willem van swaanenburg
Inhoud blog
  • Willem van Swaanenburg, Aan de Saffo onzer eeuw ( Barbara Ogier )
  • Willem van Swaanenburg, Jupyn, als vader aller goden, Verheerlijkt in Parnas Heiligdom
  • Willem van Swaanenburg, Zegeboog, gericht ter ere van de Onsterflijke God (2)
  • Willem van Swaanenburg, Zegeboog, Gericht ter ere van de Onsterflijke God (1)
  • Willem van Swaanenburg, Chaos (3)
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    25-03-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Willem van Swaanenburg, PARNASDREUN, met toelichting van de Auteur (2)

    p. 4

    De steilte van uw hoed, ô reus! op dubbele bogen,
    En 't ros, dat gij beklimt, in 't krieken van de dag,
    Plant, langs mijn bruine hei, een Mantuaanse vlag,
    Die niemand naken kan, als met beschreide ogen.

    De vinding van uw geest, die zwieren van uw brein, ô Held! die reeds gezeten op de woningen van Pythius, zijn Harddraver doet galopperen langs de kimmen van Thythans gemalin, beschilderen het bruin paneel van mijn dof begrip, met Maros zegentekens, die niemand, zonder ontroering kan genaken.

    Spreek Erik uit de borst, hoe brulden de tonelen?
    Wat werd toen de aardbol week, toen gij, van gal gesard,
    Des noodlots polen dwongt, met een grootmoedig hart,
    Dat nog een wereld zou in duizend stukken delen!

    Treê Erik op 't Toneel, en doe de Schermen dreunen, door 't jammerlijk misbaar, het geen de Aanschouwer maakt, op 't horen van dat leed hetgeen u trof, toen gij van nijd begrimd, echter standvastig het noodlot scheen te willen overdwarsen, met een Alexanders moed, die meer als ene bol zoekt te trotseren.

    Hier draaft de deugd, gelaarsd op onverwelkbare brozen,
    En muilt de Choordog vast aan ketens van de nacht!
    De hofharpij bezwijmt, die 't kroonrecht had verkracht,
    En doet het grijze sneeuw van edele schaamte blozen.

    Hier stapt oprechte deugd met stoute treden, een vuile Wichelpaap, grootmoedig in 't gezicht, terwijl het Staatsbedrog, dat naar de scepter dong, neerduikt, en doet een Vader zelfs in 't lauwe bloed zich smoren.

    p. 5

    Hakt spaanders van Kaneel, en laat onze Atlas branden;
    Kleedt starren in civet tot amber van de zee.
    Zo daalt thans de Ygod van zijn koets, langs Amstels ree,
    En beurt uw beeld ten top der breedste luchtwaranden!

    Wat dunkje Mannen? verdient die Kool geen Rapen? of zou een weinig Specerij, mijn Boeren Bierpap bederven? neen: haal een Scheepslading Wierook, uit de Oostindische Komenij, om het Mierennest van de Myrmidonen te beademen, zo krijgen de bovenste Werelden, en bewoners van 't Azuur de damp, die voor geen Amber van de Zee, of Civet hoeft te zwichten, waar door de Sultan van het Y, uit zijn Waterserail opluikt, om zich te vervrolijken, onder de lommer van de vleugelen uwer beeld, door een drom Zuidermeer Poëten, reeds als een ster aan het Firmament van de Helikon gebeurd.

    Waar bolsters van Saffier uitbarsten tot juwelen,
    Genaveld aan een streng van blijder dageraad,
    Als Titan pruilen doet, daar zij het dons verlaat,
    Die 't morgenlied te paard, voor Febus slot moet kwelen.

    Waar 't op een miljoen tien of twintig diamanten, niet eens aankomt; want als onze verrukkingen naar de Volewijk varen, barsten de sluizen der afgrond vaneen met zulk een geweld, dat het vijfde wezen van de dageraad, aan de navelstreng der zotheid blijft zitten, tot spijt van die oude stumper, die in zijn luiers pruilt, als zijn wijfje op het paard voltigerend, een airtje zingt, om de gouden Vrijer in de Zaal der Natuur te nopen.

    Die tuilen van Azuur, gewonden om de spillen
    Van 't zwoegende gareel, karbonkelen uw Naam,
    O Wetstein van mijn rijm, met een doorluchte faam,
    Die, langs vier winden heen, zal op haar hoornen gillen
    :

    Die Kleinoden, die Influentien, die Arabische wildernissen, (ô Hemel! hoe noem ik best onze Dichtkraam) dewelke de Messieurs verzekeren, dat de Narrenslee van de zwoegende kunst, geen kleine luister bijzetten, breiden uwe naam, ô Slijpsteen van mijne gedachten, ten weinigste zo verre uit, als de Zon in vierentwintig uur kan bespannen! terwijl de twee IJspolen gillen op hun glazen Onweerklaroenen.

    p. 6

    Dus was de boog, ô Goôn! die Delius moest grijpen,
    Als hij gemijterd trad naar Pythons brakke huid,
    En aan zijn Daphne bood, als oorzaak van de buit,
    Die hij bevochten heeft, door 't vuur, op 't vocht te slijpen.

    Dus waren de brandende stralen, de heilige vonken van Latona's Zoon, toen hij, in een Valhoed van Laurieren gehuld, naar het zwadderig Canaille, en het Moerasveen der eerste Chaos trok, en aan zijn liefste Dulcinea schonk, als de enige oorzaak van het winnen van deze gevaarlijke avontuur, die de Ridder is te boven geraakt, door zijn partij zo droog te maken als een Poëtische kurk, of een uitgedroogde heiturf.

    Dat ik een Paradijs kon torsen, op mijn pennen,
    Ik bouwde een priëel van paarlen, en kristal,
    En cederde uwen hof tot een oranje wal,
    Waar in Zephirus zou zijn Flora's wagen mennen.

    Tot nog toe gaan mijne kanttekeningen voort, of ze van een Leien dakje rolden; maar bloed! nu zal het er beginnen op aan te komen: die Klompen, die Klompen, die beloven een zweetje; trouwens, Nil volentibus arduum: ik zal het je klaren, dat het Nageslacht zal verbaasd staan over de hedendaagse zotheid, en het superfijn oordeel onzer vlugge Rijmpedanten; dat's gang. Bijaldien ik op mijn Ooievaarsveren, het aloude Hybla, ja de gulden eeuw van Saturnus kon dragen, ik verbeelde de Liefhebbers een schoner gebouw, als ooit Don Quichot in het hol van Monte Sinos al dromende zag, om uw plezieren te onderschragen met de aangename koelte van een zoetblazende Westenwind, die de bloemgodes met zijne lipjes tukt. Jongens, ik word speels, uw Poëet begint te Naturen, het Kerveltje loopt uit, en de meeste Rijmers zijn mal.

    Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder

    Zie ook: www.willemvanswaanenburg.bloggertje.nl

    25-03-2011, 00:00 Geschreven door willem van swaanenburg  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Categorie:Willem van Swaanenburg, Parnasdreun
    23-03-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Willem van Swaanenburg, Parnasdreun, met toelichting van de auteur (1)
    PARNASDREUN, ter bruilofte van de here George Wetstein, en mejuffrouw Anna Otto.


    Het Opschrift, de Naam, en de Titel van dit Poëtische Monster, heeft het ongeluk gehad van al in den beginne, met een drukfout te pronken, gelijk er in het vervolg verscheidene onderlopen, die ik, zo veel ik kan, zal zoeken te verbeteren, naar het eerst toegezonden origineel, dat ik weerom gekregen hebbend, expres te dien einde bewaar. Het moet dan wezen Parnas voor Pernas, en het woord Dreun wil zo veel zeggen, als een generaal salvo van Kanon, Mortieren, Snaphanen &c. ter ere van de Heer Wetstein, die wij als een telg van Apollo invoeren, gelijk in het vervolg staat bewezen te worden.

    Zo ligt Apollo's Zwaan nu op het nest te ronken!
    En droomt een Ilias van bommen, en kartouw!
    Waar thans de gulden spits van 't diamant gebouw,
    Zich op zijn schenkels rekt, om Venus toe te lonken!

    Dus zit die lompe hond nu op zijn gemak te nagelbijten, om een zwerm drollige viezevazen in het licht te brengen, terwijl de braafste Zoon van Faebus zich in postuur stelt, om een liefdesbattailje te hazarderen.

    p. 2

    Waar Wetstein 't ijzer wet, tevoor geschaard langs rotsen
    Van steigerend Dichttyras, op vlokken van de Zon!
    En nu de tranen plukt der schoonste leliebron
    Uit kroezen van koraal, die Jupyns beker trotsen.

    Waar Wetsteins drift tevoor verrukt op het onverslijtbare Horendom, en Wallen van Pindus, neerdaalt in de omarmingen van een volmaakte Juffer, om uit haar lippen van koraal, die Jupyns beker in gloed overtreffen, een dauw te zuigen, die ons de wellust schenkt.

    Waar hij de mirte boeit aan eeuwige laurieren,
    En 't waterig ivoor omarmt met zog van vuur!
    Daar duikt mijn doffe bas in de afgrond der natuur,
    Ontsnaard van godenklank, die helden placht te sieren.

    Waar hij aan zijn Poëtische wonderen, Huwelijksaanvalligheden knoopt, en Pygmalions glinsterend elpenbeen besproeit met het aangename vocht, dat uit een brandende hitte vloeit; zo tuimelt de Overtoomse Zaag mij uit de vuist, beroofd van Deun en Voizen, waarmee ik als een Orpheus, eertijds de Boerendeernen, deed dansen.

    O ja, die slak kruipt in zijn schulp voor zulke stralen,
    Als gij, mijn Maro, schiet langs 't duizeligste git
    Van 's werelds dof kolos, met uw bezielde wit
    Om 't ongezien fornuis van Pallas af te malen.

    ô Ja! die Morgenkrekel, dat Alikruiks spook, schuilt achter een lommer voor het schone licht, 't geen mijne Heldendichter onze donkere wereld verschaft, door zijn uitgekeurde tonen, om het bovennatuurlijk Laboratorium der wijsheid af te schetsen.

    p. 3

    Schoon ik al Pelion weer ging op ossa knotsen,
    Als een Tipheüs van de kunst, die 't zoel gestarnt
    Van uwe hemel toetst, waar het op Pindus barnt,
    Ik zou met Ixion in damp en nevels klotsen.

    Schoon ik al, gelijk een dommekracht, de Os ging op de Ezel beuren, om langs die toppige schilden van Midas, als een hedendaags Rijmertje, te gluren naar de verheven trant van uw vloeiende Verzen; ik plofte als een Amersfoortse kei van 't Vorstelijk Rouwtoneel, in de Jan Pottasie-vliet der Zotten.

    Al sadelde lk een hoos, een leger van orkanen,
    En zweepte met mijn spoor de wolken tot arduin,
    Om van die barse trap te flikkeren op de kruin
    Van uw gezouten geest, ik zwikte voor uw vanen.

    Al kreeg ik, trots Don Quichot, een dolle gier, om op de wiek van een Windmolen los te gaan, met mijn gespoorde Ronsinand, om iets ongemeens te verrichten, en Amadis avonturen te evenaren, ik bleef als Arachne, door Minerva gestraft, in mijn eigen wargaren verstrikt.

    Al beukte ik met mijn eik de trommel der koralen,
    En wrong de lendens los van Delphos wonderhol,
    Door mokers van Parnas, en Faebus dolheid vol,
    Nog zou mijn barre dreun voor uwe palmen dalen.

    Al ritje, ditje, doude ik, gelijk een Trommelslager, die de Nachtwacht kraait, en bulkte nog sterker als een Rateldraaier, die, vol door het Pegasuse vocht van Schiedam, onraad schreeuwt, nog zou mijn brombekken op uw trofeën verstommen.

    Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder

    Zie ook: www.willemvanswaanenburg.bloggertje.nl

    23-03-2011, 00:00 Geschreven door willem van swaanenburg  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Categorie:Willem van Swaanenburg, Parnasdreun
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Willem van Swaanenburg, Parnasdreun, Verklaring

    Een eenvoudige, doch duidelijke verklaring over de zogenaamde onverstaanbare PARNASDREUN, ter bruilofte etc.

    Door de auteur zelve opgesteld. Alleen uit liefde en zucht voor de onbedreven poëten en dozijwerkers van zijn gelukkig Vaderland; beneffens een juiste voorrede, hiertoe dienende.

    (...)

    Ik zat dan, of ik stond, want op een Interrogatorium Poeticum, komt het op een komma, en op een punt aan, gelijk me onderricht is van enige Pothuis Poëten, ten huize van H. Bosch, als een Adeptus stultitiae, (geeft me de hand mannen) die op het vinden van een Drukker zijner Werken, meent de hele Lapis Philosophorum in zijn klauwen te knellen, (hoe ver vervoeren ons de verbeeldingen, en hoe ver vervallen we in een afgrond van armoede, als wij de schatten van Craesus daar menen te vinden) toen mij gezegd werd: daar is tegenwoordig één der eerste Poëten van onze stad de Bruidegom, die over vijf dagen staat te trouwen, en de hele Amsterdamse Pindus is bijna in de weer om Zegezangen, en Mirtefestonnen te vlechten; daar moest je mee een Versje op maken, en zenden het die Heer toe; want ik weet, je zou hem daardoor vermaken; doch NB. het moet morgen gedaan zijn, dewijl het anders te laat zou komen, om gedrukt te kunnen worden, waar het nu niet over hoeft te klagen, want het wordt nog alle dagen gedrukt. Ik die een sterke Sympathie van kindsbeen altoos heb gehad met de onredelijkheid, word Miraculeus zo redelijk, dat ik een onredelijk Vers, ja een Quintessens van alle onredelijke Gedichten, zo de Kenners getuigen, Ex tempore uit de pen lapte, zonder het naar behoren te likken, (og! dat likken weet wat) te hullen,

    p.2

    te zwachtelen, het achterste te poetsen, of op de juiste manier te havenen met komma's, en punten aan malkander te spellen, te dodijnen, in slaap te sussen, en van alle die donderende stuipen, hosen, en orkanen te bevrijden; zo zond ik het als een offergave, die in stee van als een Hercules, in drie nachten gefokt te worden, even in zo veel uren opdaagde (menig Mosterdhaler van Apollo, zou je zo een Bruilofts-boodschapje in drie minuten klaren) aan de beschaafde Rijmtempel van de Heer Georgio Wetstein, dewelke juist bij geval, naar mij gezegd is, door enige Priesters, en Levieten van het Sanhedrin der Poëten werd bewaakt, die aanstonds, als met één geest voor het recht van de hedendaagse duidelijke Rijmkunst ingenomen zijnde, zich overal gingen wenden, om zelfs de Poëten van een span, een halve span, ja van een halfzestiende deel groot, (daar zijn er nog al kleiner) in de Wapenen van Midas te steken, om de Gans te plukken, dat hij naar geen beest met ere zou gelijken: 't is, riepen ze, een Wangedrocht, dat een dolle beweging tot een Vader, en een malle kuur tot een Moeder hebbende gehad, aanstonds diende geslacht te worden, als een dodelijk Python voor het Palladium uwer wijsheid: De Boerenschepenen knikten, en dat was te zeggen, wij Oversten der blinde, keurlijke spellers, en handhavers der taal, die met twaalf benen, somtijds uren naar het dertiende zoeken; concluderen in de eis, van de Voorstanders der Poëtische dienstbaarheid, schoon we het hele Proces niet verstaan; daarmee raakten al de messen uit, om het dier te villen, als een Marsias die van Faebus wordt gehavend, en zekerlijk zou het al meer huiden hebben verloren gehad, als een Haas, die het spit zal passeren, hadden ze op het wel bezien van het zondige schepsel, de moed niet verloren om het aan te tasten; want niemand wou de eerste zijn om een gepinde Egel te grijpen; de Hydra heeft te veel koppen, mannen? wat gedaan? Nos plus ultra: het is, Veni, vidi, vici, zonder Wapens te gebruiken: recht een Zegeboog van oren, mijn pen! een Trofee voor duizend Uilen, en beur een Ezel in de wolken! zo wordt de wereld van een nieuwe Ster belonkt!
    Heel anders, moet ik bekennen, droeg zich in dit geval, de Heer G.W. die, hoe onwaardig mijn Gedicht ook in ziijn zelve gevonden werd, het uit bescheidentheid waardig keurde, onder de Wonderen te

    p. 3

    plaatsen, die hem Faebus kinderen tot lof hadden geschonken, als diamanten der onsterflijkheid. Ja Reuzen van Parnas, Helden, die de Hemel, trots Atlas, met hun vlerken torsen; mijn kleine horzeltent van schimmen, en hersenspoken, dat Mierennest van verwarringen, die Beukelaar van wind en damp, staat neffens uwe Piramiden, en eeuwige Grafspitsen, in gevaar; ik beken 't, voor een Pegasuse overstorting van Henkstenpis, zo de Castalische Wel van onderen opborrelende, naar boven draaft, om weer langs de trappen der Wolkgevaartes, naar onder te bruisen, om het heel te verzwelgen: neen Mannen, genaâ! neen Broeders, verdient geen Lauweren van mijn onnozelheid; maar denk, dat ik van een ander gemaakt, niet anders kan zijn, als ik ben.

    Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder

    Zie ook: willemvanswaanenburg.bloggertje.nl

    23-03-2011, 00:00 Geschreven door willem van swaanenburg  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Categorie:Willem van Swaanenburg, Parnasdreun
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Willem van Swaanenburg, Parnasdreun, Voorrede
     

    'Dit was geen Aterling, geen averechtse jongen'
    In herinnering aan Jacques van Alphen


    Voorrede

    Aan allen, die maar lezen of horen kunnen, die hun vijf zinnen, of geen hebben, die oordeel en rede verstaan, of die tussen mal en vroed wandelen, met één woord, aan al de onnozele Poëten onzer eeuw, zo wel als aan de deftige onzer tijden. Salut:


    AG! mijn lieve Zotjes, die u zelf met lijf en ziel hebt geconsacreerd aan de verkeerde meningen, en malle gewoontes van dit ons gelukkige Vaderland, mocht ik, volgens behoorlijk respect voor uw zever, en kwijllap u uitboezemen, de achting die de Schrijver van deze Werken voor u over heeft, gij zoudt hem nog meer haten, als ooit de Papen en Monniken Erasmus gedaan hebben, toen hij hen uit een oprechte genegenheid laurierde, met een kap met bellen; want Gijlieden zijt het nodigste volk dat er vereist wordt, om alle waarheid, deugd, en verstand van de aardbol te verdrijven. 't Is om die reden, dat ik, zonder mij in het begin, naar bescheidener Lezers te wenden, mij als overdwarst zie, om u een Janpotasies geheim te communiceren van de uiterste verwarring, en dat is, dat in dit gehele navolgende Boek, geen één letter voor u geschreven staat, als alleen de kanttekening, over mijn zogenaamde onverstaanbare PARNASDREUN, die haar luister en klaarheid aan uw oren verschuldigd blijft. Nooit zou een V(a)ers, hetgeen ik onderwerp aan keurlijker oordelen, als die van Ossen en Ezels, hebben hoeven met zulke toetsen te pronken, was gij de bewegende oorzaken van deze zeldzaamheden niet geweest. Het spijt mij niet, dat ik, ten regarde van uw botheid, moet voor dol lopen; maar dat ik de naam van een eerlijk Man, en brave Dichter moet zien vermengd zijn onder notulen, die wel ten delen, en spotsgewijs uitdrukken, wat onze mening is geweest, doch in ver na niet voldoen aan die zin, en de verwachting die men daar omtrent gehad heeft. Ik ben weerhouden om wijs te schijnen, als ik aan uw onnozelheden dacht, en vreesde mijn conscientie te bezwaren, als ik uw duistere hersens zou hebben willen zoeken te verlichten. Men moet niet redelijk zijn omtrent gekken, en 't is nog beter te zondigen tegen hen die fouten verstaan, als tegen degenen die van alle deugd ontbloot zijnde, het vergeven der misdaden niet begrijpen, om dat ze nooit op-

    p.2

    houden van hun verkeerde beginselen. Ik zou het respect aan de Heer Wetstein, en aan keurlijke Liefhebbers hebben te kort gedaan, bijaldien ik hen iets zou verklaard zoeken te hebben, dat ik weet, dat Heldendichters op hun duimpje hebben. Vrinden, die met Apollo zo gemeen zijn, als een Boeren Koster met de Poppen van zijn Parochie-kerk, moet men niet tracteren gelijk Momus u behandelt, die weten wiskundig, dat als een Dichter gaapt, dat 'er dan een stortregen van V(a)erzen, en Kalveren op het tipje staat, om de wereld zo kaal te scheren, dat er voor de Jutse Ossen en Stieren kwalijk brandnetels, distels, en schrale heistoppels overschieten; met één woord, mijn gesuikerde Sulletjes, en gekandijde Weetnieten, wij Poëten zijn doorgaans gauwer, als we zelf weten, en als we ons zelf niet verstaan, dan klagen we over de onnozelheid der tijden en eeuwen. Ziet, ik biecht recht op, want je vraagt me naar geen leugens Mannen; en daarom zeg ik je meer als ik zelf geloof, om u in het uwe te versterken, en dat is, dat Swaanenburg nooit verstaat, hetgeen hij schrijft, als hij het ongeluk heeft van niet begrepen te worden, en dat geschiedt hem meer als te veel, om dat er onder de menigte der mensen, zo weinig mensen te vinden zijn. ô Heilige Diogenes! bid voor ons! of we doen het zelf.

    Willem van Swaanenburg, Parnas, of de zanggodinnen van een schilder

    Zie ook: willemvanswaanenburg.bloggertje.nl

    23-03-2011, 00:00 Geschreven door willem van swaanenburg  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (3 Stemmen)
    Categorie:Willem van Swaanenburg, Parnasdreun
    Foto

    Archief per week
  • 19/12-25/12 2011
  • 12/12-18/12 2011
  • 24/10-30/10 2011
  • 17/10-23/10 2011
  • 02/05-08/05 2011
  • 04/04-10/04 2011
  • 28/03-03/04 2011
  • 21/03-27/03 2011


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs