Vandaag heb ik mijn eerste tranen van het jaar gelaten. Op de valreep, want met december voor de deur had ik ze evengoed tot volgend jaar kunnen opsparen. Plots waren ze er. Een overijverige klier produceerde een vochtige substantie. Zonder iets aan mij gevraagd te hebben, liepen er plots druppels langs mijn wang naar beneden.
Ik nam het vocht op met mijn vingers. Het was helder en voelde lauw aan. Ik likte er behoedzaam van. Wist ik veel dat tranen zout smaakten. De smaak gaf me iets troostends. Het gevoel van een baby die van moeders melk drinkt en zich daarna geborgen voelt.
Na een twintigtal seconden stopte de minieme tranenvloed. Daarmee was hét moment van mijn dag al verleden tijd. Ik heb niet het gevoel dat ik me onwaardig heb gedragen. Ik heb niet gesnikt. Geen gesnuif door mijn neus. Geen gedoe met zakdoekjes. En al helemaal geen ellendig gejammer en geklaag. Ik heb ze gewoon laten lopen en heb er gefascineerd en tegelijk behoedzaam van geproefd. Alles nog steeds onder controle dus.
De tranen hadden niets met verdriet te maken, denk ik. En al helemaal niets met geluk. Maar plots waren ze er. Ik had ze misschien kunnen tegenhouden. Maar waarom zou ik die moeite doen? Vroeg of laat zouden ze zich toch weer aandienen.
Volgens de wetenschap zou er 1400000000000000000000 liter water op onze blauwe planeet ergens liggen te drijven. Geen mens die dus wakker ligt van mijn tranen. Hoogstens een milliliter emotie langs mijn wangen. Hoogstens een traan op een hete plaat.