Uit de keus van Gerrit Komrij
Een schielijke overrompeling der Muzen, Of een buiten oogmerk uit de Pen vloeiende Dicht-zwier.
Omperk uw troon, mijn God! met sluiers veler wolken, Zo stompt mijn wiek haar punt in 't draaien naar de lucht, Waar door het tuimelbrein, gesolt, zijn zelf ontvlucht, Om naar de eis gepaait, te stranden in uw kolken. De veder van de ziel, die drijft op Gods orakelen, En mijn geslepen neb proeft wierook van de zon; Ach! dat ik mocht, helaas! hetgeen ik niet en kon, Ik zou mijn vlotte Rif, aan uwe draaias schakelen. Dan bruiste mijne speen van 't zog der hoogste starren, Waar door al 't kruit verliefd, zou tanden naar die spijs, Die 't eeuwig Priesterdom geniet in 't pronkpaleis, Waar 't Wonderchoor, met licht, moet om de altaar warren. Hier 's 't Hof, waar 't eeuwig vuur zich baadt in koele stromen; Hier kust het vocht de vlam, en wemelt op de glans, Die gouden vonken schaft aan 's Hemels hoge trans, En doet een aardeling van duizend werelds dromen.
p. 2
De Weefkunst van Natuur bestaat in enkele beelden, De Vader van de kwik, die propt zijn zaad, in wit, Wiers teerste Maagdenbloem in purperen rozen zit, Waarvoor de hoofdstof eerst het malste snaarlied kweelde. De wortel van zich zelf herteelt zijn eigen tochten, En boort de Vezels door van 't keurlijk wisselveld, Als hij het denkgestel van 't driftig wiltuig knelt, En baart in ene stip een pronknaald van gedrochten. Ik trek al hoger op, en scheur de windsels stukken Van 't lustbed der Natuur, waar op de liefde pleit Met frisse rozengeur, voor Gods onsterflijkheid, Die 't enkel eigen zijn weet in haar zelf te drukken. Zo leunt de Vorst van 't Al op smook, en wufte winden, En zuigt zijn eigen borst, in 't aanzien van de dood, Waardoor hij wel doorvoed, zich zelf gestaag vergroot In alle ding, om zo zijn niet, uit 't al te vinden. Waar woont de Hoogheid nu, ik zal nog verder rijzen, Ik werp mijn pluimen weg, en tooi mijn rug met vuur: 't Onnaakbaar heeft geen end, nog 't zeker zijn geen duur; Dies tree ik op de baan, die mij geen mens kan wijzen. ô Vale nacht! ô Mist! ô Moeder van 't vergeten! Ik ken mij zelf niet meer, en ben ten einde raad, De Godheid is een Zee, die niemand door en gaat, Als die zijn eigen klein- kan bij Gods grootheid meten. Wat vreemde kust is dit? waar de aardbol wordt verloren, Vervloekte ik, ik ben te ver, en kom niet thuis, Gods heerlijkheid te groot, die stolt in 't zacht geruis, En galmt, ik heb mij zelf tot eigen roem geboren.
p. 3
Ontleder van de geest, ontspiert mijn zwakke krachten, Uw Prentzaal stremt mijn inkt, en bonst mijn plompheid neer, Daar is voor mij geen heul alhier, in stof zo teer, Tenzij gij mij aanstonds doet, voor uw voeten, slachten. Dan parst uw vuist ons bloed in 't hol van zilveren kuipen, Terwijl de Hemelbeer zich mest met 't overschot Eens romps, door 't heilig mes van zijne steel geknot, Op dat rechtvaardigheid zou volle teugen zuipen. Is dan 't Azuur te nors, en kont gij niet meer donderen, ô Fiere Hemeling! op mijn verdoemde trots, Zo breek ik met mijn Ram de stalen bliksemrots, En ga het diep geheim van uwe wijsheid plonderen. Ik heb 't u zelf gezegd, en duizendmaal gebeden: Sluit mij uw tempels toe, of ik ontwijd 't gordijn, Waar achter gij uw Groot verschuilt in 't kleinste klein, En gil de aardbol door: ik heb de goden bestreden.
Willem van Swaanenburg, Parnas, of de zanggodinnen van een schilder
|