willem van swaanenburg
Inhoud blog
  • Willem van Swaanenburg, Aan de Saffo onzer eeuw ( Barbara Ogier )
  • Willem van Swaanenburg, Jupyn, als vader aller goden, Verheerlijkt in Parnas Heiligdom
  • Willem van Swaanenburg, Zegeboog, gericht ter ere van de Onsterflijke God (2)
  • Willem van Swaanenburg, Zegeboog, Gericht ter ere van de Onsterflijke God (1)
  • Willem van Swaanenburg, Chaos (3)
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    15-12-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Willem van Swaanenburg, Jupyn, als vader aller goden, Verheerlijkt in Parnas Heiligdom


    Ontgorder van de nacht, die uwe erewagen,
    Uit bloed van Vrouwnatuur, doet langs de luchtstof dagen,
    In 't aanzien ener drom van 't Hemelse gestarnt,
    't Welk met haar meir van vuur, langs uwe goudkloot barnt;
    Leen mij, één dag, uw kar, uw vlammende garelen,
    Die Zeemeermannen in hun marmeren groeven strelen;
    Als zij, de teugel wars, afzakken naar de kil
    Van 's werelds ingewand, en ongeooren spil,
    Zo kneus ik, niet alleen de muur der steilste wolken,
    En vel hun gevels af naar onderaardse kolken;
    Naar rompen van kristal, bezielt met Amberschat,
    Met golven, die Neptuin in bij zijne armen vat;
    Als hij, verhit van moed, de stranden gaat braveren,
    Om 't zandig stof eens duins, door water om te keren;
    Maar vest een Zegeboog, een Zuil van diamant,
    Voor die vier winden voor zijn as en wielen spant

    P. 2

    Op 't huppelende Azuur, en omtrek van Saffieren,
    Waar nimmer Noordewind kan op zijn vlerken gieren.
    Nooit was Clymene's Zoon van meerder moed gespoord,
    Als hij zijn Vader zag aan 't licht der Oosterpoort;
    Om op de dagkaros de stofbol om te draaien,
    Als ik genegen ben de roemstandaard te zwaaien:
    Te vesten op het vlak van 't groot en heerlijk Al,
    Die fiere spreuk: 't Is God, die nooit verwelken zal.
    De lendens van Jupyn, de zenuwen der starren,
    De windsels van de Maan zijn nimmermeer te ontwarren;
    't Draait alles op Arduin, op heilig Lucht-tyras,
    Gelijk onze aardkloot danst langs Thetys pekelplas.
    Die op zijn eigen wiek ten Hemel in kan varen,
    Als hij 't rinkinken vliet der worstelende baren;
    En daar het dons beklimt van ongestoorde rust,
    Waar op hij 't eigen hart met tedere vlammen kust:
    Is 't raadslot van de tijd, en wisse spil der dingen,
    Die teffens uit een vuist kan vuur, en water wringen,
    't Geen schuimende op zijn gest tot gruis en vezels stolt,
    Is 't middelpunt alleen waar langs de wereld rolt:
    Die diepe Oceaan van tintelende vonken,
    Waar aan de navelstreng van atlas leit geklonken,
    Wiens tepels, dik van zog, de koude Polen voeden,
    Als zij in 't winters van slinkse tochten woeden:
    Dat wezen zo volmaakt, uit eigen drift gesproten,
    En in een dunne vorm tot geestlijk zout gegoten,
    't Geen blijvend is, omdat het eeuwig zich herbaart,
    En ogenblikkelijk van stof in stoffen vaart.

    P. 3

    Zal nu een Zwaneveer met zwarte inkt genaken?
    Al zou de wuste pluim aan duizend splinters raken.
    Geen nood, zo daalt Apol door 't klimmen van mijn nacht,
    Naar 't Tegenvoeters-hof, hetgeen zijn intree wacht.
    't Gaat wel, daar stapt Auroor van 't bed, in slaapgewaden,
    De zilveren Morgendauw gaat zich in 't purper baden;
    De Nachtegaal die neurt op Pindus dubbele top,
    En veilt vrouw Daphnes groen ter hoogste Vierschaar op.
    Staat ruim, ô Hemellieden! ô volk van barse heuvelen!
    Zo zal zijn Echo, op uw ijzeren borstweer sneuvelen.
    Hoort toe: Nu slaat de krop gejuich voor 't pronkalbast,
    Dat in ivoren vloeden zijn heldere spieren wast,
    En 't bloedkoraal belonkt in natte wildernissen,
    Om de eigen leliegeur uit rozen op te vissen;
    En gilt om Ambersmeer langs 't Indiaanse strand,
    Hetgeen de vette hals aan paarlensnoeren spant,
    Tot altaardamp van hem, die tempelen doet ronnen
    Op 't strelend zielen-vocht van onbeweegbare bronnen.
    Hij wil het puimsteen rijk ontwijen van dat zweet,
    Waaruit dat Cythare weleer is tesaam gekneed,
    En rukt de Schilden los der kabbelende drommen,
    Om op de adem van wat zouts, Gods lof te brommen;
    Doch 't is vergeefs, want schoon dat Flora zelver kwam,
    Van God Zephier geleid, gelijk een Offerlam,
    Om met haar lieve lip dit Heiligdom te heffen;
    Nog zou haar lekkere zucht die heerlijkheid nooit treffen:
    Al steeg zelfs de Arabier tot boven op de kruin,
    Waar zich de Fenix schept uit zijn vermorzeld puin;

    P. 4

    En roofde al het Kaneel, waarop hij moet verbranden,
    Nog zou die Wierookschors naar schoonder leppertanden?
    Al kwam de Kaffer uit zijn Ebbenbos, in 't goud,
    En torste op zijne schoft, de schat die 't aardrijk spout;
    Het vlammend Bergkristal, en blozende Robijnen,
    Nog zou die rijke praal zijn heerlijkheid verkleinen?
    Dring verder met uw toon, of zwijg mijn Zangheldin!
    En geef uw Lier aan een verwoede Wout-Papin,
    Of norse Wichelaar, die heet op schorre klanken,
    De Slangen in hun hol doet van verbaasdheid janken;
    Wijl de Eiken sidderen gaan op brozen van metaal,
    Wanneer de Toverklok geklept, hen altemaal
    Verminkt, als Gras, 't geen wordt door droge wind vertreden.
    Die 't hoge niet verstaat, die stappe naar beneden,
    Alwaar dat Pluto's Reu op hete koolen bast,
    Wijl Charon langs 't moeras met zijne riemen plast.
    Hier zal een Etna, uit zijn keel, die klippen braken,
    Die met hun steile kap de Azuren vensters raken;
    Dat ijselijk steengevaarte verstrekken tot een naald!
    Waar op de Beeltenis mijns Wereld-keizers praalt.
    Maar neen, dat keiïg ras, die breedgebulte Spoken,
    Die uit de Moordspelonk van Typhon zijn gebroken,
    Zijn veel te klein tot lof van zulk een grote Heer,
    Die Kelders opwaarts jaagt, en bonst de Zolders neer,
    Als hy Orkanen spant voor zijnen Donderraden,
    Om 't Noordse Walvisspek in 't Oosten gaar te braden.
    Ruk herwaarts aan, ô wind! gij bulderend Reuzendom,
    En ploegt de Bodems van de steigerende Alpen om;

    P. 5

    Of beur ze met uw bast op Pyrenese Bergen,
    Die met hun schrale sneeuw de zomerrozen tergen;
    Zo rust de Godheid steeds, op eigen werken trots,
    Als Vader van de Goden, op 't opperst van die rots.
    Neen Faëton, keer om, of duik van uwe Wagen:
    Het Zonneros kan langs die steile Burcht niet jagen.
    De Schepper huist alleen in 't eeuwig Element;
    In ongeworden goud, van tijden nooit gekend;
    En paalt zijn eigen grond met Beer en halve Manen:
    Het vuur is zijn standaard, de Sterren zijn zijn vanen.
    Hij dekt zich met een schild van donderend metaal,
    Waar voor het al verstuift, en ik verschrikt neerdaal.

    Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder

    Zie ook: www.willemvanswaanenburg.bloggertje.nl

    15-12-2011, 00:00 Geschreven door willem van swaanenburg  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Categorie:Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder
    Foto

    Archief per week
  • 19/12-25/12 2011
  • 12/12-18/12 2011
  • 24/10-30/10 2011
  • 17/10-23/10 2011
  • 02/05-08/05 2011
  • 04/04-10/04 2011
  • 28/03-03/04 2011
  • 21/03-27/03 2011


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs