willem van swaanenburg
Inhoud blog
  • Willem van Swaanenburg, Aan de Saffo onzer eeuw ( Barbara Ogier )
  • Willem van Swaanenburg, Jupyn, als vader aller goden, Verheerlijkt in Parnas Heiligdom
  • Willem van Swaanenburg, Zegeboog, gericht ter ere van de Onsterflijke God (2)
  • Willem van Swaanenburg, Zegeboog, Gericht ter ere van de Onsterflijke God (1)
  • Willem van Swaanenburg, Chaos (3)
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    22-12-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Willem van Swaanenburg, Aan de Saffo onzer eeuw ( Barbara Ogier )

    Geleerde Zangheldin, die in uw Verzen bromt,
    Gelijk een Oorlogsgod, die spies en dolken kromt
    Op 't harde bekkeneel van Typhons ijzeren Reuzen,
    Wat hebt gij in de zin? zult gij de wereld kneuzen?
    De Sterren rukken van hun steel? de Zee zien braân?
    De Hel, met al haar stoet, doen in de Hemel gaan?
    Of wilt gij 't zalig Volk! de zielen uit hun lampen,
    Doen met uw gladde pen in 't perk der Goden kampen,
    Hen boeien aan uw as, of dwingen met een oog,
    Voor 't welk ik duizendmaal mijn knie ter aarde boog?
    Waar las men ooit een stijl, zo nors, op Heldentonen?
    Waar zulk een fiere taal in 't heir der Amazonen?
    Wat Bosnon, heel verwoed, door zwarte toverdrank,
    Sprak ooit zo stout een Vers, met ongewoner klank?

    p. 2

    Als gij, die donders rolt langs afgekapte Bergen,
    Om zelfs de aloude roest in 't nare graf te tergen.
    Besluit nu Maro vrij in Pharo's Lijkkapel,
    En steek de blinde Griek, met al zijn Oorlogsspel
    Van Trojes ondergang, in 't diepst' van Chairos Rotsen,
    Nu dat mijn Faenix komt de Zon met pluimen trotsen.
    Waar haalt gij al de Gom? de Wierook der Natuur?
    Of plukt gij 't Woudkaneel op stranden van Azuur?
    Zuigt gij de Amber uit Vrouw Thetys bolle prammen?
    Of kunt gij 't Nachtslot van de kunst in stukken rammen?
    Het Diamant gestremd in vloeibaar Paarlemoer,
    Was 't eerste schip, waarop Apol ten Hemel voer.
    Dat stuurt gij naar uw zin, door 't midden van twee Polen,
    Opdat onze Aardbol zou om uwe Cirkel dolen.
    Die grove Werelds-Moor, vernibbeld op het licht,
    Haalt reeds zijn ankers op, en streeft naar uw gezicht:
    Waarin de Hemel heerst met duizenden van Starren;
    Doch eer hij boven is, zo glipt hij uit zijn harren.

    Willem van Swaanenburg, Parnas, of de zanggodinnen van een schilder

    Zie ook: www.willemvanswaanenburg.bloggertje.nl

    22-12-2011, 19:31 Geschreven door willem van swaanenburg  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Categorie:Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder
    15-12-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Willem van Swaanenburg, Jupyn, als vader aller goden, Verheerlijkt in Parnas Heiligdom


    Ontgorder van de nacht, die uwe erewagen,
    Uit bloed van Vrouwnatuur, doet langs de luchtstof dagen,
    In 't aanzien ener drom van 't Hemelse gestarnt,
    't Welk met haar meir van vuur, langs uwe goudkloot barnt;
    Leen mij, één dag, uw kar, uw vlammende garelen,
    Die Zeemeermannen in hun marmeren groeven strelen;
    Als zij, de teugel wars, afzakken naar de kil
    Van 's werelds ingewand, en ongeooren spil,
    Zo kneus ik, niet alleen de muur der steilste wolken,
    En vel hun gevels af naar onderaardse kolken;
    Naar rompen van kristal, bezielt met Amberschat,
    Met golven, die Neptuin in bij zijne armen vat;
    Als hij, verhit van moed, de stranden gaat braveren,
    Om 't zandig stof eens duins, door water om te keren;
    Maar vest een Zegeboog, een Zuil van diamant,
    Voor die vier winden voor zijn as en wielen spant

    P. 2

    Op 't huppelende Azuur, en omtrek van Saffieren,
    Waar nimmer Noordewind kan op zijn vlerken gieren.
    Nooit was Clymene's Zoon van meerder moed gespoord,
    Als hij zijn Vader zag aan 't licht der Oosterpoort;
    Om op de dagkaros de stofbol om te draaien,
    Als ik genegen ben de roemstandaard te zwaaien:
    Te vesten op het vlak van 't groot en heerlijk Al,
    Die fiere spreuk: 't Is God, die nooit verwelken zal.
    De lendens van Jupyn, de zenuwen der starren,
    De windsels van de Maan zijn nimmermeer te ontwarren;
    't Draait alles op Arduin, op heilig Lucht-tyras,
    Gelijk onze aardkloot danst langs Thetys pekelplas.
    Die op zijn eigen wiek ten Hemel in kan varen,
    Als hij 't rinkinken vliet der worstelende baren;
    En daar het dons beklimt van ongestoorde rust,
    Waar op hij 't eigen hart met tedere vlammen kust:
    Is 't raadslot van de tijd, en wisse spil der dingen,
    Die teffens uit een vuist kan vuur, en water wringen,
    't Geen schuimende op zijn gest tot gruis en vezels stolt,
    Is 't middelpunt alleen waar langs de wereld rolt:
    Die diepe Oceaan van tintelende vonken,
    Waar aan de navelstreng van atlas leit geklonken,
    Wiens tepels, dik van zog, de koude Polen voeden,
    Als zij in 't winters van slinkse tochten woeden:
    Dat wezen zo volmaakt, uit eigen drift gesproten,
    En in een dunne vorm tot geestlijk zout gegoten,
    't Geen blijvend is, omdat het eeuwig zich herbaart,
    En ogenblikkelijk van stof in stoffen vaart.

    P. 3

    Zal nu een Zwaneveer met zwarte inkt genaken?
    Al zou de wuste pluim aan duizend splinters raken.
    Geen nood, zo daalt Apol door 't klimmen van mijn nacht,
    Naar 't Tegenvoeters-hof, hetgeen zijn intree wacht.
    't Gaat wel, daar stapt Auroor van 't bed, in slaapgewaden,
    De zilveren Morgendauw gaat zich in 't purper baden;
    De Nachtegaal die neurt op Pindus dubbele top,
    En veilt vrouw Daphnes groen ter hoogste Vierschaar op.
    Staat ruim, ô Hemellieden! ô volk van barse heuvelen!
    Zo zal zijn Echo, op uw ijzeren borstweer sneuvelen.
    Hoort toe: Nu slaat de krop gejuich voor 't pronkalbast,
    Dat in ivoren vloeden zijn heldere spieren wast,
    En 't bloedkoraal belonkt in natte wildernissen,
    Om de eigen leliegeur uit rozen op te vissen;
    En gilt om Ambersmeer langs 't Indiaanse strand,
    Hetgeen de vette hals aan paarlensnoeren spant,
    Tot altaardamp van hem, die tempelen doet ronnen
    Op 't strelend zielen-vocht van onbeweegbare bronnen.
    Hij wil het puimsteen rijk ontwijen van dat zweet,
    Waaruit dat Cythare weleer is tesaam gekneed,
    En rukt de Schilden los der kabbelende drommen,
    Om op de adem van wat zouts, Gods lof te brommen;
    Doch 't is vergeefs, want schoon dat Flora zelver kwam,
    Van God Zephier geleid, gelijk een Offerlam,
    Om met haar lieve lip dit Heiligdom te heffen;
    Nog zou haar lekkere zucht die heerlijkheid nooit treffen:
    Al steeg zelfs de Arabier tot boven op de kruin,
    Waar zich de Fenix schept uit zijn vermorzeld puin;

    P. 4

    En roofde al het Kaneel, waarop hij moet verbranden,
    Nog zou die Wierookschors naar schoonder leppertanden?
    Al kwam de Kaffer uit zijn Ebbenbos, in 't goud,
    En torste op zijne schoft, de schat die 't aardrijk spout;
    Het vlammend Bergkristal, en blozende Robijnen,
    Nog zou die rijke praal zijn heerlijkheid verkleinen?
    Dring verder met uw toon, of zwijg mijn Zangheldin!
    En geef uw Lier aan een verwoede Wout-Papin,
    Of norse Wichelaar, die heet op schorre klanken,
    De Slangen in hun hol doet van verbaasdheid janken;
    Wijl de Eiken sidderen gaan op brozen van metaal,
    Wanneer de Toverklok geklept, hen altemaal
    Verminkt, als Gras, 't geen wordt door droge wind vertreden.
    Die 't hoge niet verstaat, die stappe naar beneden,
    Alwaar dat Pluto's Reu op hete koolen bast,
    Wijl Charon langs 't moeras met zijne riemen plast.
    Hier zal een Etna, uit zijn keel, die klippen braken,
    Die met hun steile kap de Azuren vensters raken;
    Dat ijselijk steengevaarte verstrekken tot een naald!
    Waar op de Beeltenis mijns Wereld-keizers praalt.
    Maar neen, dat keiïg ras, die breedgebulte Spoken,
    Die uit de Moordspelonk van Typhon zijn gebroken,
    Zijn veel te klein tot lof van zulk een grote Heer,
    Die Kelders opwaarts jaagt, en bonst de Zolders neer,
    Als hy Orkanen spant voor zijnen Donderraden,
    Om 't Noordse Walvisspek in 't Oosten gaar te braden.
    Ruk herwaarts aan, ô wind! gij bulderend Reuzendom,
    En ploegt de Bodems van de steigerende Alpen om;

    P. 5

    Of beur ze met uw bast op Pyrenese Bergen,
    Die met hun schrale sneeuw de zomerrozen tergen;
    Zo rust de Godheid steeds, op eigen werken trots,
    Als Vader van de Goden, op 't opperst van die rots.
    Neen Faëton, keer om, of duik van uwe Wagen:
    Het Zonneros kan langs die steile Burcht niet jagen.
    De Schepper huist alleen in 't eeuwig Element;
    In ongeworden goud, van tijden nooit gekend;
    En paalt zijn eigen grond met Beer en halve Manen:
    Het vuur is zijn standaard, de Sterren zijn zijn vanen.
    Hij dekt zich met een schild van donderend metaal,
    Waar voor het al verstuift, en ik verschrikt neerdaal.

    Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder

    Zie ook: www.willemvanswaanenburg.bloggertje.nl

    15-12-2011, 00:00 Geschreven door willem van swaanenburg  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Categorie:Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder
    30-10-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Willem van Swaanenburg, Zegeboog, gericht ter ere van de Onsterflijke God (2)
    p. 5

    Die in zijn zelve daalt, die duikt naar Parel Mijnen,
    En voelt een zoeter vlam op teerder lonken schijnen,
    Die wezent zich in iets, hetgeen hij eertijds was,
    Of vaart de luchtbol om, een Zee van enkel glas,
    En ziet de Vezels op hun losse gronden springen,
    En de onstof uit zijn zijn, in alle dingen dringen,
    Zich telen in 't gestrem van allerlei geslacht,
    En schouwen, hoe het Eén heeft alles voortgebracht.
    Wat zal ik, aardeling, wat wil ik gaan beginnen?
    Keer ik mij zelve om? of wende ik 't buitenst binnen?
    Is dit een Zegenboog voor de Oppermajesteit,
    Die op een bliksem van het Oost naar 't Westen glijdt;
    En dondert langs de vest der wijffelende starren,
    Om de aardkloot, als 't hem lust, te beuren uit zijn harren.
    Is dit die grootse naald? die wolkenspits? 't gebouw,
    Dat, uit een vlugge pen, ten Hemel rijzen zou?
    Om uit te meten, wat God is in 't eigen wezen,
    Lang voor vele eeuwen al uit eigen drift gerezen;
    Die zich alleen verstaat, en die de dingen kent,
    Die uit zijn Beeld zijn, door de tijd, in was geprent.
    O neen, ik ben te zwak om zulk een klomp te beuren,
    Al kon ik uit de nacht een reeks van vonken scheuren:
    Al klonk ik vast aaneen, de Pool van Zuid en Noord;
    En rukte Bergen los, stiet Rotsen overboord;
    En wrong met klem tesaam de Tegenvoeters gronden,
    En greep een wereld, daar nooit wereld was gevonden;
    Of bond de baren in mijn riem, het vuur, de lucht
    In mijne vuist, met al 't gesnor, dat onder zucht:

    p. 6


    Afgrijslijkheid, waarvoor een dommekracht moet schrikken,
    Nog was ik maar een dwerg in 't aanzien zijner blikken;
    Een zand van 't zondig duin, een overschot van 't iet,
    Dat, op de minste wenk, weer straks in 't niet vervliet.
    Wroet dan geen Mijnen om, nog zuigt geen Pactoolsprammen,
    Die kroezen met metaal uit hunne tepels rammen.
    Nog vleit de Mexicaan om zijn verholen schat,
    Om 't stof, hetgeen hij uit de buik der holen vat;
    Om 't pronkbeeld naar de kunst, van louter goud te maken,
    Geen averechtse wil kan de eer van God genaken:
    Het wijs Athene zucht, wanneer het spreken zal
    Van 't Opperwezen, God, de grondslag van het Al.
    Ontduikt u eigen zelf in hete heldentonen,
    En laat het opperlicht zijn zelf met palmen kronen:
    Hij is zijn eigen roem, en geeft zijn zelf de eer,
    En kent, naast zijne lof, geen vonk tot prijzen meer.
    Ziet daar, daar krijgt hij vaart, en drijft op sneller pennen,
    Hij zet zich op mijn schoft, om boven 't oog te rennen;
    Mij dunkt hij buldert al, en bromt van trotse moed,
    Gelijk een Oorlogsheld, die 't onderste opwaarts wroet.
    Beeft Lezers! beeft van schrik: de Godheid is aan 't razen,
    Zijn fiere krop is vol van steile damp geblazen:
    Hy dondert langs de grond, en spouwt de adem uit,
    Gelijk een Zeegedrocht het water met zijn snuit.
    Straks is hij hoger, als de zon in 't middagbrallen,
    Doch zal, op éne keer, de aardbodem stukken vallen,
    En pletteren met zijn Rif de schors der hardste rots,
    Of beuken 't ondermaans aan spaanders, met zijn knots;

    p. 7

    Doorkloven zelfs de hel, door 't blussen van de kolen,
    Opdat haar brand, versmookt, zou in 't kristalplein dolen,
    Herleven in Saffier, in 't sneeuw van armelijn,
    Waardoor het vuilste zwart, het reinste wit zal zijn.
    Niet hoger met uw moed, ô bruine hersenspoken!
    Het eeuwig Wezen heeft weleer zijn zelf gewroken,
    Toen 't vliegende Idee de Godheid schilderen wou,
    En heuvels stapelen ging naar 't drijvende gebouw;
    Toen 't met een zwak penseel de geestkloot kwam bespringen,
    En, met 'n adem van zout, in 't ongeworden dringen.
    Voorwaar, die zelfde val, die slinkse wisselbeurt,
    Die voortijds 't Reusgedrocht heeft in het net gesleurd,
    Kromt ons de nek ineen, en doet mijne aderen stollen
    Van 't wuft begrip te dol, in 't zwenken op zijn rollen.
    ô Uitgeputte ziel, vol blindheid zonder end!
    Zo gaat het, als men spreekt van 't geen men niet en kent.
    De kiel gesolt van wind moet eindelijk stukken stoten,
    Om, door zijn ondergang, 't onmeetbaar te vergroten.
    Genaâ! ô Zonne-vorst! ô Temmer van 't groot Al!
    Ik beur u hoger, nu ik zelve nederval:
    Mijn Duikkunst is uwe eer, het stamelen uw verheffen;
    Het missen van de zaak de waarheid zelve treffen.
    Grootheilig Wondergod! die louter diepte zijt,
    En echter met uw spoor op luchten golven rijdt;
    Die aan uwe Assen knoopt de romp van al 't geschapen,
    En uit een niet, mocht klei tot duizend werelds rapen;
    Die zelf onttornen kunt al wat in wezen is,
    Of 't licht herscheppen uit een drom der duisternis;

    p. 8

    Daar ligt de lage pen, die hemelen zou heffen,
    De losse Zwanenpluim, die 't ongezien wou treffen;
    Die veer van Was, die schaft van 't breinlooste onverstand,
    Die, schoon ondeugend, naar uw deugden watertandt.
    't Is de eigenschap van u, u zelve af te malen;
    Te snorren langs de kust van onbekende palen:
    Te stuiven door de Zee, te wroeten met het staal
    In 't hart van 't diamant, en kluiten van metaal:
    Gij moet uw eigen beelt ten hogen Hemel beuren;
    Ons doffe Liergezang, te slecht, aan stukken scheuren;
    Uw eigen wagen zijn, en kronen met dat zweet,
    Hetgeen de stille rust uit eigen werken kneedt.
    Sleep Steden aan de kar, span Rijken voor uw wielen,
    En rij, als Zegenvorst, langs de omkring aller zielen;
    Zo standaardt zich uw Naam in 't denktuig der Natuur,
    Hetgeen zijn vliezen smeult in levend watervuur.
    Vier winden blazen lof: het Bos, de Velden dansen:
    De Wellust tooit zijn hals met groene Mirtekransen:
    De Liefde slaat de maat, zij neurt een Engelentoon,
    En bouwt het eigen zaad, voor u, ô God, ten troon.
    Tree op, klim hoger als gij plagt, op rijkssieraden,
    Zo ziet uw heerlijkheid het slot van al haar daden.
    Geen schoner eind is ooit aan zijn beginsel vast,
    Als daar het laaste uit 't eerste, en 't eerste uit 't laaste wast

    Willem van Swaanenburg, Parnas, of de zanggodinnen van een schilder 

    Zie ook: www.willemvanswaanenburg.bloggertje.nl

    30-10-2011, 00:00 Geschreven door willem van swaanenburg  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Categorie:Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder
    26-10-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Willem van Swaanenburg, Zegeboog, Gericht ter ere van de Onsterflijke God (1)

    Ik wil, bestuwd met rook van Indiase geuren,                                                                            Het eeuwig diamant ter sterren op gaan beuren,
    En veizelen op een troon van drijvend wolktyras;
    Hem, die de aardbol zwaait, om 't goud der zonneas,
    En golven opwaarts perst, door 't drukken zijner handen,
    Dat zij aan 't Vuurgewelf hun kille zoutstroom branden:
    De Wereldvorst, die zo veel jaren heeft geleeft,
    Lang voor de schrale tijd op de eeuw gemetseld heeft;
     
    p.2
     
    En in zijn eigen zelf die zware stofkloot vormde,
    Die naderhand, door damp, de luchtkring fel bestormde;
    En uit een Mist opsteeg van felle razernij,
    Om zich te plaatsen aan Gods fiere rechterzij:
    Ik zeg, die Prins van 't Al, die draaier van vier winden,
    Die al de zielen kan in ene gordel binden;
    En duizend levens ent, op de ongeschapen struik
    Van 't ingebeelde ruim, in 's afgronds duistere buik;
    Zal ik vandaag doen zien op zilveren Bergkristallen,
    Met purper pluimgedos, langs dun Saffieren brallen;
    Gelijk een held, die bars op wakkere Oorlogsdaân,
    De omtrek van 't Heelal kan met zijn vuist verslaan.
    Ik zing geen lage toon, geen treur- nog minnetochten;
    De lauwer is om 't hoofd der Krijgslieden vastgevlochten:
    Mijn Hengst vertrapt de grond, hij springt van top tot top,
    En draaft met bruisend schuim ten hoogste hemel op.
    Zie daar, daar valt de nacht, hier tuimelen stalen Reuzen;
    De Hel, met al haar stoet, is door een bons te kneuzen,
    En 't volk van 't ijzer woud, dat spies en dolken breekt,
    En met een Sulfer toorts de Zee in vlammen steekt,
    Ja Berg en Duinen schrokt met opgespalkte vlammen,
    Is met een pen vol inkt, aanstonds aan stuk te rammen;
    Stuif ruggelings dan al wat is, of immers was,
    En zoek de oever van Natuurs vergetelplas,
    In zijn verholen hoek, om nieuwer stof te peilen;
    Die 't vocht der sterren op haar Meiren wil bezeilen,
    En varen naar Gods kim, in 't hoog Oranjeland,
    Daar 't welig Zonsrobijn op leliedreven strandt;

    p. 3

    En strooit zijn vlotte melk in 't diepst van Amberheuvelen,
    Moet ongeschapen zijn, of voor zijn sterven sneuvelen.
    De vliezen zijn te dik van 't fijn gezifte brein,
    En al 't verstand bijeen, is op zijn hiel te klein,
    Om 't heilig Hemelhof in zijne praal te aanschouwen.
    De liefde moet verrukt haar eigen oorzaak trouwen,
    En anderen beeld in beeld, tot dat de beeldelijkheid,
    Op 't laatst van 't ongebeeld, wordt als een niet verspreid.
    Maar zacht! waar ben ik? in wat hol? en wildernissen!
    waar halfgeboren lieden, naar propvolle uiers vissen,
    waar kinders, pas gestremd, en in wat wind gevat,
    De bronaar peilen, die hen eerst heeft uitgespat;
    De wortel kussen van de strelende gedachten,
    Het Vaders overschot, op 's Moeders haardstee slachten.                                                            Die wemeling der kwik, die stolling van 't begrip,
    Die schuiming van wat gist, en andering van stip,
    Die omkeer van het zout, of eb en vloed der delen,
    Wordt in de duisterheid gespeeld op draaitonelen.
    Gij blind en averechts volk, gij halfgebakken mans,
    Die nevelen bij 't spook, en schimmen voert ten dans;
    En u verwisselen moet bij ongeworden vrouwen,
    Die 't spinrok van 't groot rond in hunne handen houwen,
    En haspelen geesten af, voor 't Weeftouw der Natuur,
    Ei! voert mij door uw kolk, en plaatst mij aan 't azuur;
    Doet mij de vuurstreek zien, de bol van al de vonken,
    Die 't Bergmetaal, eerst vocht, uit dorst heeft ingedronken,
    En zijne strot verkoeld aan 't vloeibaar pekelnat
    Van 't Paarlemoer gewest, en geurig Amberbad,
     
    p. 4
     
    waar 't Zeemeermannendom belust op blanke leden,
    Ligt in een puimgewelf, van liefde neergegleden.
    Hier, hier groeit de Esmerald, hier geurt de Zomerroos;
    Want wasem is de ziel van 't lekkere minsgebloos.
    Men drijft door dons en schuim, naar 't hoogst der opperhemelen,
    Wie zal de sterren zien op bed en bultzak wemelen?
    Als die verzot op dauw, zijn eigen Rif verrookt,
    En op een altaar van plezier zijn zelf verstookt.
    Maar zacht! wat 's dit? ik hoor de plooi en vouwen kraken
    Van 't gloeiend karmozijn, en purperrood scharlaken;
    De Majesteit die bralt op zijne Staatkaros,
    En streelt mijn dageraad met ongewone blos;
    Hij lacht de wolken toe, door 't spartelen van zijn stralen,
    En wil de aardbol met een schoner dag onthalen;
    Hij dreunt Orakels in ons oor, door 't slaan der Lier,                                                                        En kamt, zijn eigen Pruik, met takken van laurier:
    Hij brandt op 't schoonste nest, zijn tintelende pluimen,
    En weet het vlammend puin, met bloed van goud te schuimen:
    Verjong u zelf, ô God! en trekt gestaag de eeuwen uit,
    Ja kus uw eigen beeld, ô zonneling! voor bruid;
    Bevrucht u, met u zelf, en wil u zelve baren,
    De duistere afgrond heeft zijn eigen toon, en snaren:
    De stronk van 't zijn wast op het veld der nietigheid,
    Het geen zijn eigen kleint, voor 's heersers bank bepleit.
    ô Ja, het tuimelrad, in al zijn draai en bochten,
    Is aan een doffe zwier van botheid vastgevlochten:
    Het loopt de heerbaan mis, en kent de grootheid niet,
    Van die zijn eigen zaad in duizend vormen giet.
     
    Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder

    Zie ook: www.willemvanswaanenburg.bloggertje.nl

    26-10-2011, 00:00 Geschreven door willem van swaanenburg  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Categorie:Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder
    24-10-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Willem van Swaanenburg, Chaos (3)

    p. 9


    En, met soldaten moed, Vrouw Pallas Hut aanrandt,
    Die Ilus eertijds heeft in Trojens vest geplant;
    Ontziet geen hees geschrei der Aganipse spruiten,
    Al zou de Olympische kroon van hare bodem stuiten.
    Wij, stouter op ons daden, braveren 't Hemeldom,
    Met bulderend Luchtklaroen en onverzaagd gebrom.
    Of men de Hel borduurt met Ixionse raderen,
    Die niemand om 't gedruis durft met zijn Ponjaard naderen,
    En Leverpikkers maalt op wanden van Arduin,
    Waar 't steengerol nooit slijt tot vezelen van puin;
    Wijl 't eeuwig heksenwerk een Tantalus doet dorsten,
    In 't stalen middelpunt van twee volwassen borsten;
    Nog trekt mijn Klio voort op dat gezadeld paard,
    Waarvoor dat Pluto's Reu, met ingetrokken staart
    Wegkruipt, gelijk een knop van vroege lenterozen,
    Die 't hazenpad, uit vrees heeft voor zijn hiel gekozen,
    Alsmaar de Noordenwind zijn brakken sneukelen doet,
    Omtrent 't verborgen zog, dat zulke lippen voedt.
    Weg dan Tartaarse hoop, vol snode Kafferpluggen,
    Die met uw krauwels beult de huid der Moorse ruggen,
    Die gij in slavernij voor uwe ploegen spant,
    Als gij, met lasterspog, het heilig bed aanrandt;
    Waar in het Chaos slaapt, op Erebese spreien,
    'k Zal u, als Jupijns vaar de zijnen deed, berijen,
    Of lubben, op het veld, dat Mars is toegewijd,
    Om eens te zien wie 't best voor zijne Naneef pleit,
    Wie 't langste lemmer voert, de waarheid, of de logen?
    Een lonk van Maja's zoon sluit honderd Argus ogen,

     

    p. 10


    En boeit zijn osstandaard tot Juno's Pauwenpracht.
    Zodra de botheid duikt, staat wijsheid in haar kracht,
    En drukt Alcides knots op Hydra's drakenkoppen,
    Die Lernus sterke slot met weke grendels proppen;
    Dus vreugdegalmt Apol, gelijk een vedelaar,
    Wiens harp aan 't zeilen raakt naar de Acharese schaar,
    Om 't allerwreedst gebroet te dwingen door zijn zangen.
    Schep moed, verheven Prins! gij zult uw Bruid ontvangen,
    Gy tepelt haast van vuur, een flonkerend kristal:
    De Mexicaanse schoot staat voor uw tochten pal;
    Haar maagdom opent zich voor uw gewijde sporen;
    Wie zal, als gij alleen, haar rijke afgrond boren?
    Wie 't zilver wassen zien op velden van de nacht?
    Wie heeft het zeekoraal, het eerst, met bloed bevracht?
    Wie eieren toegerust in Thetis oesterschulpen?
    Die Zeemeermannen langs hun blauwe kruinen stulpen,
    Als zij de watermeid zien dobberen op de plas,
    Die God Neptuin regeert, door 't eggen van zijn as.
    Wie stolt de diamant? wie doet robijnen gloeien?
    Wie aast het berg Saffier? wie doet de winter broeien?
    Wie geeft de geest een tong, en lurkt zijn eigen wind?
    Als die, van nietig vlas, het dikste garen spint.
    Dat dan Arachne zwicht voor Pallas keurtapijten,
    Waar in men 't apendom dat vel ziet stukken rijten,
    't Geen 't Priesterlijke mes de Goden offeraart,
    Als de bekwaamste zak, die Bacchus drank bewaart.
    Nu krijgt 't Kaneel eerst geur, nu ziet men Wierook zwieren;
    Mijn Amber wordt geleid van Zefiers lijfstaffieren:

    p. 11


    De Boksvoet loeit, hij zwoegt, de Sater kan niet meer;
    Want vader Febus is, alleen, ons aller Heer.
    Het aardrijk geeuwt, het Meir dat gaapt, de lucht splijt open,
    En 't vuur te dol, dat zal zich zelf te barsten lopen:
    't Wil al Apol, 't wil al de held, die harten boeit,
    Ontvangen in een wel die naar zijn liefde vloeit.
    Rijdt dan Latona's telg, op frisser zwanenpennen,
    Nu Python, neergeveld, u niet meer na kan rennen;
    Nu Juno's Distelluim ligt door uw boog geknot,
    Gelijk een Rijmtiran, op Delos moordschavot;
    En sla uw eeuwig oog in ongebaande hoeken;
    Daar vindt uw kunst Penseel, palet, en verf, en doeken.
    Daar tekent Jupijns zoon zijn vader met karmijn,
    Als oorzaak der Natuur, in 's moeders vatbaar brein:
    Waaruit de hoofdstof daalt, die zich vermederd door 't gesten;
    Een ingeprente wind kan aard en water mesten,
    Zomaar de zon een vonk uit hare schatkist spuit,
    Dus rekt zich Danees schoot, voor 't zaad des Donders, uit:
    Gelijk Semeles kroost wordt door de vlam voldragen;
    Dat Nysa's Bouwheer nu dees godheid helpe schragen,
    Met zijn gehorend volk, in Tijgeren hersmeed,
    Uw Wagen staat voor lang op Indus zand gereed,
    Bij Ganges rijke vliet, ô Smuller van de Druiven!
    Wiens Olifanten reeds naar zegenzuilen snuiven;
    Die gij op 't hooggebergt, hebt tot uw eer gesticht:
    De Veldheer Pan is al zijn roem Apol verplicht.
    Osiris veile pluim werd eerst, door hem geboren!
    Gij van de Arabier, door hem, tot Vorst verkoren;


    p. 12

     

    Uw Rif, van Tijtans gaar gekookt, door hem bewaard
    In Parnas marmeren zerk, van Pallas geest dooraârd.
    Daar rust zich Libers zwerm ten dans, op paardenvoeten;
    Hoe zal de Geitenrei dees Hemelster ontmoeten?
    Die dodderig van wijn, thans struikelt zonder maat,
    Gelijk het Faunen past, waar voor Silenus gaat;
    Die 't Woudbordeel instapt, op grijze Ezels schonken:
    Mijn Dichtnimf schijnt, die wil bij dronken Snollen ronken,
    En morren op haar nest, gelijk een Smuigster doet,
    Die, overmand van damp, de dag eerst 's avonds groet.

     

    Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder

     

    Zie ook: www.willemvanswaanenburg.bloggertje.nl

    24-10-2011, 00:00 Geschreven door willem van swaanenburg  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Categorie:Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder
    21-10-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Willem van Swaanenburg, Chaos (2)

    p. 5


    Wijl dat een Herderin op klaverspreien wacht,
    Naar 't edelst mingenot van Tyrsis eerste kracht.
    Hoe teder lachen dan de rozen op hun stelen?
    Wat ziet men dan al bloed langs bleke vliezen spelen?
    Wat zwoegt de Westewind door wufte veren heen,
    Die kirrend op een struik, verfrissen door 't geween
    Van malse avonddauw, uit Febus kruik gegoten,
    Al 't water is het eerst uit godlijk bloed gesproten,
    Gelijk de wezens thans ontstaan uit vloeibare zucht,
    Die 't huwelijks echtaltaar besproeit met dunner lucht,
    Waar in het mannelijk zaad, of blik van feller driften,
    Zijn eigen beeltenis als in een vrouw doet schiften,
    Die vatbaar voor 't Idee, een wisse Fenix baart,
    Die, van het een door 't ander gesleurd, uit mist opklaart,
    Om langs de draaibank heen te stollen op zijn koten,
    En de eierschaal der Hen, met klem, tot gruis te stoten.
    Lui, Daphne, nu uw klok, en steek de Vaandels uit,
    Tooi flux met heldenblad het hoofd van zulk een bruid,
    Die uit een nevelkim op 't sierlijkst voort komt dagen,
    En met een gulle sleep dit rond wordt doorgedragen;
    Getakeld in 't Ivoor, verrukt ze 't Karmozijn,
    De vlammen onzer ziel zijn tot haar eer te klein:
    Zij breidt haar adem uit langs 't verste der vier winden,
    Daar Noord, en Zuider Pool de kou in zakken binden.
    Daar schiet een Beer zijn hom, de Walvis ijzeren kuit,
    In 't aanzien van het ijs, dat aan de starren stuit.
    De Walrus scherpt zijn tand op 't poezeligst van die schilden,
    Waar voor dat de Oorlogsgoden meer als voor monsters trilden;

     

    p. 6

    Daar helpen Pantser, Schild, of een gehard Helmet,
    Als Mars ligt door Vulkaan gesmeed op Venus bed.
    Dat ziet men aan de Nijl, waar wrede Krokodillen,
    Hoe grof geschubd van huid, langs hun moerasbak gillen,
    Door 't prikkeldrijvend gift, naar dat volmaakte wit,
    't Welk in de spiegeling van elk boetseersel zit.
    Een Olifant ploegt met zijn knots door 't dikst der Hagen,
    En wroet de kelders los, die eiken zolders dragen,
    Om door het worstelspel van twee, te zien dat een,
    Dat in de raking van zijn iet, tot niet verdween.
    Zo stampt op 't zien der Meer, de Hengst zijn krep aan stukken:
    Zo wil een Stier het merg van zijn begeerte plukken:
    Zo schrokt een Mijn zijn hart, tot kweking van 't kristal,
    De parel krijgt haar glans door innerlijk gebral:
    Al wat 'er is dat loeit naar onuitblusbare vonken,
    In welkers wortelgist haar oorsprong ligt verzonken.
    Ja Tijgers, giert van min! brult Leeuwen door het woud,
    Eén énige is 't alleen die alle schepsels trouwt.
    De Neger schouwt ze zwart en struikelt voor haar gitten,
    Wat moet 'er niet al sneeuw in 't brein der blanken zitten?
    Dat zo veel melk bevriest in kuipen van karmijn,
    Wat moet ons Chaös niet vol dappere spieren zijn?
    Eer het zijn zelf bespringt in afgelegen hoeken,
    Om 't geen het naaste is zo ver van huis te zoeken?
    ô Zonneling! die op uw Kar van hitte zweet,
    De natte Oceaan met droge duimen meet;
    En om een Zeemeermin verkwist uw levenskrachten,
    Wat zal ik tot uw roem voor Maro's tonen slachten?

     

    p. 7

    Waar drijf ik dit gareel, de tomen mijner vuist
    Thans heen? nu dat uw goud in zilveren kroezen bruist.
    Komt Moren voor mijn wiel, en sleept de dag door nachten;
    Dat Tegenvoeters op mijn wenk hun stem verkrachten;
    Dat aller Orgels treed met een gewijde voet,
    Nu dat de Keizer van het vuur zijn Vrouw ontmoet.
    Zag ooit Narcis zich zelf door weerstuit van zijn lonken?
    Wat moet gij, ronde god, op uw vierkanten pronken?
    Zoop ooit Hermafrodiet zijn eigen sluizen weer?
    Wat daalt er in uw schoot een onuitputbaar Meir?
    Al 't Ondermaans Saffier, 't korlijn van Flora's lippen,
    De Kersen van de min, en kleur der boezemtippen;
    Die regenboog der ziel, waar op vrouw Juno treedt,
    Zijn altemaal van u door deze echt gesmeed.
    Komt Bijen, laat uw korf, de tenten uwer jongen,
    De horzelen ten buit, die van de nijd besprongen,
    Vergallen op uw zoet, en zuigt van 't violet
    Het heilig Druivenwaas, dat deze hof blanket;
    Zo zal de Honingdauw herbotten in uw aderen,
    En gij op 't Wastapijt de schoonste kinderen baren,
    Waar op de Helikon zijn hoed van lauweren draagt,
    Geen groter Atlas, als die zulke velzen schraagt:
    Daar voor verstuikt de voet der Perinese bergen,
    Die met een grijns van ijs de grauwe wolken tergen,
    Als zij hun nek van 't juk der nederigheid ontslaan,
    En met een kroezen kop naar Jupijns zetel staan.
    Het Alpes Keigedrocht, dat met besneeuwde poten,
    De stralen van de zon tracht van het dak te stoten;

     

    p. 8


    Lilt op zijn dikke stronk, gelijk een tenger blad,
    Het welk een donderkloot in Arendsklauwen vat,
    Als slechts het Negental, een Bedevaart van Zangen
    Naar hare Dichter richt, om braver geest te ontvangen.
    Dan splijt de muur in twee van 't eeuwige cement,
    Waar achter dat de dag staat op de nacht geënt.
    Dan klappertandt geen kunst langs Pontus boerse stranden,
    Maar wichelaart het diepst van Febus ingewanden.
    Dan schenkt de Godspraak, uit zijn gapend wonderhol,
    Ons lege bekers, met zijn adem, boordevol.
    Dan moet een Wijnpapin voor woeder dolheid zwichten,
    Een ritse Veldbacchant ons tot de dans verplichten:
    Wij Priam waren doen langs 't lijkhout van zijn stad,
    En kletsen op 't Paneel meer als de wereld vat.
    Dat komt van Pindus koorts, van Parnas vege stuipen,
    Het maaksel wil de baas in nauwer duigen kuipen,
    Trotseren met zijn neb langs druppelen van wijn,
    En mesten 't logge lijf met geurig Ambrozijn.
    Zo breekt een Everzwijn Arkadische landsdouwen,
    Door zijne honger in, om 't leven te behouwen;
    En slokt in zijne balg de vruchtbare aren in,
    Die Damon had gebouwd tot spijs voor 't Huisgezin.
    Zo valt een vuile Wolf, in 't naarst der lange nachten,
    Verwoed de Kooien aan, waar 't nimmer Herders dachten,
    Om 't zwakke Lamsgeraamt te kneuzen door 't gebit,
    Dat vast aan de omtrek van zijn linkse kaken zit.
    Vrijbuiters, hoort gij wel? gij Stropers van de wegen,
    Die aan uw handgeweer de Rijmkunst hebt geregen,

     

    Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder

    Zie ook: www.willemvanswaanenburg.bloggertje.nl

    21-10-2011, 17:06 Geschreven door willem van swaanenburg  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Categorie:Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder
    02-05-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Willem van Swaanenburg, Chaos (1)

    Uit de keus van Een Hel Vol Weelde

    Chaös,
    of Swaanenburgs Overstelpte Dichtluim.

    Het lust mij op een bas, met hard gespannen snaren,
    Van stijve wind gezweept, de aardbol om te varen;
    Te zien van 't bruisend zout, hoe 't in de wereld gaat,
    En of Jupyn de vlag, als 't hoort, nog waaien laat:
    Of Mars in 't ijzer brult, bij 't blaffen der kartouwen,
    Die ruggen van arduin, met schorfte nagels krouwen;
    Of dat hij borsten kneedt, op dons van armelijn,
    En leliebronnen tapt uit tepels van robijn:
    Of hij Bellona treedt, met Mavors heldenspieren,
    Dan of hij Venus wil, op Mirt tapijten vieren.
    Het geldt mij evenveel, of Janus tempelslot
    Ligt, door een stalen vuist, van 't hardst Tyras geknot,
    Dan of dees Oorlogsdog blijft aan de band geklonken,
    Die hem van 't Capitool der sterren wordt geschonken;

    p. 2

    Als 't noodlot, moe van roof, naar slaapspelonken gilt,
    Waarin geen bar Orkaan Olijfstandaarden drilt.
    Een, die de lucht inrijdt, op Icarese pennen,
    En vleugelen van Was wil aan de zon gewennen,
    Die geeft op straalgoud acht, noch duizelig waterglas,
    Maar stuwt de wolken voort, door 't botsen van zijn as,
    En stelt de Schoft ten doel, gelijk een Reus zijn schonken,
    Op Typhons Burg neerplakt, in 't oog der bliksemvonken.
    Ja Donderaar ruk vrij met bars kanon te veld,
    En blaas alarm op 't plein daar gij slagorders stelt:
    Wij schromen, op geen kar, die Faëton zal mennen,
    Al zou Apollo's koets, ten valen afgrond rennen:
    Ik kom, ten Rijm gedost, het lauwerspoor inslaan,
    En 't scheelt mij niet, al kwam het onderst boven staan;
    Al moest de Parnas heel, gelijk een Etna roken,
    Al zou het schuim van 't Meir, op kille bodems koken;
    Al zou de hemel zelf verbranden, tot een pek,
    Dat uit de ketel dampt van zulk verwaand bestek;
    En ik, gebeukt van schrik; in Eridaanse golven,
    Voor eeuwig, lam gekneusd, van Marmer zijn bedolven;
    Nog hou 'k mij aan de toom der vaderlijke hand,
    Tevreden, zo op mijn zerk alleen slechts sta geplant:
    Dit was geen Aterling, geen averechtse jongen,
    Wijl hij voor zijne dood, zelf de oorzaak heeft doordrongen,
    Van al wat leven kweekt, en 't ware wezen kent,
    Dat zich heeft in de stof, tot kwik van geest geprent.
    Een ander zie dit spel vrij aan met bloodaards ogen,
    En guichel op zijn luit, om 't nietig onvermogen

    p. 3

    Van een verhitte ziel, die naar het zonhof rukt,
    En niets als akelig roest van heldere dreven plukt;
    Die winternachten spant, voor zomer diamanten,
    En vlokken floers borduurt, op 't ruimst der zilveren kanten;
    Die 't bos van ebbenhout, uit Indus armen rooft,
    En, met nog zwarter roet, de glans des lichts verdooft.
    Ja storm vrij, zo gij wilt, en stel uw domme krachten,
    ô Netelig grauw! te werk, om mijne Naam te slachten,
    Die ik op basten snij van Cederen der Natuur,
    En langs onnaakbaar drift, ten reine hemel stuur.
    Schakeer slechts spinnenzog, langs mijne bloemfestonnen,
    Die, uit wat vlotte inkt, zijn op papier geronnen,
    En spreeuw vrij met uw riet, gelijk 't een Boksvoet past,
    Die zijn bemorste poot in dauw van paarlen wast.
    'k Zal evenwel 't Saffier op blauwe boordsels zetten;
    De takken van koraal langs verre duinen pletten,
    Aurora blozen doen, gelijk een frisse maagd,
    Die 't Vrijsterschap, paarrijp, ten zoele oog uitdaagt.
    ô Schitterend levenssap, ô bloeisem van het minnen,
    Die, door uw prikkelend rood, een Herkules deed spinnen;
    Een Polypheem verzengde aan de oevers van de Zee,
    Ja zelfs Jupyn, hoe groots, ter wrange ziel inglee;
    Uw geestig maagdenvuur heeft mijne borst besprongen;
    Een Amazoon haar dolk, mij dwars door 't hart gewrongen.
    'k Ben razend verzot op Pindus Jufferrei,
    Waarom ik deze dag de dolste hengst beschrij;
    Mijn ader, sterk geport, braakt rotsen uit haar kaken,
    Sta vast, ô ruigt van zout, uw snuit zal sterren raken;

    p. 4

    De strompeling van mijn spoor, uw haren sidderen doen
    Voor 't snorrende gedruis van wijder Watervloên;
    Voor 't donderende zog van dik gepuilde prammen,
    Die sterk gelurkt, door vuur, tot Amber rompen strammen,
    Waar op de goudkloot fel gesolt zijn kiel stuk barnt,
    Als hij de kelders peilt van 't ongewrocht gestarnt,
    Waar uit de Beelden zijn in vormen vast gegoten,
    Om 't eerst geprente stip, door kleistof te vergroten.
    Dat 's nog een kluit dier taal, die 't volk in Babel sprak,
    Eer dat 's Lands tongenriem uit har, en grendels brak:
    Dat 's nog een Hemelval van neergestuwde Engelen,
    Die op een schrale haart vergeefs naar Nectar hengelen.
    Dat 's iets, 't geen ik verzwijg, dewijl geen waarheid geldt,
    Als die Paap Kalchas eerst heeft in de drom vertelt:
    De Mijter van Apol voegt op geen kale koppen,
    Die met Minerva's Uil in 't donker liever poppen,
    Als dat zij overkleed van 't bruin Orakelwoud,
    De Trommel daveren doen, door 't Choor hen toevertrouwd;
    Dan danst de taaie schors der halfvermolmde Eiken,
    Dan zit een vredig Lam op 't Leeuws harnas te prijken,
    Terwijl een Stroomgodes met kille lippen tukt
    Op 't joelend Esmerald, dat hare boezem drukt.
    Zo gordelt zich een duin om 't dartelen van de baren,
    En koestert met haar zand vrouw Thetis puimpilaren,
    Die overmast van lis, door wier bezwangerd zijn.
    Zo stooft een warme schoot de gietsels van robijn,
    En deelt zijn zilver mee aan 't sap van Suikerrieten;
    Aldus moet de ene bron gestaag in de ander vlieten,

    Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder

    Zie ook :  www.willemvanswaanenburg.bloggertje.nl

    02-05-2011, 16:26 Geschreven door willem van swaanenburg  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Categorie:Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder
    10-04-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Willem van Swaanenburg, Offergeur
    Uit de keus van Gerrit Komrij

    Offergeur, Ter 20ste Verjaring van de Heer Jacobus
    vander Streng.

    Schoon ik met toortsen vuur, op Pallas Helikon,
    Een diamanten Zee van Faebus Lauweren spon,
    En dreef mijn Stergareel langs 't pekel van die baren,
    Naar Orgels van Azuur, en donderende snaren;
    Ik bond de zeilen in van 't steigerende licht,
    En lonkte op de Trofee, die uw verdiensten sticht,
    Om met een Faenix veer de Wierooks geur te malen,
    Die uit de goudmijn barst van uw vergode stralen;
    ô Jonge Zonneling! van Parnas Ambertop,
    Nu gij vandaag herleeft, met vlammen om de kop,
    En ons een Etna toont van eindeloze sporen,
    Om met een dolk van geest, al 't vlees te ringeloren;
    Dat mij geen Kerk-koraal de pas afsnij door trom!
    Geen stormklaroen braveer van Jupyns Heiligdom!
    Dat niemand stouter dreun op 's werelds moordtrompetten!
    Uw Typhon zal een berg op 's afgronds naven zetten:

    p. 2

    Een Hercules pilaar rinkinken op 't ivoor.
    Daar rijdt mijn Memphis pluim de fierste wolken door;
    Het Firmament dat wijkt in 't aanzien van de Reuzen,
    Wijl Beren, los gedraaid, hun ijzeren Polen kneuzen,
    Om het Colos' te zien, dat ik in 't smalt borduur,
    Met bliksems van kristal, en vonken der Natuur.
    't Is Vander STRENG, die men boetseert op Atlas schouderen;
    Laat de Aardbol op zijn kruk, door 't stram Seizoen verouderen.
    Saturnus, kil van ijs, uitbraken 't jonge spier,
    Gij plant een ereboog, een Chaos van Laurier,
    En dreigt de Zon eerlang te zwepen met uw tonen.
    Laat Vrouw Arachne vrij uw beeld met spinrag kronen;
    Wij borstelen de Nijd, met hekelen van moed,
    En zien u aan de borst der Goden opgevoed;
    Gij tepelt Pindus melk uit puilende Robijnen:
    Geen Dageraad kan uit zijn kim ons schoner schijnen,
    Als uw Aurora bloost, door Roos en Leliekrans.
    Komt Bijen uit uw tent, op Marjolijn ten dans,
    En pluk een honingtak van eindeloze Bossen,
    Waar in het water joelt van Faebus Morgenrossen,
    Gelijk een dauw, die 't bed verlaat, om 't vroege goud
    Te teisteren met damp, uit kelders wind gespouwd.
    Ik zwijmel op mijn Kar, en kan geen Streng genaken
    Van Hemels Luchtsatijn, met mijn verhitte Draken;
    Want schoon ik al een Meir in uwe kroezen goot,
    Mij zwachtelde in t vuur, en voor mijzelve vlood,
    Om dus een keurtapijt van Hofmuziek te dartelen;
    Gij zag uw Faëton in Laethes stromen spartelen:

    p. 3

    Ik bleef een Ikarus, een Zoon van onverstand,
    Die met een kiel van Was voor uwe Duinen strandt.
    Dek mijne beenderen toe met uw gewijde golven,
    Voor 't bassen van de gal, en averechtse Wolven;
    En leef veel eeuwen door op zegenrijk Tyras!
    Tot gij, de schaduw wars, op 't laatst uw levensas
    In 't Elyzeum stuurt van dans en Zang-godinnen!
    Daar zal geen einde zijn van 't zalige beginnen:
    Hier wordt een troon gefokt, maar boven nooit gekeurd,
    Tenzij de ziel zich los van klei en vezels scheurt,
    En in een poort herschept van tintelende galmen,
    Gods Nectarbeker vat in bundelen van Palmen,
    En Mijterstempels slaat op trommels van de keel,
    De kunst heeft steeds de deugd, de deugt de kunst ten deel.
    Boei die in uwe Streng met rijk vergulde knopen,
    Zo mag uw gladde jeugd op Tithans jaren hopen,
    Die in een Krekel omgekeerd, steeds zingen zal:
    Minerva is mijn schat, Apol mijn enig al;
    Ja schoon de Lier al stierf, nog blijven geesten duren,
    Wijl de eeuwigheid steeds speelt op een toneel van uren.


    Willem van Swaanenburg, Parnas, of de zanggodinnen van een schilder

    Zie ook: www.willemvanswaanenburg.bloggertje.nl
     
     

    10-04-2011, 00:00 Geschreven door willem van swaanenburg  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Categorie:Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder
    09-04-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Willem van Swaanenburg, Blijk van Liefde en Kinderplicht
     

    Uit de keus van Gerrit Komrij

    Blijk van Liefde en Kinderplicht , Opgesteld ter Verjaring van
    mijn lieve en waarde Moeder Margareta Voster ,
    Weduwe van Cornelius van Swaanenburg.

    Verlaat een Ooievaar de gevels van het land,
    En kiest voor Wintertijd een aangenamer strand;
    Hij torst het Vaderlijk geraamt op bij zijn schouders,
    En leert de sterveling de plicht eens Zoons, tot de Ouders.
    Ik die de Wetten ken, en de eer van Vrouw Natuur,
    Weet hoe het killig ijs zijn leven krijgt van 't vuur.
    Dies dek ik met mijn Ziel, de half bevrozen spieren
    Van u, wiens Jaardag, die ik tracht, als 't past, te vieren.
    Een Vogel neemt zijn streek, met Grijsaards, door de lucht;
    Maar ik, ik voer u Hemelwaarts, door mijn gezucht,
    En bid van God, voor u, al wat u kan behagen;
    Kan wel een zwakke Zoon een Moeder verder dragen?
    Zo 't mogelijk kon zijn, 'k gaf u uw hartenwens,
    Doch denk, die van een Vrouw voortkomt, is slechts een mens,
    En hangt gestaag van hem, die 't alles moet bepalen.
    God, die uit nietig niet, een wereld wist te halen,
    Die schept, om u, kan 't zijn, de allerblijdste dag!
    Een dag! die nooit geen oog te voren schoner zag!
    Een dag, die nimmer daalt! of zo ze toch moet zinken,
    Dat zij u leidstar strekt om schoner nog te blinken.


    Willem van Swaanenburg, Parnas of Zanggodinnen van een schilder

    Zie ook: www.willemvanswaanenburg.bloggertje.nl

    09-04-2011, 00:00 Geschreven door willem van swaanenburg  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Categorie:Willem van Swaanenburg, Parnasdreun
    07-04-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Willem van Swaanenburg, Apollo's Majesteit
    Uit de keus van Gerrit Komrij

    Ap o l l o 's  M a j e s t e i t
    Van mij als een Bacchant begroet.

    Verzegel nu, Silvaan, het schraalst van alle Zangen,
    Door 't lommerige groen van uw gepuilde Hout,
    Waarin de BosPapin de duistere schimmen trouwt,
    Om 't heet Orakellicht met killig glas te prangen.
    Mijn Wagen, door Myrtil, de Lunzen afgeknepen,
    Die suizebolt, op 't zien van Febus viergespan,
    En kust de blankste Vliet, in 't bijzijn van God Pan,
    Omdat de Zon, thans stout, zijn Paarden komt te zwepen.

    p. 2

    De troelige Nimf in 't Leeuwenvel gedoken
    Van God Alcides moed, heeft Faunus aangepord,
    Om in een slaapgewelf, dat Nectardromen stort,
    Te tasten naar een borst waarin de aderen koken:
    Maar ag! een forse vuist heeft hem daarvan geslagen:
    Aanschouwt dees platte neus, mijn uitgeplukte kin,
    En let hoe 't Boksgedrocht, thans snelt ter Hagen in,
    Om op een Boerenriet zijn ongeval te klagen.
    Zal een bebloede bek de zilveren stralen leppen,
    En armen met zijn mond de tepelen van uw vuur:
    ô Delos Heilligdom! op 't altaar der Natuur,
    Daar hij pas durft zijn tong van ware schaamte reppen?
    Ik dronk mij in de Bend van zatte Saters dronken,
    En kreeg een volle roes van lekkere Malvezijn,
    Waardoor ik, al te dol, verzot op Pindus rei,
    Mij als een Andromeed zag aan haar hals geklonken.
    Wie helpt mij in dees nood? wie zal het Monster slachten?
    Wie 't Pegazese ros doen stampen met zijn voet?
    Om 't Hippocrene zog, dat Pindus lachen doet,
    Wijl 't droogste van mijn Hei, ligt naar een drup te wachten.
    Ik zou een Zegenboog van jonge Maagden rechten,
    En stellen God Apol, op Cliös zangarduin,
    Bepruikt van Daphnes haar, om 't breedste van zijn kruin,
    Tot blijdschap van de wijn, en zijn doornatte knechten.
    Ik zou een Bloedkaros uit Thetys Stallen roven,
    Getakeld tot een tocht, en zijn er Voerman van,
    Al spoog Gods Waterspuit mij tegen 't stardak an,
    En planten 't diamant, dat zielen streelt daarboven.

    p. 3

    Ik zou Cibeles romp, getorend in twee Leeuwen:
    Gebruiken voor een troon der gulden Majesteit,
    Die met haar Zomeras door Winterdreven rijdt,
    En doen vier Winden steeds de lof der Zon uitschreeuwen.
    Ik zou de blauwe hoed van Coelum zelf optomen,
    Met Beren van Saffier, tot hulsel van dat licht,
    Het welk in 't merg der stof een andere Tempel sticht,
    Als zich Minerva's Uil verbeeldt, door Kalchas dromen.
    Wat gilt mijn toverklok al vreemde hersenspoken,
    Wat brengt de razernij al dolheid aan de dag?
    Ik ben niet 't geen ik hoor, ik schijn niet die ik plach;
    Maar lijk een Woutbacchant, ter Kerker uitgebroken.
    Zo giert het Luchtkanon op zijn Donderwagen,
    Wanneer het, aangehitst, de kou trotseert met vuur;
    Zo schut verborgen rook de rotsen van zijn muur,
    Wanneer hun wortel knakt door onderaardse vlagen.
    Zo gaat het, als het brein bevracht met Tijgersappen,
    De Helikon opdringt, waar louter wijsheid wast,
    Die nooit geen Bok bekoort, die Midas oor vergast,
    Met een gemene Veel, gesnaard naar 't Eksterklappen.

    Willem van Swaanenburg, Parnas, of de Zanggodinnen van een schilder
    Zie ook: www.willemvanswaanenburg.bloggertje.nl

    07-04-2011, 00:00 Geschreven door willem van swaanenburg  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Categorie:Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder
    Foto

    Archief per week
  • 19/12-25/12 2011
  • 12/12-18/12 2011
  • 24/10-30/10 2011
  • 17/10-23/10 2011
  • 02/05-08/05 2011
  • 04/04-10/04 2011
  • 28/03-03/04 2011
  • 21/03-27/03 2011


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs