbewuste thans overduidelijk lichtjes kolkend haar gang aan het gaan was terwijl het publiek zich verspreidde in de tuin, het zwembad of het huis. En of de desbetreffende stroom nu kosmisch of Freudiaans van oorsprong was, dat kon me nu 's geen barst schelen. 't Werd tijd om weer de winkelstraten en de kathedraal op te zoeken. Om opnieuw, al was het maar voor eventjes, de illusie van het vliegen te proeven. Om weer de medemensen te vervoegen. Om het Theater van de Minne terug naar de burger te brengen. In voorstellingen met een maximale duur van twee uur. En op het einde van het magere spektakel die paar euro's uit de gitaarzak plukken. En ze dan opdoen door ze te offeren aan de gulzige economie. Uitgeven en laten leven. 't Was dan ook een schone leuze. En ondertussen wemelde 't voor m'n ogen. 't Wriemelde van alle kanten in m'n richting. En waar 'k in vroeger tijden er niet voor terugdeinsde om er los in te springen, dacht 'k thans iets langer na. 'k Telde als het ware tot tien, tot twintig, tot honderd als het niet anders kon en 'k keerde m'n geheugen binnenstebuiten om een grappig jeugdsouvenir aan te treffen. En niettegenstaande m'n vergeefse zoekactie slaagde 'k er toch in alle me omringende leven te laten voortdeinen, zonder eraan deel te nemen. Peke I begon thans ook gitaar te spelen en te zingen maar veeleer geleek het alsof niemand meer geïnteresseerd was, op die twee belhamels na natuurlijk.

En tegen 's avonds kwam er een gepierced vrouwmens naast me zitten. Ze wou weten wat dat gasbetonnen beeld feitelijk voorstelde. Dat 'k dat zelf niet wist, mompelde 'k. Ze zei dat ze dat wel had gedacht en dat het haar deed denken aan Catharina De Grote. Die kwam in juni van het jaar zeventienhonderd tweeënzestig op de Russische troon nadat tsaar Peter III was overleden. En ze leefde de grootste tijd van haar leven in de Kleine Hermitage, een plek voor bezinning en afzondering. Daar kwamen haar gasten, zoals Diderot en Voltaire, dan langs. Ook had ze een erotisch kabinet en daar prijkten dan het soort beelden zoals dat waaraan Jerom en ik al een hele dag waren bezig geweest. Alleen was ons beeld, zo zei de gepiercede het, iets modernistischer. Daarbij spuwde ze op de grond. Toen liet ze een boer en vervolgens twee harde scheten. Dat herkende 'k van bij de witchbitch. Die liep ook op de grond te spuwen en boeren en scheten te laten zonder zich te pardonneren. Maar, ach, 't is maar hoe ze 't je van thuis uit leren. Daarna begon het wijf met de neusbel een joint ineen te flansen. Die ze wat later opzichtig alleen ging lopen oproken terwijl ze haar vier bloedjes van kinderen liep uit te schelden. Ondertussen krabde ze aan haar talloze tattoos. En nadien aan haar kruis. Verbeten hakte 'k een stuk gasbeton tot in het midden van het zwembad en alzo verdreef 'k weer een stukske duivelsklauw uit m'n aan rauwe flinters gereten sullenziel. Peke I was ondertussen tot in z'n autootje gevloeid en vierklauwens naar z'n huis in Belsele gekabbeld.

05-03-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


01-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

En wanneer we dan eindelijk in Halle aankwamen, was 't tuinfeest reeds in volle gang. Niets anders had 'k verwacht en in een hoekje van de tuin stelden we onze spullen op. Eens we een gebrekkige geluidscontrole achter de rug hadden, dronken we ieder van ons glas. Peke I hield 't op bruisend water en zelf zat 'k aan het plat. De zon vlamde uitbundig en belichtte uitvoerig het geïmproviseerde podiumpje van bierbakken en spaanderplaten. Het was een zeer uitnodigend gezicht en heel even voelde 'k me ijzig kalm en was 'k blij en trots tegelijkertijd dat m'n eerste betaalde optreden binnen de vijf minuten van start zou gaan. 'k Wierp een samengeperst oogje op het publiek en zag verschillende generaties van de epische sekte vertegenwoordigd. Twee exemplaren van het dertigtal aanwezigen trokken m'n speciale aandacht. Een bruingebrande man van einde de dertig, kaalgeschoren, en een vrouw van halverwege de twintig, lijkbleek en graatmager. Ze zaten beiden pal naast het podiumpje. Het tafeltje dat ze hadden uitgekozen, stond vlakbij één van de twee geluidsversterkers. Even vreesde 'k voor die arme mensen dat hun zenuwen toch wel heel erg op de proef zouden worden gesteld. Tevens hoopte 'k, voor hun eigen welzijn, dat ze aspirine op zak hadden.

Peke I begon met één van z'n achttien liedjes. En dan nog eentje. 'k Begeleidde hem zo goed en zo kwaad als 'k kon. Doch 'k vond het, zoals 'k eerst gevreesd had, niet lastig, integendeel, 'k genoot ervan hem te ondersteunen op de manier dat 't mezelve 't beste uitkwam. Dan meetokkelend, dan de gitaar als slaginstrument aanwendend. Dan weer trachtend alleen met m'n stem terplekke verzonnen melodielijnen onder Pekes zang te proppen. 'k Ben niet zo zeker of het allemaal zo fantastisch harmonieus klonk doch 'k weet heel zeker dat 'k me geweldig levend gevoelde. En daarna was 't m'n eigen beurt, helemaal in de hoofdrol. Peke I begeleidde me thans en zo elkaar afwisselend, speelden we drie setjes van telkens een half uur. We kregen regelmatig af te rekenen met aanmoedigende reacties en sporadisch viel er zelfs een slap handgeklap waar te nemen. Eenmaal werd er gejoeld en op de tafels gesprongen en wel toen 'k " Weledelgestrenge Heer Vrederechter " luidkeels ten gehore bracht. Last van plankenkoorts had 'k niet. Peke I evenmin. Die was uiteraard een doorwinterd muzikant en van geen kleintje vervaard. Muzikaal klikte 't goed tussen ons beiden maar we beseften beter dan wie ook, dat goed in dit geval niet goed genoeg was. Dat wou op zich uiteraard niets zeggen hoewel zulke besluiten impliceren dat alles beter moest. Hoogdringend. Maar zelfs in die hoogdringendheid toch nog een gargantuesk engelengeduld aan de dag wetende te leggen... alzo en niet anders speelden Peke I en ik onze liedjes, ongeveer tot tien uur 's avonds, met onze gezichten in de zon, op dat podiumpje van bierbakken. Nadat 'k afsloot met een terplekke verzonnen "Brussel Hallelujah Vilvoorde", staken we moe en voldaan het geld in onze zakken, rookten een zoveelste joint en werden door de bruingebrande kale en de lijkbleke graatmagere gevraagd om de volgende dag bij hen in Geel op hun tuinfeest te komen spelen. We zouden niet betaald krijgen maar konden blijven slapen en mochten eten en drinken zoveel we wilden. Dat klonk ons als muziek in de oren. En 'k wist:

" De wereld valt te redden. "

Onderweg naar Geel, in de auto van Peke I, heerste er een uitgelaten stemming. Hoe verder we Halle achter ons lieten, echter, hoe stiller alles werd. Het geluid van de motor en daarbovenop de harpmuziek uit de cassetterecorder waren de enige geluiden die er te horen vielen en we luisterden beiden gefascineerd naar het vreemde klankspektakel. In de auto rook het nu overduidelijk naar de brandgeur van de barbecue waar we de hele middag in hadden gestaan. Uiteindelijk belandden we dan tegen middernacht in Geel. 't Werd me dikwijls voorspeld doch 'k had nooit durven bevroeden dat het er daadwerkelijk nog 's van zou gaan komen. De kinderen werden in bed gestopt en het koppel had twee namen: Penelope en Jerom. Eigenlijk waren zij geen koppel maar waren zij wel een tijdje een koppel geweest. Ze trokken nog regelmatig samen op aangezien ze altijd goed overeen waren blijven komen. 'k Voelde geregeld steken van jaloezie prikken, terwijl de sigaretten en de joints tegen een rotvaart rondgingen, gelijk speedboten die over een brede rivier van donkerbruin bier sjezen. Tot op het moment dat die kinderen weer ontwaakten en luidruchtig opstonden en de ouders gingen slapen. Net als Peke I. En 'k ook. Het was toen net acht uur geworden. Tegen tien uur arriveerden de eerste gasten. En waren we allemaal terug wakker. Penelope ging 's kijken in de tuin om te zien of haar dochtertje daar niet ergens rondstruinde. Zulks was niet het geval waardoor ze na een sigaret of twee weer naar binnen sjokte en naar de bovenverdieping van Jeroms huis verdween. Jerom zelve hield zich bezig met de gasten. Zijn zoontje van acht lag te plonzen in het zwembad. 'k Lag ernaast. Het was immers weer een zoveelste superzonnige dag. 't Viel me op dat er druppelsgewijs meer en meer gasten ten tonele verschenen en 'k maakte me op om 'n middagje tegen de glazen van zonnebrillen te gaan praten. En vooral, en dat stoorde me waarschijnlijk nog het meeste, tegen de dubbele weerspiegelingen van m'n bijna naakte zelf. Peke I was ondertussen ook wakker geworden en die ging zwijgend onder een parasol zitten. En terwijl 'k met de rug tegen de zwembadrand aanlag, keek 'k rond en bemerkte vanalles. 'k Zag het groter geheel, en enkel dat, waarvan 'k oordeelde dat 't liefde betrof. Liefde in al haar facetten. Hetero's, homo's, lesbo's, macho's en jeannetten en nog wat nymfomanes, moederkloeken, sufragetten en honderden sigaretten.

Hoe komt het toch dat mannen en vrouwen zo verschillend lijken? Is het enkel en alleen omdat ze niet eender zijn? Zal immers later, véél later, niet blijken dat er geen onderscheid valt te maken qua productie aan chagrijn en dodelijk venijn? Streven ze niet beiden naar de perfectie in de kwaliteit? Naar volmaaktheid in 't kwadraat en naar erectie en naar spagaat? Naar sex om de sex en naar de perversie van de haat? En dan terug naar de werkvloer en naar de telecommunicatie? De mannen even gemakkelijk grote open boeken als dat de vrouwen dezer dagen even gemakkelijk in de tropen een bloot rondslenterende latino gaan lopen zoeken? De vrouwen die geslepen zijn, sluw, laks en achterbaks gelijk het mannenrijk bestaat bij de gratie van het lome en het slome en het lamme en het tamme? Tot op dat ultieme ogenblik dat een genadeschot het serpent van een wijf afmaakt en ook de vijg van een vent? Helaas, helaas, driewerf helaas... 't is, over en over, het gewone relaas van een schijnschone relatie. 't Is de kroon op het slavenwerk van een hele natie. 't Is de allerlaatste vrijwillig gekozen therapie. Gedisciplineerd werken verschaft de vrijheid. En van vrijheid komt blijheid. En binnen de kortste keren kan men dan lopen zweven tussen honderdduizenden geluksscherven. Weg van de wereld en los van iedereen. En 'k dacht aan de foto, als was het een vleesverscheurende fata morgana. Een ziekelijke vorm van fetisjisme ook en alles bijeen genomen, verwerd het tot een tic nerveux, doorwasemd van existentieel fatalisme. En 'k dacht weer iets maar 'k wist niet meer wat. 'k Dacht weer iets, dronken van het zonlicht, drijvend naar het zwartste gat. 'k Dacht weer iets maar denken, zo besloot 'k, is voor niets en niemendal goed. 'k Dacht aan iets. Dat wist 'k wel zeker. Doch waaraan toch dacht 'k uitentreuren m'n hersencellen volstrekt nutteloos op te hangen? 't Lag te plakken op het puntje van m'n tong. 'k Concentreerde me en richtte m'n aandacht onverminderd op het ruisen mijner bloed. En eensklaps wist 'k weer waaraan 'k net tevoren had gedacht. 'k Dacht aan schending van vertrouwen en aan misbruik van macht. 'k Hees me daarop uit het zwembad en stapte naar een blok steen die daar in het gras te liggen lag. Ernaast bevond zich een hoopje beitels en een hamer. Eender wie daar zin in vermocht te hebben, kon die dag naar hartenlust die bewuste steen bewerken. En terwijl 'k me bukte en het poreuze oppervlak van de witte steen betastte, kon 'k het niet helpen dat 'k er tegen begon te spreken:

01-03-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


25-02-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

De achterdochtige, met Oskaar prominent aanwezig in haar lijf en leden, merkte op dat Benaar iets onverteerbaars wegkauwende was. Z'n ene oog mocht dan wel dantesk dichtplakken, uit het andere spatte des te meer hartige moordzucht en discutabele dadendrang. Dit macabere amalgaam spoot letterlijk tot tegen het loskomende behang aan de keukenmuren. Zij behoefde 'm niet te vragen naar de oorzaak van die seriemoordenaarsblik, ze kon wel vermoeden naar de bron hiervan, ze las 'm immers gelijk ze 't kookboek van de boerinnenbond las. Voor eventjes was ze gelukkig dat alles in het ouwe, kouwelijke huis in stilte baadde aangezien ze begreep dat, wanneer Benaar op dit huidige moment z'n geestdriftige gedachten de vrije loop zou laten en ze zou verwoorden, er weinig tot niets opbeurends en constructiefs aan de oppervlakte zou opdomen. En liever geen negativiteit of iets dat nog maar lichtelijk naar vrouwenhaat zweemde. Dan nog 't liefst van al de geluidloosheid gelijk ze hier thans heerste. Als het dan werkelijk niet anders kon. En toch, toch ging ze iets zeggen, wist ze. En zie, voor ze 't terdege doorhad, floepte het er al uit:

" Schrijf het allemaal op, " meldde ze droogweg.

Benaar keek haar aan alsof ze een vloek uitte die 'm enigszins van z'n melk had gebracht.

" Opschrijven?" memelde hij, " wat opschrijven?"

" Gewoon heel je klerezooi. Gooi het er allemaal uit en schrijf het op. Op papier. Zwart op wit, " sprak ze stellig en ferm. De stilte nam terug de overhand. Benaar die zat met het voorhoofd in één langgerekte rimpel te roeren in z'n koude thee. De achterdochtige nam 'n sigaret en was tevreden dat ze 'm aan het denken had gezet. Zo'n slecht idee was dat niet, van dat allemaal op te schrijven. Het zou 'm dwingen de waarheid onder ogen te zien en tegelijkertijd zou hij deze dienen te verwerken. En daar kon het schrijven echt wel bij helpen. Dan kon hij tenminste 's af en toe afstand nemen van de gevangenis die z'n hoofd geworden was. 'n Beetje tevreden over zichzelf schonk ze hen beiden verse thee in.

" Opschrijven? " fezelde Benaar alsof hij 't nauwelijks kon geloven. Hij die nooit iets op papier zette of het moesten de bedragen zijn die hij wanneer aan wie diende te betalen. Dat noteerde hij meestal op kattenbelletjes die hij dan weer om de haverklap kwijtspeelde. Waardoor hij het toch opnieuw diende te onthouden. Maar z'n gehavende geheugen liet 'm daarmede dan telkens in de steek. Waardoor het weer verse aanmaningen en laatste herinneringen en allerlaatste verwittingen regende. Opschrijven, pff, dat was toch niks voor 'm? Toch was er iets aan het voorstel dat 'm beviel. Al wist hij niet zo direct wat dat dan was. Zinnen opschrijven was echter niet zijn ding, dat wist hij wel zeker. Hoe ging dat dan in z'n werk gaan, dingen opschrijven? Hij verdierf het niet te vragen doch de achterdochtige ried z'n gedachten, zoals steeds, en zei dat dat heel gemakkelijk was. Je dacht iets en dat zette je dan op papier.

" Jamaar, " weerlei Benaar jammerend," 'k schrijf nooit iets op. 'k Laat het, vanuit m'n ballingschap, maar wat tochtflapperen in mijne kop. En dan stapelen die hersendampen zich op, tot een torenhoge hoop, en dan wil 'k die, eerder dan ze op te schrijven, sito presto met alle anderen delen. 'k Wil het altijd zeggen, echt waar, tegen iedereen, maar die holle vaten vol misvattingen staan steevast in de file. Met hun peperdure auto's, met hun gekopieerde meningen, met hun bultruggenballast en met hun wetten van scheefgetrokken ballistiek. En 'k wil het verkondigen aan de arbeidende lediggangers en aan de werkloos aan de deur kloppende jonge mensen, in maatpak gehesen, met stroppende dassen hun jongemensenwensen. Dat op gelijk welke afstraffing een begenadigde begrafenis volgt. En dat een boom meer schaduw geeft dan een suikerbiet maar dat een suikerbiet meer zuurstof geeft dan een boom. Geen bomen meer in hartje Afrika. Alleen nog suikerbiet. Savannes vol suikerbiet, oases van oxygène. Daar dan allemaal naar toe. En dan daar in quarantaine. Want die werkloos op de deur hengstende jonge mensen worden in onze waarde- en normeloze samenleving als patatten tot een smakeloze puree geplet om vervolgens als pruimen door een abdijbier te worden voortgejaagd. Langs ongekende wegen. En platter dan ooit tevoren worden ze achteraf, netjes gekapt en geschoren, afgescheiden. Op een bord van Delfts blauw feitelijk uitgescheten, alwaar de pruimenresten dan als een portie glitterballen liggen glimmen in de pluimige zonovergotendheid."

"Hola, hola, " sputterde de achterdochtige tegen, " dat bedoel 'k niet. Zulke zaken moet ge niet opschrijven. Het gaat 'm vooral over wat je voelt en gewaarwordt en wat je in de toekomst anders zou willen zien. Weet je, eigenlijk maakt het niet uit wat je neerpent. 't Gaat 'm er over dat je met jezelf in het reine tracht te komen door 'n soort van dagboek bij te houden. En daarin hoort vanalles behalve de nonsens die je net uitkraamde. En je mag ook niet vergeten van hen die je kleineerden en kwetsten te bedanken."

Benaar keek verongelijkt. Zij die je kleineerden en kwetsten bedanken? Hallo? En dan die nonsens? Waarom zouden z'n eigen spontane gedachten niet geschikt zijn om zomaar aan papier toe te vertrouwen? Meer dan ooit begon het idee van z'n klerezooi op te schrijven 'm waarlijk te bevallen. En hij zou zelf wel bepalen wat er wel of niet ging genoteerd worden. Niemand anders had daar 'n zegje over te doen. Wat hij dacht, immers, zat er ingeslepen en ingebakken en 't zou gewoon een kwestie worden van uitgekookt de boel te filteren en alle resten op papier te kwakken. 'n Fluitje van een cent. En hij wist al iets waarmee hij kon beginnnen, zei hij en de achterdochtige die wist al wat voor onzin er ging komen - ook van de brief die hij haar onlangs had toegestuurd, had ze geen jota begrepen - en ze zuchtte 's diep en zweeg wanneer hij van wal stak:

" Iedereen bordeelt maar 't gebeurt allemaal binnenskamers en naar buiten steken de façades. Zeikerds met penseel tussen vijgen, vet en gas. Mieten, illegalen en matrozen... pandoering van de stok... trappen onder opgespoten tieten... tot in kartonnen of stalen dozen... en 'k schrijf m'n bankrekeningnummer op de voering van haar onderrok... en vijgen, vet en gas... en rattenkarkassen, muizenskeletten, duivenkadavers en lege spuiten in gekraakte panden en 't gekmakende geraas van de ontmaskerde ros die rees uit het schoonste rozenbed, in aloude traditie... tot in de warme armen van de schurftige dwaas... ook maar 'n slachtoffer van z'n hoogstpersoonlijke vanzelfsprekende idiotie... van de liefde niks anders gegeten dan veel te jonge kaas... helaas."

Fel over de kleurrijke eigenzinnige gedachtengang keek Benaar met z'n ene open oog naar de achterdochtige. Deze zuchtte veelbetekenend en vroeg zich af waarom toch ze uitgerekend vandaag naar Oostakker afzakte? Ze was wellicht beter bij haar kinderen gebleven. Dat had haar tenminste een babysitter uitgespaard. En toen wist ze wat ze miste. Het waren de twee teven van Jojo. Die had ze hier nergens bespeurd.

Uiteindelijk belandden ze beiden dan toch weer boven, op dat muffe zolderkamertje waar Benaar placht van grotendeels de dagen en de nachten in z'n onbeschrijfelijke staat van historische shock door te brengen, verre van bereid z'n kwelgeesten te danken dat ze z'n leven hadden afgenomen en z'n hart etmaal na etmaal bevroren hielden. Eens ze boven aangekomen waren, kroop hij onmiddellijk gekleed onder de beslabberde lakens. Heel deze vetzakkerij trok hij tot ver over z'n hoofd. De achterdochtige nam hoofdschuddend plaats op de smerige stoel die ze nog kende van 'n maand geleden en die er nog precies hetzelfde bijstond als dat ze die toen had achtergelaten. Zuchtend grabbelde ze naar haar gsm, zag dat het reeds zes uur was geworden, dat ze geen berichten had ontvangen en ze voelde dat haar maag grommelde van de honger. Op dat moment vroeg Benaar haar waar hij de vorige keer was gebleven, met heel z'n verhaal? Ze antwoordde dat hij en Peke I onderweg waren naar Halle, om daar op een tuinfeest te gaan optreden. En dat hij, terwijl hij dat aan het vertellen was geweest, gaandeweg in slaap sukkelde. En dat zij toen naar huis gereden was. 't Was op dat moment al halfzes 's morgens. Ze was maar net op tijd thuisgekomen om gauwgauw te douchen en dan moest ze haar kinderen wakker maken en hen naar school brengen. Daarna was ze terug naar huis gereden en had ze een hele dag in bed gestoken. Ze had geslapen als een os, zei ze. Ah ja, sprak Benaar vanonder z'n lakens, dat optreden in Halle. Juist. Wel, dan zal 'k daar maar mee verder gaan. Ze nam zich voor, of die vleesgeworden traumatische stressstoornis nu zou slapen of niet, van tegen een uur of acht, halfnegen Oostakker buiten te rijden. Op de autostrade zou ze de radio opendraaien en boven de muziek zou ze gillen, krijsen en schreeuwen tot haar stem het begaf.

25-02-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


20-02-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Oskaar... de goedheid zelve... diens ruwstoffelijke resten mochten dan wel ongeveer een maand geleden geheel en al opgefikt geworden zijn doch 't fijnstoffelijke residu viel niet zomaar weg te branden. Dat zat ronduit oceaandiep binnengedrongen bij de achterdochtige en kaatste daar in wolkenkrabbershoge paarse vlammen van volkomen links naar uiterst rechts, op en neer carambolerende tussen haar ziel, haar hart en haar verstand. Hondsmoe geraakte ze d'ervan, en soms net niet. Dan zou ze onverschrokken alle achtduizenders ter wereld te lijf gaan teneinde hen te verzetten, steentje voor steentje, morzel voor morzel, en kruimel na kruimel. Benaar, die geleek zo weggeglipt uit een schilderij van Bacon of Bosch, zat triestig in z'n pakske tabak te pulken en viste d'er een verzameling samengeklitte vloeitjes uit. Z'n loden somberheid stond in schril contrast met de aard van Oskaar. De achterdochtige liet warm en zonder enige schroom haar gedachten vlieten. Ze stond er van versteld... de groeiende heftigheid waarmede ze de dode miste. Hoe hij altijd paraat bleek om boodschappen te doen voor de oude vrouwtjes die in zijn straat woonden, hoe hij met de glimlach hun hondjes uitliet... hoe hij haar, de bij uitstek argwanende, bewierookte en nimmer naliet van de grond waarop zij liep te verafgoden en hoe hij zonder morren en zonder dat men hem diende aan te porren de kalkaanslag en de strontranden in haar en anderen hun wc wegpoetste. Hoe vaak had hij niet gezegd dat, als hij maar tien jaar jonger was geweest, hij direct met haar 'n kind in mekaar zou knutselen want dat hij niemand kende met zo'n lichaam als het hare, gekneed om een blakend kroost op de wereld te zetten? Haar genereuze rondingen, haar warme karakter, haar tomeloze energie... er was geen perfectere broedplaats voor liefdesvruchten denkbaar. Alzo had hij 't haar, overtuigd van zijn eigen gelijk, dikwijls in haar oor gefluisterd. Niet zelden had hij dan al 'n halve fles wijn naar binnengekapt maar wat zou dat? Hij had ervan genoten, van die wijn, dus wat kon daar dan verkeerd mee zijn? 't Verhinderde in ieder geval niet dat zij, met de andere helft van de fles in haar kas, na zulke woorden almaar weer hoger en hoger hing te vliegen. Ofschoon haar achterdocht naderhand steeds weer de overhand haalde en haar er telkens toe noopte zijn liefdevolle uitspraken in twijfel te trekken. Als ze dat dan vergeleek met die dekselse Benaar... die zei geen woord over haar en haar kwaliteiten, die praatte alleen maar over zichzelf en over dingen uit z'n verleden. Als hij dan al iets zei. Misschien moest ze 's een fles goede wijn meebrengen? Wellicht zou hij dan... ? Hoewel, Benaar die zwoer bij koffie en die sloeg zoveel cafeïne naar binnen dat hij voortdurend op 't punt stond van te ontploffen. 't Mocht al 'n waar mirakel genoemd worden dat ze 'm al twee keer thee had zien drinken. En die wijn-koffiekwestie was niet het enige dat de twee mannen van mekaar onderscheidde, behalve dan het ene feit dat de ene dood en opgestoofd was en de andere levend. Hoewel... levend begraven was hier beter op z'n plaats, peinsde ze, als ze zo 's in de woning rondkeek. En ofschoon 't nu de eerste mei was, voelde ze 'n kilte die tot in haar botten kroop en die haar eerder liet geloven dat 't hartje februari moest zijn. Onwillekeurig viel haar oog op het loskomende behang tegen de keukenmuren. En ze miste iets, al wist ze niet wat. Er was iets verdwenen tegen de vorige keer dat ze hier was langsgekomen. Wat was er hier weg? Even dacht ze eraan Benaar te polsen doch deze was nog altijd druk doende met de verschillende attributen van z'n rookgerief te ontrafelen en hij schonk daarbij geen aandacht aan iets anders. Nochtans zat hij tegelijkertijd wel degelijk op iets helemaal anders te broeden, namelijk dat aanpassingsknopje dat bij 'm onbestaande zou zijn. En wikte en woog hij om en om of hij wel of niet bij de achterdochtige zou vissen naar haar zwangere zus. Meer bepaald naar de vriendschap tussen die zus, Vandeplusses eerste ex, en de witchbitch, z'n tweede ex. Hij besloot alras, terwijl hij wat kruimels tabak van de tafel veegde, d'er toch maar geen woorden aan vuil te maken.

De zus van de achterdochtige had immers in het verleden al meermaals bij hoog en bij laag beweerd dat deze bewuste vriendschap organisch en spontaan was ontstaan. Had de achterdochtige 'm niet geïnformeerd, Benaar zou 't niet eens geweten hebben. Sinds hij echter van dit voorspelbare gegeven weet had gekregen, was hij nog meer gaan steigeren. Dat luizige secreet was er niet alleen in geslaagd van z'n kind bij 'm weg te houden en van 'n wig te drijven tussen z'n ouders en hemzelf, ze zat ook nog 's te stoken bij z'n eerste grote liefde. De reden daarvoor was niet zo moeilijk te achterhalen. Tijdens hun schijnhuwelijk had de witchbitch van in den beginne geregeld gepolst naar z'n vorige echtverbintenis en naar het hoe en waarom van die breuk. Benaar echter had niks te klagen gehad over die eerste ex, integendeel. Ze was lief, warm, mooi en intelligent én ze had gevoel voor mensen en begrip voor allerhande emoties. Wat kon een man, met het gelaat gekeerd naar alle levende wezens, zich nog meer wensen? De breuk, zo beweerde Benaar ten overvloede, had geheel en al aan 'm gelegen. Omdat hij had gevreesd dat hij met z'n gezicht tegen de muur zou kwakken. En dat eerste vrouwtje zou dat niet zien aankomen hebben en die zou gewoon tegen dezelfde muur plakken. En dat had Benaar niet zien zitten. Het was dan ook op die manier, even zakelijk als bondig, dat hij het toentertijd - dat was in het jaar des Heren negentienhonderd eenennegentig als hij 't zich nog goed herinnerde want er viel zoveel te onthouden - tegen z'n eerste grote liefde had uitgelegd. Dat hij al zoveel operaties aan z'n knieën had dienen te verhapstukken, dat almaar weer opnieuw leren lopen vanop krukken, dat eeuwige revalideren dat sowieso telkens weer leidde tot een volgende operatie, en dat het nu niet lang meer kon gaan duren voor de chirurgen de drastische middelen gingen bovenhalen. En dat zouden protheses zijn. Hulpstukken. En hij begon na te denken over die hulpstukken en na te denken en iets zei 'm dat hij nu wel moest gaan nadenken. Keren, draaien, twijfelen, dubben, de pro's en contra's afwegen en al die andere stadia waar je door moet als er knopen dienen doorgehakt te worden. En door daar een hele lange tijd overberedeneerd tegen tekeergegaan te zijn geweest, was hij bang beginnen worden. Hij had al een keer of tien, elf met krukken rondgelopen en iedere keer gerevalideerd tot z'n beenspieren weer min of meer normale proporties aannamen. Altijd, althans zo geleek het nu, had hij geloofd dat hij genezen kon en iedere keer weer had hij gevochten tot hij terug op een behoorlijk normale en pijnloze wijze kon stappen. Doch instinctief had hij voorvoeld dat z'n herstelgeluk 's ging ophouden. Z'n geloof in genezing was beginnen vervliegen. Nog niet helemaal, er zat nog wel heel wat in de fles, doch de dop lag er naast en al wat vervliegt, gaat mee met de wind. Het enige goede nieuws hieraan: de fles was nog niet helemaal leeg. Doch verdampen ging dat geloof. En ineens ook de hoop. Dat zulks stond te gebeuren stond vast. Het zou een stevige knal worden en die diende hij te pareren. D'erop of d'eronder zou het worden, een afknapper of een wonder. Er was niet eens veel voor nodig om van 'n wonder een afknapper te maken. En als dat dan zou gebeuren, mochten er geen zachtmoedige beminden rond 'm hangen. Want hij zou afhankelijk worden van dezen. Daarom had hij toen die relatie -want 'n echt huwelijk was het nu ook weer niet hoewel... eigenlijk wel- gestopt, zei hij tegen de witchbitch. Die voelde een steek van jaloezie en wist zich ineens ook tweede keus. En uiteindelijk, hoe ge 't ook draait of keert, was ze dat ook. Benaars hart klopte voor z'n eerste ex. Ze waren in min of meer goede verstandhouding uit mekaar gegaan al waren ze er beiden kapot van geweest. Zes allenige, geslachtsloze jaren en nog een handvol knieoperaties later had Benaar dan 'n een of ander sloom pokkenwijf ontmoet en die heeft 'm dan al 's efkes ferm bij z'n lurven gehad. Dat had feitelijk z'n tweede ex moeten worden. Doch die had 't begrepen na drie maanden. Ook toen werd al wat zo simpel was, onbegrijpelijk moeilijk gemaakt. En het niet-zo-simpele spotgemakkelijk. Zo kunnen we tenminste allemaal volgen. En, als was het zo voorspelbaar als dag na nacht, komt hij de zestiende maart van het jaar des Heren negentienhonderd achtennegentig nog 's zo'n lamlendige, lome, slome, lamme, tamme, lakse en achterbakse lullenpruller tegen en ook die geraakt zwanger. En zet een kind op de wereld. En al was het zo voorspelbaar als regen na zonneschijn dat de tweede ex, die eigenlijk z'n derde ex had moeten zijn, na haar laffe vlucht uit hun huwelijk z'n eerste ex zou opzoeken om daar dan op doortrapte wijze af te rekenen met haar grote rivale, toch raakte 't Benaar meer dan hij voor mogelijk had geacht. Want hij wist dat de witchbitch al haar gewicht in de schaal zou werpen om Benaars eerste ex de poten vanonder al haar stoelen te zagen. Hetgene ze dan ook deed. Door zich als een luis in de pels van de nietsvermoedende vrouw te nestelen. Zo ging de witchbitch al haar gehele leven tewerk. Als een botte bloedzuiger zoekend naar warmbloedige mensen en hierop dan boudweg vegeteren tot de gastheer of -vrouw uitgeput en afgemat ten gronde was gericht. Tegen dat dat geschiedde, zat de ijskoude pestbuil al in een andere hals vastgehaakt en te zuigen om de bevroren leegte in zichzelf op te vullen. Die manier van professioneel profiteren gelukte, wonder boven wonder, keer op keer en als ge bij die ellenlange leegte zelve zou peilen op hoeveel mensen hun kap ze zo al geparasiteerd had, ze zou er geen flauw benul van hebben. En op hoeveel hoofden ze zo al had gescheten, al evenmin. 't Had er alle schijn van dat het uit niet meer of minder dan een levensgevaarlijke virale infectie bestond , heel dat witchbitchgeval, en hoe verder ge d'er bij uit de buurt blijft hoe beter. Benaar monkellachte thans wanneer hij met één oog en lijkbleek naar de keukendeur keek. Daartegen had Jojo een citaat geprikt, gescheurd uit een of ander boekske. De woorden luidden als volgt:

20-02-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


15-02-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

En de achterdochtige riep van in het diepste van haar zielengloed op Oskaar en om voorspoed. Thans maar pas gevoelde ze welk een metamorfose ze op één maand tijds had ondergaan. 't Was onbetwistbaar waar dat de haar zo kenmerkende logica een knauw van jewelste kreeg te verduren. Hierdoor geleek het wel alsof haar hele leefwereld in één klap ondersteboven werd gegooid. Wat ze de ene dag nog lekker vond, kon haar de volgende dag plotsklaps niet meer bekoren. Waar ze eerst nog het vuur voor uit haar sloffen had gelopen, liet haar nu koud. En 't ergste van al, vond ze zelf, was dat de vulkaan van liefde die ze herbergde, er alle schijn van had dat hij uitgedoofd en doods onder haar vel zat. En weer hoorde ze dat stemmetje in haar hoofd, dat stemmetje dat haar ieder moment van de dag scheen te vergezellen en dat zulke rare dingen zei. Dingen die zij nooit ofte nooit vanuit zichzelf zou horen ontspruiten. Dat moest de geest van Oskaar zijn, peinsde ze heel even warm verschrikt, dat kon niet anders. Hij was nu eenendertig dagen overleden. 't Is te zeggen, zijn lichaam dan. Zijn levensbeginsel echter, zeg maar zijn geest die zich geenzijds van de aardse miserie bevond, liet zich al een maand lang opmerken door zich van zijn goedwilligste kant te laten zien. Dit werd dan op een of andere goddelijke wijze getransponeerd van anti-materie naar materie en kwam tot haar via dat stemmetje in haar hoofd, van smart en leed verdoofd. 't Was dus dat stemmetje dat thans weer die bevreemdende en terzelfder tijd zachte zinnen zei, dingen die zij nooit van haar gehele leven zou weten te bedenken:

"Je nachtbrakende ogen zijn overdag zo rap vermoeid. Ze slaan te veel op, en Ik, Ik schrijf jou alleen nog in mijn hangende kop. Want in 't echt krijg Ik geen letter meer op papier. Hoe graag Ik het ook zou willen, bij jou aan de keukentafel, of vanuit je armen of vantussen je billen. Schrijf je gedachtes op maar houd je aan de feiten en dan zult ge zien... dan zal de pijn wel slijten. En die dt-fouten, zit er maar niet mee, dat loopt wel los, dat komt wel ok."

Zo bleven ze nog enige wijle aan die tafel zitten. De achterdochtige met Oskaar, of wat er nog van restte, in de kop en Benaar kauwende op de monotonie van alledag, de banaltiteit van zichzelve. Zij met zeemzoete herinneringen aan de enige echte liefde in haar leven, hij met niks anders dan een geweldige schrik om het hart. Schrik waarvoor? Tja, waarvoor niet? En 't was niet alleen een onzegbare angst die 'm tot moedeloosheid dreef, 't was ook een weerzin tegen alles wat naar leven geurde. De pijn in z'n rotte knieën was daarmede vergeleken een lachertje. De stroom van bemerkingen joeg 'm letterlijk de slapeloosheid tegemoet. Ooh, wat zou hij niet over hebben voor een dromeloos bestaan. Een zachte dood was thans meer dan welgekomen. En 't zou geen moment te vroeg zijn. Eerder twintig jaar te laat. En wanneer hij aan de dood peinsde, dagelijks talloze keren zonder dat hij 't kon verhelpen, begon hij te glimlachen. De achterdochtige bemerkte z'n vluchtige grijns en ze verdierf niet te peilen naar de bron van z'n momentane vermaak. 't Viel haar tevens op hoe erg hij, in de jaren dat ze 'm niet meer gezien had, veranderd was. Hoe oud was hij nu ook weer? Veertig? Of iets daaromtrent? Hij leek op z'n minst zestig te zijn. Jongensjongens, wat kon de tijd gruwelijk met een mens tekeergaan. Zou zij 'm redden? Of zou ze, beter wellicht voor iedereen, voor haarzelve en haar kinderen kiezen? En al de haar nog resterende tijd kon ze dan Oskaar herdenken, tot in de eeuwen der eeuwen, amen. Op die manier waren ze toch nog in de geest verbonden. Alzo bleven ze uiteindelijk voor altijd een beetje samen.

15-02-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


10-02-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

In dit land, waar men in eentweedrie van een drie een twee en van een twee een nul maakt, getuigde het van een ongeziene lef dewelke daar door de achterdochtige werd tentoongespreid. Op haar knieën zittende naast het zoveelste slachtoffer dat zij hoorde te genezen. Doch middelerwijl dacht ze na. Ze dacht nu meer dan ooit. En ze ging over tot actie. Ondersteunde Benaar zo goed en zo kwaad als dat kon en nam 'm mee tot in de badkamer. Kleedde 'm daar dan uit tot op het ondergoed en waste met koud water het bloed van z'n graatmagere lichaam. Na een tijdje stond hij te klappertanden. Dus droogde ze 'm voorzichtig af en propte 'm in een stel propere kleren. Aan z'n ondergoed echter verdierf ze niet te raken. Dat zag er werkelijk niet appetijtelijk uit. En hij was al bij al toch een volwassen man. Dus hij kon dat best op eigen houtje tot een goed einde brengen. Wat zij natuurlijk niet wist, was de algehele toestand van trauma die Vandeplusse bij de keel had. Ofschoon ze wel ergens een onbestemd vermoeden voelde broeden dat er iets niet helemaal in de haak stak. Immers, 't was toch niet vanzelfsprekend te noemen dat hij werd aangevallen door z'n eigen hond?

"Jawel," stribbelde Benaar tegen, "dat is heel normaal. Dat beest lag daar gewoon wat te liggen, allez, stelt u dat voor, en dan valt er een zak aardappelen op uwe kop, dan zou 'k ook beginnen bijten. Dat is toch het meest begrijpelijke dat er bestaat. Een echte wolf komt op voor zichzelf en dat te allen tijde. Nee, nee, dat beest had gelijk. 'k Had maar beter uit m'n doppen moeten kijken."

Na deze woorden draaide hij zich naar Pavlov en klopte deze bemoedigend op de flank. Waarna hij prevelde:
"Goed gedaan, jongen, flink, heel flink."

De achterdochtige zag wat ze zag en dacht er 't hare van. Dat was niet zo moeilijk want er viel gewoonweg niet naast te kijken: de hond kwam er honderd keer beter voor dan zijn baasje. Ze wou hierover niets hardop poneren want zulke uitspraken sloegen op niks. En dan kondt ge beter zwijgen. Verder viel het haar op, weeral maar 's, dat Jojo's huis een hoogst ongezellige woonst mocht genoemd worden. Dat er niet eens warm water uit de kranen stroomde, daar geraakte ze niet bij met haar verstand. De vochtvlekken op de muren deden haar daarenboven de rillingen over de rug lopen. Ze hoorde niet dat Vandeplusse vroeg of ze zin had in thee. Zozeer zat ze ondergedompeld in haar eigen bedenkingen. Daar was 't nog altijd Oskaar die de eerste viool speelde. Ze vroeg zich af hoelang nog zijn alles-en-iedereen overrompelende nagedachtenis haar doen en laten zou bepalen. En dan, als uit het Grote Niets, viel haar die ene zin te binnen:

" Me and my shadow, walking down the avenue, no soul to tell my troubles to, just me and my shadow, walking down the avenue."

Vandeplusse ondertussen zag er afschrikwekkend uit. Behalve de oppervlakkige bijtwonden, her en der over z'n lichaam, bleek thans ook z'n linkeroog tamelijk toegetakeld. Alle kleuren van de regenboog kringelden zich rond dat oog. Hij bevond zich nu in de keuken waar hij water kookte om thee te zetten. De achterdochtige ging aan de tafel zitten en stak een sigaret op. Ze wou 'm vertellen over de brief die ze 'm meende toe te sturen maar die ze, twee dagen nadat ze deze had geschreven, verscheurde in plaats van te posten. Doch 'm nu daarvan op de hoogte stellen, wat zou daar het nut van zijn? 't Zou d'er alleen maar voor zorgen dat hij de ene na de andere vraag zou afvuren. En om dat te vermijden, bleef ze zwijgen. En terwijl ze beiden vijf minuten later in hun kamillethee zaten te roeren, was er nog altijd geen woord gevallen. Vandeplusse vond dat wel goed zo want die besefte terdege dat, als hij z'n bakkes zou opentrekken, hij niet meer zou ophouden met spreken. De achterdochtige op haar beurt werd echter ongemakkelijk van die verpletterende stilte. Die vond dat ze op zijn minst Oskaar te berde diende te brengen. Anders zou hij echt dood zijn. Immers, 't was al Oskaar wat er in haar hoofd omging (omdat hij nog steeds in haar hart hing?) en terwijl ze van de thee nipte en Benaars caleidoscopische dichtgeschroefde linkeroog bekeek, miste ze de dode nog meer. En Benaar (wat er in zijn hart omging, viel langs geen kanten en in geen enkele taal weer te geven) deed of hij het niet gewaarwerd doch hij had 't, dat spreekt vanzelf, loepzuiver in het snuitje. Aangezien hij al langer dan vandaag pas begreep dat ge met de blote hand geen ijzer kunt breken, koos hij ervoor om niet te gewagen over z'n gewaarwordingen. Hij weerstond ternauwernood de aandrang om te huilen en voelde hoe de steken van jaloezie onophoudelijk de ruïnes van z'n ego bestookten. Hij liet de afgunst en de nijd maar tekeergaan, zonder in het verweer te treden. Vroeger was dat allemaal anders geweest. Dan deed hij er veel, zoniet alles, aan om zich te verzetten. Z'n strijd, tegen dat wat hij bestempelde als z'n eigen hoogstpersoonlijke onhebbelijkheid, bestond er dan uit van over zichzelf te praten als was hij iemand die meer dan de moeite waard was om te leren kennen. Recht-door-zee, avontuurlijk, niet voor één gat te vangen, plichtsbewust, trouw, fier en van alles wat hij ondernam, deed hij niks halfslachtig. 't Was maar pas later, na enkele tientallen maanden van eenzaamheid of allenigheid of hoe moet ge dat noemen... dat altijd maar in je eigen gezelschap verkeren, dat z'n zelfbeeld taande en wegteerde tot het schamele hoopje scherven waaruit hij vandaag de dag bestond. Avontuur was aan 'm niet meer besteed en recht-door-zee? Hij liep tegenwoordig nog liever honderd kilometer om dan zich 'n weg te banen door inderhaast opgeworpen wegversperringen of plots opduikende hindernissen. En in gesprekken waar 'n mening werd vereist, verkoos hij z'n tong af te bijten, eerder dan z'n gedacht vrank en vrij te zeggen. Z'n fierheid was ook verdwenen, als sneeuw voor de zon. En dat hij niet voor één gat te vangen zou zijn, daarvan was ook gebleken dat 't maar een zinsbegoocheling was geweest. Immers, was hij niet met open ogen het grootste zwartste gat, dat hij op z'n levenspad gekruist had, ingetuind? Het begin van het einde... hij zou er nooit ofte nimmer z'n ogen voor vermogen te sluiten.

" Onnozelaar, " dacht hij , " dikke sukkel."

En toen de achterdochtige vroeg aan Vandeplusse hoe 't 'm verging, de laatste tijd, doorbrak ze de heersende stilte. De oester van geluidloosheid waarin hij zich koesterde en dewelke zij als verstikkend ervoer, kraakte in al haar voegen.

"Druk, druk, druk, " antwoordde hij.

" Met wat?" vroeg zij.

" Veel te veel druk, " mompelde hij, " is het niet van het ene dan wel van iets anders. 't Bestaan is onmenselijk. 't Leven is hard als steen. En moeilijk. Zoals m'n moeder het altoos placht te verkondigen..."

Dat, besefte de achterdochtige, was 't einde van 't gesprek. Als 'n man over z'n moeder begon, zonk de moed haar altijd in de schoenen.

10-02-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


06-02-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Vandeplusse opende, met de stemming van een goedzakkige lamme, weer de ogen en dreef nog even in de sferen waar hij net tevoren verbleef. Tot hij bemerkte dat de twee teven de poten hadden genomen en Pavlov, de reu, even plichtsbewust als Benaar, de tijd stokgek en buitdriftig had staan verdromen. Doch Vandeplusse, volledig tegen z'n normale gemoedstoestand in, maakte zich deze keer geen zorgen. Hij zag dat de zon volop scheen en dat het goed was. En hij keek voor het eerst, zij het iets te onstuimig en tamelijk onbeheerst, in lange tijd weer uit naar morgen. Uitverkoren voelde hij zich en hij besloot te gaan douchen.

De koude douche was een hoogtepunt. Het tweede van die dag. Zij het deze keer iets korter dan het eerste. Daarna een derde hoogtepunt: warme koffie. En pas tijdens het vierde hoogtepunt, een wc-bezoek, dacht Vandeplusse terug aan de twee weggelopen teven. Het bezorgde 'm plotsklaps, of hij het nu wou of niet, last van buikkrampen en van harde-kaksymptomen. Hij vreesde hierdoor, voor eventjes maar, dat z'n aars doormidden zou worden gereten en die vrees beviel 'm hoegenaamd niet. Na nog een tijdje met die toch wel begrijpelijke en verschrikkelijke vrees opgezadeld te hebben gezeten, ruilde hij diezelfde weerzinwekkende vrees maar weer in voor de vrees omtrent de ontsnapte honden. Nadien doken dan de vrees voor alle fauna en flora van de gehele wereld, de vrees voor de mens en de vrees voor iedere vleesgeworden wens als uit het absolute niets op, ja al deze vrezen kwamen samen en hand in hand in hand vormden ze een ketting waarmede men zelfs een vliegtuig aan de grond zou houden. Doch niet zo met Vandeplusse.

Hoewel z'n hersenpan thans piepte, kraakte en knarste en wel zo hard en tergend dat het geen naam had, gaf Vandeplusse niet op met te trachten onbevreesd z'n gevoeg te plaatsen. Het deed 'm pijn, meer pijn dan hem beviel, en bij momenten duizelde de hele wc rond 'm heen. Alsof hij in een speesschip zat, was het gevoelen dat 'm bekroop. Hij greep naar de blokfluit, speelde een hoge re ('t kan ook een do geweest zijn) en daarna viel hij in katzwijm. En stortte vervolgens als een blok lomp gewicht op Pavlov, de reu, dewelke daar voor de wc-pot gewoon wat lag te liggen en geweldig schrok van de bewusteloze Vandeplusse die op z'n beurt dan weer helemaal niet schrok omdat hij immers geen enkele weet had van wat dan ook. En terwijl Pavlov stevig van zich afbeet en er in slaagde van enkele verwondingen aan te brengen aan Benaars armen en benen, kletste deze laatste tegen de grond, recht in het pompwater van de lekkende wasmachine. Daar bleef hij, bedekt onder het bloed van de hondenbeten, voor dood liggen en ondanks de ogenschijnlijke ernst der kwetsuren kreunde hij niet eens.

Onderwijl lag Pavlov reeds buiten op het gras, in het zonnetje, en staarde naar een stok. Tot er een auto stopte aan de achterkant van het huis. 't Was de witte kever van de achterdochtige vrouw. Zij was teruggekomen.

En de achterdochtige stapte uit de wagen en weer in. Daar bleef ze dan een tijdje zitten en peinsde na over wie Vandeplusse eigenlijk was. Over het nachtdier dat in 'm huisde en dat men al meermaals hardhandig doch steeds weer vergeefs ontluisde. En ze dacht ook na over de drift en de drijfveren die haar tot hier brachten. Ze rookte twee muntsigaretten kort na mekaar. En besloot toen toch even binnen te gaan kijken, kwestie van haar leven in de hand te houden. Om zich niet te laten vangen in het web van spijt spinnen en berouw beminnen. Om zich geen platte predikaten van God weet wie op te laten leggen. Ze wou immers het onmogelijke: de vermeende vrouwenhater genezen.

En Vandeplusse zelve ondertussen? Die lag zachtekens te versmoren in dat vettige pompwater tot wanneer de achterdochtige vrouw het huis binnenstapte, net op tijd om getuige te zijn van het feit dat z'n herder nog even snelsnel op 'm kwam zeiken. De vrouw trof de onfortuinlijke Benaar aan in de hierboven gekenschetste situatie. Intelligent als ze was, schoot ze direct te hulp. Ze sleepte het lompe gewicht naar buiten en lei het met het gelaat naar de zon toegekeerd. Met een immens engelengeduld drukte ze het water uit z'n borstkas weg en ging over tot mond-op-mondbeademing. En nadat zij zo enkele minuten met de redding van de drenkeling in de weer was geweest, kwam er leven in de brouwerij en alzo bewustzijn in Vandeplusse. Of dat een goede zaak was, moest nog blijken. Maar, en dat was al snel duidelijk bij de eerste woorden die hij stamelde, niks zou nog zijn zoals het ooit was geweest. Alles ging vanaf nu anders worden. Enkel nog verandering zou plaatsgrijpen. En uiteindelijk ook weer niet. En Benaar had z'n ogen open en keek, enkel en alleen omdat hij er opnieuw tegen kon, in de sprankelende zon en deze trof 'm tot in z'n zompige ziel en priemde daar zo helder krachtig en oppermachtig dat er, ondanks hemzelve, in z'n moerassige geest nieuw leven de krijsende kop opstak.

En alles werd welomrand en duidelijk, zoals reeds gezegd, behalve dan wat er van de rest van z'n leven moest geworden nu zij 'm had gered. Want thans had Vandeplusse heel wat aan haar te danken. Waardoor hun samenzijn dus een zeer verwarde toestand betekende, dewelke de man toeliet zichzelve voor de zoveelste keer te verliezen in een vrouw, een krachtige deze keer, zij het een achterdochtige, maar dacht hij dan weer dank- en kwetsbaar, bestonden er anderen en was niet hijzelve een en al achterdocht, van hoofd tot voeten, van tenen tot kruin? En, dacht hij tevens, was niet de paranoia als een glinsterend geschenk uit de gitzwarte hemel nedergestort en door 'm omklemd geworden en gaf hij daarbij immers geen blijk van haar nooit of te nooit meer te lossen? En eensklaps, en vraag 'm niet hoe of waarom, barstte hij uit in een vlaag van zinsverbijstering en werd hij ogenblikkelijk gewaar hoe hij warmer en warmer werd vanbinnen, alsof hij smolt en vloeibaar werd en weg liep te stromen in beken van liefde en eindelijk beleefde hij z'n dromen, eindelijk had z'n leven de rauwe realiteit van alledag overstegen. Hij vroeg de achterdochtige stotterend om een sigaret en slaagde er ternauwernood in een spontaan huwelijksaanzoek achter de kiezen te houden. In zichzelve startte vanaf dat tijdstip een episch schijngevecht. En hoe hij 't ook in z'n gedachten om en om liet vallen, toch deden de talloze tekenen 'm twijfelen en weifelen. Tot hij terdege besefte dat de strijd inderdaad zou leiden tot oftewel spijt en berouw oftewel tot man en vrouw. Man en vrouw, dacht Benaar en hij proefde de woorden op de punt van z'n tong. Het leidt allemaal tot kinderen in de rouw. Dacht hij daarbij. Maar dat was z'n oude ik die sprak. De nieuwe ik die zwijmelde traagjes van links naar rechts en heen en weer, en die dacht iets geheel anders. Die was verdwaasd en begeesterd tegelijkertijd en die dacht dat hij dacht dat zij zei dat zij dacht dat hij zei dat hij dacht dat hij dacht dat zei zij dat wat ze zei omdat ze feitelijk altijd al heeft gezegd wat ze denkt.

" Waarvoor dank, " zei zij. Dacht hij. En terwijl hij de wolken sigarettenrook nastaarde, zwaaide hij als een vogel zo vrij naar het einde van deze nieuwe dag en uiteindelijk verwelkomde hij als een kind zo blij het begin van mei.

Alles in 'm zong:

" Jij, jij, jij..."

06-02-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


01-02-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Het leven scheen een supersluw schaakspel en zomaar zonder enige zichtbare dreiging verloor Vandeplusse glansrijk. In hoeveel zetten gebeurde dat? En wanneer precies gooide hij de handdoek in de ring? Vandeplusse, de schijterd, zette dus ergens onderweg zichzelve mat. Hij zette nog iets anders, namelijk koffie, hoorde de ontelbare snelle auto's en de schare zware vrachtwagens razen op het circuit des doods en des schroots en van de weeromstuit en ook wel omdat hij d'er weeral goesting in had, rolde Benaar zich onmiddellijk tamelijk beheerst een eerste joint ter grootte van een sigaar. Deze fijnzinnige fabricatie stak hij achter z'n ferm uitgevallen rechteroor en vervolgens begaf hij zich blootsvoets naar het achterhuis, daar waar de drie honden zitten. Met hun gevieren begaven ze zich dan naar buiten. Om de roep van de natuur toe te laten zich te uiten. Allemaal tegelijkertijd plasten ze hun plas. De mannelijke helft bakende een territorium af waar de vrouwelijke helft werd verondersteld van binnen te blijven. Dat afgezeikte paal-en-perkgedoe bestond uit een oppervlakte van, laten we zeggen bij een niet te enge benadering, honderd vierkante meter. Dat dat zowat de grootte van z'n hart had, bedacht Vandeplusse plotseling en hij kon langs geen kanten bevatten hoe deze doldrieste bedenking hier kans had gezien zich zonder boe of ba te laten bedenken. Immers, was hij niet zwartgallig en cynisch en volkomen verderfelijk in z'n ziel? Werd hij niet gezegend met het voorkomen ener bosaap die geprepareerd leek voor een onverwijlde euthanasie-aanvraag? Gaf God dat schitterende hart zomaar cadeau aan een parasitaire primaat die niets liever deed dan de kantjes eraf te lopen en zelfs van die afgelopen kantjes een vette soep wist te brouwen waar enkel wanhopigen en hopelozen pap van lusten? Dreef hij gewoonweg door op een pad van paranoia omtrent karottentrekkers en papapesters? Waar hij almaar dacht te mogen zeggen dat hij weet dat wat de achterdochtige wil? Hoewel... was het niet uitgesproken zij die amper standbeeldstil zat, zwijgend alsof ze werd vermoord? Was het niet zij die toch straalde van de klasse en het talent, en was het niet daardoor hij - ja, weer hij - die per se met haar van bil wou? En waarom was dat nu weer? Wel, heel gemakkelijk, doodgewoon omdat dat zo hoort voor een vent van zijn reuzenkaliber en zijn testosteronistische temperament.

Terwijl z'n ogen de beewegbewegwijzering volgen, ontsteekt hij de joint en neemt een ferme haal. Plotsklaps hoort hij niet eens meer het gedaas van het gemotoriseerde wanverkeer en verzeilt z'n aandacht in hogere sferen. Waar evenmin van oorlog of woede of frustratie of negativiteit sprake is. En er is geen sprake van al deze ondingen omdat er in de hogere sferen geen ruimte voor beschikbaar blijkt. Daar alleen is plaats voor zachtheid van zeden. Een uitgestrekte oase in de woestijn van Ramp-, Rampetampen-, Vuilepamper- en Tegenspoed. Hij voelde ineens, zo echt waar alsof het vanuit de lucht in z'n schoot kwam nedergestuikt, een gloed zo fel en warm dat hij er helemaal ondersteboven van geraakte. En het zou bij de drugverslaafde neanderthaler geen verbazing wekken zo God terplekke het woord zou nemen en het bulderend tot Vandeplusse zou richten. Het zouden verwijtende zinnen zijn die Benaar ging te horen krijgen. Vernietigende oordelen die 'm het hoofd zouden doen buigen en 'm uiteindelijk in zingen zouden doen uitbarsten. Zingen opdat de veroordelende waarheden uit de Goddelijke Muil zouden overstemd worden waardoor de dogma's 'm niet ten gehore meer kwamen. Dacht hij. En dan hij dacht weer iets anders. En van zodra hij de lippen opende en naar een toon liep te graaien, vlogen de woorden tot in de stratosfeer in het rond.

...'k zing voor een lat-relatie...
...een lat-relatie is wat 'k wil...
...'k zing voor een lat-relatie...
...een lat-relatie is spontaan m'n redding...
...'k zing voor een lat-relatie...
...een lat-relatie is voortaan m'n bedding...
...'k zing voor een lat-relatie...
...want zonder schwung gene swing...

En ter plekke trof 'm dan pas midscheeps het middenrif de magistrale bedenking dat God 'm het mekkerende zingen vergaf, en ook de vuilbekkerij, en dat Hij 'm vergaf dat Benaar (de grootmeester van de onderste regionen der onderste regionen van de middelmaat) bang was van bank, bed en band en van kinderen nu ook. Want was niet z'n vaderschap als een bergachtig land waar de democratisch verkozen regering op crapuleuze wijze werd verjaagd door een ruggengraatontberend secreet dat door middel van een waarde- en normeloos regime (gebaseerd op obscure wetten en dankzij een fijn bezoldigd bezettingsleger van schorem en schimmen en schorremorrie) het hele vaderland claimt en een ganse bevolking gijzelt? Een geannexeerde republiek waar van de ene op de andere dag een mensenleven niks meer betekende dan een pluisje op de revers van een dagdagelijkse overjas?

01-02-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


25-01-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

En Vandeplusse ondertussen? Wel, die werd wakker op z’n matras in Oostakker, middenin de rokerige loop van de eerste mei tweeduizend en vier. Met de moeë kop, de toeë ogen, de ineengeklapte long en de dichtgeplakte bek van een notoire doorzakker. Hij wist niet eens meer wat hij gisteren had gedaan. Laat staan dat hij besefte dat hij op dit huidige moment leefde. Z’n knoken knarsten als knappende rotskorsten en z'n hersenpan maakte een vreemd geluid. Alsof het daar brubbelde en prottelde gelijk stenen potten in een oververhitte droogoven. Bij het horen van al dat verwoede schedelkabaal werd hij plots de schim van een kosmisch getunede huisarts en stelde ogenblikkelijk een treffende diagnose die luidde dat hij ongetwijfeld kanker had. Lanterfanterskanker. En in die toestand van ziekte lag hij te dubben of hij zou opstaan en zo ja, welk been hij dan eerst van z’n doorgelegen matras zou laten glijden?

De expert ter zake waar het gaat om moeilijkheden omtrent inslapen en ontwaken, verkeert in de hem zo bekende shock. Zoals zo vaak na het ontwaken, eender waar, eender wanneer. Soms ziet hij z’n moordende slaap als een tafereel dat zo weggelopen leek uit een burgeroorlog. Er is geen zalig beginnen aan, er is evenmin een deftig einde te zien en meestentijds laat Vandeplusse al dat slapen en wakker worden maar als op automatische zelfmoordpiloot over zich heen komen. Dat gelukt meestal wonderwel zij het gedeeltelijk omdat de meerderheid van z’n opeengestapelde dromen nooit scheen na te laten van afschrikwekkend en wreedaardig z’n lijf en leden te teisteren. Hij had er alles voor over gehad om de uitgerafelde draad weer op te nemen en de batterij noodbakens te verzetten. Z’n lijf en leden, immers, waren ‘m lief. En ook z’n geest was ‘m meer dan lief waardoor hij bij momenten in gesprek trad met zichzelve om als het ware de stilte, waarin hij sedert mensenheugenis zo dikwijls verdwaalde, om dus als het ware die ellendige geluidloosheid uiteen te rijten en haar te breken tot op de laatste vezel van haar onzichtbare aanwezigheid. En - hij was nog heel jong toen zij in z’n leven kwam - al die tijd kende hij die stilte als z’n onhoorbare doch immer presente belaagster. Steeds opnieuw sloeg hij ervoor op de vlucht, naar overal liep hij zich de benen vanonder het gat. Doch hoezeer ook hij trachtte aan haar te ontsnappen, al was het maar voor eventjes geweest, nooit ofte nimmer gelukte hij daarin. Tot op het moment dat hij - ‘t was toen hij maar weer ‘s in ‘t diepste van een depressiedieperik zat gesukkeld en vraag ‘m niet hoe dat 'm zo telkens weer kon overkomen want hij zou ‘t godverbiedthetvloeken niet weten uit te leggen - met zichzelze in overleg trad en, zoals altijd, besloot trouw te blijven aan z'n geloof en z'n geweten. En daarop sloeg hij dan z'n handen ineen, besefte terdege dat deze eenentwintigste eeuw nu al tot een treurigmakende eeuw moest worden uitgeroepen en begon, als in het wilde weg, te bidden voor z'n lotgenoten.

"Voor de rivier van de kromme vore en voor het zout op het zaad in de kloten," sprak hij luidop.

En, ‘k mag hier terplekke doodvallen als het niet waar is, plotseling, van 't ene duffe moment op 't andere viel er een streep van licht op de puinhoop van z’n opgeblazen ziel en ‘t kwam ‘m voor alsof de zon begon te schijnen, los vanbinnen in dat wat hij boudweg met z'n ik bestempelde. Z’n hele magere en voortdurend onderkoelde lichaam zette een proces in gang dat nog het meeste weg had van dooi. En het viel ‘m op dat, hoe meer hij tegen zichzelve praatte, hoe warmer hij het kreeg. Z’n lijf en leden tintelden, waarlijk waar en waarachtig, van puur genot en alles rondom ‘m heen was eindelijk weer zuiver en zinnelijk geworden. Meer zelfs, het beeld van de stilte waarmede hij zich z'n hele bestaan door plichtsbewust houwende had geweten, veranderde in nog minder dan één tel tijds gelijk de wind zich soms keert van het noordoosten naar het zuidwesten en was ze eerst nog de ergste belaagster die hij zich kon inbeelden, dra werd ze me daar z’n eerste en enige bondgenoot. En wat voor een bondgenoot dan nog...

De slaap-en-ontwaakdeskundige dewelke Vandeplusse heette, pleegde dus druk overleg met zichzelve. En ontwikkelde alzo, in de koesterende armen van de stilte en diep verdoken onder de vettige lakens, enkele spontane denkbeelden die hij wenste vanuit de zolderkamer over de Oostakkerse daken te schreeuwen als was het oudbakken brood, met gulle hand uitgestrooid ten bate van het heffe des volks. Voorzichtig stak hij z'n hoofd uit. Hij beschouwde vanuit één ooghoek de riante rommel op de zolderkamer en draaide zich op z'n rug.

Thans viel 'm maar pas op dat de radio onzuiver stond te spelen. In het krankzinnige gekraak ontwaarde hij ijle orgeltonen en kort daarop hoorde hij hoe een nieuwslezer op radio Pah De Sienjal sprak over de traditionele socialistische hoogdag en hoe ondertussen overal in het Vlaamse land de zoveelste verkiezingskoorts steeg. Vervolgens kraste de man in de radio dat de beurs van Brussel in de loop van de voormiddag wegens een computercrash gesloten was geworden. En terwijl het middagjournaal verder piepte, lag Vandeplusse te kijken naar het donkere gat dat hij langs de smalle trap hoorde in te duiken. Hij knipperde nogmaals met de ogen teneinde er meer dan drietiende van open te krijgen. De zolderkamer draaide spinnend rond. Voor 's anderendaags werden er ondertussen stakingen van de post, de treinmachinisten, de buschauffeurs, de mannen van de vuilkar en het verplegend personeel aangekondigd. Een reeks van wel twintig files, verspreid over het hele land, en een zonovergoten dag met geen wolkje aan de lucht, waren de voorlaatste nieuwsberichten die door de radio werden gereuteld. De korte infoflash werd afgerond met de waarschuwing voor een teveel aan ozon en pollen. Daarna volgde een pianoconcerto van een of andere illustere componist.

Een uur of wat later, struikelde Benaar Vandeplusse met de rechtervoet over de linker en alzo pardoes van z’n matras. Traag stak hij z'n lome lijf en knagende leden in de stinkende kleren van de laatste weken. Nadien daalde hij de trap af.

"Alsof 'k met horten en stoten van m'n gifwolk afglijd, " peinsde hij en hij verwonderde zich schier tegelijkertijd over deze gewaarwording. Zie, dat stilstaan bij wat 'm altijd te binnen viel... dat steeds maar weer halthouden bij eender welke gedachte die 'm beroerde... dat begon 'm stilaan te irriteren. Dat kon toch niet gezond genoemd worden. En hij mankte, verzonken in getwijfel en dronken vanwege niet uitgeslapen, verder langs de resterende treden.

25-01-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


20-01-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.


De achterdochtige vrouw lag te bed, met in haar hoofd een storm van jewelste en in haar handen de brief de ze net ontvangen had vanuit Oostakker. Het was bijna het einde van april tweeduizend en vier en het schrijven kwam haar verward en geantidateerd over. Ofschoon ze de brief verwachtte en intuïtief aanvoelde wat de bleitbubbel haar wilde duidelijk maken, wist ze tevens dat er niks te verduidelijken viel. Voor haar immers was alles zo klaar als een helder klontje. Kontje had ze hier liever op z’n plaats gezien. Doch, goed beseffende dat Vandeplusse hieraan niks had, keerde ze zich in volle rouw tot ze-wist-niet-wat en bad.

Want wat ze had gelezen in die brief, wel, daar kon ze niks mee beginnen. Je kon d'er zelfs geen vezel van een touw aan vastknopen. Het geleek wel alsof Vandeplusse zich helemaal van de mensheid had losgeweekt en zomaar, in een vlaag van eenzaamheid, zinnen op papier was gaan smijten om het blad te vullen. De brief ging als volgt:

‘k Lag te bed en sliep.

Alles stil doch iets dat riep.

Ogenblikkelijk schoot ‘k wakker.

Nog steeds Oostakker waar ‘k verbleef

en vanwaar ‘k uit m’n akelige dromen dreef.


'n Eerste sigaret, heel stereotiep.

Monotoon het verkeer en een opkomende griep.

Even dood als gisteren en almaar zwakker.

Geen enkel verweer meer tegen hoe alles verliep

en blijft verlopen want het zit allemaal te diep.


‘k Strompelde toen dus maar de straat op,

tot aan de uitgelezen etalage van de biologisch-dynamische bakker.

Daar keek ‘k, arme stakker die gewend was aan koffie en beschuit,

m’n vermoeide ogen uit.

Daarna kronkelde ‘k tot aan de kantoren van de onvolprezen dop.

Doch, meisjes, jongens, wat een pech!

Een dag te vroeg gekomen, zeg!


Zou’k hier morgen weder staan?

Of bleef ‘k eerder enkele dagen weg?

Kon ‘k nog onbekommerd gaan

met m’n hoofd vrij van zorgen

uit dit gehucht in staat van beleg?


‘k Ging het ’s rustig bezien, nam ‘k mezelve voor

en sjokte in geweifel verder

tot ‘k aankwam bij het einde

van het bijster gelopen spoor.

Daar lag ’n plastiek zak en ook ’n overreden eend.

‘k Bleef staan en staarde en staarde als versteend.


In de verte sloeg een kerkklok.

Voor de derde slag alreeds

voelde ‘k me verraden.

‘k Kropte dat verder op in één brok van ijsgruis,

een kilte van min 273 graden.

Want keek ‘k niet vanmorgen, vooraleer op te staan,

door het zolderraam de wolken losweg tegemoet?

Had ‘k niet net nog gedroomd

over ramp- en tegenspoed?

En thans, als één blok ijs,

leek de levendigheid na het ontwaken

gekrompen tot een vage herinnering

uit een ver verleden.


Opgepept omdat ‘k de laatste droom

levend was doorgesparteld,

heb ‘k uren aan een stuk gebeden.

Deels voor mezelve en voor alles wat ‘k al had geleden.

En deels voor dat kindje dat werd doodgereden

na te zijn doormidden gesneden

door een vrachtwagen die door het rood was komen gevlamd,

en nee, zei men later, het kon niet

worden voorzien, laat staan vermeden.

“ Gelukkig is het dood,” sprak een ooggetuige ongeremd,

” anders was het thans voor altijd verlamd.”


Zonder nog ‘n andere aanleiding of een nieuwe reden,

heb ‘k zwijgend verder gebeden.

Temidden van het bloedbad op dat voetpad.

Nuttiger wist 'k m'n tijd toch niet te besteden.


Ze verstond als geen ander dat bij Vandeplusse één enkel woord het verschil maakte tussen wat hij gevoelde en wat zij op haar beurt bedoelde. In gedachten had ze ‘m, sedert hun laatste telefoongesprek, al duizenden keren geschreven dat ze ‘m niet wou kwetsen toen ze zei dat haar zus gelijk had. Ze wou immers alleen maar uiting geven aan het begrip waarmede ze de standpunten van haar zus bejegende. Haar zus en zijzelve hadden immers hun hele jeugd temidden van de oorlogszone geleefd, niet wetende of ze na schooltijd een vredig klimaat gingen aantreffen of dat ze zich, integendeel, in de loopgraven zouden dienen te begeven om daar dan te ondergaan de onvermijdelijke uitbarsting van vaders zwaarbeladen energie over al datgene wat het leven hem niet bracht en hetwelke hem zodanig frustreerde dat hij, negen van de tien keer, iedere aanwezige begon uit te schelden zodat het eten niemand meer smaakte zoals het had moeten smaken, tijdens een gebeuren waar het gezin gezellig aan tafel had moeten zitten en waar de beide kinderen hun schoolse verhalen zorgeloos en zonder argwaan hadden moeten kwijtkunnen. De houding van haar zus tegenover Vandeplusse had meer te maken met een psychische allergie voor zwaargeladen energie dan met onbegrip.

Was het dat woord dat hem weer een stukje uit zijn ziel gerukt had of was het het gegeven dat die twee zussen - de een waarbij net een dode was gevallen, de ander waar al vijf maanden nieuw leven groeide - onvermijdelijk over ‘m waren beginnen praten? De achterdochtige vrouw had er volkomen het raden naar. Ook de brief vanuit Oostakker maakte haar niks wijzer omtrent Vandeplusses gedachten. Ze had toch alleen maar blijheid uitgedrukt naar haar zus toe omdat Vandeplusse haar rouwdagen kleurde, ondanks de zwartheid van die dagen en ondanks z’n zogenaamde vrouwenhaat? En dat was echt niet omdat hij die verdoemde rouwdagen menselijker maakte en daardoor iets makkelijker te verteren doch het was een oprechte vreugdedans die ze danste in haar hart. Want ze had gemeend dat ze, ondanks de dood, weer zou kunnen liefhebben. Beminnen zoals nooit tevoren. Terwijl de zus schuddebolde en verder kampte met haar psychische allergie voor Vandeplusses vermeende zwaargeladen energie, besefte de achterdochtige dat zijzelve daar toch al een stukje van genezen was, hetzij een niet te verwaarlozen stuk, en ook dat maakte haar blij en verdrietig tegelijkertijd. Blij voor zichzelf, de rouwende. Verdrietig voor haar zus, die binnen enkele maanden leven ging werpen.

En in gedachten schreef ze aan Vandeplusse dat achter iedere zus en achter elke broer een verhaal schuil gaat. Dikwijls ontluisterend en hartverscheurend doch altijd menselijk. En daardoor leeft er in iedere gebroken vrouw een berg van liefde naast een zee van haat. En in elke gebroken man van hetzelfde laken een broek.

En is het dan niet dat, en enkel en alleen dat, wat ons allemaal menselijk en onmenselijk tegelijkertijd maakt? Want er bestaat geen zwart zonder wit. Er heerst geen licht zonder donker. Er leeft geen leven zonder dood. En ja, de oorlog mocht nu eindelijk stoppen.

Ze wist voor zichzelf dat ze noch manziek, noch manvies was, ze keek zelfs naar mannen op. Ze geloofde, ondanks alle kommer en kwel die de mannen haar al gebracht hadden, dat de vrouw zonder de man niet zou bestaan en dat evenmin de man zonder de vrouw zou bestaan. En dat het goed was zo. Maar ook wist zij, zonder mannen, geen vrouwenhaat.

En die seksenoorlog wou ze stoppen, ook al wist ze, dit gaat boven mijne machte, maar dapper zal ik strijden en het zal niet mijn eigen keukenmes zijn dat me de das zal omdoen, maar het leven zelf en het onvermijdelijke, doch het enige zekere wat daaruit voortvloeit, de dood. En ze was blij omdat het eten haar smaakte zoals het nog nooit in haar hele leven had gesmaakt. Dat ze kon huilen als een fontein, lachen als een kind en liefhebben alsof ze nog nooit gekwetst was geweest. Het leek wel of er geschiedde een wonder. De achterdochtige nam pen en papier uit de nachtkastlade en schreef haar verlangende gedachten zwierig over het blanke blad.

20-01-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


15-01-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

En terwijl de achterdochtige zich in slaap weende, stond Benaar nog steeds met de hoorn in de hand en het hoofd naar benee de baan van z'n tranen te volgen. En hij dacht in een vlaag van waanzin, of van wat dan ook:

" Liefde is oorlog. Oorlog is te koop. Vader is te koop want moeder is te koop. Alles is te koop. De boodschap van de verleiding aan de schuchterheid… elke vrouw is een oorlogshoer, opgetuigd om te verleiden. Elke man oorlogsvoer, kanonnenvlees dat wordt geofferd voor betere tijden. Was het zo of was het zo niet dat zij gevoelde wat 'k bedoelde? "

En hij besloot, terwijl hij z'n wangen en oogkassen droogdepte, dat hij er geen negatieve gedachten aan ging vastkoppelen. Waarna hij zich de neus snoot. En zich in het geheel niet aangesproken voelde omdat hij ten stelligste wist dat hij de oppervlakkige waarneming tegen zich gekeerd gekregen had. Dat vond hij bovenal wansmakelijk doch sterk medemenselijk. Sterker nog vond hij dat het ‘m niet deerde. Want dat was nu ‘s iets dat hij ooit geheel op z’n eigen houtje leerde. Dat de fijnste begrippen en de goorste vloeken hand in hand gingen op de dubbelzinnige tongen van hen die aanpassingsknopje even vlot uitspraken gelijk het begrip spiritualiteit schokkerig over hun grimmige lippen struikelde. En dat dan zonder een spatje empathie en gewis en zeker geen schaduw van een vleugje schaamte. Hij kende ze, de schimmige starsuckers en de gewillige talentenfuckers, en ofschoon hij het niet zomaar in het wilde weg uitbazuinde maar net wanneer hij zong, heel gericht en trefzeker de rechtgeaarde kankerkoleire in een verrukkelijke vorm wrong, kon hij het niet laten zichzelve af te vragen of er bij zussen onder malkander geen zinnigere dingen te vertellen vielen. Er was in de buurt van de ene toch een dode gevallen? Er was in de buik van de andere toch ongepland leven gepompt? En waarom niet praten over het eventuele aanpassingsknopje van de dode? En waarom niet praten over het vermeende aanpassingsknopje van het nog ongeboren maar manhopig verwekte kind? Dupetje meer of minder, wat zou het, enzovoort enzoverder. Laten we vooral praten over de paarse vlam en de kracht diep van binnen. Ook al zouden we beter zwijgen en ons in absolute stilte richten op vergezichten omdat vandaaruit niet zelden een concrete context valt te ontwaren. En kompleet concreet becontexted leek Vandeplusse wel behekst. Rouw rijst in de vrouw zoals man in mankement. Wie was het ook weer die zei dat de bij een vrouw de zonde was begonnen en dat we allen door haar moeten sterven?

Vervolgens liet Benaar de honden in de tuin en ging hij zelf naast de waspaal zitten. Gedurende meer dan twee uren doolde hij rond in de gang zijner onbeteugelde gedachten. En van zodra het verkeer scheurde over het circuit des schroots en des doods, trok hij zichzelve recht en strompelde naar bed. Daar liet hij zich vallen en voelde ogenblikkelijk de aandrang opnieuw op te staan en weer de tuin in te gaan. Om te zien hoe de sterren wentelden en om te beschouwen hoe ze zich ten opzichte van malkander gedroegen. Doch uiteindelijk lag hij en zo bleef hij liggen hoewel de nood weer op te staan en zich weer naar buiten te begeven zich overduidelijk manifesteerde. Als lamgeslagen verkeerde hij thans onder de lakens en hij werd gewaar wat er zich in z'n onderbewuste afspeelde. Met z'n ogen gesloten en z’n hele lijf in een waas van verstikking, zag Vandeplusse zichzelve in de nabijheid van de twee zussen. Zij het pal ertussen.

En hij lachte, zij het zuur en lichtjes overstuur, wanneer hij terugdacht hoe gelaten en intriest hij had toegehoord hoe men meende dat hij een aanpassingsknopje ontbeerde. Alsof hij een ziekte onder de leden had en het gepeupel zich van het verdwaalde schaap afkeerde. En dat dat ontberen net de reden was waarom hij tot op heden geen BV genoemd kon worden. Maar weer vergiste de goegemeente zich schromelijk. Want zelfs een kind kon afleiden dat Benaar Vandeplusses initialen bestonden uit eerstens de B en tweedens de V. Voorts kon men rustig stellen, als men dan al het lef had en vooral de durf, dat bekendheid op zich geen doel kon zijn voor Benaar omdat hij daar z'n tijd niet in wenste te steken. Men kon dan ook niet anders dan 'm benijden omdat hij niet op het knopje kon drukken wanneer het 'm goed uitkwam zodat hij voortstruinde door de dagen, zonder geld, zonder ellebogenwerk, zonder gekonkelfoes, zonder lijnafwijking. Beroemdheid kon ‘m gestolen worden omdat hij de aasgieren en de wipkippen wou ontlopen. Uit overlevingsdrang.

" Aanpassingsknopje, my ass, " dacht hij. En wist zij, wist hij.

Want het was niet het feit dat men ‘m z’n kind had ontnomen, nee, dat speelde ‘m geen parten. War hadden ze gedacht? 'm Kregen ze, met een portie onrechtvaardigheid, niet zomaar in eentweedrie kapot. Toch niet in een, twee, drie of zelfs vier eentweedries na mekaar. Al hing z’n bestaan natuurlijk meer en meer aan een zijden draadje. Toch besefte hij, tot z’n grote voldoening en dat terwijl hij verder en verder afgleed naar de kern der noodlottige nutteloosheid, dat hij gelijkwaardig was aan negentig procent van al wat ruwweg vrouwelijk was. Het was immers alzo maar al te vaak met dat merendeel vrouwen: ze grijpen met hun lange machtsmisbruiksgeile vingers liefdeloos en verblind in de ijle lucht en grabbelen halve waarheden en hele leugens als schoenen en parfum bij elkaar. Ze dagen zwijgend uit en schofferen ronduit. Ze liegen gewis en waarachtig alsof het op bankbiljetten gedrukt staat en misleiden en bedriegen, verteerd door ingesleten mannenhaat. Ze roken als eroderende vulkanen en stoken als met-de-wolven-in-het-bos-meehuilend tonggedierte. Ze schuimen bloedgeil van het ene rituele offer naar het andere schijnspirituele offer en ze stromen als paskamergeperverteerd kankerkwijl de straten af, op zoek naar de passende sleutel op het knarsende slot. Ze gaan met de benen wijd voor het geld en de luxe maar begrijpen niet dat de ritmisch deinende zee van tijd het werkelijke kapitaal in zich herbergt. Als ze er maar ’s in slaagden van hun leven een leven te durven noemen. Nee, Vandeplusse was er stellig van overtuigd geraakt: vrouwen zijn maar al te dikwijls uitgebouwde en minutieus afgestelde manwijven die zich, louter uit ventenaversie en profileringsdrang, als mannen trachten te gedragen. Alsof dat voor deze krakkemikkige kuttenkoppen het hoogste goed betekende. En ondertussen tenonderengaan aan wroeging en schuld. Nee, gelukkig bezat Vandeplusse geen aanpassingsknopje want anders had hij zichzelve al opgehangen of erger nog, opnieuw ergens een kind verwekt, om zich dan naderhand genoodzaakt te zien de boel te belazeren door, hij bedacht maar wat, op de officiële papieren een vals adres in te vullen teneinde een volledige werklozensteun te genieten. Of hij kon van de ene dag op de andere zomaar bij een vermeend alleenstaande moeder intrekken. Tegen betaling uiteraard en geen haan die ernaar kraait. Die hanen hebben wel iets anders om zich mee bezig te houden. Nee, gelukkig bezat Vandeplusse echt geen aanpassingsknopje. Het was immers het knopje voor hen die gemakkelijkheidsoplossingen zochten. Voor de losers, voor de hufters, voor de klootzakken, voor de smeerlappen, voor de egoïsten en voor de vieze tiesten. Vandeplusse bedacht plots dat hij een luisterend oor miste en daarbij vloten z’n warme bedenkingen uit naar de achterdochtige. Omdat haar oor niet in de buurt was en Benaar de telefoon verfoeide, besloot hij haar morgen linea recta een bruisende brief te schrijven. Hierin zal z’n verhaal onder haar ogen voortlopen. Hij grinnikte ’n beetje beschaamd en nam zich nogmaals voor z’n hele reuteketeut in mekaar te wringen en dan de postbode in te schakelen om de boodschap te bezorgen. Hij lachte thans volop, vanonder z’n lakens. Hij leefde nog. En hoe...

En al lachende dreven er vragen naar het oppervlak van z’n bewustzijn. Wat was hij? Op welke chemische samenstelling dreef hij? Viel er een antwoord te bedenken op eender welke vraag die hij zich stelde? Lagen er uitwegen voor de hand in een uitzichtloze situatie? Zou hij ooit behoren tot de cel der onrustwekkende verschijningen? Waarom deden bankverrichtingen ‘m in gedachten afglijden naar koppels in het park die de liefde bedreven op een zachtzinnige, bijna platonische manier? Waarom toch besloot hij om de zoveel lange weken weer de straten op te trekken om daar verzengende gedichten te gaan staan verzingen zonder nadien, eender waar dan ook, te zitten spreken over de uitgestrooide gezangen? Wat maakte ‘m dat meer dan een vogel die schorre kreten slaakte alsof op die manier z’n glazen kooi zou breken? Nee, Vandeplusse, die zat met een ernstig probleem. Hij kende niet meer zichzelve. Hij wiste z’n oorsprong. En wist amper nog iets van z’n verleden. Ook z’n toekomst was een onuitgegeven raadsel. Vandeplusse zelve ondertussen, spreeuw onder de spreeuwen, mus onder de mussen, bacterie onder de bacteriën, virus onder de honderden virussen, wel, die Vandeplusse kreeg z’n ogen niet meer open en het kwam ‘m voor dat hij in het lijf van een oude kraai was gegleden. Krassend scheerde hij over velden en plassen, tot hij in een of andere boomtop aanbelandde en daar een tak uitzocht om op z’n gemakske de boel te overschouwen. Middelerwijl was het beginnen regenen. Doch de kraai bleef rustig zitten en op z’n zwarte veren glommen strepen zacht daglicht en als men nauwkeuriger toekeek, bemerkte men zelfs hoe de wolken erin weerspiegelden, in die verenpracht. En Vandeplusse, die niet wist wat hij was en alzo onwetend vloog door het begin van z’n dromen, liet nog een gedachte los. De zoveelste in de rij. Over hoe een mensenleven niet te wassen valt in één enkele regenbui. En dat, wanneer na de regen de zon blekkert, de hele evolutie van eeuwen eindigt in een walm van werklozen en gebrekkigen. Metaal op metaal kletteren opgeheven zwaarden en voortdurend schettert het gerinkel van brekend glas. Alleen de dieren hebben manieren. Enkel de mens is iets dat overwonnen moet worden. Du déjà vu, du déjà entendu.

En Vandeplusse kreeg, door de schemer van de droom, nog een gedachte opgedrongen. Dat hij alles was wat een vrouw nooit zijn zou, hoe hard ze ook probeerde: een man. Uitverkoren om de harde keutelkak van de welberuchte witchbitch te verhapstukken en door te slikken tot ze als kasseiachtige zweren op z’n maag zouden liggen om nimmermeer te verteren, noch door de sterkste darmflora noch door de strafste maagzuren. Om d’er uiteindelijk aan kapot te gaan? Nee, helemaal naar de filistijnen ging hij voorlopig niet. Want hij koos voor het aroma van z’n eigen shit. Hij bikkelde met de mensenrechten en de mensenplichten en dat allemaal op z’n eigen feestje. En ’t ergste van dat alles was dat wanneer hij de schaduw van de witchbitch zag, hij los doorheen haar aangekweekte schimmigheid keek. Tegelijk manziek en manvies, tegelijk leeg en doorzichtig, even los van God als borderline in haar lot, stond zij op haar beurt te dobberen in haar eigen rotzooi. Niks in eigen handen, klaar om zich met inderhaast bijeengescharrelde keukenmessen van het leven te beroven. Zij die nog niet eens een aardappel kon schillen, laat staan koken. Als ze maar even het lef had om vlakaf en in het openbaar een immer vermoeide lafaard te zijn. Dreigend en steigerend omtrent zichzelve en klaar om de afgrond in te duiken. Omdat ze niet deugt als kloek. Omdat ze, ja inderdaad, suckt als een om zich heen slaande puber in het lijf van een dementerende zuigzeug. Euthanasie op dat loeder van een schijnmoeder. Uitvlakken die nep-handel. De kogel voor de domme del. En daar hoefde Vandeplusse niets voor te doen. Alleen maar te wachten. Ze zou uit eigen beweging vertrekken, dat gepatenteerde ambulancevoeder, richting de hel. En dan bleek maar weer ’s dat z’n tomeloze liefde z’n ondergang zou betekenen. Zo hij geen man was. En uitverkoren. Ook dat, ja, uitverkoren. Vandeplusse kneep thans z’n ogen stijfdicht en schaamde zich dieper dan ooit tevoren. Wat was dat toch met die gedachten van ‘m? Ze speelden zomaar op, gelijk ze kwamen uit het grote niets. Vezel voor vezel opgaan in de lange leegte, dat wou hij thans, cel voor cel verdwijnen en verzwolgen geraken door de golven van de grote zee. En terwijl hij niet wist hoe zich te draaien en te keren, voelde hij zich bijlange na geen kraai meer en schoot het schaamrood over z’n wangen tot het zweet ervoor zorgde dat de lakens aan z’n lijf plakten.

Vandeplusse sloot thans z’n ogen nog vaster en de laatste gedachte die in z’n kop opspeelde vooraleer hij door de armen van Morpheus in de slaap werd gesleurd, heeft op het tijdstip van spontaan ontstaan weer een stukje uit z’n ziel gescheurd. Hij keek er niet meer van op. Het was niet wenselijk. Maar wansmakelijk en medemenselijk.

De laatste gedachte, die kwam zoals reeds gezegd net voor de gevreesde slaap, behelsde deze ene waarheid: iedere achterlijke maar moederachtige apin heeft recht op de lul van een achterlijke maar vaderachtige aap. Ook al wordt hij dan naderhand geminacht en verguisd. Op een kwartier tijd. Langer hebben ze daar niet voor nodig. En bij deze gedachte wist hij voor de eerste keer in drie jaar tijds dat de woedende oorlog onverwijld moest stoppen. Er waren al meer dan voldoende doden gevallen. Om van de levende lijken maar te zwijgen. Er waren klappen genoeg gegeven. Het leven zal gezellig zijn. Of zal niet zijn. Toen vielen de schellen voor z’n ogen onwrikbaar dicht. En sliep hij eindelijk weer ’s in. Op weg naar de wenkende, doormidden splijtende nachtmerries. En hun opjagende, rauwe venijn.

15-01-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


10-01-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

IN DE STAMKROEG VAN DE ACHTERDOCHTIGE

En zo ligt die daar dan uren te verkletsen, zegt de achterdochtige. Allemaal verhalen van de laatste drie jaar. Als een wauwelbak van jewelste gooit hij z'n hele ziel en al wat daar bijhoort op ene grote hoop. En dan gaat hij d'er wat in liggen graaien om het dan gratis en voor niks naar je hersens te pompen. Alsof hij iemand wil overtuigen van iets dat hijzelve niet gelooft. Gelijk een ineengetrapte hond, die vodde van een vent, en terwijl dat hij doodgaat nog kluiven op ieder argument als op een soepbeen.

De zus van de achterdochtige had gespannen toegehoord en was maar wat blij dat ze al jaren geen contact meer onderhield met Vandeplusse. Sinds ze echter doorhad dat hij vanuit z'n bed met geen woord over haar had gerept, laat staan over hun oude liefdesrelatie, was haar blijdschap averechts beginnen uitdraaien. Zodat ze daar niet meer zo bijster in haar nopjes verkeerde, daar in De Halverwege de Zon en de Regen.

" Awel, merci, " heeft de achterdochtige op den duur gedacht, " die ligt hier gewoon z'n verhaal af te steken, met z'n hoofd onder de lakens en ik zit daar naar te luisteren alsof ik niets beters te doen heb. "

En het verhaal dat hij haar vertelde mag best schrijnend genoemd worden doch in het licht van wat zij de laatste veertien dagen steeds opnieuw doormaakt, kon ze niet begrijpen waarheen hij wou, met heel die vertelling. En ze zegt tegen haar zuster dat ze van in dat tankstation al had gevonden dat hij er zo ongelukkig uitziet. Zo ongelofelijk ongelukkig. En verschrikkelijk wanhopig blikkeren voortdurend z'n hondenogen terwijl er niets scheen te zijn dat 'm weer bij de zijne kon brengen.

" Het mijne blijft het mijne, " zei hij dan.

" Haja, " riep de zus tamelijk triomfantelijk, " ziet ge wel? Het zijne: 't enige dat 'm interesseert."

En het hare dan? Dat had ze gedacht, zegt de achterdochtige. Was dat dan enkel en alleen het hare? En had het zijne van dat slachtofferachtige botterikske daar dan nikske mede te maken? Want het hare was toch zeker zo belangrijk als dat wat 'm dagdagelijks treft? Ook zij immers is geraakt geworden tot in de ondergrond van de ziel, net zoals 'm al veel eerder was overkomen. Deze hoogst gevoelige gewaarwording in exacte woorden en dito zinnen te wringen, mag gewis en waarachtig als een stukske Sisyfusarbeid omschreven worden doch sta haar toe, zo verwoordde ze ten overstaan van haar zus fel en gedreven haar mening, te getuigen dat dit proces nog het meest van al gelijkt op een uiteengereten kernreactor waarvan de gevolgen de eerstkomende lustra door de dagen heen te allen kante onoverzichtelijk zullen verschijnen. Dat was voor Vandeplusse alzo en dat gold ook voor de achterdochtige. Al stonden de gedane zaken er bij haar stukken beter voor. Zij werd immers niet om de haverklap belogen, afgezeikt en bedrogen en heeft enkel een dode beminde te verwerken, ene dan nog wel die een keuze maakte. Het deed haar dagelijks kampen met schuldgevoelens en opborrelende emoties omtrent rouw en trouw. Doch desondanks ging ze erop vooruit. Want ze sliep 's nachts in, zonder noemenswaardige moeilijkheden. Benaar daarentegen was een levende dode. Die sloeg twee nachten per week over en dat al gedurende drie jaren. Net als Oskaar vocht hij ieder moment van de dag met de aandrang een einde aan z'n dodende leven te maken.

En wanneer ze ‘s nachts terug thuiskwam van haar stamkroeg aan de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Het Altijddurende Lijden, verschenen flarden van het met haar zus gevoerde gesprek onstuitbaar in haar overpeinzingen. Ze zette zichzelf een tas thee, knabbelde op een pepermuntje en rookte een sigaret. En zie, ze vergat het onderhoud dat ze had gehad. Ze mijmerde over haar gecremeerde beminde die zijn problemen op een efficiënte wijze had opgelost. Ze voelde steken in haar hart en vroeg zich af of dat steken van afgunst konden zijn. Daarna beklom ze de trappen naar de badkamer.

En terwijl de achterdochtige de tanden poetste en daarna de lichten in het huis uitknipte, peinsde ze nogmaals terug aan de conversatie die ze met haar zus in De Halverwege de Zon en de Regen had gevoerd. Er waren toch eigenlijk geen verkeerde dingen over het tafelblad gesmeten. Men kon niet zeggen dat er geleuterd en gereuteld was geworden. Evenmin uit verveling werden er flarden tijd verbeuzeld, laat staan dat ze zich te buiten hadden gegaan aan een of andere expressievorm ener zinloos bestaan. Nee, aan dat alles hadden ze zich niet bezondigd. En was dat wel zo geweest, dacht de achterdochtige, dan had ze dat toch zeker geweten. Ze hadden het bijna uitsluitend over Vandeplusse gehad. Gewoon onderling wat gepraat over wat hij haar verteld had, de bewuste nacht van één april laatstleden. Daarmede was ze toch niet buiten de lijntjes aan het kleuren geweest? Evenwel voelde ze zich een beetje schuldig. Omdat ze had ingestemd met haar zus toen die zei dat Vandeplusse zich al z'n hele kakkerlakkenleven achter het masker van een keikop wegstak, hetgene wegdreef in een poel van agressie en driften. De achterdochtige had hevig van ja geknikt maar pruttelde bijna onhoorbaar nog wat tegen door te poneren dat z'n agressie z'n eigen feestje was. Doch dat ze 'm in z'n driften wou tegemoetkomen, mompelde ze d' erachteraan. Ze kon de kwade blikken van haar zuster ternauwernood weerstaan. Doch de achterdochtige deed of ze niks gewaar werd en mompelde verder dat ze het 'm altijd zou trachten duidelijk te maken door te luisteren en lui achterover te leunen naast z'n bed wanneer hij met de lakens ver over z'n hoofd voor zich uit wauwelde en haar smeekte z'n pijn te aanvaarden en z'n koleire te minimaliseren. Zoals hij dat zelve placht te doen. Ze beloofde niks, zei ze, dat kon ze niet. Maar ze geloofde 'm wel al moest hij niet zoveel moeite doen van haar te overreden. Want dat deed haar dan weer twijfelen. Wantrouw met mij, zou hij zeggen, dacht zij.

Na enig tobben belde ze Benaar, het monster zonder belwaarde. Hij klonk triest toen hij opnam en de achterdochtige zei dat ze blij was dat ze ‘m hoorde en vertelde ‘m, zo voorzichtig en zo oprecht als mogelijk in de gegeven omstandigheden, dat ze met haar zus gesproken had. En dat deze had gezegd dat hij, Vandeplusse, geen aanpassingsknopje bezat en dat het door dat aanpassingsknopje, of althans bij de ontstentenis daarvan, kwam dat hij nog geen bv was. En hoewel de zus ook wel Benaars buskruitskarakter begreep, vond ze niettegenstaande dat begrip niet dat hij zomaar het recht had z’n pokkenkoleire, gemengd met emmers zuur en gift, over eender wie uit te kieperen. Ze had de achterdochtige meermaals achtereen verwittigd tegen z’n onverbloemde egotripperij en gelaten zuchtte ze daarbij dat ze wel inzag waarom uitgerekend zij allebei met elkander begonnen op te trekken. Trouwens, had de achterdochtige immers niet altijd al een boon gehad voor de luizen in de pels van moeder de maatschappij? Aldus sprak de achterdochtiges zus.

Aan de telefoon smeerde de achterdochtige vervolgens zalvende woorden. Ze hoorde niet hoe Benaar de adem inhield terwijl de tranen ‘m in de ogen stonden. Maar ze voelde wel hoe z’n goedheid en z’n talent door de gsm stroomden. En ze wist op dat moment dat ze altijd in ‘m zou blijven geloven en dat ze ieder en elk altijd en overal van z’n onbetwistbare goedertierenheid en z’n onmiskenbare talent zou willen overtuigen. Maar ze had ook schrik van z’n frustratie en z’n als uit het niets opborrelende uitbarstingen van kwaadheid, om alles wat ‘m in z’n eenzame bestaan werd aangedaan, en dewelke 'm telkenmale opnieuw in een positie dreven van extreme oppositie en volledige isolatie. Waar het laffe schuldzweet loopt en glasheldere inzichten steenhard worden. Waardoor hij zich almaar weer vermeit in wanhoopswoorden en, als klap op de vuurpijl, in een torenhoge trots omtrent zichzelve en het gegeven dat hij die woorden schaamteloos had vermogen uit te spreken. Daardoor besefte de achterdochtige, terwijl ze nog steeds z’n goedheid door het mobieltje voelde gloeien, hoe machteloos ze stond in heel deze situatie. ‘t Was al verloren moeite, zowel van hem als van haar. Ze wist ook dat Benaar dat wist en dat hij, ook al bleef hij thans 's woordeloos, het allemaal wel zou oplossen. Hij ging afstand nemen teneinde zich volledig en alleen terug te trekken in z’n cocon van passie en expressie om vandaaruit te trachten z’n kwaadheid van zich af te zingen. Z’n kwaadheid gericht naar alle anderen die hij nodig had om begrip en erkenning te krijgen, voor al z’n idealen en positieve kanten, voor datgene waar hij zelf, als kleine jongen al, fanatiek in was gaan lopen geloven.

" Aanpassingsknopje?" hoorde ze 'm woest stomende in zichzelve denken, " aanpassingsknopje??? Zijn jullie allemaal op jullie kop gevallen? Ze hebben godvermiljaardevlammestedju m'n dochtertje haar vader weggegomd, aanpassingsknopje."

En ze besliste er het zwijgen toe te doen. Dat leek haar veiliger. Dra zou er nu een eruptie volgen en het was feitelijk beter er over op te houden. Echter, ze wou 'm door mekaar schudden en 'm smeken geen slachtoffer meer te zijn van de gegeven omstandigheden. Ze wenste dat hij kon zien dat die gramschap meer schade aanrichtte dan goed voor 'm was. Dat het hier een kosmische test betrof en dat je daarin eerst moest slagen om de sleutel van de poort tot de Staat van Geluk en Liefde te bemachtigen en ook al begreep ze z'n kwaadheid – inderdaad, het bleef herhaaldelijk in haar hoofd rondspoken – toch wou ze 'm, als was het met haar eigen leven, van kop tot teen behoeden voor die kwaadheid, want ze kende die bron van ongeluk beter dan eender wie. Was ze immers niet zelve al haar gehele leven hartstikke boos geweest? Op haar ouders onder anderen en op de mannen die allen haar warmte wilden, haar lichaam en haar vel, omdat ze nooit warmte ervaren hadden en nadat ze dan zichzelve had geschonken, bleef ze onveranderlijk leeggezogen achter, in de stilte en de kilte, eenzamer dan ooit . Ja, vooral zij begreep 's mans kwaadheid. En het vergift dat de kankerkoleire kruidt. En ze wou het 'm zeggen, met de gsm in haar hand, terwijl in de asbak een zoveelste muntsigaret opbrandt. Doch ze verdierf het niet de woorden over haar lippen te laten komen.

" Wantrouw met mij, " zei hij.

" Als jij gelooft, " zei zij.

" Schreeuw met mij, " huilde hij ternauwernood verstaanbaar, amper nog in de mogelijkheid verkerende van te slikken.

" Heb lief, " commandeerde zij, " ook diegenen waar je van gaat lopen tot je benen gaan wegen, je kuiten ervan pijn doen en het bloed je in de schoenen staat. "

" Dat kan 'k niet, " snikte hij.

Klappen kon je 'm soms wel uitdelen, die Vandeplusse, gare rapen voor z'n vorte keikop. Eindeloos doorzinderende trappen en stompen en kletsen op de zak die hij is. Doch de achterdochtige vrouw had niet de aard van de witchbitch. Ze bezat niet het karakter van iemand die gratuit en out of the blue fysieke en psychische letsels toebracht aan iemand anders. Zeker niet aan een iemand waar ze haar hand voor in eender welk vuur zou steken. Dacht ze.

" Ik ga opleggen, " ademde zij.

De verbinding werd verbroken. Huilend van pure ellende kroop ze daarna alleen in bed.

10-01-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


06-01-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

En 'k acht de tijd rijp om ten langen leste te erkennen dat 'k alleen ben. Een met het al. Het al dat slaat op heelal. En 'k weet plotsklaps dat er veel leugens rondcirkelen en dat er heel wat illusies leven en dat er feitelijk, ook al denk 'k zelve daar dikwijls anders over, totaal niks in mij leeft. En wanneer er niks in U leeft, kan er niks aan het trillen en het beven slaan. En daarvan meer dan ooit overtuigd, vergeet 'k die vermeende trillingen, en 'k vergeet hoe ze langs m'n vingers en m'n tenen schieten, met de snelheid van het licht, als het ware. 'k Vergeet hoe het boerenwormkruid en de heelblaadjes op de plaats van de moerasspirea zijn komen te staan. En 'k vergeet dat er zoiets gelijk een avondkoekoeksbloem werd geschapen. 'k Vergeet de namen van de bomen. 'k Vergeet de namen van de vogels. 'k Vergeet, 'k vergeet en 'k vergeet alles wat maar weggegoten en vergeten kan worden. Her en der tussen m'n oren en achter m'n ogen blijven ettelijke resten van aaneengekoekte gedachten kleven. Groteske, Gaudiaanse gebouwen zijn die gedachten ooit 's geweest. Architecturale meesterwerken. Daarrond trof men al 's een krocht van een klodderachtig gedacht aan of niet zelden werd er, door ooit 's iets te hebben gelezen lezen en heel m'n leven te hebben gekeken en geluisterd, een afzichtelijk paviljoen neergepoot. Virtuele prefab. Doch van dat alles valt er thans weinig heroïsch te bespeuren. Enkel nog ruïnes. Ruïnes, ruïnes en nog 's ruïnes.

Voor zoverre 'k tijdens die zoveelste zure zomer in m'n eigen ziekelijke gedachtewereld kon verdwalen, bemerkte 'k enkel maar de tonnen puin. De sfeer die 't geheel omfloerste, was 'n onheilspellende. Alsof er pogroms en genocides in een loodzware lucht zaten geperst. Donkergrijs kleurde die lucht. Immer weer donkergrijs. Bloedrood de grond van het braakland dat m'n gedachtewereld gestalte gaf. Het onkruid schoot geduldig vanuit brokken steen en vanuit gescheurd beton ten hemel en tierde weelderig. Bij de introspectieve aanblik drong het dreunend tot me door hoe doods en troosteloos die hele woestenij erbij lag. Er straalde geen levensvreugde vanaf. Het ademde geen nut. En terwijl 'k de blik afwendde, van binnen naar buiten, zag 'k een vrouw van rond de veertig. Ze was naast me komen zitten, aan het andere tafeltje dat achteraan in de hoek van het naar de toiletten stinkende café stond. Vanaf haar plaats zat ze stilzwijgend te lurken aan een kingsize-sigaret. Haar mond en kaken trokken samen en deden haar op een Staffordshire gelijken. Haar gezicht was zwaar opgemaakt en de crème dreigde te craqueleren wanneer haar mond zich opende en sloot in het ritueel van het roken. Haar ogen bleven onderwijl onveranderd geopend. Slechts af en toe, en dan nog heel snel, knipperde ze met de wimpers. De vingers van haar ene hand omsloten het tere lijfje van de sigaret. De andere vingers streelden het tafelblad. De thee die voor haar stond, was tot op dat moment onaangeroerd gebleven. Eens de sigaret opgerookt en wel in de asbak belandde, vermaalde haar mond het koekje. Eens het koekje op was, stak de vrouw een nieuwe sigaret op. Na drie ferme halen, lei ze de filtersigaret in de asbak en stond recht om zich naar de toog te begeven. Daar wenste ze direct te betalen. Vervolgens begaf ze zich terug naar het tafeltje. Daar nam ze haar handtas van de bank en diepte er 'n zakdoek uit op. Ze droogde haar tranen en snoot de neus. Dan ging ze terug zitten roken. De thee bleef onaangeroerd. Al die tijd had 'k m'n ogen niet van haar afgehouden. 'k Kon alzo urenlang de vrouwen bekijken. Niet dat 'k ze keurde of monsterde, niet van kop tot teen en niet in een snelle oogopslag. Nee, 't was eerder een enigszins geamuseerd zoeken naar dat wat God wordt genoemd en dat dan in de vrouwen. Alsof 'k niets beters te doen had. Me instinctief aan hun blote, geschoren benen verlustigend, het getiktak van de naaldhakken beluisterend en almaar in mezelve de rust predikend, bijna fluisterend. En toch beneed 'k hen hun identiteit niet. 'k Had er vrede mee genomen tot het mannelijke geslacht te behoren en wenste uitdrukkelijk iets of iemand daarvoor dank te betuigen. Al wist 'k niet spontaan tot wie of wat 'k me diende te wenden. Na 'n wijle viel alles, dat door m'n hoofd speelde, in de plooi. 'k Stond op, betaalde de koffie, sloeg driemaal op m'n gevoelloze achterste, bedankte het heelal en stapte zonder omzien verder.

Blootsvoets stond 'k daarna op de zeedijk. Te kijken. En terzelfder tijd te kijk. En 'k Beschouwde en bemerkte, iedere dag opnieuw, hoe de monden open- en toegingen. En hoe de lachjes rondkaatsten en hoe eenieder zich van de beste kant liet zien en bovenal... hoe diep ingebakken dat toneelspelen zat. Het had alles weg van een schunnig schimmenspel waarvan de poppen voortdurend aan het dansen gingen. Gebeurde het niet hier, dan geschiedde het wel ginder. Hoewel de poppen het gracieuze dansen niet onder de knie kregen en toch het dansen niet laten konden. Op weg naar het einde hunner bestemmingsloze bestaan. Onweerstaanbaarlijk aangezogen gebleven door het bittere einde van het glitterende leven. Los in het hart van het zwarte gat. Astronauten van de leegte die bibberig schokkend in anti-materie overgaan. Geen bloed, geen zweet en evenmin tranen. Geen armen en geen benen. Geen ogen, geen hoofd. Geen oren en geen strijdbare verwezenlijkingen meer. 'n Staat van volkomen rust en van onzichtbaarheid. En tijdens dat bemerkende beschouwen keek ‘k achterom en zag ‘k hoe ‘k al weken aan een stuk schaatste van oost naar west en van zuid naar noord. En andersom. De dagen gleed 'k door alsof 'k verdoofd was en in trance leefde. Zo nu en dan hield 'k ergens halt om 'n koffie te drinken. Op die manier zat 'k tussen de mensen. En hoorde 'k hoe ze malkander bejegenden en somtijds gewoonweg de duvel aandeden. Eens de koffie op was en tevens afgerekend, vertrok 'k dan weer in de richting van onontgonnen horizonten. Van links naar rechts, het Vlaamse land doorkruisend. Het ene moment met de zon pal in het gelaat, vervolgens met de zon schroeiend in de nek en op de schouders. 'k Begon, eerlijk is eerlijk, meer dan genoeg van mezelve te hebben en steeds meer naar huis te verlangen. Niet goed wetende of het huis er nog zou staan, in dezelfde toestand als dat 'k het had achtergelaten. En, eigenlijk kon 't me geen barst schelen of die stapel bakstenen er slechter aan toe zou zijn, nee, 'k wou alleen 's slapen op m'n eigen matras. 'k Had er zelfs drie, maar twee ervan waren door de tand des tijds en door huisstofmijt aangevreten geraakt. De derde, en tevens de laatste, werd door de kater van de witchbitch aangewend als laatste rustplaats voor de kadavers van zijn buit. 't Was deze matras die 'k uiteindelijk uit de logeerkamer zou sleuren. 'k Zou ze omdraaien en over de bloedvlekken van de ratten, de eenden, de kippen en de muizen vers beddengoed gooien. En 'k zou slapen, slapen en nog 's slapen. En wanneer 'k dan in het holst van de nacht zou worden gewekt door het kabaal van de alcoholische bovenburen, dan zou 'k de matras naar het atelier slepen en daar opnieuw trachten in te slapen. En daar zou 'k dan enkele dagen naeen te bed blijven. Van zodra het begon te regenen of begon te vriezen dat het kraakte, trok 'k met de matras opnieuw naar de slaapkamer in het huis. Met het vaste voornemen me daar niet meer te laten verjagen door de pokkenherrie dewelke werd geproduceerd door de twee drankzuchtigen boven me. Tevergeefs, zou later blijken. Steeds meer en meer tevergeefs.

En terwijl 'k blootsvoets langs de zeedijk slenterde, werd 'k gewaar dat de aandrang te zingen de kop opstak. Dat was geruime tijd geleden. En schor neuriënd begaf 'k me naar het station. 't Was meer dan hoog tijd geworden om eindelijk de trein te nemen. Er stond immers een tuinfeest op het programma. Binnen de vierentwintig uur werd 'k in Halle verwacht. Daar diende 'k te spelen en te kwelen voor een dertigtal genodigden. Liever die besloten kring van onbekenden dan de Oostendse aanschouwelijkheid. Nadat 'k een telefoontje pleegde naar Peke De Eerste, stapte 'k het stationsbuffet binnen. Eens gezeten, bestelde 'k een koffie en keek naar de klok. Die wees vijf voor vier aan. 'k Dronk koffie tot de laatste trein richting Brussel vertrok. Om middernacht verzeilde 'k in het centrum van de vaderlandse hoofdstad. 'k Liep enkele keren de Gezwetstraat op en neer, slenterde tot aan het monument van de Onbekende Soldaat, deed daar in de buurt een drietal café's aan waar 'k koffie slurpte en toog zo tegen vijf uur 's morgens naar het koninklijk paleis. Aan de overzijde daarvan zette 'k me onder een boom en viel terstond, naast m'n rolschaatsen en Jojo’s gitaarzak, in slaap. Twee uur later ontwaakte 'k met een daverende koppijn en het zuur aan de maag. 'k Nam de gitaarzak en de schaatsen mee en ging lopen zoeken naar een staminee die open was en waar 'k koffie kon drinken. Samen met de tabak onderdrukte 'k gedurende uren de sterke gewaarwording van een groeiende honger. Tegen de middag belde 'k Peke terug. We spraken af van elkaar binnen welgeteld een uur te ontmoeten voor de ingang van het Gare du Midi.

Peke I begon, van zodra 'k me in zijn tweedehandswagentje wrong, te zeuren over de onbereikbaarheid van de plaats des afspraaks. Ondertussen stampte hij me een brok Maroc in m'n handen. In één ruk ging hij door over het feit dat 'k dat allemaal niet duidelijk genoeg had afgesproken. En dat 'k wel rijkelijk laat had gebeld. Gisteren pas. En dat 'k al meer dan drie maanden vermist was geweest. En dat niemand van iets had geweten. Waar had 'k feitelijk al die tijd uitgehangen? En of 'k nog op straat had gespeeld, de voorbije maanden? En of 'k wat verdiend had? En of 'k Joeri nog zag? En of 'k nog iets hoorde van de Kikker? En van de Droewied? En van Jonatus en Olga? En van de gezusters De Rop, Erna en Nadine? En had 'k al werk gezocht? En hoe was het met Pavlov? En was de huisbazin ondertussen al naar gene zijde verhuisd? En waarom toch 'k pas gisteren telefoneerde? Spraken zij beiden immers niet af, begin mei laatstleden, dat ze in juni of juli enkele keren zouden repeteren? Kwestie van mekaars muziek een beetje te leren kennen? Teneinde tijdens ons eerste gezamenlijke optreden niet voor onaangename verrassingen te komen te staan? En dan opnieuw ving hij aan, plotseling als door een bij gestoken, m'n hoofd onder een spervuur van vragen te bedelven. Waarom leek 'k precies een Arabische terrorist? En wat was toch die stank die rondom me hing? En of 'k er al 's over had nagedacht van een nieuwe gitaarzak te kopen? Want 'k kon toch niet tot het einde der tijden de gaten erin blijven dichtnaaien? En 'k was toch zeker niet vergeten te gaan doppen in juni, juli en augustus?

'k Rolde de joint dicht, stak 'm aan en schoof 'm ogenblikkelijk door in Peke De Eerstes richting. Daarna liet 'k me een etwat onderuitzakken en besloot m'n ogen te sluiten. 'k Was hondsmoe en had een reuzehonger en de mengeling van weed en hasj pletste me pardoes in het gelaat. Kreunend lag 'k met m'n hoofd op m'n knieën en Peke I klonk waarachtig wanneer hij zich luidop verwonderde over m'n lenigheid. 'k Had ledigheid begrepen. Peke lachte daarop geluidloos. Nadien vroeg hij hoeveel afgewerkte liedjes 'k al had. Want hij beschikte er over een achttiental. 'k Antwoordde dat 'k geen enkel afgewerkt liedje had. Alleen maar flarden tekst en stukskes refrein dewelke in de nevelen mijner gesneuvelde geheugen rondfladderden. Nikske intro's, nikske outro's en geen enkel bruggetje. Maar dat 'k toch het liefst gewoon één of twee akkoorden gebruikte om daarbij vanuit het niets een tekst te verzinnen.

"Te verzinnen of te verzingen?" wou Peke I weten maar hij werd gewaar dat 'k 't op m'n zenuwen begon te krijgen. Plankenkoorts, vermoedde hij.

" Dat komt allemaal wel goed, " suste Peke I en hij stuurde z'n karretje behendig door de chaos van glas, ijzer, rubber en beton. Hij opperde dat 'k wellicht beter nog een joint kon bollen. Dat zou 't optreden van straks alleen maar meer subtiliteit verschaffen.

" Maak er maar weer een mélange van, " droeg hij me op, "en doe er maar goed veel in! "

Dus nam 'k opnieuw m'n tabak en zijn stuff en zette me voor de tweede keer binnen de tien minuten aan het bollen. Dit kwam nooit meer goed, flitste het door m'n gehavende hoofd. Alles en iedereen bekwam me slecht. Dat feestje zou ook weer niets worden. Niemand zou dansen. Veel geld gingen we waarschijnlijk evenmin verdienen. Trouwens, we waren al twee uur te laat. Van Brussel naar Halle bijna drie uur onderweg. Normaal verrijdt men dat traject op 't gemakske binnen de twintig minuten. En hoe meer 'k praatte, hoe meer 'k overtuigd geraakte van m'n eigen hersenspinsels. En 'k stelde voor van me af te zetten, aan de kant van de weg, hier en nu en wel terplekke. 'k Zou wel verder schaatsen naar God-weet-waar maar gewis en zeker niet naar Halle. 'k Zou sowieso geen tijd hebben onderweg om mensen te missen want er stond langs overal onkruid dat nader bekeken kon worden. Ook de vogels zouden me vergezellen langsheen m'n onbestemde wegen. En over de insecten dan nog gezwegen.

Doch Peke I lachte weer geluidloos. Hij wuifde al m'n prottelende bezwaren, zelfs diegene die nog niet aanhoord waren geweest, met een waaierende hand weg en hij grinnikte dat 'k niet zo zwart tegen het leven moest staan aankijken. En dat 'k maar 's moest beginnen met te geloven. Daarop overhandigde hij me het zwartgeblakerde filtertje van de eerste joint. De tweede lag net dicht. Ondertussen reden we verkeerd en Peke I maakte zich druk over m'n capaciteiten als bijrijder. 'k Liet hem het papiertje zien en daarop stond de routebeschrijving niet helemaal feilloos weergegeven. Dat waren overduidelijk, dienovereenkomstig bezwoer 'k Peke, niet de juiste aanwijzingen. Na her en der 's navraag te hebben gedaan, zaten we tegen half vier eindelijk op de juiste weg. En Peke I gierde het thans uit en vroeg de joint en 'k gaf dat te node af. Na 's ferm aan de toeter te hebben gelurkt, zei hij nogmaals dat de truuk heel simpel was. Namelijk... geloven.

Dat 'k juist in niks meer geloofde, zei 'k stillekens.

" Ik geloof juist in alles, " jubelde Peke I wanneer hij z'n wagentje door Anderlecht manoeuvreerde, " echt in alles."

En Peke I begon stante pede, mooi synchroon met de reutelende motor, op te sommen waaraan hij allemaal wel niet z'n leven ophing. Aan God, Allah, Jezus, Mohammed, Aquarius, Brahma, Sjiva, Vishnoe, de la Tourette, Hare Krishna, Krishnamurti, Che Guevarra, op tijd en stond een sigaret, het Nederlands, het Vlaams, de stenen, pastoor Daens, de zon, de sterren, de planeten, de kometen, de stalactieten, de stalacmieten, de dromedaris, de meteorieten, Helena en Paris, Petrus en Paulus, klavertjes-vier, haverbier en aan nog van alles. 'k Schouwde over de collectie snuisterijen die op het dashboard lag uitgestald. Beeldjes, poppetjes, stenen in allerlei kleuren, pluimen en een hele resem minuscule voorwerpen die 'k niet wist thuis te brengen. Het leken stukjes hout of misschien waren het brokjes klei. En terwijl 'k hele die santenboetiek zo bezag, vroeg 'k me welgemeend af of al die afgoderij zou helpen om Pekes autoverzekering en zijn achterstallige belastingen te betalen. 'k Verdierf niet van hiervan iets te laten vallen doch mij leek het dat Peke I beter op de lotto kon gaan spelen. Als hij de grote pot won, was dat het enige dat helpen kon.

06-01-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


03-01-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Ooggetuige zijnde van de hooggevoeligheid alom, laveerde de zielszieke Benaar die zomer van tweeduizend en drie in zevenmijlslaarzen van links naar rechts over de zonderbare scène. Daar speelden obsceniteiten, obesitas en schijn alle tezamen de eerste viool. De bühne was z’n leven en dat leven nevelde als een stofwolk van neerstortend puin uiteen in veel zware vragen en geen klare antwoorden. Gruis deed z’n ogen tranen waardoor ze er gedurig rood en koortsig uitzagen. Desondanks sperde Benaar ze wijd open. Wijder dan ze ooit tevoren werden opengetrokken. En dat telkens weer. En op de doorrookte netvliezen schroeiden zich de meest uiteenlopende taferelen. Afschuwelijke en gruwelijke gebeurtenissen waarin bekrompen wijven de lakens uitdeelden en weinig stichtende evenementen waarvan de ladderzatte dienst werd uitgemaakt door ter ziele gaande venten. Stervend in een bad van stresshormonen waarmede ze zichzelve traagjes vergiftigden. Medeplichtig aan de hooggevoeligheid, wist Benaar tot wat al die vrouwelijke stervensbegeleiding leiden en verglijden zou. Tot zinsverbijstering en collectieve schuldbemiddeling, langsheen een doornig pad over struisvogelgedrag en structuurjacht. Deze wreedaardige wetenswaardigheid – voorlopig langs geen kanten wetenschappelijk aan te tonen, gezien het onijkbare karakter daarvan – goochelde, en God alleen zal bemerken hoezeer ’t Benaar pijnigde, een grimas op z’n gelaat. Een grimas van graniet die niet alleen geleek op een mislukking van een lach doch feitelijk niks anders dan een schaduw van een lach was. Niet dat Benaar er zich nog druk over maakte. Of dat hij op enigerlei andere wijze op reageerde. Hij had immers de beknellende pij van het provincialisme lang gelee afgelegd en ’t kon ‘m thans werkelijk niet meer schelen, dat hij niet meer lachen kon. Nee, ‘mzelve kon ’t werkelijk niet meer verdommen. Want besefte hij niet dat hij altijd al z’n uiterste best had gedaan? En meer dan deze zekerheid verlangde hij niet. Toch niet van zichzelve. Doch dat is niks nieuws. Dat gold immers voor iedereen.

Dat koeienkadaver had 'm inderdaad ferm van z'n stuk gebracht waardoor hij zich niet goed meer wist te oriënteren en zomaar zigzag de eerste de beste weg opschaatste. Op z'n buik droeg hij z'n rugzak en op z'n rug Jojo's gitaar in de gitaarzak dewelke stiekem door Vandeplusse was geleend geworden. Jojo zou dat nog niet eens bemerken, suste hij z'n oprispende geweten. Gepakt en gezakt banjerde Benaar alzo verder van plek naar plek. Bulkend van zelfmedelijden, steeds onderweg door mistbanken en door een branderige sleur die bestond uit een samenraapsel van zonnestralen, landerigheid en mager vertier. Z'n bruingebrand vel verried dat hij heel wat tijd in open lucht had doorgebracht. Hoe langer hoe meer geleek hij op een voortvluchtige Arabische terrorist. Zenuwachtig z'n droeve, blauwe ogen onder de verwilderde haardos. Z'n baard woest en onbeteugeld, z'n mond droog, z'n lippen gescheurd, z'n nagels zwart en al z'n kleren gescheurd en meermaals doordrenkt van het zweet. En, voluit stinkende naar zichzelve, kwam hij steeds weer tot het identieke besluit. Dat hij niet vond wat hij zocht. Meer nog: dat hij het kwijt was. Hij was 't kwijt in de veronderstelling dat 't eens overal ten overvloede aanwezig was. Het vruchteloos lopen zoeken en onderwijl wetende dat 't in vroeger tijden immer opnieuw rijkelijk present werd aangetroffen. Omdat er toen niet naar gezocht werd. Doch hij had dan, en vraag 'm niet waarom, gaandeweg zichzelf verloren. En hij had zelfs zichzelf verraden. Door 'n moment oog in oog te bewegen, af te tasten en bloot te geven. Via 'n opflakkering, 'n glinstering, 'n vonk of 'n beestigheid. 'n Dna-keten van geniale bestialiteit. Niet alleen de ogen verrieden 'm maar ook de sporadische handdruk. En de nog zeldzamere kussen. Wat haatte Benaar het handje schudden en het wangetje kussen. Wat verfoeide hij zichzelf wanneer hij hoorde hoe hij kroop van aars naar aars en zag hoe hij omzichtig sloop van psyche rondom psyche. Alzo was hij, voor hij het goed en wel besefte, aanbeland in augustus tweeduizend en drie, ergens halverwege. En was hij terug aan zee. Maar laten we deze omstreden idioot verder toch zelve aan het woord. Rechtdoor, rechtaan. In z’n zeggen en in z’n schrijven. Zij het op zigzaggende automatische piloot.

In Oostende ging 'k op een terrasje zitten. 't Was net na de middag en 'k bestelde me uiteraard een koffie. Druipend van het zweet, en terwijl 'k me van de rolschaatsen ontdeed, hing er een penetrante lijfgeur rondom me heen doch wist 'k me, hoewel ongewassen en ongeschoren, niet vettig en niet vies. Douchen en de kleren wassen, was ogenschijnlijk op dat moment de grootste noodzaak. Alsof 'k geloofde dat 'k er dan plotsklaps weer beter zou gaan uitzien. Wijl 'k nipte aan de koffie, tintelde m'n hand en voelde ze aan als de poot van een olifant waarachter dat zat wat 'k was en dat zat daar heel hard, heel groot en heel diep. De steen tot dewelke 'k verwerd, van begin tot eind en van de tenen tot de kruin, leek mij de ergste gewaarwording in een mensenleven. Dat kondt ge dan wassen, scheren, schuren en schrobben zoveel ge wou... veel zou dat aan de zaak niet veranderen. En van de koffie nippende en gedurig rondkijkende, ontdekte 'k gaandeweg dat 'k geen enkele reden kon bedenken waarom 'k daar zat te zitten. Of 'k moest heel eerlijk te werk gaan, alle uitvluchten en verzinsels opzijschuiven en opmerken dat m'n leven een luie vlooienboel was geworden waarin een kat haar eigen jongen niet meer terugvindt. En dat het universum veel weg heeft van een open boek. Zo'n opmerkingsgeest scherpte de dorst. Niet dat er enorme dorst mede gemoeid was maar eerder om er alle geweifel en vertwijfeling mede weg te spoelen en te versmoren. De zonnestralen bleven ondertussen ongenadig neergutsen over de mensenhoofden om me heen. Soms zag men een hond aan de leiband, de tong ver uit de bek gesperd, de tred traag en slepend. Katten waren er in geen velden of wegen te bekennen. Die zaten binnen of lagen ergens waar geen inspanningen werden geleverd. Boten voeren af en aan. Treinen eveneens. Terwijl alom de ijdelheid regeerde. Zonbedronken hoofden op slecht onderhouden lichamen. Afgepeigerde koppen op uitdeinende vleeshompen. Ineengestampte dromen. Uiteengescheurde idealen. Verbrand vel. Lelijkheid. Lelijkheid. Lelijkheid. Me nog nooit zo ver van huis zo thuis gevoelende, werd 't me gaandeweg allengerhand klaarder en duidelijker: God gaf eeuwen geleden de mens kans na kans. Tot zelfs Hij het geduld verloor. En zich van Zijn volk en haar ploerterijen afwendde. Met de enige boodschap die steeds weerkeerde. Dat ze 't zelf maar dienden op te lossen. De zevende dag rustte Hij niet maar pakte z'n valiezen en vertrok naar het andere eind van het heelal. Om aldaar een nieuw experiment op te starten. Deze keer zou de intelligentie wel een belangwekkende plaats krijgen.

En alsof de duvel er zich even mede kwam te moeien, stierf m'n immer zoekende blik op twee jongemannen. Beiden droegen ze 'n jeansbroek. Weer die weerkerende wansmaak, en dat geëtaleerd te zien, zomaar midden op straat. Een van de twee knapen, de dikkere, trok aan zijn broek als was het alsof ze tot onder de oksels hoorde te zitten. De andere liep te turen op zijn gsm. Terwijl de ene zijn broek terug afzakte, waardoor de bilnaad deels bloot kwam te liggen, begon de andere met het hoofd te schudden. Plotsklaps hielden ze beiden halt. Ze keken malkander voor een ogenblik aan en dan, alsof ze getweeën door een onzichtbare slinger werden aangezwengeld, gingen ze elkaar te lijf. Hun vuisten sloegen en beukten waar ze maar raken konden, tot het bloed de twee kemphanen de neusgaten uitstroomde. Van zodra ze beiden bemerkten dat er bloed vloeide, stopten ze met slaan en keken elkaar, voor een luttele wijle maar, verbouwereerd aan. Daarna vielen ze tot grote verstomming der voorbijgangers, in malkanders armen. Luidkeels lachend en met hun gezichten ferm toegetakeld, wankelden ze broederlijk verder. De magere weer op de gsm kijkend, de dikke met de broek dieper en dieper over de lenden zakkende. De twee vrienden verzwolgen als samengeklitte brokken braaksel in de flanerende meute. En almeteen liep het leven voort gelijk het altijd al is verlopen. Alsof er niks geschiedde. Geen nieuws en dat dan gebracht over de baren van de kolkende zee. Zacht deint die uit op het vasteland. Miljoenen voeten die het zweet laten wegspoelen. Lichamen die door de lucht duiken, achter het geluk aanspringen om zich goed te voelen, in het water stuiken met de gratie van een kassei en alzo de nood lenigen. De nood hun ego's af te koelen. De hitte is nu ondraaglijk geworden. Genadeloos slaat ze toe. Wars van medeleven. 'n Vrouwelijk karakter met mannelijke allures. Cortisol verzuipend met alcohol. Pillen slikkend tegen het maandol. De regen ontvluchtend als het kan. Met opgeblazen koppen en volgevreten pensen. Met mankende benen, bijna dienstweigerend onder de zware last. Naarmate meer en meer mensen de revue passeerden, werden m'n oordelen meer en meer kritisch. Gaandeweg was 'k er van overtuigd geraakt dat de lelijkheid en de domheid niet zelden samenhoorden en dat ze, erger nog, tot de conditio sine qua non van bestaansrecht verwerden. Sporadisch zag men een domme lelijkerd of een lelijke dommerd zich slimmer achten dan de rest en die slimmerd had zich in haute couture gehesen. Parmantig en pseudo-galant schreed dat soort temidden van het voetpad verder, in de richting van de horizon, om dan plotsklaps een hoekje om te slaan, uit het middelpunt van m'n panorama. En 'k kreeg ineens genoeg van de cinema waarin louter lust en vermaak de flinterdunne verhaallijnen voor hun rekening namen.

Want hoe zit het feitelijk? Wat zie 'k als 'k vanop die dijk nauwlettend toekijk? Dat de leden uit de sekte van Pret en Vermaak veel te vaak de maskers bovenhalen en voor de grote gevoelens zonder schaamte diep in hun buidel wensen te tasten en zich in volle vrijetijdseuforie blauw betalen? En dat daarrond het universum zich als een open boek gedraagt? En daarin ben ik er. Tevens is er tegelijkertijd de vrouwelijkheid. En voor de rest is er de rest. En de oneindige nood aan een decadenlange rust. Doch dat is niets uitzonderlijks. Dat is er immers altijd. En dat was altijd zo geweest. En, terwijl de zon brandde op m'n schouders en op m'n rug, danste de zee voor m'n ogen. Ginder, in de verre verte, met danspassen in fijne blauwe en groengrijze trillingen. Het zand werd her en der door de wind opgezogen en weggedragen, landinwaarts. De horizon werd onderbroken door enkele zeilboten, een paar yachten en vele vrachtschepen. Het grollende geluid in het rondomons zwol af en aan. Iemand riep dat God altijd toekeek, ook al bestond hij uit het onzichtbare. De gedachte aan de Almachtige die zich verschool in het paradijselijke struikgewas van een of ander verafgelegen melkwegstelsel en die als een regelrechte voyeur Zijn lamlendige lusten botvierde, middelerwijl het alziende en dat zonder één enkele ingreep opperverheven gedoogde, ja, het was die bloedstollende gedachte die me plotsklaps verlamde en me op slag ontnuchterde. Dat was niet de eerste keer en evenmin de laatste keer. 'k Voelde niet meer hoe de zon onmeedogend de hele wereld in de gesel hield. Het zweet liep me door de haren in de ogen maar 'k verpinkte niet. 'k Bleef als in trance staren naar de rollende baren, net zolang tot God zou opduiken en me met 'n bulderende stem tot orde roept. De wijsvinger priemend in m'n richting, gebiedt hij me dan van op te staan en opnieuw te bewegen.

" Lamme," donderpredikt hij woord voor woord, " sta op en wandel!"

Gemakkelijker gezegd dan gedaan, zou 'k op dat moment spontaan gepeinsd hebben.

Doch, niets van dat alles. Nee, God laat zich niet zien en God laat zich niet horen. Hij geeft niet thuis. Geen priemende wijsvingers, geen ratelende donder, niks opzichtelijks goddelijks. Alleen maar vliegtuigen, helicopters, schepen, vrachtwagens, auto's, moto's, brommers en veel, héél véél, sigarettenpeuken. Daarbij verveling. Verveling die zich afspeelt op de bühne terwijl er op de achtergrond een gordijn is opgehangen van blauwgroene zee en lillende lucht. Oestrogeen en testosteron, van werkelijk alle leeftijden, kaatsen nadrukkelijk economisch in het rond. Demonisch dna dat de stranden en de straten onveilig maakt. Een land vol verstand als vergift dat zich te buiten gaat aan kankerverwekking en voortplantingsdrift. Krukken erbij om de knoken te steunen. Petten op de knikkers. Duizenden zonnebrillen en mljoenen parasols. Bierbuiken en vetranden. Struikelende voeten bij bibberende handen. Daarop krijg 'k trek in 'n volgende koffie. Ondertussen aldoor bezig met mezelve af te vragen:

" M'n Vader, m'n Vader, wanneer hebt Gij mij verlaten?"

Doch er volgt geen antwoord, geen schetterende trombone, geen priemende wijsvinger. Alleen maar het gerinkel van een gsm. En het stemgeluid ener gekapte vrouw, met twee diamanten oorbellen in haar perkamenten oorlellen. Luidop lacht ze. En 'n kind, wat meer op de achtergrond, dat uitzinnig joelt. En in weerwil van al dat leven, met het bijbehorende kabaal, lijkt alles en iedereen leeg. Ogenschijnlijk inhoudsloos zelfs. 't Is dat soort van ronduit gevaarlijke waarnemingen waarmede een mens, spadesteek na spadesteek, z'n eigen graf delft. Na zulke beangstigende beschouwingen kruipt de zin om te zingen weg tot in de diepste ingewanden en organen mijner lichaam. 'k Wil weer beginnen schreien. M'n tranen zouden ongetwijfeld tollen en tuimelen, tot een oceaan zich uitstrekt, vanaan de voeten tot zover de ogen het kijken vermogen. En niks anders meer dan huilen, wil 'k. Om het lot van doorzichtige mannen en ijsgekoelde vrouwen te bejammeren. Een zee van zout en zuilen van mangaan ter nagedachtenis van de slachtbank en de miljoenen nutteloos geofferde lammeren. Allengerhand wordt het me zeer droef te moede. En de diepe droefenis verdonkeremaant m'n meest passionele drijfveren tot er schier niets meer van overschiet. 'k Verlaat het terras en tijg op zoek naar een uitweg uit de hitte.

Twintig minuten later vind 'k een kroeg met een koele gelagzaal en ga achteraan zitten. Nadat 'k een teug van de verse koffie heb gedronken, valt het me op dat het m'n dorst langs geen kanten lest. Even gelijkt het alsof alles dat in me leeft aan het trillen en het beven gaat. Tintelingen sluipen langs m'n vingers en tenen tot in m'n hersenpan en dan weer terug en op den duur ketsen de gevoelens te allen kante. En dan bedenk 'k, en dat alleen maar om mezelve te beschermen:

"Weg met het gevoel. En alles de boom in. "

03-01-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


01-01-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

En na de dagenlange trip doorheen Vlaanderen kende 'k mezelve weer zoals 'k daadwerkelijk was. En altijd was geweest. En wanneer dat vrijmoedige zijn, die schier onbegrensde existentie zeg maar, in één woord diende te worden weergegeven, restte er niets anders dan twijfelen. Aarzelen tussen het karakter van het ene of de aard van het andere. Geprangd zittende tussen de blauwdruk ener gefossiliseerde plant en de conditionering ener vleesverslindend beest. Miljoenen jaren schijnbare stilstand qua bladgroenwerking in de rechterhand en in de linkerhand kannibalisme ten voeten uit. En onderweg had 'k alles geschrapt, van de honger tot de liefde. Doch ondanks die driftige schrapping keerde het allemaal terug. De honger, de dorst, de pijn, de verdoemenis en de liefde. Over vreugde en gelukzaligheid had 'k tijdens de uitgelopen uitstap met niemand een woord gewisseld. Misschien was dat maar goed ook en misschien was het wel net daarom dat er alleen nog die vreugde en die gelukzaligheid waren blijven doorzinderen. Tot in elke vezel mijner lichaam trilden ze na. Vreugde. Gelukzaligheid. Wijl de zon alles en iedereen verhitte. En of 'k het wilde of niet, er bleef een kracht door me heen stromen. Door alles wat 'k zag en naderhand door m'n tot zeldzaamheid verworden fijnste dromen. Dezelfde brute kracht die de overvloed aan nachtmerries stuurde. En uiteindelijk was het dat wat voor mij de enige werkelijkheid bleek, die verdomde nachtmerries. 'k Vluchtte er van weg, gelijk een hond van z'n stront. 'k Vluchtte en vluchtte, heel dat vunzige Vlaanderenland door, maar niets hielp. De kwade dromen achtervolgden me, huisden diep in me, werden één met wat 'k geloofde. Terwijl 'k zoetjesaan de hoop verloor. Of er feitelijk heel bewust afstand van deed. Zoals 'k de rug keerde naar alle bezit. En iedere dag meermaals de foto bezag. Fanatiek zitten speuren naar wat er leeft op die foto, achter de kleuren. Die foto, die 'k vanbuiten kende. Die 'k met de ogen dicht kon natekenen. En die 'k steeds opnieuw bovenhaalde. Om er naar te kijken. Te kijken tot m'n ogen pijn deden. En betraand meerden ze aan op de bodem van de koffietas en het was opvallend hoe vervormd m'n gelaat in de koffieresten weerspiegeld werd. Wat daar te bezichtigen viel, was de kop van een teneergeslagene. Een oude, vermoeide zielloze. Wiens huid vet en uitgezakt scheen. Wiens ogen donker en doods in hun kassen bewogen. Wiens mond was verschrompeld tot een harde streep van droogte. De wangen, ingevallen, dekten de uiteinden van die dorre lippen. Alles aan m'n gelaat herinnerde me aan verdriet. 'n Verzengende smart. Terwijl 'k mezelve toch steeds gezien had als iemand die, nadat hij pardoes in het water was gevallen, terug aan wal zou klauteren om daar dan z'n zakken te controleren teneinde te onderzoeken of er toevallig geen vissen in waren achtergebleven. 't Was een soort van ongestoeld optimisme waarin 'k mezelve altoos had verloren. Maar als alles op de ingeslagen weg verderging, was dat soort van optimisme echt wel ten dode opgeschreven.

"En 'k erbij," dacht 'k,"en 'k erbij."

Want bewijzen van m'n bestaan als gefossiliseerde plant of vleesverslindend beest waren dan niet ogenblikkelijk voor handen, toch kon de verliezer die 'k was niet verhelen dat 'k er bij leven en welzijn niks van gebakken had. Te veel tijd gestoken in nietszeggende conversaties. Te veel moeite gepropt, ja ook dat, in het proces ter verhulling van de niet-aflatende bezigheid in volstrekte onledigheid. Waardoor 'k mezelve voortdurend beter liep voor te doen dan 'k was. En dat was na veel vijven en zessen uitgemond in dat wat 'k als de definitieve zijnsfase beschouwde. De gebeten hond die, eens hij alles kwijtraakte, inzag dat hij voor eeuwig en drie dagen de gebeten hond zou blijven. Ondanks al het schone dat z'n hele leven lang in 'm leefde en dat plotsklaps, geruime tijd gelee, in een diffuse opwelling en in een onvergetelijke oogwenk onmiddellijk afstierf. En vanaf die tel des tijds bleef de verliezer achter. Met lege handen en een doorzinderende donderslag, waarin echo's zaten gevangen. Weergalmende kreten die beelden met zich meesleurden. Geen beelden uit steen of hout, maar beelden uit licht. Filmische beelden. Scènes van kindermoord, van bloedrode oceanen en van de apocalyps. Het hoofd van hij die het allemaal kwijt was, ikzelve dus, dreigde onder die nagalmende donderslag uiteen te gaan worden gereten. M'n tanden klapperden, m'n vel trok tegen alsof het ooit zwaar verbrand was geweest en de nagels van m'n vingers en tenen scheurden zich af. En 'k wou eindelijk opnieuw nog 's pretlichtjes in m'n ogen weten te verschijnen. Of beter dan dat: weer 's welgemeend schaterlachen. Vanuit m'n ingewanden de slappe lach voelen opkomen en me er niet tegen verzetten maar 'm volledig ondergaan. Doch terwijl 'k rondom me keek, op zoek naar iets dat de lachstuipen zou opwekken, geleek 't me alsof het allemaal niets anders was dan walging en platte kak. Niets om zich te pletter mede te lachen. Integendeel... tranen met tuiten huilen. Dat was 't. Tranen. Met tuiten. Er was niets anders, het was niet anders en daarom was het voor mij onmogelijk de ogen te sluiten.

'k Verkeerde dus in de onmogelijkheid van de ogen te sluiten en aangaande m'n oren luidde de diagnose net eender. Spontaan de oren en ogen aanwendend, kon 'k niet anders dan concluderen dat de mensheid geschiedenis is. Ten dode opgeschreven geweest en dat al sedert de oertijd. Nog even een laatste opflakkering gekend tijdens de Verlichting. Daarna werd het licht langzaamaan gedoofd. Het mensdom eronderdoor. De globe zingt haar zwanenzang. En dat had 'k allemaal geleerd door me op straat te begeven en door niet alleen m'n ogen en oren maar alle zintuigen, mij toebedeeld, hun gangen te laten gaan. M'n hoofd geraakte op dusdanige wijze gevuld met meer en meer zinloze gedachten. M'n hart verijsde. Traagjes. Desondanks slaagde 'k erin van me bijvoorbeeld af te zonderen op een akker of een stuk weiland. Vandaaruit beschouwde 'k dan het geheel en al maar weer 's, tot 'k niets anders meer wist te verzinnen dan m'n ogen ten hemel te slaan en zwijgend de sterren te meten en ze, één voor één, af te wegen tegen alles wat 'k meende te kennen. De sterren wonnen iedere keer. Behalve tegen de foto. Dan beten ze in het stof. Ondertussen neuriede 'k een wiegeliedeke voor mezelve. En wanneer 'k dan die melodielijnen beluisterde, de ene al treuriger dan de andere, kreeg 'k weer 's een krop in de keel. Tot 'k, moe van alles en iedereen, onder 'n sluier van diepe droefenis de slaap insukkelde. Middenin de nacht schoot 'k dan plotsklaps wakker, nog sterk onder de indruk van de pas verdroomde nachtmerrie, en tastte 'k in de gitaarzak. Daar vond 'k wat 'k zocht: tabak. 'k Rolde m'n zoveelste sigaret en stak ze aan. Terwijl de rook vantussen m'n lippen kringelde, keek 'k weer naar de sterren. Er stonden er andere dan enkele uren daarvoor. En terwijl de aarde draaide, om haar eigen as en om de zon, en terwijl de sterren zich verplaatsten, bleef in m'n hoofd alles bij het oude en wel zoals het al meer dan twee jaar bezig was. Er was een reuzegemis en er was nood aan medicatie hiertegen. Omdat niks van het alledaagse me heelde. Omdat er, nog niet in de verste verte, een teken van spoedig herstel opdoomde. Integendeel, 'k werd zieker met de dag. Zieker en zieker. En met het verstrijken van ieder etmaal almaar antipathieker. Bij die vlaag van zelfkennis doofde 'k de sigaret en trachtte weer de slaap te vatten. Doch daarin gelukte 'k van geen kanten meer. Althans de eerste drie uren niet. Vol bleef de maan. De sterren dansten traag verder in hun oeroude ballet. En tegen het ochtendgloren vielen m'n ogen dicht om zich pas tegen de middag opnieuw te openen. De hemel strekte zich thans stralend blauw uit. De lucht was warm en zwaar, alsof men amper nog ademen mocht. 'k Wou met m'n oogleden knipperen om het felle licht te filteren. Doch 'k werd gewaar dat m'n oogleden niet vlotjes open- en toegingen. De zakken daaronder werkten niet echt mee. Hoewel zij op hun beurt wel in beweging kwamen. M'n oogleden verzonken in het afhangende vel. M'n smoelwerk stond op totaal verzopen. Daarvoor had 'k geen spiegel nodig. Gelukkig lag 'k alleen in een aardappelveld. Hoorde 'k hier en daar een vink of een putter zingen. En was er geen mens te bekennen. Of toch, daar heel in de verte. Daar reed iemand met een lillende tractor over een trillende aardeweg. De lucht bibberde. 'k Voelde me plotsklaps onwel worden. Alsof er iets onherroepelijks op til was:

"Kon dat nog?" vroeg 'k me af," kon er nog iets meer onherroepelijks gebeuren? Was niet alle ellende, troep, shit en verdriet reeds geschied? Was 'kzelve niet al tot geschiedenis verworden?"

En, in weerwil van al het schone dat me omringde, wou 'k dat die tractor in m'n richting zou komen en over me heen denderen zou. Opdat de dwingelandij van het staren een abrupt einde zou kennen. En het daarmee gepaard gaande denken. Zo het wentelen der gedachten dan al denken kon genoemd worden. Het geleek immers niets anders dan malen. Ronddraaien in zelfmedelijden en dat zou maar ophouden indien 'k zou stoppen met ademhalen. Daarvan heilig overtuigd, trachtte 'k me uit de slaapzak te wurmen. 't Zweet liep in ferme stralen over m'n nek tot op m'n schouders. 'k Denk dat 'k even zuchtte wanneer 'k gewaar werd dat alles klam aanvoelde. En een geur verspreidde die vliegen aantrok. 'k Stopte iedere beweging en bekeek vanop m'n rechterzij het leger vliegen dat overal neerstreek. 't Waren er wel honderden zoniet duizenden en nog enigszins beneveld door de mindere geneugte van de voorbije slaap, lag 'k hun gedragingen standbeeldstil te bekijken. Ondertussen bleef 'k me bewust van die onhoudbare stank. 't Rook naar mezelf, grotendeels, maar ook nog naar iets anders. 'k Kon 't niet meteen thuisbrengen doch 't was een triljoenen jaren oud geurpatroon dat door de dood werd uitgewasemd. En dan pas, als een donderslag bij heldere hemel, bemerkte 'k dat er verderop, zo'n tien meter bij me vandaan, iets gelijk wit goud lag te glinsteren. 'k Kroop snel uit de slaapzak en ging nauwkeuriger toezien. Het betrof het karkas van een halfvergane koe dat lag te rillen in de zon. En zomaar ineens daagde het me, dat de penetrante geur die 'k al uren eerder had opgesnoven, niets met mezelve te maken had doch alles met het in vergevorderde staat van ontbinding verkerende koeienkadaver. Miljoenen maden propten zich vol. Miljarden eitjes van de vette vleesvliegen glimmerden en glansden in de zonnestralen en ze gaven de stoffelijke koeienresten het voorkomen van een eigentijds kunstwerk, dat alleen maar door de handen van God kon bewerkstelligd zijn geworden. Nadat 'k dat alles iets langer dan nodig had onderzocht, geleek 't me 'n ideaal moment om m'n spullen te pakken en te vertrekken. In een eerste reflex wou 'k naar huis maar aangezien 'k daar niets te zoeken had, schaatste 'k verder. Ditmaal in de richting van Zeebrugge. Weg van de vergankelijkheid die hier overheerste. Terug naar de toestand van gelukzaligheid. Die koe en de dood hadden me ferm van m'n stuk gebracht.

01-01-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


27-12-2005
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

't Was hartje zomer tweeduizend en drie. Aan zee zoemde alle leven druk. 't Was er een gewriemel van julimensen en het was er warm. 'k Gooide, van zodra 'k het deinende water bemerkte, m'n spullen aan de kant en stapte diep in- en uitademend het strand over. 'k Heb m'n leden gerokken en m'n lijf gestrekt onderwijl. 't Was al zeelucht dat 'k rook en dronken van enkel nog maar de lucht, dook 'k het zilte vocht in en liet me zinken naar de bodem. Daar trachtte 'k zo lang mogelijk te blijven liggen, tot op het moment dat er rode vlekken voor d' ogen opdoemden. Eens het laatste restje lucht uit de longen was geperst, schoot 'k naar boven. Vanop de staketsels vlogen tientallen meeuwen op. Krijsend en schreeuwend hingen ze, amper bewegend, tegen de wind in. Als wachtten ze op iets. Minutenlang bleef 'k hun spaarzame bewegingen volgen. Daarna liet 'k me weer onder water zakken om als het ware alle doelloosheid en allebestemmingsontwrichting van me af te spoelen. Vervolgens verliet 'k het water en liet me opdrogen in de zon, wijl 'k traagjes in de richting van m'n schijnbaar achteloos terzijde gesmeten spullen liep. Hier en daar lagen mensen in het zand uitgestrekt. Ze bakten vol overgave en bleken dat goed vol te houden. Op andere plaatsen zag men andere mensen. Die wandelden langs de vloedlijn, te paard of in het gezelschap van een hond of sommigen helemaal alleen. En dat leken dan de sympathiekste. Zonder dat men de persoonlijkheid van die mens kende. Buiten het gegeven dat de eenzame wandelaars alleen maar het mens-zijn gemeen hadden, was er, wanneer men ze onbevangen vanop 'n afstand bezag, over hen niets geweten. En dat werkte bevrijdend wanneer men zich ogenblikkelijk een mening diende te vormen. Ofschoon die mening, en dat kwam men meestal pas heel wat later aan de weet, op totaal foute indrukken kan worden gestoeld. De fundamenten blijken niet zelden volslagen subjectief van aard terwijl enkel objectiviteit vereist is. Subjectieve gedachten zijn geen eurocent waard. Behalve waar ze als leidraad dienen in de tocht van fantasie naar fantasie. Objectieve gedachten zijn ankers op een zee van kommer en kwel. Objectiviteit is zoet als muntthee. En aan meningen gingen al heel wat broertjes dood. En beroertes aan vooraf. En toen, terwijl 'k me omdraaide en de zee beschouwde, neuriede 'k zachtekens voor me heen:

M'n ogen vielen eensklaps op 'n bende van een twintigtal kinderen. Deze drong zover als mogelijk in de golven. Drie durvers namen het voortouw en gingen het verste. Tot ze de baren tegen zich voelden opstormen. Ze gingen kopje onder en kwamen proestend, lachend en schreeuwend weer boven. 'k Wendde de ogen af. Van die kinderen, van die zee, van die meedogenloze zon, van dat alles keerde 'k me af. Enkele waterdruppels prikten in m'n ogen. Met de rug van de rechterhand wreef 'k ze droog. 'k Voelde de aandrang van te gaan staan tieren en lopen gillen. God, m'n God, wat had 'k een goesting om 'n enorm kabaal te maken. Wat had 'k een verschrikkelijke zin m'n hele hart en longen leeg te brullen. Maar bijna schier op hetzelfde tijdstip bevroor deze lust en ze verijsde tot een gigantische klomp die zakte tot in de tumor onder m'n zonnevlecht. In m'n hoofd zat enkel nog het gebulder van de wind die joeg over de deinende Noordzee. En de dorst naar verse muntthee. Dus besloot 'k Zeebrugge m'n hielen te laten zien en munt te gaan zoeken.

En onderweg, van Zeebrugge naar Lissewege, speur 'k in de bermen en de beemden en op den duur ook in de moestuintjes die me links en rechts flankeren, de hele weg lang, de hele weg tot Lissewege. En zover ligt dat niet van de zee af, dat schitterende Lissewege, en 'k ben nog niet goed en wel aangekomen aldaar of de gedachte aan munt en de nooddruft jegens muntthee lijken al opgelost in het niet en vervangen door een niet te stillen honger. Goesting naar liefde, hang naar een gedeeld verlangen, drang naar de godendrank, die helder als water alle weemoed wegspoelt. Met, ooh mensen lief, een kracht die niet te benoemen en niet te meten valt. Die niet te kennen en niet te weten mag en kan zijn. Erkennen wel. Dat zeker. Doch de sekte met haar ziljoenen volgelingen heeft daaraan geen boodschap. Het is immers niet mogelijk die onmetelijke kracht als broodbeleg te gebruiken. Laat staan dat erover kan opgeschept worden. En m'n oog valt op 'n distelvink die zich tegoed doet aan de zaden van een speerdistel. 't Is krak op datzelfde moment dat 'k, voor eventjes maar, weer die aandrang voel opkomen. Die aandrang om onbeteugeld te brullen. Opdat het onrecht aan de gehele wereld kenbaar zou worden gemaakt. Maar vooraleer er vonk van geluid uit m'n keel komt opgeklommen, stromen de tranen me over de wangen. Weeral maar 's. De fietsers en wandelaars die me vanuit tegenovergestelde richting passeren, kijken bevreemd toe. Maar 'k bezie hen niet, zelfs niet voor een halve seconde, en schaats verder. Als een waanzinnige gelijk 'k thans. Vliegend over de weg terwijl 'k in die floers van tranen amper het asfalt kan waarnemen. Omdat de tranen het zicht belemmeren. En in die staat van ontreddering laat 'k Lissewege achter me en kies voor het pad naar Brugge. Niet goed wetende wat 'k daar hoop aan te treffen en al helemaal niet gelovende dat 't zien van deze stad me een beter gevoel zou opleveren. En van zodra 'k de reien bemerk, slaat het beetje zin van Brugge te zien, om in een hartsgrondige hekel. Dat mondt uit, op den duur, in een zielsdiepe weerzin. En om niet te moeten aanschouwen hoe dat openluchtmuseum verzinkt in onbeschoftigheden en consumptieplicht, besluit 'k van Brugge te laten voor wat het is. En in plaats van het centrum te volgen, opteer 'k voor de andere richtingen. Na een tijdsspanne brengt de weg me weer in de natuur. Dicht bij de ongewervelden en de geleedpotigen. Dichter dan 'k hen ooit genaken zou. Niet dat 'k hen neuken wou. Nee, dat niet. Uiteraard niet. 'k Heb op dat eigenste moment al heel wat activiteiten achterwege gelaten. Neuken is er daar één van. Liegen ook. Hoe moeilijk echter het liegen te laten. Voornamelijk in den beginne is dat. Later wordt het gemakkelijker. En verandert de aandrang te liegen - en de zaken buiten proportie op te blazen en aan te dikken met ziekelijke fantasie - in louter lust. Lust te eten, lust te turen, lust te zingen, lust te gluren, lust te kwelen, lust te vechten, lust te lijden, lust te scheiden, lust te glijden en lust te bidden om de rechten opdat zij de plichten verder zouden verlichten. Eens het allemaal lust blijkt, blekkert de zon nog genadelozer dan de dag tevoren en de dag daarvoor en alle dagen daarvoor, zo'n zestig in totaal, en nog nooit is er een moment geweest gelijk dit moment. Een vingerknip lang waarop 'k bemerk dat alle bladeren van alle planten die 'k waarneem, schreeuwen om water. En in dat korte tijdsbestek hoor 'k klaar en duidelijk een oerkreet. Afkomstig van moeder aarde, rolt de schreeuw door alle kamers van de kosmos. Dat het water kome, dat het water strome. En tijdens datzelfde moment - ach... wat zal het meer geweest zijn dan een handvol honderdsten van een seconde - bemerk 'k hoe almaar weer iets levends uit iets doods ontstaat.Ook neem'k waar, en dat was dan tevens het allerlaatste dat in die memorabele mum tijds voor eeuwig op m'n netvlies wordt gegrift, dat de wilde kaardebollen, de mariadistels en de moerasandoorn gezamenlijk een lied aanheffen dat bestaat uit één langgerekte jammerklacht. Om water, om liefde, om geluk en om God. Om alles, kortom. En van zodra 'k dat besef, lijkt de weg die 'k beschaats alleen maar te leiden naar overal, behalve naar huis. Eerst nog andere plannen. Nog vanalles bezien en bekijken. Nog enkele schokkende taferelen te verhapstukken, nog verscheidene messteken in de buik, de ballen en de rug te verduren krijgen, nog een handvol ezelsstampen te incasseren, nog een duizendtal boze dromen dienen te verduren. Nog, nog, nog en nog. M'n naam is Benaar Vandeplusse. 'k Slaap de slaap van de slaperige. Dra zal 'k volledig indommelen. Thans droom 'k wat 'k amper zelve verkies. Zo leef 'k samen met m'n mensonterende verlies.

27-12-2005 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


25-12-2005
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Halverwege april tweeduizend en vier, of iets daaromtrent, zat zoals reeds eerder gezegd en geschreven, de achterdochtige aan een tafeltje in haar stamkroeg. Ze roerde afwezig in haar muntthee, prutste dan een rolletje pepermunt open en keek peinzend en bedachtzaam naar de asbak, waarvan de bodem bezaaid lag met tientallen peuken van verscheidene origine. Tevens hing er aan de rand daarvan een muntsigaret in rook op te gaan. Terzelfder tijd zat aan de overkant van de tafel de enige zus van de achterdochtige. Deze zat er zuur en stuurs voor zich uit te zien, ook al in de asbak, en voelde zich veronachtzaamd en daardoor van nul en generlei waarde. Ze kuchte enkele keren kort naeen en beschouwde dan maar verveeld het schermpje van haar gsm. Ook de achterdochtige had thans een gsm in haar rechterhand en wanneer de zus van haar watertje nipte, bracht de achterdochtige bijna krachteloos het onderwerp Vandeplusse opnieuw ter sprake. Ze deed dat bijna woordelijk hetzelfde zoals Benaar het haar die bewuste nacht, nu bijna twee weken geleden, verteld had. De zus roerde zich niet tot op het moment dat de achterdochtige kwam te zeggen dat hij naar het Campo Santo schaatste.

" Het Campo wat? " vroeg ze, voorafgegaan door een kuchje.

" Het Campo Santo. Een kerkhof in Sint-Amands. Hij schaatst van kerkhof naar kerkhof. Da’s ’n hobby, zeg maar, " verduidelijkte de achterdochtige en daarbij keek ze steels op het schermpje van haar gsm. De zus kwam niet verder dan iets in de trant van vreemde hobby maar ’t is dan ook een vreemde kerel. Daarna dronk ze van haar watertje en keek eveneens naar het schermpje van haar gsm waarna ze het glas neerzette en met dezelfde hand zorgelijk over haar bolstaande buik wreef.

" Ja, inderdaad, ja," beaamde de achterdochtige, " naar het Campo Santo schaatst hij. Met z’n hond mee."

En dat dat niet de eerste keer was dat ze dat deden, van hier naar daar kilometers malen, zo onder hun tweetjes. Zoals anderen in de richting van voetbalstadions trekken, of nog anderen naar automobielbeurzen, zo begeeft Vandeplusse zich op regelmatige tijdstippen, louter ter verstrooiing zijner totemgerichte gedachtewielingen, naar kerken, kapelletjes en begraafplaatsen. 't Is misschien niet onmiddellijk dat wat men verstaat onder een gebruikelijke hobby maar voor hemzelve echter schijnt het ruimschoots voldoende. En de genoegdoening die hij telkenmale weer vermag te ontwaren wanneer die oases van overrompelende rust worden betreden, heeft ervoor gezorgd dat hij, tot op de dag van vandaag, aan z'n hobby niet verzaken kan. En omdat hij ten voeten uit een allenigaard is, zijn er niet al te veel mensen op de hoogte van z'n kleine uitstapjes. Toch gebeurt het wel 's dat hij zich verliest in z'n eigen taboejacht en hij geestdriftig ten gehore van iemand die hij vertrouwt de voorbije dag beschrijft.

Zo geschiedt dat ook bij z’n enige goede vriend Jojo, diezelfde avond nog, omstreeks tienen, aan de keukentafel gezeten. Boven de tafel schijnt een koud, wit licht en daarin lijkt alle rondgestrooide troep, van vuile koffietassen over lege borden tot overvolle asbakken, een stilleven van verval en verderf. Dit oorlogstafereel ligt tussen Jojo en Benaar in en terwijl Jojo, driftig rokend, zijn geschoeide voeten tussen een berg borden en een hoop lege verpakkingen schuift, vertelt Benaar uiterlijk beheerst hoe hij zich de dag weer 's op eigengereide koningswijze toe-eigende. En dat, om het in z’n eigen woorden te zeggen, als volgt:

" Op het kerkhof van Sint-Amandsberg was het rustig. 'k Struinde over de paden tussen de grafzerken en zag niet wat er niet te zien viel. Nochtans had 'k de ogen meer dan open en in opperste staat van paraatheid gebracht om wonderen die zouden geschieden onverwijld en onverbiddelijk te registreren. Alle visuele indrukken omtrent een eventueel mirakel dienden immers ogenblikkelijk razendsnel opgeslagen en verwerkt te worden. En terwijl 'k mezelve het bestaan van wonderen gelijk een in het wild wassende wortel voor de neus hield, gaf 'k niet op van doelloos langs de horde overledenen te dwalen. 'k Gevoelde weinig of geen afstand meer tussen ons allen tezamen en zelfs beneed 'k hen als het ware hun iets meer bevoorrechte positie. M'n voeten schuifelden moe en onvoldaan over het okergele grintpad en 't geleek alsof m'n neusgaten dichtslibberden waardoor m'n oren begonnen te fluiten. De materie in m'n hoofd kabbelde al jarenlang en moest, zo stelde 'k 't me voor, na al die tijd al helemaal zijn omgevormd geworden tot een soort van beschimmelde zuurkool. En, onderwijl naar m'n handen kijkende, stuurde 'k m'n voeten. Moeizaam over de aarde, als was moeizaamheid m'n gehele toestand van zijn en daardoor gaandeweg eveneens m'n totale staat van voorkomen. Ongetwijfeld waren het de zonnestralen, ongenadig brandend in m'n rug, die me verderjoegen. Tot aan de zoom van het kerkhof waar beuken en eiken stonden. Zij zorgden voor een band van lommer. Tegen de stam van één der gigantische bomen liet 'k het lichaam rusten en daarna nederzakken tot 'k vaste grond onder het achterste gevoelde. Uit m'n jaszakken haalde 'k de appel en de fles water. Boven m'n hoofd kwetterden verscheidene vogels. Wat verderop hoorde 'k een luid kindergeschater. En, hoe schitterend en schoon dan ook dat alles klonk en doorheen malkander galmde, hoe virtuoos en hoe wonderbaarlijk dan ook, toch sneed het me de adem af. 't Bezorgde me vlijmscherpe steken in het hart en op den duur geleek het werkelijk alsof m'n longen zouden barsten. 't Kostte 'n ongelooflijke inspanning van te blijven luisteren naar al die dingen die leefden en de daarvoor benodigde concentratie en door te maken intensiteit kon 'k niet ophouden.

Pavlov lag z'n piemel schoon te likken toen 'k, na enkele minuten, ruggelings naast 'm plaats nam. Uitgeteld en met de trillende handen over de oren geklemd. Wanneer 'k wat later die bevende ondingen verdierf weg te wringen, was alle geluid geweken. Enkel nog schrapende auto's en een knetterend brommertje reden langs de ingang van het kerkhof voorbij. Volledig lam bleef 'k vanuit het gras de lucht aanstaren. En dat het uitspansel geen horizon bevatte, scheen me het enige dat die bewuste dag een glimlach op eender wiens lippen vermocht te toveren. Want steeds weer was er, middelerwijl, die immer zeurende honger en die niet te lessen dorst, ook al hapte ‘k nu en dan een stuk uit de appel en dronk ‘k geregeld van het water. Daarbovenop ook die gestaag aangroeiende onrust. Die had zich genesteld, nee zeg maar verankerd, in m'n maag en bonsde aldaar met de kadans van een gehalveerd hart. Tot er een soort gezwel ontstond dat zich tot een tiental centimeter onder m'n zonnevlecht een verhardende weg vrat en daar steeds verder aanzwol. Nee, daar was daadwerkelijk geen lievemoederen meer aan. Deze gebeurtenis baarde me, hoe zou 'k nochtans het gaarne ontkennen, nog meer en nog grotere zorgen. Met een aan stellige zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zat in m'n lijf en leden een vaardige tumor te bloeien en te groeien en zich kwaadaardig uit te zaaien om me op het eind van het verhaal onderuit te maaien. En met die wetenschap - en nog het een en het ander - in het achterhoofd gepropt, begaf 'k me steeds opnieuw onder de medemensen. Onderweg naar de doelloosheid. Want wat was er anders dan dolen en dwalen, zonder bestemming? En ondertussen raasde en daasde er vanalles doorheen de Gangesbrede gangen van m'n ineengebeukte gedachtewereld. En het leken wel gedichten, eens de woorden zich aan malkander vastklonken en in zinnen uitmondden. Zeven zinnen in een strofe:"

"En vooraleer 'k het echt terdege doorhad, beving mij een onwaarschijnlijke rust die eindelijk weer van wie weet waar nederdaalde en me beschermend omhulde, nee, me in de nek sprong en me beklemmend omvatte. En in al m'n spontane opluchting kon 'k er noch kop noch staart aan krijgen. Was het een beklemming of toch een bescherming die 'k gewaarwerd? En net op dat moment, al piekerende over de lotsbestemming van de gehele wereld in het bijzonder en die van mezelve in het algemeen, benam iets onnoemelijks me de adem en ging m'n leven daadwerkelijkover in de handen van een mij onbekende entiteit, zo krachtig en efficiënt in haar dodelijkheid dat 'k gevoelde dat 'k een kleine winnende god was, verstikkend in de kleren van een groteske, proletarische rasverliezer. En na de strofe begon er zich een refrein te ontwikkelen. Uitgerekend op het tijdstip dat 'k m'n leven overliet in de nijpende handen van de onzichtbare beschermende belager, kreeg datzelfde refrein vaste vorm. Alles gegoten in één woord, bestaande uit twee lettergrepen en drie keer te reke herhaald, bijna gelijk een Krishnaächtige mantra. De rust die daardoor uiteindelijk over me nederdaalde en me droomsgewijs wegvoer over de zeven wereldzeeën, duurde niet lang en wanneer 'k weer met de voeten op de begane grond belandde, viel opnieuw die sluier van verstikking en teneergeslagenheid over me heen. Alsof 'k in een sneeuwlawine was terechtgekomen, met pakken drijfijs die bovenop me schoven en me met tonnen tegelijk bedolven. Tot 'k me in een stille duisternis bevond waarin 'k geen adem meer kon halen en gewis en zeker dacht dat 'k terplekke sterven zou. Zonder uitstel van executie. Geen spatje medelijden meer van de medemens, nul komma nul goddelijke pardon. En 'k sloot de ogen en lei me neer bij het laatste oordeel en dan eensklaps, voelde 'k een zuchtje lucht en 'k opende verwonderd de kijkers en bemerkte een fijne lichtstraal. En Pavlov lebberde aan m'n neus. En nog altijd hetzelfde smakeloze refrein dat ratelde in m'n rafelige hoofd: " Boete, boete, boete! "

En terwijl Benaar z'n doen en laten in liefdevolle bewoordingen poogt weer te geven, knikt Jojo. En almaar knikkend, tracht die onderwijl iets te zeggen. Een soort van repliek te geven. Maar het valt hem moeilijk om tegen Vandeplusses woordenstroom in te roeien. Men moest die kerel al bijna valium in z'n koffie draaien of 'm een muilpeer verkopen opdat die er het zwijgen toedoen zou. En al knikkende, luistert Jojo niet echt omdat hij onder al dat ritmische geknik veel te veel op onbetaalde rekeningen en flarden levensresten zit te kauwen. Tot Benaar zo-even zelf over de boetes begon.

" Inderdaad, " knikt Jojo, " over boetes gesproken. Er liggen er hier nog twee die dateren van de laatste keer dat je de auto gebruikte. Twee keer geflitst op twintig seconden tijds. Ene keer aan zesenvijftig euro en twintig seconden later aan honderdveertig euro. Proficiat. "

Van zodra Jojo z'n stoel achteruit schuift en de tafel verlaat, valt er een spraakmakende stilte. Hierdoor ruist en suist er vanalles door Benaars kop en ten langen leste deint het gonzende geroezemoes uit in een echoënde proficiat. Proficiat, proficiat en wel zovele proficiats hoort hij thans dat het 'm voorkomt alsof hij eronder bedolven geraakt, onder die golven van gelukwensen. Verdwaasd zit hij dan te kijken op de papieren die Jojo 'm voorlegt. En hij herinnert zich wonderwel die dag. Dat hij met Jojo's auto naar Nederland reed. Dat hij in Terneuzen op het strand stoned stond te razen tegen de aanspoelende baren. 't Had weinig om het lijf en 't was feitelijk al helemaal geen gezicht maar wat het 'm betrof, gold dat geschreeuw op dat moment als de grootst mogelijke noodzaak. Meer zelfs, en daar verdierf hij toch z'n hand voor in 't vuur te steken, weerhield het 'm ervan de ene of de andere dood te knijpen of gewoonweg aan flarden te schieten. En terwijl hij, op dusdanige wijze, tegen de aanstormende zee van z'n gat stond te geven, zaten drie in de zon opdrogende aalscholvers 'm stomverbaasd aan te staren. En Vandeplusse, niet in een toestand om te letten op de wereld, laat staan op aalscholvers of mussen, viel eerst op z'n knieën en daarna op z'n linkerzij. Het hoofd bedekte hij met de armen. Tegen het strand lag z'n neus aangedrukt. Over de vleugels daarvan bolden tomeloos tranen van woede en onmacht. Tientallen schepen voeren voorbij vooraleer Benaar opstond. Thans maar pas kreeg één zijner vochtige ogen de aalscholvers in het troebele vizier. Wapperend met hun vleugels in de wind als regelden ze het scheepsverkeer vanop het strand. Met dat beeld steeds maar in gedachten, reed Benaar terug naar Oostakker. Om de auto te gaan teruggeven. Dat hij niemand zien flitsen had, zegt Benaar tegen Jojo, eerder om de ongemakkelijke stilte te breken dan om iets anders. Dat dat niet moeilijk is, antwoordt Jojo want dat ze tegenwoordig met camera's op palen werken. Vandeplusse fronst de wenkbrauwen. Camera's op palen? Langs de weg? En kon men die dan zomaar losschroeven en meenemen?

" Alsjeblieft, jong, stop met die zever, " gebiedt Jojo en in één moeiteloze ruk raast hij verder, " want, eerlijk gezegd, begrijp ik van dat gedoe waarmee gij bezig zijt geen snars. Wauwelen en beuzelen, ja dat wel, en in the mean time steeds maar verder wegzinken. Doe toch iets zinnigs. Maak iets van het leven dat ge gekregen hebt. Vooruit is de weg, kerel, altijd vooruit. Niet omzien en niet opzien. Focussen, dat is wat gij moet doen, gij lammeling. Fucking focussen. "

Benaar Vandeplusse zit doodstil naar Jojo te kijken. Die is kwaad. Het is geweten dat hij zijn woordenschat dan gaat uitbreiden met Engelse termen en uitdrukkingen. Jaja, die Jojo was behoorlijk uit zijn hum gedraaid geraakt. En Benaar weet niet hoe hij in deze situatie dient te reageren. Mag hij nu geen woord meer zeggen of moet hij ingaan tegen hetgene hij net te horen kreeg? Moet hij vertellen over z'n plannen of gewoonweg als een dief in de nacht verdwijnen, zonder een bericht achter te laten? Zou hij misschien eerst nog een slaapplaats krijgen toegewezen en morgenvroeg eventueel een ontbijt kunnen meepikken?

En terwijl Benaar zwijgt en Jojo zwijgt en ze beiden sigarettenrook in de rondte blazen, valt er geen geluid te horen. Uitgesproken dat ellendige zwijgen kan Benaar, hij weet zelve niet waarom, niet langer meer verdragen. De stilte maakt hem bloednerveus. Hij houdt van geluidloosheid maar niet wanneer die hangt tussen twee vrienden die elkaar reeds langere tijd dienden te missen. Dus begint Benaar opnieuw te vertellen, al was het maar om de spanning te breken:

"Nadat 'k 't Campo Santo achter me liet, schaatste 'k weer in de richting van jouw huis. Maar alvorens hierheen te komen, liep 'k eerst drie keer na mekaar blootsvoets de beeweg. In de prachtige kerk aldaar zong een vrouwenkoor paradijselijke aria's. 'k Stopte voor het hek van hotel de Lourdes, naast de basiliek en betrad het bijna lege terras. Het was zeven uur, de zon straalde nog behaaglijk en 'k zocht me een plaatsje uit, me koesterend in het warme licht. Tafel achttien. De ober bracht een koffie met een kannetje melk en een speculaaskoekje. Drie tafeltjes verderop zat een oudere man, in het gezelschap van een jonger koppel. Overduidelijk was hij een priester die op dat moment aan het tafeltje het hoge woord voerde. Het koppel luisterde ogenschijnlijk ademloos, maar eigenlijk stierlijk verveeld, toe hoe de geestelijke verhaalde over de engel en over de kracht van de engel die in het water daalde en dat de eerste die na de engel het water indook, de kracht van de engel in zich zou voelen vloeien. En de eerste die na de engel ging, was de lamme. En de lamme kon terug bewegen. De truc werkte. God zij geloofd. Daarop zweeg de priester. Twee duiven vlogen over de hoofden van het drietal heen en roekoeden luid. Niet alleen ikzelve en het gezelschap drie tafels verderop hieven de hoofden doch ook de twee kinderen, in de speeltuin achteraan op het terras, staakten hun spel en volgden de vlucht van de Turkse tortels. Aan een ander tafeltje, tegen de gevel van het hotel, zaten een man en een vrouw in hetzelfde fietsplunje. Ze waren bezig met sigaretten te roken en nietszeggend voor zich uit te staren. 't Was uiteindelijk net dat nietszeggende dat me aansprak. 'k Herkende daarin gehele brokken van mezelve. Het deed me niets. Het wond me niet op. Het bracht me niet van m'n stuk. Het deed niets anders dan dat 'k me erbij neerlei. Bij het onomkeerbare, in het verderf en onder de absolute wetten van het verval gaf 'k me alzo over aan de ijzeren ketenen van de totale ineenstorting. En, ofschoon 'k glimlachte tegen de zon die zachtjes verderzonk achter de bomen, brandden de tranen achter m'n geloken oogleden. Nadat 'k daar zo'n tijdje zat, sloeg de kerkklok één keer. Om aan te geven dat het half acht werd. De merels floten hun avondlied, de mussen sprongen van tak naar tak en de koolmezen flitsten in en uit het gebladerte. Het koor bleef sterk zoemend op de achtergrond aanwezig. De koffie was koud geworden. Hoewel niets nog klopte, schenen enkel de auto's op de parking me fout toe. Zij blonken uit in het blinken, zij droegen hun duurte als een lelijk harnas dat niks natuurlijks in zich herbergde. Enkel de boomtoppen en die ene smetteloos witte wolk in de voor de rest knalblauwe lucht weerspiegelden in de vensters van de geparkeerde wagens. En dat, ja precies dat, zette de toon voor de rest van de avond. Het terras was allang leeg wanneer de ober naar me toekwam en me er, zeer professioneel overigens, op wees dat het hotel ging sluiten. 'k Opende de ogen en betaalde de koffie. Dertig seconden later bevond 'k me op de verlaten parking. En, van zodra 'k zag dat door de wijzers van de klok tien na acht werd aangegeven, viel het hek na me in het slot. De ober kuchte, schraapte de keel en spuwde in het zand, op de voet van de taxus. Net op dat ogenblik fietste er een fiere vader voorbij. In het stoeltje achterop zat er een vijfjarig jongetje met wild wit haar. Z'n ogen keken fier naar de statige figuur die met de benen de fiets uit volle macht huiswaarts duwde. De vader keek even achterom en in z'n ogen glommen, wanneer hij de ogen van z'n kleine zag, zoveel trots en liefde en bescherming en beklemming tegelijkertijd dat 'k er tranen van in de ogen kreeg en op slag stond te schreien als een kleuter. Voor eventjes maar. Voor heel eventjes, echt waar. Daarna maakte het wenen plaats voor een onverschilligheid die keihard aankwam. 't Was de enige manier, leek het me, om de aarde en haar uitwassen het hoofd te bieden. En om er niet volledig aan ten onderen te gaan. En terwijl 'k langzaam verder wandelde, drong er een visioen binnen, in m'n moegetergde hoofd. In die dagdroom zag 'k een enorme oceaan waarin vele stippen merkbaar waren. 't Geleken eerst een soort wormen en daarna zag 'k die vlekken voor zeehonden doch op den duur wist 'k wat het was. Het waren allemaal mensenhoofden. Kleine en grote. En één van die hoofden, wist 'k stellig, was het mijne. Dat hoofd bleef voorlopig boven water, zij het ternauwernood. Er hoorden tevens benen bij, die onder water stampten en trapten om de romp waartoe zij behoorden, te verhinderen van te zinken. Terwijl de armen heel snel op en neer spartelden. En al die wilde bewegingen en al die moeite enkel en alleen om dat hoofd boven water te houden. In die enorme oceaan die onder de onmetelijke mantel van haar uitgestrektheid het eeuwenoude lijden van iedereen en de gehele wereld onderdak bood.

Van zodra het visioen uit m'n hoofd week, zag 'k hoogbejaarden die voetje voor voetje voortschuifelden, langs de beeweg, langsheen de kerk. Ook zag 'k kinderen. Sommigen in een rolstoel. Anderen zich voortbewegend terwijl ze zich van al hun krachten bedienden. Waarbij ze bewegingen gebruikten die bijna op dansgedragingen geleken. En die hele bende trok voorbij en elkeen van hen bewoog zich verder volgens een individueel aangemeten patroon. Niemand van hen had oog voor het zweet dat traagjes vanonder m'n oksels liep. Niemand van hen had in de gaten hoe de tranen zich immer stormachtiger opdrongen. Hoe m'n wangen nat werden onder zuinig stromend oogvocht waarin het mangaan kleine strepen trok door het vuil op de huid mijner gelaat. En terwijl de karretjes piepten wanneer de meute andersvaliden zich verder verplaatste, kreeg 'k een kersvers idee. En terwijl die hele meute miserie allemaal samen in vier autobussen werd geleid, geleek het me thans klaar en duidelijk en wist 'k wat me toe doen stond. De lamme moest weg van de beeweg. De lamme moest naar zee."

Wanneer Benaar dan weer voor langere tijd de bek dicht houdt, valt het hem op dat het kader waarin z'n belevenissen van die dag in een gezellige vertelling worden uitvergroot, geen grimas op Jojo's gelaat weet te goochelen. Laat staan dat het de verstilde koleirigaard voorlopig zou weten te ontroezen uit zijn onderhuids sluimerende razernij. In Benaars hoofd ruist het thans als nooit tevoren. En als hij zichzelve niet tegenhoudt, dan zal hij beginnen zingen. Over misverstanden en verwachtingen. En over konijnentanden en machtsringen. En hij zou het Jojo in zijn beide oren draaien. Dat ge de minne moet strelen en dat ge alle puin en gruis uit het hart en de kop moet wringen. Doch, Jojo die ziet er niet uit gelijk ene die sito presto een liedje te berde gaat brengen. Die zegt dan ook, vlakaf:

" Ik kruip in mijn bed. Tot morgen. "

Nog geruime tijd blijft Benaar zitten. Dan glijdt hij stilletjes van de stoel af en laat zich neerploffen in de zetel. Z'n eigenste zetel dan nog wel, die twee weken geleden door Jojo was opgehaald geworden. Eens hij daarin neerligt, is het een beetje gelijk thuis en wordt hij thans pas gewaar hoe doodmoe hij feitelijk z'n lijf en leden van punt a naar punt b plaatst. En hij mijmert nog even verder over de kwikzilveren Jojo. De man die een populaire krant leest, luistert naar nietszeggende muziek, langs de kijkbuis de grootste pulp zomaar z'n leefkamer laat instromen en zich 's anderendaags, met de beste wil van de ganse wereld, niks meer weet te herinneren van z'n gedroomde dromen. Hij die niet kent het fijne geluid van een knisperende puntenslijper rond een draaiend potlood. Hem blijft verstoken de genoeglijkheid van gewoon op een bankje te zitten, in de zon en te genieten van de lucht en de vogels. Hij weet zich geen houding te geven wanneer hij een andersvalide aan het oog rijgt. Hij zegt dat het een gehandicapte is die hij heeft gezien en hij zegt dat daarbij heel stilletjes en met een zuur gezicht. Alsof hij er altijd al vies van was geweest. En hij begint te verdikken, vooral de laatste jaren is het er flink op vooruit gegaan, en af en toe herdenkt Jojo de enige exploten uit zijn vervlogen jeugd. Toen hij nog aan de lopende band scoorde, als centrumspits van Sint-Antonia, nu al zo'n vlotte zestien jaar geleden. Hij was de grootste goalgetter die ze daar ooit in hun rangen hadden gehad doch ondanks dat zat hij later maar al te vaak op de bank. Daar zijn conditie niet je dat was en hij niet echt scherp oogde. Gaandeweg kreeg hij het etiket van traag, dik en lui opgeplakt. Maar naast traag en lui was ook onvoorspelbaar geniaal een deel van zijn voetbalverstand. Verder geraakt Benaar niet in de minutieuze ontleding van Jojo's gedragspatroon. Omdat de slaap 'm overmant. In z'n eerste droom ziet hij iets paars en iets groens en daarna neemt hij waar hoe het paarse zich ontpopt in een groteske burgerplaag en daarbij duwen ze iedereen in de tang en het groen aan de kant. De dromen nadien worden alleen maar erger.

25-12-2005 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull







gastenboek
  • cialis und herzproblem
  • apcialis uk cheap delivery
  • user reviews on cialis
  • acheter cialis levitra
  • gnrique du cialis en franc

    laat maar weten wat u denkt als u denkt dat u iets weet, waarvoor dank.


    Foto

    Eviva de cinema en leve de regen, hiep hiep hoera voor al die blablabla en voor hen die worden doodgezwegen!!!
    Foto

    In deze tijden van oplichting en verduistering is het uit pure noodzaak dat 'k zing...
    Foto

    Wat is er erger dan de creativiteit van een handelaar? De leugens en het zelfbedrog, dat is toch zonneklaar...
    Foto

    hei, gecorrumpeerde commerçant, blijf met je fikken van m'n kind, schreeuwde 'k tegen de wind...
    Foto

    Niet zelden zijn zij die altijd al gelukkig zijn geweest, de armsten van geest...
    Foto

    Wanneer de liefde de leegte begint te zegenen, begint 't in 't donker lichtjes te regenen.
    Foto

    Aardig bij de tijd: vaardig in onrechtvaardigheid!
    Foto

    Danke danke dank u wel, afdanken die papa en liefst heel snel, nietwaar misschien, mama tuttebel???
    Foto

    Jantje klopte d'er altijd op... op de kindjes hunne kop
    Foto

    Jantje was dan ook niet emotioneel intelligent en werd dan maar advocaat, de voddenvent
    Foto

    Later ging Jantje in de dorpspolitiek en zo werd het hele dorp ziek
    Foto

    Op het allerlaatst mocht hij niet meer met de auto rijden wegens overmatig drankmisbruik, tja, ze gaat zolang te water t
    Foto

    De verstoten vader droomt z'n enige meisje rauw tot 'n fantastische jonkvrouw en die droom droomt hij met alle macht van
    Foto

    Benaar kreeg het niet gezegd hoe iedere volle minuut een half uur geleek en hij kreeg het evenmin uitgelegd waaraan hij
    Foto

    Vooruit of terug in de tijd... Benaar leeft plichtsbewust z'n gebenedijde Benarigheid en dat dan langs geen kanten in ka
    Foto

    Er zijn zo van die dagen, er zijn zo van die dingen: Benaars onbedaarlijke bedenkingen monden steevast uit in die ene le
    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Zoeken in blog


    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     

    E-mail Benaar

    Druk op onderstaande knop om 'm 't eender wat te laten geworden...


    Blog als favoriet !

    Archief per week
  • 26/06-02/07 2006
  • 19/06-25/06 2006
  • 12/06-18/06 2006
  • 05/06-11/06 2006
  • 22/05-28/05 2006
  • 15/05-21/05 2006
  • 08/05-14/05 2006
  • 01/05-07/05 2006
  • 24/04-30/04 2006
  • 10/04-16/04 2006
  • 03/04-09/04 2006
  • 27/03-02/04 2006
  • 20/03-26/03 2006
  • 13/03-19/03 2006
  • 06/03-12/03 2006
  • 27/02-05/03 2006
  • 20/02-26/02 2006
  • 13/02-19/02 2006
  • 06/02-12/02 2006
  • 30/01-05/02 2006
  • 23/01-29/01 2006
  • 16/01-22/01 2006
  • 09/01-15/01 2006
  • 02/01-08/01 2006
  • 25/12-31/12 2006
  • 19/12-25/12 2005
  • 12/12-18/12 2005
  • 05/12-11/12 2005


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs