willem van swaanenburg
Inhoud blog
  • Willem van Swaanenburg, Aan de Saffo onzer eeuw ( Barbara Ogier )
  • Willem van Swaanenburg, Jupyn, als vader aller goden, Verheerlijkt in Parnas Heiligdom
  • Willem van Swaanenburg, Zegeboog, gericht ter ere van de Onsterflijke God (2)
  • Willem van Swaanenburg, Zegeboog, Gericht ter ere van de Onsterflijke God (1)
  • Willem van Swaanenburg, Chaos (3)
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    04-04-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Willem van Swaanenburg, PARNAS, Voorrede
    Voorrede

    (...)

    Ziet Vrinden, hier een kleine schets van de oorzaak van deze Werken, en van de
    voornaamste die nog onder mij berusten. Het is omtrent zes, of zeven jaar
    geleden, dat ik buiten enig voornemen, schielijk een stuip van dichten kreeg, die
    mij in mijn wederwaardigheden, een soort van vergenoeging schafte, zonder wetten
    te kennen, zonder de natuur der hedendaagse spraak te verstaan, zonder de
    behoorlijke smelting te kennen van de vokalen, zonder de woordenvitterij van
    robijn
    op klein, van zijt op heid, waar te nemen, zonder begrepen te hebben, dat men geen
    brande op stranden mag rijmen; met één woord, zonder te weten van de lana caprina
    der Poeëten, zo werd ik een papierbederver, die in stee van likken en herlikken,
    zijn jonge Beer werpt, om al 't schorremorrie van Pindus aan werk te helpen. Ik
    verkoop deze rollen niemand voor goed, en meen 'er ook geen rekenschap van te
    geven aan Buffels en Bokken, doch aan eerlijker lieden, als achterstraats Poëten, wil
    ik met eerbied verzekeren, dat geen schepsel bekwaam is om te oordelen over de
    Dichtkunst, tenzij het alvorens zijn Bul doet zien, waar het is gegradeerd, om voor
    Poëet te ageren. Ziet, een blauwbessenbrief van David, komt hier niet te pas. Men
    maakt wel een Doctor op de Hogeschool, maar geen Dichter met de Grammatica;
    en schoon men tegenwoordig bezig is om, op z'n Engels, de Poëzíe aan de Jongelingen
    in te enten, gelijk de Pokjes, zo zal het niet lukken, dewijl de mededeelzaamheid van de
    kwalen, en gebreken vrij gemakkelijker valt, als die van de deugd en goede zeden. Slaat
    je oog, Lezers, eens op de wereld, en ziet of één schurftig schaap niet een hele kudde
    bederft, en of één Lichtmis alleen niet een heel Oostindisch schip met een twee,
    driehonderd soldaten uitlevert; maar waar waarheid, liefde en wijsheid wordt
    geleraard, daar staat vaak de Wijsgeer alleen, en zo het van de toehoorders al wordt
    goedgekeurd door het begrip, zo zijn meestentijds de daden recht daar tegenaan.

    (....)

    p. 2

    Dit weinige moest ik zeggen, om de mening van deze volgende bladeren te
    verklaren, aan de domme Kalveren, die dit Boek licht al mee zullen bebulken, schoon
    het geen gras is voor pas geworpen Stieren. Kon het grauw van de Pindus geen
    PARNASDREUN beklimmen, toen het met Ezelsoren de alarm trompette, hoe
    veel te minder zal het weten van de beginselen der Natuur, en Wijsbegeerte,
    van Pythagoras Filosofie, van Tresmegistus hervormingen, en van de samenhortingen
    der eerste vezelen, de stremming der begrippen, de baarmoeders der Ideeën, en de
    wording der dingen. Van hier onzinnig gepeupel, laat ons het Theater vrij, kom niet
    in de Schouwburg der Goden, waar de sterren zich verzwageren met de elementen,
    en waar de gedaanten verwisselen. 't Is te heet in de zon! uw Uilenvlerken zouden
    verzengen, en de eieren barsten, die gij als Koekoeken broeit. Wat weet men van
    zielen, waar men klei ploegt, en waar men zijn hart verslaaft aan beuzelarijen?
    zijn de kisten en kasten der Goddelijkheid verzegelt? de ziel is een kleinood
    't geen ieder bezit, doch de meesten begraven 't onder de aarde? 't is de adem van uw
    opperste Heer? ô laag volk, die gij vergeet! wat is het? spreek? is gapen nu de boodschap?
    weet je niet wat je hebt, kent gij de waarde van u zelf niet? onsterflijke Goden!
    hoe is de wereld verblind (ik spreek van de grootste hoop) dat ze niet zien,
    dat ze blind zijn? we hebben een eeuwige gedaante van de ongeziene,
    een honger naar het Volmaakte, een Bron om in te verdrinken,
    een Bruid om ons mee te paren, en eeuwig te verjongen, een
    Ziel die alleen God, en niet ons toekomt, te bestieren.

    (...)

    p. 3

    Ik zie niet, Jongens, al stak ik de hele Ezelshuid
    van Midas in de Castalische Wel, dat er enige verandering van kleur, van trant,
    van zwier, en gedachten in zou kunnen komen; dus weest vernoegd met uw lot, met
    uw twee oren, en de knuppel die ik uw lendenen heb gewijd, en denkt, dat ik je
    oprecht de waarheit zeg, dat ik mij zelf in geen deel voor Poëet erken, als hier
    in alleen, dat ik kan zien dat ik het niet ben; doch echter nog veel liever wil blijven
    bij mijn onhebbelijke stijl, als bij die doodse tonen, welke onze Rijmjongens
    de Boeren verkopen, als wonderen van Apol. Ziet daar Vrinden, het Alsemwijntje
    dat ik u schaf, om de Poëtische slokdarm te prepareren tot het consumeren van
    enige dozijnen Orkanen, Pythons, Wangedrochten, en Poëtische stuipen; zijn ze wat
    hard en schobbig, ik heb ten respect van de onnozelen, daar achter wat Oleose vodden
    bijgedaan, om ze te beter te doen slokken. Het Heillig Bitter van Esculapius, vermengt
    dat met mijn laffe Minnezangen, en zijt verzekerd, dat, zo ik resolveer om nog iets
    anders uit te geven, dat 'er dan geen van zulke Prullen zullen onder lopen, dewijl
    we dan niets als Mosterd, Mierikswortel, en Duivelsaussen zullen schaffen;

    (...)

    maar waartoe mijn kop gebroken, met een werk, dat
    ieder de kop zal breken? waartoe mijn hof gemaakt bij onverstandige Lezers?
    waartoe Wijsaards onderricht? waartoe Braven verdedigd? waartoe mij zelf
    verdoemd? waartoe iets anders gezegd, als Swaanenburg is dol.
    Zie o mijn getrouwe veder, dat lijkt 'er bijget naar: dat is de grootste waarheid van
    mijn gehele Boek, en zal ontwijffelbaar ondersteund worden van alle gekken onzer
    eeuw, in wiens bescherming ik mij recommandeer, omdat alle Wijzen hun handen
    van mij trekken, volgens de statuten des tijds.

    Vaart wel.

    Willem van Swaanenburg,
    Parnas of de zanggodinnen van een schilder

    Zie ook: www.willemvanswaanenburg.bloggertje.nl

    04-04-2011, 00:00 Geschreven door willem van swaanenburg  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Categorie:Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder
    02-04-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Willem van Swaanenburg, PARNASDREUN, met toelichting van de Auteur (4)

    p. 11

    Bom Goden op malkaar, doet star, op starren horten,
    Gooi de Aardkloot, om de Zon, scheur wateren vaneen,
    Tap keien van het Noord, en melk Parnassus speen.
    O Wetstein, om mijn pen, door uw gestorm te korten;

    Wel, hoe zal de Man dat klaren? zullen de Platters al weer vragen. Hoort toe: neemt al het ouderwets gepeupel, de Poppen van de blauwe Tent, die zwerm van uitgediende Hemelreuzen, en Reuzinnen bij malkaar, en gooit er de wereld mee naar de kop, of kaatst om een zilveren Lepel, of een paar Gespen, gelijk er in de Kartuizersbaan, te Amsterdam wordt gedaan, in stee van met haar gevulde ballen, met de aardbol, en zwiert die om de zon, dat de sterren staan te kijken, als Piet Snot; haalt op een Kruiwagen de IJsduinen van het Noord, en tapt Keiwater uit de Uier van de Helikon, dat ik van dat rinkinken bedwelmd, uitschei met lollen, op het horen van uw heilig alarm, en stormlopen der Natuur.

    Zo stijgt gij beid ten top, als Vrouw Latona's telgen!
    Daar zij Diaan zal zijn, en gij steeds haar Apol!
    De blijdschap kreukt mijn bas, de zanglust maakt hem dol,
    En kan zijn eigen klank, door drang, niet meer verzwelgen.

    Dan klimt gij uit deze verwarde Baaierd, en die onweren van Pindus, naar het vervrolijkende smalt, als wettige erfgenamen van Jupyn, de één om voor Diana, en de andere om voor Apol te ageren. Ziet, deze vinding zet een plooi in mijn hersens van anderhalve span, en maakt het wand onklaar, zo dat ik, als een kind, door het al te gulzig lurken aan de Pijpkan van Pallas, bijna stik.

    Daar barst mijn bekkeneel! het orgel knarst aan stukken!
    Zijn zolder zakt uiteen! de toon van het gewricht,
    Mijn bundel wordt Laurier, en ik een enkel licht,
    Om Pindus van zijn steel, voor u alleen te plukken!

    En bleef het hier slechts bij, het was om over te komen; maar neen, de Poëtische windblaas wordt door een speld, zo groot als een Egyptische Piramide, in zyn ga... gestoken! en scheurt van een! De Erwten en Bonen, rollen er uit! de vliering van de Viool, raakt kapot! de Ra-

    p. 12

    tel stukken! al het Werk, het Vlas, het Wargaren, en die hele kraam zijn vervallen ten buit voor Apol, die met een oortje zwavelstokken mij verbrandend, zo kristalliseert, dat ik op, en top zo gek gelijk als David van Mechelen zelf is.

    Daar is de koperen berg, dat wonder aller wonderen,
    Ik maak er Meester van u, die mijn dwinger zijt,
    Doch bidt maar om een steen, als gij naar boven rijdt,
    Die wetten kan, hetgeen door botheid viel naar onderen!

    Men moet wel zorg dragen, Mannen, dat men in alle Kunsttaferelen, vooral niet vermindert, maar liever raast, dat de toehoorders horen, en zien vergaan; om die reden gil ik nu uit mijn Feniksnest, gelijk een Wijf van de Oostindische kust, die haar dode Man in de vlammen verzelt: daar is die onverslijtbare rots, die Atlas van onze wereld, dat ingebeelde ruim van de Dichters, hetgeen ik als een blauw bloemetje heb geplukt, op het Paardenveld van de zon, om het u op te dragen, die mijn voorganger in de Dichtkunst zijt. Blijft er Meester van, doch geeft mij maar een glimp van uw gunst, als gij het Paviljoen van de sterren nadert, om mij daar door te wijzen, op welke manier ik in vervolg van tijd mij mag leren schikken, om uw Tonelen te evenaren.

    Dat is mijn Wetstein zelf, die wetter van ons wetten,
    Die Mirte, en Laurier kon knopen, tot een tuil,
    En eeuwig brallen moet, als Chairo's ijzeren zuil,
    Geenszins, door nek, en schoft der tijden om te zetten.

    Die eis en bede is alleen het genegen hart van de Heer George Wetstein, die onze Dichters aanspoort om de brede heirbaan naar de steile Olympus in te slaan, en nu het geluk geniet van zijn Poëtische lauweren te knopen, om de aangename hals van zijn Vriendin, die ik wens dat met haar lieve Bruidegom mag vereeuwigd worden, gelijk Farao's Grafnaald, die het roest der tijden verduurt.

    Wat zeggen nu de Koffiehuizen, Wijncomparities, Bierkroegen, Jeneverwinkels, Mannen, oude Wijven en Jongens van deze notulen; zijn ze niet a Marveilje, en is het niet jammer, dat een Vers, dat in zich meer reden en waarheid bevat, als ik hen waardig oordeel te communiceren,

    p. 13

    door de Auteur zelf zo moet geradbraakt worden, om hen de maat van hun zotheid geheel vol te meten. Ik heb het niet gemunt op Kooplieden, Winkeliers, Ambachtslieden, en gemener mensen, die langs de weg van ellen, maten, en gewichten, niet naar de Helikon kunnen stijgen; maar ik heb het alleen op dezulken, ze zijn dan, wie ze zijn, die hen zelf de naam willen toeschrijven van Dichters, en net zo veel weten van de Poëzie, als een kwaadaardige zot die een half vat thuis brengt. 't Is schande, dat men malkander verscheurt, om de kunst te bederven, en dat Ezels de scepter van Apollo willen bestieren. Ik weet, dat alle die Helden, die het op waarheid en wijsheid munten, mij zullen toevallen, en dat de Heer Wetstein, in 't geheel niet is misdeeld, om te kunnen zien, dat ik in het zenden van dit Gedicht, alleen heb geoogt om hem enig plezier te verschaffen. Ik zweer heilig, bij al wat verheven is, dat dit mijn mening nog is, en dat ik door deze kanttekeningen alleen beoogt heb, te tonen dat men dwazen, met vertellingen van hemelse wijsheid niet kan verbeteren. O neen, grom al voort! wentel u in uw zwart A, B, in uw Spelboek, in uw Trap der Jeugd, en in uw Historie Davids; doch zijt verzekerd, dat gij nimmer in de Spreuken Salomons zult geraken, tenzij gij u allen met mij erkent voor eerste Beginners, die de Hanssop, Leiband, en Valhoed nodig hebben, om niet heel kapot te raken. Dat weet ik, dat ik niet weet, zei Socrates, de eerste der Grieken, en met reden; want die zijn krukken beschouwt, bij de treden van Apol, zal niets in zich gewaar worden, als ontbloting en armoede, in tegenstelling van die rijkdom, die de Vader des lichts bezit, omdat hij zich van geen andere Schoollessen bedient, als die de wortel der natuur in hem veroorzaakt. Ik beken, kon Faebus Spellen, Lezen, en Rijmen bij zijn geestige invloeingen, hij was een complete Poëet; doch, waar vindt men het doch juist zo volmaakt, als hier beneden, waar elk schepsel een volkomen zotheid vertoont. Hieraan zien we, Mannen, dat de onderste Wormen, de bovenste Helden overtreffen, en dat Swaanenburg ruim zo gek is, als zijn geburen.

    Einde.

    Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder

    Zie ook: www.willemvanswaanenburg.bloggertje.nl

    02-04-2011, 00:00 Geschreven door willem van swaanenburg  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Categorie:Willem van Swaanenburg, Parnasdreun
    Tags:swaanenburg
    30-03-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Willem van Swaanenburg, PARNASDREUN, met toelichting van de auteur (3)
    p. 7

    Ik stak al 't ijs in brand, en deed de Zomer dansen
    Op klompen van robijn, langs vacht van elpenbeen,
    Ik deed de Aganip van zand, en wellen treên,
    Om u, met haar gekus, voor ieders oog te kransen:

    Die van de kunst is, beschaamt zijn Meester niet: Hokus, pokus, pas... ik stak al 't ijs in brand; ik deed de Dood met een jonge Meid trouwen, en liet de Zomer ('t is schande dat men 't zegt) zich wentelen in Lelies en Rozen; ja, maar die klompen van Robijn, waar daar mee gebleven? ik zal ze leggen neffens de schaal van Jupyn, die ons Vondel verhaalt, dat uit een enkele diamant is gedraaid. Een Poëzie zonder leugen, is geen duit waard, en een Dichter zonder stuipen, verdient geen plaats in David van Mechelens Verbeterhuis, en daarmee, laat lopen de Geuten, al zou de Castalische Wel van boven neer bruien, om u met haar Paardenvocht te verstrikken.

    O neen, ik deins terug, met golven van die ogen;
    Haar oevers zijn te fier, te bars, op schoen, en tred:
    Men sprei een andere dauw! een adem van Himet!
    En laat de Dichter daar zijn vuur, met water drogen!

    Maar foei, praat fatsoenlijk, als een Man, van die zoete lonkjes; och! de traantjes van de Aganip, hebben er zo veel mal gemaakt, en dienvolgens dienen die Baren op een paar stelten te lopen van Spaans Leer. Wij moeten gesuikerde Wijn uit Pijpkaneel zuigen, en laten onze Dichter zijn jeugdig levensvuur, die kwik der elementen, dat ingeprente Mins Idee, waardoor alle dingen vermeerderen, door uitwaseming doen bedaren. De Natuurkunde, men mag zeggen wat men wil, komt een Rijmer geen kleintje te pas, als hij apen scheert. De Auteur oogt hier op het uitschot van de Parnas, dat door uitlegging zoekt te geraken achter de gordijnen van de kunst en natuur; en het is een punt van de uiterste verwondering waardig, dat de meeste mensen henzelf, noch hun doeningen begrijpen; trouwens, wat scheelt mij een ander, ik ben zelf gek genoeg, gelijk verstandigen kunnen bemerken, uit verklaringen, die ik geef over woorden, die zo helder zijn als de middag, doch van geen Mollen moeten doorkropen worden: weg, naar de grond Pierenzoekers, ik moet voort. Jeu! Clavilenno, jeu!

    p. 8

    O wisseling van ziel, door tweedehandse vormen,
    Gy boeit ons aan uw as, en rukt mij uit mij zelf!
    De oceaan der min, die botst, op 't stargewelf
    En ademt eerst de vree, na een kartouw van stormen.

