Ap o l l o 's M a j e s t e i t Van mij als een Bacchant begroet.
Verzegel nu, Silvaan, het schraalst van alle Zangen, Door 't lommerige groen van uw gepuilde Hout, Waarin de BosPapin de duistere schimmen trouwt, Om 't heet Orakellicht met killig glas te prangen. Mijn Wagen, door Myrtil, de Lunzen afgeknepen, Die suizebolt, op 't zien van Febus viergespan, En kust de blankste Vliet, in 't bijzijn van God Pan, Omdat de Zon, thans stout, zijn Paarden komt te zwepen.
p. 2
De troelige Nimf in 't Leeuwenvel gedoken Van God Alcides moed, heeft Faunus aangepord, Om in een slaapgewelf, dat Nectardromen stort, Te tasten naar een borst waarin de aderen koken: Maar ag! een forse vuist heeft hem daarvan geslagen: Aanschouwt dees platte neus, mijn uitgeplukte kin, En let hoe 't Boksgedrocht, thans snelt ter Hagen in, Om op een Boerenriet zijn ongeval te klagen. Zal een bebloede bek de zilveren stralen leppen, En armen met zijn mond de tepelen van uw vuur: ô Delos Heilligdom! op 't altaar der Natuur, Daar hij pas durft zijn tong van ware schaamte reppen? Ik dronk mij in de Bend van zatte Saters dronken, En kreeg een volle roes van lekkere Malvezijn, Waardoor ik, al te dol, verzot op Pindus rei, Mij als een Andromeed zag aan haar hals geklonken. Wie helpt mij in dees nood? wie zal het Monster slachten? Wie 't Pegazese ros doen stampen met zijn voet? Om 't Hippocrene zog, dat Pindus lachen doet, Wijl 't droogste van mijn Hei, ligt naar een drup te wachten. Ik zou een Zegenboog van jonge Maagden rechten, En stellen God Apol, op Cliös zangarduin, Bepruikt van Daphnes haar, om 't breedste van zijn kruin, Tot blijdschap van de wijn, en zijn doornatte knechten. Ik zou een Bloedkaros uit Thetys Stallen roven, Getakeld tot een tocht, en zijn er Voerman van, Al spoog Gods Waterspuit mij tegen 't stardak an, En planten 't diamant, dat zielen streelt daarboven.
p. 3
Ik zou Cibeles romp, getorend in twee Leeuwen: Gebruiken voor een troon der gulden Majesteit, Die met haar Zomeras door Winterdreven rijdt, En doen vier Winden steeds de lof der Zon uitschreeuwen. Ik zou de blauwe hoed van Coelum zelf optomen, Met Beren van Saffier, tot hulsel van dat licht, Het welk in 't merg der stof een andere Tempel sticht, Als zich Minerva's Uil verbeeldt, door Kalchas dromen. Wat gilt mijn toverklok al vreemde hersenspoken, Wat brengt de razernij al dolheid aan de dag? Ik ben niet 't geen ik hoor, ik schijn niet die ik plach; Maar lijk een Woutbacchant, ter Kerker uitgebroken. Zo giert het Luchtkanon op zijn Donderwagen, Wanneer het, aangehitst, de kou trotseert met vuur; Zo schut verborgen rook de rotsen van zijn muur, Wanneer hun wortel knakt door onderaardse vlagen. Zo gaat het, als het brein bevracht met Tijgersappen, De Helikon opdringt, waar louter wijsheid wast, Die nooit geen Bok bekoort, die Midas oor vergast, Met een gemene Veel, gesnaard naar 't Eksterklappen.
Willem van Swaanenburg, Parnas, of de Zanggodinnen van een schilder