    O! kip ik hebje, ik leef in mijn tweedezelf, wij wisselen van beeld, de een krijgt wat van de Man, en de ander aast op de Vrouw. Hermafrodiet is enkel, doch scheidt zich in tweeën, en de Partijen komen van hun verrukking even zo zedig thuis, als St. Jacobs Pelgrims, die Kap, en Staf verwisselen voor een aangename rust; maar kinderen, eer men zo ver avanceert, dat de sluizen van onze verbeeldingen, met de eigenschappen van de Planeten in een Congres treden, om stilstand van wapenen te verschaffen, zo valt 0er wat te verhakstukken.

    Gelijk een bos, gesold door 't zwalpen van de baren,
    De bleke duinen groet, met sprenkelen van vreugd,
    Als het de hielen plant, na eindeloos ongeneugd,
    Op ankeren van rust, ter haven ingevaren.

    Want even, gelijk Deucalion met zijn sloep door de baren hebbend geworsteld, de bleke Duinen omhelsde, met huppelende blijdschap, toen hij zijn voeten vestigde, na zo veel uitgestaan verdriet, op de nieuw ondekte aarde.

    Zo zegeboogt mijn Held, op zijn vergode pluimen,
    Nu hij de standaard vest, op muren van albast,
    En als een Mars der Zon, langs marmeren schilden plast,
    Om 't amber smout der zee, uit ketels zout te schuimen.

    Zulke kapriolen maakt onze Vriend, op het matras van de wellust, nu hij de Vaderlijke Zegevaan plant op de zilveren wortelen van zijn min, en als een soldaat van Parnas, trots een Oesterduiker naar de grond zinkt, om uit de bloedkoralen van zijn aangename Thetys, de zilte geuren te trekken, die de bewegingen, en beroeringen van een Moederlijke Oceaan beloven. Is 't niet om razend te worden, voor een Poëet van fatsoen, dat hij zelfs dingen die verstaanbaar zijn voor Jongens, en Meiden van vijftien,

    p. 9

    of zestien jaar, moet met Lijsten versieren? ach! was ik een Kruier, een Schoenlapper, een Sleper, of zijn Paard, in stee van Dichter, wat zou ik zorgeloos mijn Bremer avondpint kluiven, daar ik nu als een Spreeuw, uit de Krieken word gejaagd, door de Molukken die mij verzellen: och, Vader Faebus! help me met ere van dit Vers, zo je er me aangeholpen hebt; want daar wordt sterk aan getwijfeld van uw benedenste Dozijnwerkers, die zo om een plaats voor mij in het Lazarus Huis lopen, dat ze door klinkklare liefde tot hun evennaasten, overdwarst, henzelf schijnen te vergeten.

    Wat zit daar voor een maan, in 't midden van Dianen!
    Wat is het voor een wolk, die hare zijde dekt?
    Het lijkt, of Leucothé, naar Delos haarsteê trekt
    Gemanteld in een drom van wakkere wierooksvanen;

    Welk een schone Diana! wat aanvallige Bruid! wat lieve Godin! zit daar als hoofdmeesteres, onder andere sterren te prijken? wat is het voor een zonneling? voor een nevel der Goden? voor een adem van Jupyn? die zijn Maan omringd? maar waartoe gevraagd? het is of de Wierooks-tak, die de zon heeft geënt, haar verwezent in de glans van het Delphi's Orakellicht, en die Majesteit onderschraagt, met een drom van verrukkende betoveringen.

    Kam vrij uw lokken uit, borduurder van mijn ramen,
    Met hekelen van groen, en val uw Anna toe;
    Die Otto van uw hart, nooit deugd, nooit stralen moe,
    En meer allenig waard, als al de Otto's samen.

    Doet uw haren langs de wolken zwieren, met een dartelende wind, gij die mijn veder dwingt uw lof te malen, daar ze Lauweren schept, en valt uw lieve Honingtent als een bij in de mond, welkers zoet al het suiker overtreft, om dat het ontbloot van gal, op deugd, en zeden boogt, en zo zeldzaam is, als de antieke Beeltenissen van Keizer Otto, welkers naam zij voert, en met geen gemene munt mag betaald worden.

    p. 10

    De laasten zijn metaal, slechts schakelen om de eeuwen
    Te knellen tot een riem, voor Naneef, en Geslacht;
    Doch hier heeft Vrouw natuur haar eigen schoot verkracht,
    Om een Godin te kneden, voor 't puik der waterleeuwen.

    Die van Caesar zijn gedreven, uit metaal, en dienstig om de Historiekenners de eeuwen te doen aan de ander knopen, door gedenkpenningen; maar hier heeft Paphos Lustgodes, haar zelf uitgeschudt, om een genoeglijke Cytherea te schaffen voor een meer als Batavische spruit, die onze waterplassen doet huppelen, als hij op zijn zilveren Lier, de gouden daden der Goden trompet.

    Ik bliksemde Jupyn, ik plunderde zijn wallen,
    Zo hij niet had gesmeed, dat gij die Otto kreegt,
    Die, door haar roem, te zwaar voor Zwanen vederen weegt,
    Doch, door uw harp gekroond, het allerschoonst zal brallen.

    Vrinden, sta nu een beetje ruim, om geen ongemak te krijgen; want zo beginnen de Poëten, als de Bonen bloeien, gelijk ik gedaan heb: het zijn de gemakkelijkste schepsels anders van de wereld; maar ze slachten de Herten, in de Bronstijd zijn ze niet te vertrouwen, gelijk je zult horen. Ze zullen in de Diergaardens hun eigen Baas niet ontzien, als ze springs zijn, maar vlooien er maar op toe, of het accordeert met de grondvesten van Parnas, of niet; dat heten de kenners de furien der kunst, dat zijn de Brombekkens der Woutpapinnen, de Lazaruskleppen der Haarlemieten, de Rommelpot van Poechionel, en de rinkels der Ouden. Nota bene, luister op deze uitlegging: de Zoon van Vorst Saturnus was zo veeg, als een luis op een kam, en zijn netennest was prijs, bijaldien hij niet had gebakken (ik spreek als een Heiden) dat gij dat volmaakte deel had ontvangen, het geen in roem mijn macht overtreft, als zijnde mijn Ganzenneb te slecht, om een lof uit te stameren, die u, als Puikdichter past te beginnen.

    Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder

    Zie ook: www.willemvanswaanenburg.bloggertje.nl  

    30-03-2011, 00:00 Geschreven door willem van swaanenburg  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 1/5 - (1 Stemmen)
    Categorie:Willem van Swaanenburg, Parnasdreun
    25-03-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Willem van Swaanenburg, PARNASDREUN, met toelichting van de Auteur (2)

    p. 4

    De steilte van uw hoed, ô reus! op dubbele bogen,
    En 't ros, dat gij beklimt, in 't krieken van de dag,
    Plant, langs mijn bruine hei, een Mantuaanse vlag,
    Die niemand naken kan, als met beschreide ogen.

    De vinding van uw geest, die zwieren van uw brein, ô Held! die reeds gezeten op de woningen van Pythius, zijn Harddraver doet galopperen langs de kimmen van Thythans gemalin, beschilderen het bruin paneel van mijn dof begrip, met Maros zegentekens, die niemand, zonder ontroering kan genaken.

    Spreek Erik uit de borst, hoe brulden de tonelen?
    Wat werd toen de aardbol week, toen gij, van gal gesard,
    Des noodlots polen dwongt, met een grootmoedig hart,
    Dat nog een wereld zou in duizend stukken delen!

    Treê Erik op 't Toneel, en doe de Schermen dreunen, door 't jammerlijk misbaar, het geen de Aanschouwer maakt, op 't horen van dat leed hetgeen u trof, toen gij van nijd begrimd, echter standvastig het noodlot scheen te willen overdwarsen, met een Alexanders moed, die meer als ene bol zoekt te trotseren.

    Hier draaft de deugd, gelaarsd op onverwelkbare brozen,
    En muilt de Choordog vast aan ketens van de nacht!
    De hofharpij bezwijmt, die 't kroonrecht had verkracht,
    En doet het grijze sneeuw van edele schaamte blozen.

    Hier stapt oprechte deugd met stoute treden, een vuile Wichelpaap, grootmoedig in 't gezicht, terwijl het Staatsbedrog, dat naar de scepter dong, neerduikt, en doet een Vader zelfs in 't lauwe bloed zich smoren.

    p. 5

    Hakt spaanders van Kaneel, en laat onze Atlas branden;
    Kleedt starren in civet tot amber van de zee.
    Zo daalt thans de Ygod van zijn koets, langs Amstels ree,
    En beurt uw beeld ten top der breedste luchtwaranden!

    Wat dunkje Mannen? verdient die Kool geen Rapen? of zou een weinig Specerij, mijn Boeren Bierpap bederven? neen: haal een Scheepslading Wierook, uit de Oostindische Komenij, om het Mierennest van de Myrmidonen te beademen, zo krijgen de bovenste Werelden, en bewoners van 't Azuur de damp, die voor geen Amber van de Zee, of Civet hoeft te zwichten, waar door de Sultan van het Y, uit zijn Waterserail opluikt, om zich te vervrolijken, onder de lommer van de vleugelen uwer beeld, door een drom Zuidermeer Poëten, reeds als een ster aan het Firmament van de Helikon gebeurd.

    Waar bolsters van Saffier uitbarsten tot juwelen,
    Genaveld aan een streng van blijder dageraad,
    Als Titan pruilen doet, daar zij het dons verlaat,
    Die 't morgenlied te paard, voor Febus slot moet kwelen.

    Waar 't op een miljoen tien of twintig diamanten, niet eens aankomt; want als onze verrukkingen naar de Volewijk varen, barsten de sluizen der afgrond vaneen met zulk een geweld, dat het vijfde wezen van de dageraad, aan de navelstreng der zotheid blijft zitten, tot spijt van die oude stumper, die in zijn luiers pruilt, als zijn wijfje op het paard voltigerend, een airtje zingt, om de gouden Vrijer in de Zaal der Natuur te nopen.

    Die tuilen van Azuur, gewonden om de spillen
    Van 't zwoegende gareel, karbonkelen uw Naam,
    O Wetstein van mijn rijm, met een doorluchte faam,
    Die, langs vier winden heen, zal op haar hoornen gillen
    :

    Die Kleinoden, die Influentien, die Arabische wildernissen, (ô Hemel! hoe noem ik best onze Dichtkraam) dewelke de Messieurs verzekeren, dat de Narrenslee van de zwoegende kunst, geen kleine luister bijzetten, breiden uwe naam, ô Slijpsteen van mijne gedachten, ten weinigste zo verre uit, als de Zon in vierentwintig uur kan bespannen! terwijl de twee IJspolen gillen op hun glazen Onweerklaroenen.

    p. 6

    Dus was de boog, ô Goôn! die Delius moest grijpen,
    Als hij gemijterd trad naar Pythons brakke huid,
    En aan zijn Daphne bood, als oorzaak van de buit,
    Die hij bevochten heeft, door 't vuur, op 't vocht te slijpen.

    Dus waren de brandende stralen, de heilige vonken van Latona's Zoon, toen hij, in een Valhoed van Laurieren gehuld, naar het zwadderig Canaille, en het Moerasveen der eerste Chaos trok, en aan zijn liefste Dulcinea schonk, als de enige oorzaak van het winnen van deze gevaarlijke avontuur, die de Ridder is te boven geraakt, door zijn partij zo droog te maken als een Poëtische kurk, of een uitgedroogde heiturf.

    Dat ik een Paradijs kon torsen, op mijn pennen,
    Ik bouwde een priëel van paarlen, en kristal,
    En cederde uwen hof tot een oranje wal,
    Waar in Zephirus zou zijn Flora's wagen mennen.

    Tot nog toe gaan mijne kanttekeningen voort, of ze van een Leien dakje rolden; maar bloed! nu zal het er beginnen op aan te komen: die Klompen, die Klompen, die beloven een zweetje; trouwens, Nil volentibus arduum: ik zal het je klaren, dat het Nageslacht zal verbaasd staan over de hedendaagse zotheid, en het superfijn oordeel onzer vlugge Rijmpedanten; dat's gang. Bijaldien ik op mijn Ooievaarsveren, het aloude Hybla, ja de gulden eeuw van Saturnus kon dragen, ik verbeelde de Liefhebbers een schoner gebouw, als ooit Don Quichot in het hol van Monte Sinos al dromende zag, om uw plezieren te onderschragen met de aangename koelte van een zoetblazende Westenwind, die de bloemgodes met zijne lipjes tukt. Jongens, ik word speels, uw Poëet begint te Naturen, het Kerveltje loopt uit, en de meeste Rijmers zijn mal.

    Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder

    Zie ook: www.willemvanswaanenburg.bloggertje.nl

    25-03-2011, 00:00 Geschreven door willem van swaanenburg  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Categorie:Willem van Swaanenburg, Parnasdreun
    23-03-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Willem van Swaanenburg, Parnasdreun, met toelichting van de auteur (1)
    PARNASDREUN, ter bruilofte van de here George Wetstein, en mejuffrouw Anna Otto.


    Het Opschrift, de Naam, en de Titel van dit Poëtische Monster, heeft het ongeluk gehad van al in den beginne, met een drukfout te pronken, gelijk er in het vervolg verscheidene onderlopen, die ik, zo veel ik kan, zal zoeken te verbeteren, naar het eerst toegezonden origineel, dat ik weerom gekregen hebbend, expres te dien einde bewaar. Het moet dan wezen Parnas voor Pernas, en het woord Dreun wil zo veel zeggen, als een generaal salvo van Kanon, Mortieren, Snaphanen &c. ter ere van de Heer Wetstein, die wij als een telg van Apollo invoeren, gelijk in het vervolg staat bewezen te worden.

    Zo ligt Apollo's Zwaan nu op het nest te ronken!
    En droomt een Ilias van bommen, en kartouw!
    Waar thans de gulden spits van 't diamant gebouw,
    Zich op zijn schenkels rekt, om Venus toe te lonken!

    Dus zit die lompe hond nu op zijn gemak te nagelbijten, om een zwerm drollige viezevazen in het licht te brengen, terwijl de braafste Zoon van Faebus zich in postuur stelt, om een liefdesbattailje te hazarderen.

    p. 2

    Waar Wetstein 't ijzer wet, tevoor geschaard langs rotsen
    Van steigerend Dichttyras, op vlokken van de Zon!
    En nu de tranen plukt der schoonste leliebron
    Uit kroezen van koraal, die Jupyns beker trotsen.

    Waar Wetsteins drift tevoor verrukt op het onverslijtbare Horendom, en Wallen van Pindus, neerdaalt in de omarmingen van een volmaakte Juffer, om uit haar lippen van koraal, die Jupyns beker in gloed overtreffen, een dauw te zuigen, die ons de wellust schenkt.

    Waar hij de mirte boeit aan eeuwige laurieren,
    En 't waterig ivoor omarmt met zog van vuur!
    Daar duikt mijn doffe bas in de afgrond der natuur,
    Ontsnaard van godenklank, die helden placht te sieren.

    Waar hij aan zijn Poëtische wonderen, Huwelijksaanvalligheden knoopt, en Pygmalions glinsterend elpenbeen besproeit met het aangename vocht, dat uit een brandende hitte vloeit; zo tuimelt de Overtoomse Zaag mij uit de vuist, beroofd van Deun en Voizen, waarmee ik als een Orpheus, eertijds de Boerendeernen, deed dansen.

    O ja, die slak kruipt in zijn schulp voor zulke stralen,
    Als gij, mijn Maro, schiet langs 't duizeligste git
    Van 's werelds dof kolos, met uw bezielde wit
    Om 't ongezien fornuis van Pallas af te malen.

    ô Ja! die Morgenkrekel, dat Alikruiks spook, schuilt achter een lommer voor het schone licht, 't geen mijne Heldendichter onze donkere wereld verschaft, door zijn uitgekeurde tonen, om het bovennatuurlijk Laboratorium der wijsheid af te schetsen.

    p. 3

    Schoon ik al Pelion weer ging op ossa knotsen,
    Als een Tipheüs van de kunst, die 't zoel gestarnt
    Van uwe hemel toetst, waar het op Pindus barnt,
    Ik zou met Ixion in damp en nevels klotsen.

    Schoon ik al, gelijk een dommekracht, de Os ging op de Ezel beuren, om langs die toppige schilden van Midas, als een hedendaags Rijmertje, te gluren naar de verheven trant van uw vloeiende Verzen; ik plofte als een Amersfoortse kei van 't Vorstelijk Rouwtoneel, in de Jan Pottasie-vliet der Zotten.

    Al sadelde lk een hoos, een leger van orkanen,
    En zweepte met mijn spoor de wolken tot arduin,
    Om van die barse trap te flikkeren op de kruin
    Van uw gezouten geest, ik zwikte voor uw vanen.

    Al kreeg ik, trots Don Quichot, een dolle gier, om op de wiek van een Windmolen los te gaan, met mijn gespoorde Ronsinand, om iets ongemeens te verrichten, en Amadis avonturen te evenaren, ik bleef als Arachne, door Minerva gestraft, in mijn eigen wargaren verstrikt.

    Al beukte ik met mijn eik de trommel der koralen,
    En wrong de lendens los van Delphos wonderhol,
    Door mokers van Parnas, en Faebus dolheid vol,
    Nog zou mijn barre dreun voor uwe palmen dalen.

    Al ritje, ditje, doude ik, gelijk een Trommelslager, die de Nachtwacht kraait, en bulkte nog sterker als een Rateldraaier, die, vol door het Pegasuse vocht van Schiedam, onraad schreeuwt, nog zou mijn brombekken op uw trofeën verstommen.

    Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder

    Zie ook: www.willemvanswaanenburg.bloggertje.nl

    23-03-2011, 00:00 Geschreven door willem van swaanenburg  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Categorie:Willem van Swaanenburg, Parnasdreun
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Willem van Swaanenburg, Parnasdreun, Verklaring

    Een eenvoudige, doch duidelijke verklaring over de zogenaamde onverstaanbare PARNASDREUN, ter bruilofte etc.

    Door de auteur zelve opgesteld. Alleen uit liefde en zucht voor de onbedreven poëten en dozijwerkers van zijn gelukkig Vaderland; beneffens een juiste voorrede, hiertoe dienende.

    (...)

    Ik zat dan, of ik stond, want op een Interrogatorium Poeticum, komt het op een komma, en op een punt aan, gelijk me onderricht is van enige Pothuis Poëten, ten huize van H. Bosch, als een Adeptus stultitiae, (geeft me de hand mannen) die op het vinden van een Drukker zijner Werken, meent de hele Lapis Philosophorum in zijn klauwen te knellen, (hoe ver vervoeren ons de verbeeldingen, en hoe ver vervallen we in een afgrond van armoede, als wij de schatten van Craesus daar menen te vinden) toen mij gezegd werd: daar is tegenwoordig één der eerste Poëten van onze stad de Bruidegom, die over vijf dagen staat te trouwen, en de hele Amsterdamse Pindus is bijna in de weer om Zegezangen, en Mirtefestonnen te vlechten; daar moest je mee een Versje op maken, en zenden het die Heer toe; want ik weet, je zou hem daardoor vermaken; doch NB. het moet morgen gedaan zijn, dewijl het anders te laat zou komen, om gedrukt te kunnen worden, waar het nu niet over hoeft te klagen, want het wordt nog alle dagen gedrukt. Ik die een sterke Sympathie van kindsbeen altoos heb gehad met de onredelijkheid, word Miraculeus zo redelijk, dat ik een onredelijk Vers, ja een Quintessens van alle onredelijke Gedichten, zo de Kenners getuigen, Ex tempore uit de pen lapte, zonder het naar behoren te likken, (og! dat likken weet wat) te hullen,

    p.2

    te zwachtelen, het achterste te poetsen, of op de juiste manier te havenen met komma's, en punten aan malkander te spellen, te dodijnen, in slaap te sussen, en van alle die donderende stuipen, hosen, en orkanen te bevrijden; zo zond ik het als een offergave, die in stee van als een Hercules, in drie nachten gefokt te worden, even in zo veel uren opdaagde (menig Mosterdhaler van Apollo, zou je zo een Bruilofts-boodschapje in drie minuten klaren) aan de beschaafde Rijmtempel van de Heer Georgio Wetstein, dewelke juist bij geval, naar mij gezegd is, door enige Priesters, en Levieten van het Sanhedrin der Poëten werd bewaakt, die aanstonds, als met één geest voor het recht van de hedendaagse duidelijke Rijmkunst ingenomen zijnde, zich overal gingen wenden, om zelfs de Poëten van een span, een halve span, ja van een halfzestiende deel groot, (daar zijn er nog al kleiner) in de Wapenen van Midas te steken, om de Gans te plukken, dat hij naar geen beest met ere zou gelijken: 't is, riepen ze, een Wangedrocht, dat een dolle beweging tot een Vader, en een malle kuur tot een Moeder hebbende gehad, aanstonds diende geslacht te worden, als een dodelijk Python voor het Palladium uwer wijsheid: De Boerenschepenen knikten, en dat was te zeggen, wij Oversten der blinde, keurlijke spellers, en handhavers der taal, die met twaalf benen, somtijds uren naar het dertiende zoeken; concluderen in de eis, van de Voorstanders der Poëtische dienstbaarheid, schoon we het hele Proces niet verstaan; daarmee raakten al de messen uit, om het dier te villen, als een Marsias die van Faebus wordt gehavend, en zekerlijk zou het al meer huiden hebben verloren gehad, als een Haas, die het spit zal passeren, hadden ze op het wel bezien van het zondige schepsel, de moed niet verloren om het aan te tasten; want niemand wou de eerste zijn om een gepinde Egel te grijpen; de Hydra heeft te veel koppen, mannen? wat gedaan? Nos plus ultra: het is, Veni, vidi, vici, zonder Wapens te gebruiken: recht een Zegeboog van oren, mijn pen! een Trofee voor duizend Uilen, en beur een Ezel in de wolken! zo wordt de wereld van een nieuwe Ster belonkt!
    Heel anders, moet ik bekennen, droeg zich in dit geval, de Heer G.W. die, hoe onwaardig mijn Gedicht ook in ziijn zelve gevonden werd, het uit bescheidentheid waardig keurde, onder de Wonderen te

    p. 3

    plaatsen, die hem Faebus kinderen tot lof hadden geschonken, als diamanten der onsterflijkheid. Ja Reuzen van Parnas, Helden, die de Hemel, trots Atlas, met hun vlerken torsen; mijn kleine horzeltent van schimmen, en hersenspoken, dat Mierennest van verwarringen, die Beukelaar van wind en damp, staat neffens uwe Piramiden, en eeuwige Grafspitsen, in gevaar; ik beken 't, voor een Pegasuse overstorting van Henkstenpis, zo de Castalische Wel van onderen opborrelende, naar boven draaft, om weer langs de trappen der Wolkgevaartes, naar onder te bruisen, om het heel te verzwelgen: neen Mannen, genaâ! neen Broeders, verdient geen Lauweren van mijn onnozelheid; maar denk, dat ik van een ander gemaakt, niet anders kan zijn, als ik ben.

    Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder

    Zie ook: willemvanswaanenburg.bloggertje.nl

    23-03-2011, 00:00 Geschreven door willem van swaanenburg  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Categorie:Willem van Swaanenburg, Parnasdreun
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Willem van Swaanenburg, Parnasdreun, Voorrede
     

    'Dit was geen Aterling, geen averechtse jongen'
    In herinnering aan Jacques van Alphen


    Voorrede

    Aan allen, die maar lezen of horen kunnen, die hun vijf zinnen, of geen hebben, die oordeel en rede verstaan, of die tussen mal en vroed wandelen, met één woord, aan al de onnozele Poëten onzer eeuw, zo wel als aan de deftige onzer tijden. Salut:


    AG! mijn lieve Zotjes, die u zelf met lijf en ziel hebt geconsacreerd aan de verkeerde meningen, en malle gewoontes van dit ons gelukkige Vaderland, mocht ik, volgens behoorlijk respect voor uw zever, en kwijllap u uitboezemen, de achting die de Schrijver van deze Werken voor u over heeft, gij zoudt hem nog meer haten, als ooit de Papen en Monniken Erasmus gedaan hebben, toen hij hen uit een oprechte genegenheid laurierde, met een kap met bellen; want Gijlieden zijt het nodigste volk dat er vereist wordt, om alle waarheid, deugd, en verstand van de aardbol te verdrijven. 't Is om die reden, dat ik, zonder mij in het begin, naar bescheidener Lezers te wenden, mij als overdwarst zie, om u een Janpotasies geheim te communiceren van de uiterste verwarring, en dat is, dat in dit gehele navolgende Boek, geen één letter voor u geschreven staat, als alleen de kanttekening, over mijn zogenaamde onverstaanbare PARNASDREUN, die haar luister en klaarheid aan uw oren verschuldigd blijft. Nooit zou een V(a)ers, hetgeen ik onderwerp aan keurlijker oordelen, als die van Ossen en Ezels, hebben hoeven met zulke toetsen te pronken, was gij de bewegende oorzaken van deze zeldzaamheden niet geweest. Het spijt mij niet, dat ik, ten regarde van uw botheid, moet voor dol lopen; maar dat ik de naam van een eerlijk Man, en brave Dichter moet zien vermengd zijn onder notulen, die wel ten delen, en spotsgewijs uitdrukken, wat onze mening is geweest, doch in ver na niet voldoen aan die zin, en de verwachting die men daar omtrent gehad heeft. Ik ben weerhouden om wijs te schijnen, als ik aan uw onnozelheden dacht, en vreesde mijn conscientie te bezwaren, als ik uw duistere hersens zou hebben willen zoeken te verlichten. Men moet niet redelijk zijn omtrent gekken, en 't is nog beter te zondigen tegen hen die fouten verstaan, als tegen degenen die van alle deugd ontbloot zijnde, het vergeven der misdaden niet begrijpen, om dat ze nooit op-

    p.2

    houden van hun verkeerde beginselen. Ik zou het respect aan de Heer Wetstein, en aan keurlijke Liefhebbers hebben te kort gedaan, bijaldien ik hen iets zou verklaard zoeken te hebben, dat ik weet, dat Heldendichters op hun duimpje hebben. Vrinden, die met Apollo zo gemeen zijn, als een Boeren Koster met de Poppen van zijn Parochie-kerk, moet men niet tracteren gelijk Momus u behandelt, die weten wiskundig, dat als een Dichter gaapt, dat 'er dan een stortregen van V(a)erzen, en Kalveren op het tipje staat, om de wereld zo kaal te scheren, dat er voor de Jutse Ossen en Stieren kwalijk brandnetels, distels, en schrale heistoppels overschieten; met één woord, mijn gesuikerde Sulletjes, en gekandijde Weetnieten, wij Poëten zijn doorgaans gauwer, als we zelf weten, en als we ons zelf niet verstaan, dan klagen we over de onnozelheid der tijden en eeuwen. Ziet, ik biecht recht op, want je vraagt me naar geen leugens Mannen; en daarom zeg ik je meer als ik zelf geloof, om u in het uwe te versterken, en dat is, dat Swaanenburg nooit verstaat, hetgeen hij schrijft, als hij het ongeluk heeft van niet begrepen te worden, en dat geschiedt hem meer als te veel, om dat er onder de menigte der mensen, zo weinig mensen te vinden zijn. ô Heilige Diogenes! bid voor ons! of we doen het zelf.

    Willem van Swaanenburg, Parnas, of de zanggodinnen van een schilder

    Zie ook: willemvanswaanenburg.bloggertje.nl

    23-03-2011, 00:00 Geschreven door willem van swaanenburg  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (3 Stemmen)
    Categorie:Willem van Swaanenburg, Parnasdreun
    Foto

    Archief per week
  • 19/12-25/12 2011
  • 12/12-18/12 2011
  • 24/10-30/10 2011
  • 17/10-23/10 2011
  • 02/05-08/05 2011
  • 04/04-10/04 2011
  • 28/03-03/04 2011
  • 21/03-27/03 2011


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs