Gerard Walschap. Een biografie.Bespreking door Frans Depeuter
Inhoud blog
  • De blijde geboorte van een dikkerd 4
  • De blijde geboorte van een dikkerd 3
  • De blijde geboorte van een dikkerd 2
  • De blijde geboorte van een dikkerd 1
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    De blijde geboorte van een dikkerd
    08-11-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De blijde geboorte van een dikkerd 1

    'Gerard Walschap. Een biografie'

    Bespreking door Frans Depeuter

    De blijde geboorte van een dikkerd

    'Gerard Walschap. Een biografie'

    De Bezige Bij, Antwerpen: € 49,95

    Productsubsidie: € 5.300,00

    Auteur: Jos Borré

    Biografiebeurs: € 40 000

    Aantal pagina's: 736

    Gewicht: 1273 gr.

     

     

    Een Chinese dwerghamster draagt 21 dagen. Een eekhoorn 5 à 6 weken. Een gewone poes bevalt 70 dagen nadat ze bij een kater geweest is. Bij een schaap duurt de draagtijd ongeveer 150 dagen. Bij een nijlpaard 7 maanden. Een ezel en een walvis lopen er 12 maanden mee rond. Een olifant zelfs 22 tot 23 maanden… En Jos Borré deed er 8 jaar over.

    In 2005 heeft hij een beurs van 40 000 euro gekregen. Voor het schrijven van een Walschap-biografie, die in 2009 bij De Arbeiderspers zou verschijnen. Een dracht van vier jaar dus, die tenslotte is uitgelopen tot het dubbel: 8 jaar. Maar eindelijk wordt ons geduld beloond en zien we zijn blakende boreling in de vitrine liggen. Een kolos van 100 kg, zoals het olifantje Dumbo, is het wel niet geworden, maar de baby weegt toch 1276 gr., en dat is ruim voldoende om de onwilligste literaat mee plat te slaan.

    Ja, Jos Borré heeft zijn levenswerk beëindigd. Een biografie van 750 bladzijden over de 'Prins der Nederlandse Letteren', Gerard Walschap. De meeste wapenfeiten die in het boek worden opgerakeld, kenden we al uit vroegere 'prinselijke' boeken, zoals Rebel en Missionaris van dezelfde auteur, Alles is leugen van Elke Brems, Gesprekken met Walschap van Albert Westerlinck en… mijn eigen anti-essay Het verborgen leven van Gerard Walschap.

    Veeleer dan een openbaring is Borré's dikzak dus een chronologische compilatie van het voorhanden zijnde materiaal, aangevuld met gegevens uit de drie volumes Brieven van Walschap, die met de medewerking van Harold Polis verzameld en toegelicht werden door Gerards kinderen Carla en Bruno, en uit een aantal andere archiefstukken.

    Gerard Walschap. Een biografie is een uniek mooie uitgave geworden. Een aangename letter op zacht, crèmewit papier en een rustgevende, overzichtelijke bladspiegel maken het lezen tot een lust. De superstevige boekband in donkere taupekleur, waarop vaag in profiel het lachende hoofd van Walschap is afgedrukt, perfectioneren het geheel. Een pareltje van boekverzorging, dat alleen Gert Dooreman kan leveren.

    Het profiel van Walschap, dat op het voorplat van de boekband is afgedrukt, is zo vaag gehouden dat er een flinke laag stof (dust) lijkt op te liggen. (Ik betrapte mijn vrouw er al enkele keren op dat zij er met een plumeau op losging!) Alsof Dooreman wou zeggen dat de opzet van het boek erin bestond de vergrijsde Walschap onder het stof uit te halen. Of wou de lay-outman suggereren dat ondanks (of juist door?) de onoverzichtelijke veelheid van gegevens, die Borré heeft bijeengesprokkeld, de figuur van de 'Prins der Nederlandse letteren' toch nog wazig blijft? Een schitterende vondst is het alleszins, waardoor het boek zeker iets is voor verzamelaars! 

    Blijft uiteraard de vraag of het boek ook inhoudelijk een pareltje is…

     

    Bim bam beieren, de klokken leggen eieren

    Als we de wikkel die om het boek zit, mogen geloven, zou dat alleszins het geval zijn. Daar staat zwart op crème dat Borré "zeer secuur en sereen" te werk is gegaan en dat het resultaat "een meeslepende, allesomvattende biografie" is geworden. Ook in de recensies op de 'correcte' kanalen van VRT, Radio1, Cobra, Lezenopzondag, Behouddebegeerte, GvA, De Standaard, De Morgen… wordt de Walschap-biografie overladen met superlatieven als 'definitief', 'doortimmerd', 'monumentaal', 'doorwrocht', 'diepgravend', 'oerdegelijk'… Johan De Haes spreekt zelfs van "wat de Britten een 'standard biography' noemen, een betrouwbaar en afgewogen relaas zonder wilde gissingen of gewaagde interpretaties". En in De Morgen steekt Karl Van den Broeck iedereen de loef af door het werk "het belangrijkste non-fictie boek dat de afgelopen jaren in Vlaanderen is verschenen" te noemen. Het spreekt vanzelf dat alleen het Schoon Verdiep van het Ant-werpse stadhuis en de Antwerpse schepen van cultuur Philip Heylen goed genoeg waren om een dergelijk meesterstuk voor te stellen.

    Al van jongsaf werden we door het gebimbam van feestklokken en het geschal van trompetten met blijdschap vervuld. Dan vielen er paaseieren te rapen of werd carnaval aangekondigd. En ook nu nog hebben we de neiging om het jubilate aan te heffen wanneer dergelijke geluiden in ons oor binnendringen, zodat al die loftuitingen in eerste instantie ons hart deden opspringen van blijdschap. Maar met de jaren zijn we toch wat voorzichtiger geworden, want tijdens onze vreugdedansen gleden we al zo vaak uit op het glad geboende plankier dat we voor alle zekerheid de bovenstaande zeggingen toch even zelf willen verifiëren. Met de hedendaagse 'critici' weet je immers maar nooit.

    Borré schreef dus een allesomvattend standaardwerk, laten we vanuit die positieve gedachte beginnen te lezen. Ernstig te lezen, bedoelen we, en niet zo holderdebolder door de tekst schaatsen. Meer nog dan een roman vraagt een werk als Gerard Walschap. Een biografie een streng kritische benadering. De tekorten van een zuiver fictieboek kun je immers altijd omzwachtelen met 'Ach, het is fictie en in fictie is alles mogelijk'. Fictie laat toe dat je bij een bloemist voor je lief een ruiker rode gladiolen koopt die enkele pagina's verder bij afgifte veranderd zijn in blauwe irissen. Fictie laat toe dat je held op de ene bladzijde Amadeus heet en 86 bladzijden verder met Ludwig of Sebastian wordt aan-gesproken. Fictie laat zelfs toe dat je met een brandende sigaret in je mond door de gietende regen loopt, zoals ik ooit in ik-weet-niet-meer-welke roman van maestro Hugo vaststelde. Fictie schept haar eigen waarheid, heet dat dan. Maar bij non-fictie kan een auteur zich dergelijke strapatsen niet veroorloven. Bij non-fictie moet alles kloppen als een bus. Non-fictie vereist dus een rigoureuze controle van de feiten. En indien het werk zich daarenboven aandient als 'allesomvattend' dient het ook… alles te omvatten.

    Wij aan het lezen dus. En al vlug stelden we vast dat Borré's levenswerk niet zo allesomvattend en definitief is als de wikkel ons wil doen geloven. Borré, dé Walschapkenner bij uitstek, blijkt nog altijd vooringenomen te zijn, hoewel niet meer zo drastisch als in zijn vorige publicaties over zijn Prins. Hij durft al eens een vraagteken te plaatsen, hij durft een beetje te peuteren aan het standbeeld, en jawel, af en toe durft hij voorzichtig een pluim uit de pauwenstaart te trekken. Maar de grondtoon van de biografie blijft bewondering… die helaas niet altijd ingevuld kan worden. Om niet te veel schade toe te brengen aan de Walschapmythe zal hij dus ook een aantal dingen die niet passen in zijn adoratie, gewoon niet gebruiken in zijn 'allesomvattend' werk. Ook gaat hij in meer dan één geval selectief citeren.

    Zo belandt de volgende toch wel betekenisvolle tekst uit des Prinsen ongeloofsbelijdenis Salut en Merci in de vuilnisbak: "Ik draag sedert jaren dit erelint van de cultuurmens, ik geniet de plichten en rechten die het oplegt en verleent. Zij wogen mij licht. Als het dienstmeisje er niet was, moest ik wachten tot de straat ledig was om de vuilnisbak tot op de rand van het trottoir te dragen. Als ik een ruitje kocht, drie meter kippedraad of twee meter lat, moest ik deze lage voorwerpen in papier laten wikkelen, zodat ik iets culturelers scheen te dragen. Timmeren in het tuinhuisje moest ik opgeven om de buren niet te laten merken dat een grote geest op zulke gemene bezigheden zijn zinnen zet.”

    Ook Marc Grammens is persona non grata, tenzij wanneer Borré hem kan laten zeggen dat "onze generatie Walschap niet meer verstaat" (585; als bron wordt vermeld: 'De Nieuwe', zonder datum). Maar van Grammens' scherpe aanvallen op Walschap in zijn eigenzinnig veertiendaags eenmansblad 'Journaal' (zie verder), citeert hij niets. En ook van Julien Weverbergh, die op dezelfde bladzijde geciteerd wordt met het tegemoetkomende: "er is géén 'onoverbrugbare kloof' tussen wat u zegt – en tussen wat ik denk en schrijf", worden de 'Bok'kige charges op Walschap, waarop diens politiek-maatschap-pelijke satire De culturele repressie een reactie was, ongewenst geacht.

    Totaal onbruikbaar is het essay ‘Schandaal van de Schepping’ (De Brakke Hond, jg. 11 nr. 43), waarin Joris Note de mythe Walschap genadeloos doorprikt. Borré vermeldt het wel in zijn secundaire bibliografie, maar hij doet er verder niks mee. Citaten als “Gerard Walschap stierf in een geur van linkse heiligheid. () Hij noemde zich nogal potsierlijk socialist, maar nam uiterst conservatieve standpunten in over kunst en maatschappij” zul je vergeefs zoeken in zijn 'allesomvattende' biografie. Net als “Ik kan die terribele zever niet vergeten.” Een voorbeeld van selectieve vergetelheid is ook 'Een potje sjoelen' van Coen Peppelenbos  (Leeuwarder Courant, 13.09.02) die in zijn bespreking van Walschaps Brieven o.m. spreekt van "ongekende burgertruttigheid".

    Een ander Fremdkörper is een oud Heibelstuk van Borrés vriend Walter van den Broeck, die Walschap in zijn Heibeltijd meer dan eens bij zijn slip pakte. Dat zit hem zo… In zijn overzicht van de negatieve reacties omtrent Walschaps Alter ego, citeert Borré de criticasters Bernard Kemp, Paul Hardy, Eugène Van Itterbeek, Hubert Lampo, Pierre H. Dubois, J.H.W. Veenstra, Roger Binnemans…, maar over de ronduit vernietigende kritiek van Walter van den Broeck, 'Schrijven met een lege pen!' (Heibel I, 4, 1965), rept hij met geen woord. Ook in het lijstje van de secundaire bibliografie is geen spoor Van den Broecks scherpe stuk te vinden.

    Gemanipuleerd of niet? Op 9 juli jl. schreef ik erover naar Borré.

     

    "Dag Jos,"

    "Lang geleden, niet? Ja man, zo gaat dat, hè, zo groeien vrienden uit elkaar, zeker wanneer een van hen 'een vuil blad' heeft. Ook met Walter liggen de kegels omver, dat zul je wel weten, neem ik aan. Maar soit, liever gezeemde dan beslagen ruiten, liever proper 'zijn' dan propere 'schijn' (om Walters geliefkoosde termen te gebruiken). Als je moet kiezen tussen het verlies van een vriend of het verlies van jezelf, dan is de keus vlug gemaakt. Voor mij, maar dat wist je al, gaat niets boven de eenheid van Vorm en Vent en aan 'iconodulie' heb ik een broertje dood. Ik wil 'clean' uit het leven weggaan, zie je. Liever als een Ter Braak of Du Perron dan als een vul-zelf-maar-in. Een schrijver die geen risico’s durft te nemen, is een luxepaard, dat misschien getooid wordt met rinkelende bellen en met pluimen op de kop en dat mee mag opstappen in de officiële stoeten, maar het zijn de wilde, ongetemde, teugel- en zadelloze Camarguepaarden die mij boeien.

    Nu ter zake… Ik ben je dikzak over Walschap aan het lezen. Laat me eerst zeggen dat het een indrukwekkend volume is! En zeer mooi en smaakvol uitgegeven, proficiat daarvoor.

    Je hebt er blijkbaar serieus werk van gemaakt. 750 bladzijden, oef! Té serieus misschien. Je hebt tussen interessante dingen ook zoveel 'klein' materiaal bij elkaar geraapt dat de lezer bijwijlen door de bomen het bos niet meer ziet. Wel stel ik vast dat je niet meer zo onvoorwaardelijk bewonderend naar de profeet van Londerzeel opkijkt, er zitten barsten in je adoratie, je 'verschoont' niet meer zoveel als in je vorige Walschapboek. Dat vind ik prijzenswaardig…

    Enfin, je hoort het al: ik ga je levenswerk in Heibel bespreken. Nee, ik ga er niet zo'n peperkoek voor bakken als ik voor Terug naar Walden heb gedaan, maar ik zal niet nalaten ook nu de gebreken te benoemen. Eén gebrek zal ik je nu al openbaren, – en het is niet het minste: je moffelt een (nochtans niet onbelangrijk) document weg… 'Schrijven met een lege pen!' uit Heibel I, 4, 1965, weet je nog? Het vernietigend stuk van ene Walter van den Broeck over Alter ego. De negatieve reacties van Kemp, Hardy, Van Itterbeek, Lampo, Dubois, Veenstra op Alter ego haal je wel aan, maar over Van den Broecks (terechte) kritiek  rep je met geen woord. Ook in het lijstje van de Secundaire Bibliografie is geen spoor van het Heibelstuk te vinden.

    Nee, Jos, je weet ook zelf dat zoiets niet eerlijk is! Laat het een uitvloeisel zijn van je vriendschap voor en verering van Walter, het is en blijft hoe dan ook een vervalsing, een ‘professioneel’ onwaardig. Zo zie je maar waar 'vriendschap' toe kan leiden.

    Er zijn nog enkele andere dingen die ik aan te merken heb op je boek, maar dat hoor je wel te gelegener tijd.

    Met een (geloof het of geloof het niet) vriendelijke groet van

    een recht-voor-de-raapse Frans Depeuter"

     

    "Beste Frans"

    zo begint Borré zijn uitvoerige antwoord, waarin hij het vooreerst heeft over de geschiedenis van Heibel in het jaar dat hij ervoor zorgde (1976-1977). De enige mogelijkheid om de oude Heibel te redden, was: het blad in de handen van Van den Broeck geven, die er met een volledig nieuwe ploeg een volledig nieuw tijdschrift van zou maken, stelt hij. En dat Hannelore en ik de werkelijkheid daaromtrent constant zouden verdraaien. En si en la.

    Uiteraard komt ook het gewraakte Heibelstuk van Walter van den Broeck ter sprake. Jos beweert dat hij die tekst nooit onder ogen kreeg en die Heibeljaargangen niet in zijn bezit heeft. Mijn suggestie dat hij dat stuk opzettelijk onvermeld zou hebben gelaten om Walter te sparen, noemt hij je reinste bullshit.

    Ook stelt hij vast dat ik een diepe rancune tegenover hem zou hebben en de waarheid zou vervalsen, tot ze in mijn kraam past. En dat ik zelfs de moeite niet zou doen om te checken of ik het wel bij het rechte eind heb.

    Verder noemt hij me een "venijnige polemist" en drukt zijn heimwee uit naar de tijd van 'De Eerste Woensdag', toen "de hele bende" – zijnde: W. Van den Broeck, Koen Vermeiren, Luc Vancampenhout, Gaston van Camp, Fons Schoeters, Leo Pleysier, Jos Borré, Frans Depeuter – elke maand bij pot en pint samenkwam om over literatuur te praten. Indien we dat hadden blijven doen, zou alles zoveel "echter" zijn, betreurt hij.

     

    "Dag Jos,"

    heb ik wederom gemaild.

    "Dit zal een erg lange brief worden, ik geloof dat ik je dat uit naam van een oude vriendschap verschuldigd ben. Zet je dus maar in je crapaud, liefst met je voeten op een bankje. En laat je geduldige I. maar een dubbele Johnnie Walker op het bijzettafeltje zetten… [I. staat voor Ivonne, de vrouw van Borré, die hij in zijn boek dankt voor het geduld dat zij opbracht. – FD]

    Ik pak maar direct de dikste koe bij de horens.

    Je schrijft: "Het stuk van Walter in Heibel heb ik nooit onder ogen gekregen. Die jaargangen van Heibel heb ik ook zelf niet."

    Dat lijkt me toch wel een zwakke 'verdediging', niet? Vooral daar de wikkel van je boek zegt dat het een "zeer secure" en "allesomvattende" biografie is. Bedoel je soms dat je niet wist dat Walter ooit de vloer had aangeveegd met Alter ego? In nummer  4 van jaargang 1, 1965, was dat, onder de ti-tel: 'Schrijven met een lege pen'. Nu goed, ik neem aan dat je in die tijd niet geabonneerd was op Heibel, maar dat je niet op de hoogte was van het bestaan van dat artikel is moeilijker te vreten. Je was immers wél op Heibel geabonneerd in 2011 en in het eerste nummer van die jaargang, in het 'Dossier Walter van den Broeck', staan de meest cassante citaten uit Walters stuk. Ja, zelfs tot tweemaal toe: op pag. 21 en in een opvallend kader op pag. 23. Ik citeer:

    "Allicht heeft VDB het ook minder prettig gevonden dat ik in Het verborgen leven van Gerard Walschap wees op zijn kontdraaierij in verband met de Prins der Nederlandse Letteren, over wiens Alter ego hij nochtans in 1965 schreef: 'Alter ego is naar mijn mening () een flop geworden.() Walschap zevert bladzijden en bladzijden over feitjes en zegjes, verwantschappen en stambomen tot je onvermijdelijk denkt aan de praat van een paar oude wijven. () Wat heeft hij met het boek bedoeld? Ik begrijp het nog altijd niet. Eerst heb je de indruk dat hij ons wil vertellen wat schilderkunst eigenlijk is. Daarna denk je dat hij wat magisch-realistisch wil zijn zoals zijn vrienden Lampo en Daisne. Ten slotte raak je er helemaal niet meer wijs uit. () De roman moet naar zijn einde gesleept worden. Hij is al dood vooraleer hij het licht ziet. () En dan hebben we nog de balen zout waarmee we de hele roman moeten lezen. () Het toeval speelt een dusdanige grote rol, dat zelfs een kind er niet meer kan aan geloven. () Alter ego is een mislukt boek. Het is kunstmatig en onhandig geschreven. Maar ja. Het valt niet mee als de uitgeverij elk jaar een boek eist. Men moet toevallig ook elk jaar een beetje inspiratie hebben.' (Heibel, I, 4)"

    Zo staat het daar, zwart op wit. En ook in Het verborgen leven van Gerard Walschap, dat bij je 'Secundaire Bibliografie' vermeld staat en wis en zeker in je bezit is, zij het maar in de afleveringen van Heibel, vind je die zelfde citaten terug op de bladzijden 43 en 143. Ook het grafschrift dat Walter destijds (Heibel, 1.6) pleegde voor Walschap, – die hij 20 jaar later nochtans in een hommage "onsterfelijk" zou noemen –, heb ik zowel in Heibel 16.1 als in mijn Walschapboek geciteerd. Het luidt zo: “Met muziek voor twee stemmen/ Zullen z’hem in den hemel wel hemmen.” Niet dat dit epitaafje zo geweldig relevant is, maar het zou toch een leuke voetnoot geweest zijn in je boek. Alleszins spitanter en saillanter dan pakweg de vermelding van al die vieringen, aan- of afwezigheden en andere parafernalia waarmee je dikkerd zo gul werd opgesmukt.

    Nee, Jos, dat een geroutineerd criticus ineens zo selectief zou gaan lezen, en dan nog in verband met auteurs die hem na aan het hart liggen en over wie hij een biografie aan het schrijven is, is toch heel bizar. Het is niet eens nodig jouw versie omtrent het Alter egostuk "zodanig [te] verwringen tot [ik] ze in [mijn] voordeel [kan] gebruiken". Wie  jouw verklaring en mijn bovenstaande notities naast elkaar legt, zal automatisch zijn wenkbrauwen optrekken, vermoed ik. En zal zich spontaan de vraag stellen of het alleen maar een kwestie is van onzorgvuldigheid of toch van wat anders? En nog grotere ogen zal hij opzetten als hij in je verantwoording leest dat Walter met jou "mee boekenmarkten en het internet afschuimde op zoek naar oude uitgaven, documenten en informatie" en "vaak aanstekelijk van gedachten wisselde over hoe we Walschap lazen en zagen" (669). Dat de anders zo geheugensterke Walter tijdens al die contacten met jou niet gedacht heeft aan dat fameuze Heibelartikel van hem, is op zijn minst merkwaardig, of niet?

    Dat ook mijn "venijnige" geest zich bij dit alles vragen stelt, blijkt dus toch niet zo 'bullshitterig' als jij me toedicht. Overigens, op je hypothetische vraag of Walter je kwalijk zou hebben genomen dat je die citaten gebruikt had, blijf ik het al even hypothetisch antwoord schuldig. Een feit is wel dat Walter graag op zijn (voet)stuk staat en er niet goed tegen kan dat aan zijn beeld wordt gepeuterd, zo heb ik al meermaals geconstateerd (denk bij voorbeeld maar aan Jaap Goedegebuure!). Maar weet je wat: stel je vraag aan Walter zelf, hij zal vast 'nee' zeggen.

    Een tweede koe is de geschiedenis van Heibel… [Vermits dit gedeelte van mijn brief niets met Gerard Walschap. Een biografie te maken heeft, behandel ik het bij een andere gelegenheid. – FD]

    En dan je uitspraak dat wij "wat zitten kijven op elkaar".

    Tja, zo beschouw ik het eigenlijk niet, hoor. Voor mij is het heel wat essentiëler dan wat 'gekijf'. Voor mij heeft het allemaal te maken met… ja toch, mijn behoefte aan waarheid-met-een-kleine-w en, daarmee ge-paard, mijn groeiend wantrouwen tegenover Literatuur-met-een-grote-L, die al te vaak bestaat uit egotripperij, zelfingenomenheid, verwaandheid, maar ach, zo zelden iets te maken heeft met en bijdraagt tot (om een groot woord te gebruiken) 'wereldverbetering'. Ik heb er nooit tegen gekund, Jos, tegen die dubbelzinnigheid, die schijn die over de literatuur hangt, tegen de importantie die de literatoren zich toeschrijven, tegen de verheerlijking van de Walschappen. Bij Walter heeft het verzet tegen die dingen slechts heel even geduurd, acht Heibelnummers lang, juist genoeg om… jawel. Walter gebruikte Heibel (en dus ook Hannelore en mijzelf?) als een "opstapje", zoals hij ooit zei. Mijn hele literaire doening daarentegen werd door die afkeer bepaald, van de eerste tot de laatste Heibel. In plaats van de ‘waarheid’ om te wringen, te vervalsen, zoals je 'kijft', was en is mijn kritisch werk juist gericht op het ontmaskeren van de vervalsingen, de schijnheiligheid, de verdraaiingen, het favoritisme, kortom op het uitzuiveren van de literatuur en de maatschappij tout court.

    Reeds in de jaren '60, op een literair forum in Wemmel, pleitte ik voor een drastische beeldenstorm, want tenslotte is het de idolatrie die aan de basis ligt van alle hierboven aangestipte onzuiverheden. Het doet mij dan ook plezier te constateren dat jouw adoratie voor Walschap toch ietwat bekoeld lijkt. Je durft al eens woorden als 'zelfingenomenheid', 'verdraaien', 'bochtenwringerij' te gebruiken. Want ja hoor, na het lezen van je turf ben ik er meer dan ooit van overtuigd dat Walschap, naast auteur van enkele mooie romans, tevens een prototype was van verering en eigendunk. "Dat ik talent heb, dat ik iets kan, meer dan velen eigenlijk weten, daar ben ik mezelf zoo diep van bewust" (brief aan zijn latere vrouw Matje, 127), meer dan eens klinkt dat op uit zijn woorden. [Het heeft iets weg van de topper van Peter Blanker, besef ik ineens: "Het is moeilijk bescheiden te blijven/ Voor een kerel met zoveel talent.] Des te pijnlijker worden de kneuterigheid die hij aan de dag legde om via allerlei machinaties zijn doelen te  bereiken en zijn fouten te verschonen, en de lamentaties waarin hij zich constant (soms terecht, meestal onterecht) wentelde.

    Kortom: uit jouw boek komt, misschien meer dan jij vermoedt, een Walschap naar voren die in hoofdzaak met zichzelf begaan was: "Iemand die aan letterkunde doet denkt 23 uren en drie kwarten uurs aan zichzelven en een kwart uurs aan iemand anders. Per dag! Voor hem is alleen het 'ik' interessant en hij klasseert andere menschen ten hoogste onder 'wetenswaardigheden'. Zoo wil ik niet doen maar, misschien in wat minder sterken vorm, ik doe het!" schreef hij aan Matje (122). Wat een tegenstelling met Houtekiet en Thijs Glorieus! De discrepantie tussen Vorm en Vent neemt bij Walschap wel eens hallucinante en ook lachwekkende vormen aan.

    Nee, Jos, met "hartsgrondige, hardnekkige, diepe rancune" tegenover jou heeft dat alles niks te maken. Het enige waar het mij om te doen was toen ik over Walschap – en hetzelfde geldt voor mijn stukken over Van den Broeck en Geeraerts – begon te schrijven, was: de spotlights op de door menigeen Heiligverklaarde Schrijver wat dimmen door de minder fraaie kanten des Mans bloot te leggen.

     Dat ik in Het verborgen leven van Gerard Walschap daarbij vaak bij jou terecht kwam, was niet te vermijden: door je publicaties en je voorzitterschap van het Walschap Genootschap sta jij immers bekend als dé Walschapkenner bij uitstek. Dat ik mij, steunend of feitelijkheden, meer dan eens afzette tegen dingen die jij schreef, lag eveneens in de aard van mijn onderneming, die erin bestond een gericht onderzoek te doen naar 'the other side of the moon'.

    Dat ik je daarbij zelfs 'betrapt' heb op onjuistheden, is in jouw ogen misschien een bewijs van rancune, terwijl het kritische rechtzettingen waren met een licht satirische toon.

    Neem nu het geval van de ontvangst van de Duitse dichter Von Hatzfeld, waarover jij in je essay ‘Gerard Walschap en de collaboratie’ schreef dat de verslaggeving daarover in DeVlag een onbetrouwbare bron was omdat de verslaggever geknoeid zou hebben met aanhalingstekens. Een slag in het water was dat, waaruit alleen bleek dat je de bron niet geraadpleegd had. Frans Depeuter is dat dus wel gaan doen en ontdekte dat de bewuste tekst in DeVlag van januari 1941 helemaal géén aanhalingstekens, noch openende  noch sluitende bevat.

    Of neem je afwijzing van Jeroen Brouwers' Walschapkritiek in verband met de 'Berlijnse Rede', omdat Brouwers "zich wellicht baseerde op een andere tekst uit die periode" vermits "de tekst van de Berlijnse nog niet opnieuw bekend was". Ook hier zat je fout, want ik ontdekte dat de oorspronkelijke Duitse tekst sinds 1941 onder de titel ‘Wege der flämischen Literatur’ te vinden was in de ‘Europäische Revue' en dat het dus helemaal geen "andere tekst" betrof.

    Dat soort dingen kan iemand die een 'alternatieve' (!) studie over Walschap maakt, toch niet onvermeld laten, dacht ik. Ze tonen juist aan 'quod erat demonstrandum': dat een gecanoniseerd auteur ontzien wordt, zelfs door een criticus die al meermaals bewees dat hij zijn sporen heeft verdiend.

    Uiteraard zijn die fouten verdwenen in je dikkerd, maar je acht het zelfs geen voetnoot waard dat ik er in Het verborgen leven op attendeerde. Ondertussen verwijt je mij wel dat ik (ik?) 'niet eens de moeite neem om te checken of ik het wel bij het rechte eind heb' en dat ik (ik?) 'de waarheid vervals'. En je wrijft mij wel aan dat ik "hartsgrondige, hardnekkige, diepe rancune" zou koesteren tegenover jou "door keer op keer de ‘waarheid’ bewust (?), intentioneel (?) om te wringen tot [ik] ze als een aantijging kan formuleren". Alsof 'het rechte eind' alleen maar te vinden zou zijn in jóuw versie van de feiten.

    Kijk, ik verwijt je niet dat je het opneemt voor Walschap. Je weet trouwens dat ikzelf enkele van zijn vroegere boeken erg hoog aansla (zoals ik enkele vroegere Van den Broeck'en hoog aansla). Maar dat belet mij niet álle aspecten van hem onder de scanner te leggen en te evalueren. Zo kon/kan ik met nogal wat van jouw stellingen niet akkoord gaan. Zoals: het onder'waarderen' van Walschaps manifeste superioriteitsgevoel, het misschatten van zijn latente racisme, het loskoppelen van zijn Hegnervlucht en de joodse identiteit van de uitgever, je interpretatie van de woorden ‘verwantschap’ en 'volksverbondenheid', je negatie van een fundamenteel opportunisme en van Deutschfreundlichkeit, je geloof in Walschaps wir-haben-es-nicht-gewusst wanneer hij zich bij voorbeeld leent tot medewerking aan de bundel Dichter schreiben über sich selbst (1940), waarin hij als enige Nederlandstalige omringd was door 19 sym-pathisanten en militanten van het nationaalsocialisme.

    Dat jij, als Walschapbewonderaar, geprobeerd hebt je idool vrij te pleiten van al dat negatieve, is uiteraard je goede recht. Hoewel je thans in je nieuwe Walschapboek, zoals hierboven gezegd, sporadisch wel meer twijfel en reserves laat horen betreffende het bovenstaande, moet ik toch vaststellen dat je benadering van Walschaps houding tijdens de oorlog nog te vaak en te onkritisch steunt op 'beweringen' van Walschap zelf of diens entourage. Ook zitten er nog te veel 'wellicht'en en 'waarschijnlijk'en en 'mogelijk'en en 'misschien'en in je boek. In een rigoureuze studie, die toch wetenschappelijkheid claimt, hoort noch het een noch het ander thuis. “Science is built up of facts, as a house is built of stones," zei de wiskundige Henri Poincare (Science and Hypothesis). Dat geldt evenzeer voor literatuurwetenschap: die heeft geen gissingen, beweringen, hypothesen of speculaties nodig, maar alleen feiten, vaststellingen.

    En tot slot nog een paar losse krabbeltjes…

    1. (…)

    2. Je schrijft ook: "In ‘Frans Depeuter’ zie ik alleen nog een grijnzende, venijnige polemist."

    Tienstiens, dacht je echt dat ik hier zo maar wat zit te grijnzen in mijn laatste dagen? Dat ik alleen nog maar venijn kan spuien? Dat ik de hele tijd met een getrokken zwaard rondloop? Toegegeven, in de literatuur en de samenleving tout court zijn heel wat aanleidingen tot onvrede en ergernis, maar af en toe bots ik toch ook op iets wat mijn literaire hart 'doet opspringen van vreugde'. Je hebt in Heibel mijn uitvoerige positieve essays over Jo Gisekin, Lief Vleugels, Aleidis Dierick toch wel gelezen? Hun eerlijke en authentieke poëzie heeft me heel diep geraakt, ik heb er enorm veel troostvolle schoonheid aan beleefd. Overigens is dat 'grijnzen' zwaar overtrokken, het is hooguit wat grinniken, wat gniffelen, wat gnuiven telkens als ik een zoveelste heiligenstrontje in het gras ontdek.

    En voor wat dat 'venijnig' betreft, kijk, het gebruik van dat woord vind ik pas venijnig, zie je. Zou Jos Borré een Du Perron of Ter Braak ook met zo'n adjectief beplakken? Of een W.F. Hermans of Jeroen Brouwers, die toch ook niet op hun polemische bek gevallen zijn? Of, jawel, een Walschap, die van polemiek toch ook méér dan één plak kaas had gegeten en zelfs niet vies was van lieve woordjes als 'minus habens', 'snotneus', 'debiel'… Dat soort aanminnigheden zal een 've-nijnige' Depeuter nooit aanwenden om zijn literair-kritisch oordeel te 'staven'.

    Ja, Jos, zo gaat dat hier in Vlaanderen, hè. Iemand die, niet gecanoniseerd zijnde, zonder reserves of berekening wijst op onnauwkeurigheden en onjuistheden en op de kleinheden van Grootheden, krijgt al gauw dooddoeners als 'rancune', 'frustratie', 'jaloezie' naar het hoofd geslingerd. Edoch, je moest eens weten hoe vaak en van wie ik instemmende aanmoedigingen gekregen heb. Zo in de zin van: "Je hebt overschot van gelijk, Frans, ik ben het volledig met je eens, maar ik durf niet te zeggen wat jij zegt." En je moest eens zien wie allemaal in ons abonneebestand zit.

    3. Verder lees ik: "Ik vraag mij af wat er met de ‘mens’ Frans Depeuter die in mijn herinnering leeft gebeurd is."

    Dat is erg lief van je, Jos, maar ik kan je geruststellen. De 'mens' Frans Depeuter stelt het niet zo slecht. Helaas is hij oud, maar godzijdank (voorlopig) nog niet out. Vooral sinds 2006, toen hij besliste om nooit, nergens, om niets, voor niemand meer zijn mening onder stoelen of banken te steken, voelt hij zich bevrijd van de drukkende last van het aldoor naar erkenning en bevestiging strevende auteurschap. Neem het maar gewoon van mij aan: de 'mens' Depeuter weigert in het rijtje te lopen en met palmtakken te zwaaien, tenzij (misschien) voor iemand die op een ezel door Jeruzalem rijdt.

    De 'mens' Depeuter heeft er ook de brui aan gegeven om nog maar eens het zoveelste verhaaltje de wereld in te sturen en met zijn stramme benen de podia te beklimmen. Ik begrijp niet dat iemand die pakweg 72 jaar geworden is, nog altijd niet heeft ingezien dat literatuur tenslotte toch maar 'literatuur' is. Ja, ik heb het over Walter van den Broeck (en zovele anderen). Walter zei me ooit dat hij alleen die boeken leest die hem iets bijbrengen. 'Iets', jawel. Maar nu moet jij me eens vertellen wat zijn 'laatsteling', Terug naar Walden, bijbrengt. Het zou een roman over de crisis zijn, maar geeft het boek de lezer een dieper inzicht in de crisis? Nee dus. Brengt het troost aan de kleine man? Opnieuw nee. Biedt de gebruikte stijl ons schoonheid? Nee. Ontroert het boek soms? Nee, want de enkele keren dat Walter die snaar wil betokkelen, klinkt de emotie hopeloos vals. Bevat het boek een belijdenis? Nee: belijden is niks voor Walter.

    Niks inzicht, niks troost, niks schoonheid, niks ontroering, niks belijdenis! En dat is toch de 'royal flush' van de literatuur, dacht ik. Of zou het alleszins moeten zijn. Hoewel ik met één 'high card' al genoegen zou nemen. Het enige wat Walter met Terug naar Walden doet, is meedoen aan het entertainment. Aan het entertainment van de literaire bourgeois en dito professoren wel te verstaan, want voor de waarkmens zitten er te veel gesofisticeerde trucjes en intellectualistische acrobatietjes in het boek.

    Zeg mij, Jos: wat verhelpt Terug naar Walden aan de crisis? Welke ruggensteun geeft het aan de mensen die echt in de smurrie zitten? Walters engagement beperkt er zich toe vanaf de zijlijn een [overigens totaal ongeloofwaardig en slecht gestructureerd – (her)lees hiervoor mijn 'dossier WvdB] verhaaltje te maken, dat bovendien uitpuilt van zie-eens-wat-ik-allemaal-weet. Walter heeft een kans gemist: in plaats van een artificieel gewrocht in elkaar te knutselen, had hij een ontroerende intrige kunnen opbouwen rond personen die effectief in de crisismiserie zitten. De bekommernis van Walter om 'Literatuur' te maken, was blijkbaar groter dan zijn bekommernis voor de kleine man/ vrouw-in-crisis.

    4. Je schrijft: "Ik denk soms: als we (de hele bende) elkaar waren blijven zien in Herentals, zouden we nu helemaal anders tegenover elkaar staan. Niet vanop grote afstand zeppelins oplaten met in koeien van letters verwijten aan elkaars adres daarop, maar bij pot en pint meningen confronteren, elkaar ter verantwoording roepen, dingen uitpraten: het zou zoveel echter zijn."

    Die nostalgische reflex is mij helemaal vreemd, zie. Ik durf zelfs te zeggen dat ik blij ben dat het gedaan is met 'De Eerste Woensdag'. Het is niet gezond, Jos, nauwe vriendschappen te koesteren in de literaire wereld. Zeker niet voor een criticus. In plaats van zijn 'echtheid' te bevorderen zal een nauwe band met een auteur zijn echtheid juist aantasten. "Le bon critique se tienne loin des amitiés littéraires, pour éviter que la buée du sentiment lui couvre les lunettes," schreef Serge Doubrovsky in Critique et objectivité. Het is inderdaad beter dat de criticus niet al te bevriend is met de schrijver, want vriendschap vertroebelt het gezicht; vijandschap trouwens ook. Wat ik bij voorbeeld dacht/ denk over de kunstmatige sequellen die Walter aan zijn (mooie) Brief aan Boudewijn breide, kon ik in die tijd niet onomwonden zeggen zonder dat de Eerste Woensdag de laatste zou worden. Het feit dat ik thans niet meer op mijn woorden en daden moet letten, geeft mij opnieuw dat onbetaalbare gevoelen van vrijheid en, ja toch, van properheid dat ik in de Heibeljaren '60 ervoer.

    5. En nog een allerlaatste puntje…

    "Ik aarzel al een hele tijd om nog met je te communiceren omdat je toch niet open staat voor tegenargumenten, omdat je niet redelijk meer bent, omdat het dus, tot mijn spijt, allemaal verloren moeite is," noteer je.

    Sorry hoor, maar dat komt mij nogal paternalistisch over. Het doet mij wat denken aan de 'opvoedings'methode van vroeger, waarbij jongetjes die niet met de armen over elkaar en het mondje dicht in hun bank bleven zitten maar met hun brutale bek de klas op stelten zetten, in de kolenkelder belandden. Wellicht heb je het zo niet bedoeld, maar toch komt het zo over.

    Hetzelfde gevoel van reprimande heb ik wanneer je mij een "grijnzende, venijnige" polemist noemt. Voor zover ik weet heb ik jou nergens met dat soort kwalificaties bedacht. Hoewel ik me met een aantal van je Walschapstellingen niet eens verklaarde, heb ik je in Het verborgen leven een "degelijk criticus" genoemd (p. 97). En dat zal ik blijven doen. Het is ook daarom dat ik deze lange brief aan je richt. In de hoop dat je hem aandachtig en objectief zal lezen. En er misschien op zal antwoorden. Maar zelfs als je dat laatste niet doet, zal ik je steeds voorkomend en vriendelijk blijven begroeten. Zoals ik dat nu doe…

    Dag, Jos.

    Frans Depeuter

    (Lees verder: De blijde geboorte van een dikkerd 2)

     

     

    <

    08-11-2013, 20:31 Geschreven door Frans Depeuter  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (3 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De blijde geboorte van een dikkerd 2

    Een register als een rommelkist

    Een ander ernstig gebrek aan Gerard Walschap. Een biografie betreft het personenregister. Dat rammelt als de gereedschapskist van een loodgieter.

    Laten we beginnen met het trefwoord 'Depeuter'! Tot mijn niet geringe verbazing heeft dit lemma slechts één verwijzing: 248. Nochtans had ik tijdens de lectuur mijn naam ook aangestipt op een aantal andere pagina's, zoals 556, 588, 676, 711, 731… Rarara, wat is er met Depeuter gebeurd? In de tijd van Gutenberg had men nog kunnen denken dat er wat letters uit de zetbak gevallen waren, maar in de digitale 21e eeuw? Met de geavanceerde zoekfunctie van Windows is het opmaken van een register een fluitje van een duitje. Ach, misschien heeft de biograaf per abuis op de deleteknop gedrukt en zijn de andere verwijzingen bij Depeuter uit het bestand gedonderd. Zelfs de beste pianist slaat al eens een verkeerde toets aan.

    Een paar steekproeven kunnen wellicht klaarheid scheppen…

    Laten we pakweg Teilhard de Chardin nemen, achter wiens naam ook maar één verwijzing staat, nl. naar pagina 471… Nochtans komt het me voor dat ik die Franse jezuïet-theoloog-paleontoloog ook elders ben tegengekomen. Even zoeken dus. Zie je wel: op de bladzijden 543, 546, 550…  Guido Walschap valt door hetzelfde mandje: hoewel hij talloze keren in Borrés dikkerd optreedt, o.m. op de bladzijden 635, 636, 662, 656, 604, 673, 490…, krijgt hij in het register slechts twee vermeldingen: 460, 682.

    Bij de naam André Demedts stellen we dan weer een andere rariteit vast. Van pagina 108 tot 199 wordt die regelmatig geregistreerd, maar daarna: niks meer. Terwijl ik toch meende meer dan eens op 'Demedts' gebotst te zijn. Nogmaals feuilleteren dus. En ja hoor, op bladzijde 200 is het al raak. En even present is Demedts op de bladzijden 222, 223, 275, 286, 504, 563, 601, 613, 631, 632… en waar misschien nog overal? Ach, ik geef het op om verder naar Demedts te zoeken.

    Hetzelfde gebeurt Dan maar eens toetsen met Marnix Gijsen. Achter die naam signaleert het register elf bladzijden, gaande van 105 tot 190, hetzij van het jaar 1920 tot 1931, waarna het stilvalt, ofschoon Gijsen nog verscheidene keren in het boek ter sprake komt. Idem voor Constant Godelaine, wiens naam vanaf pagina 164 niet meer geregistreerd wordt, hoewel hij na 164 nog meermaals voorkomt in de tekst.

    Dan maar eens toetsen met een paar priesters-schrijvers. Misschien heeft de H. Geest de biograaf bijgestaan om tenminste tegen die gewijde heren niet te zondigen. Voor Armand Boni verwijst het register uitsluitend naar 731. Midden in de voetnoten is dat. De betreffende voetnoot blijkt betrekking te hebben op pagina 604, en jawel hoor, daar treffen we "de vereenzaamde priester Armand Boni" aan. En voor Jozef De Vocht is het alweer wat anders: voor deze eerwaarde worden we verwezen naar bladzijde 47, waar zijn naam inderdaad voorkomt in een uitvoerig citaat uit Westerlincks Gesprekken met Walschap. Edoch, de brave man heette niet De Vocht maar De Voght, en in die spelling vinden we zijn naam ook terug op bladzijde 149, zij het met een kleine 'de', maar naar die pagina wordt in het register nergens verwezen.

    Ook voor anderen blijkt het register onvolledig. Bij Pedro Salinas bij voorbeeld, bij Jacques De Strycker, Piet Vinck, W.M. Roggeman, Richard Declerck, J. Weisgerber en Leo Collard, bij R.F. Lissens, Karel Jonckheere, Hubert Lampo, Paul Jans, enz. Op pagina 505 komt ook "professor Donkersloot van de Gemeentelijke Universiteit Amsterdam" zonder diens roepnaam 'Nico' ter sprake, maar in het register is er van Donkersloot geen spoor te vinden. Wel geregistreerd wordt Anthonie Donker, voor wie gerefereerd wordt naar de bladzijden 259 en 457, maar nergens in het boek wordt erop gewezen dat Donker zónder en Donker mét -sloot dezelfde personen zijn.

    Het fluitje van een duitje blijkt dus wel behoorlijk vals te klinken.

    En daarmee is het klosje niet af want bij een aantal namen blijkt ook de nummervolgorde door elkaar gegooid, zoals bij Jan Grauls, Louis Roppe, Karel van Acker, Piet Van Aken, en er staan ook gewoon foute verwijzingen in het register, zoals voor Paul Hardy bij wie verwezen wordt naar pagina 491, waarop echter alleen de titel van hoofdstuk 9 voorkomt, of voor Henry Miller die zou voorkomen op pagina 532, terwijl het 523 moet zijn. Bepaalde personen zijn zelfs helemaal niet geregistreerd, zoals J.C. Bloem, Jean Absil, Julia De Bier, Orola Nenni, Henry Furst, P.H. Ritter, Jozef De Borger, Anna De Ridder, Anton van Duinkerken, Rob Calot, Hugo Nijs, R. Roelants, Pieter Lambrechts – die op pagina 505 aanwezig is als "rector Lambrechts", zonder dat we mogen vernemen hoe zijn voornaam is.

    Enzovoort… Enzovoort…

    Zelfs Pieter Paul Rubens ontbreekt op het appèl. En met Jezus Christus is er iets vreemds aan de hand: op pagina 633 lezen we de bemerking: "J. van Nazareth (waarom Borré niet 'Jezus' schrijft, is ons een raadsel – FD) en Karl Marx heten wereldbeschouwelijke tafelspringers", maar terwijl het register bij Marx verwijst naar die bladzijde, is er van de nevengeschikte Jezus geen lemma te bekennen, noch als  'Nazareth' noch als 'Christus'. Nochtans is Christus even historisch als Marx, dachten we, zelfs voor een vrijdenker.

    Een soepke van jewelste is het. Ook in verband met de namen die in de afdelingen 'Noten', 'Secundaire bibliografie' en 'Verantwoording' voorkomen, schort het een en ander. Waarom sommige van die namen worden opgenomen in het register maar de meeste andere niet, mogen God en Kleine Pierke weten.

    Een mooi voorbeeld daarvan is Daniël Robberechts, die alleen 731 achter zijn naam krijgt. Nu is 731 een pagina met voetnoten, en jawel, in voetnoot 8 treffen we niet alleen Daniël Robberechts aan, maar ook Piet van Aken, Ivo Michiels, Georges Adé, Jan Emiel Daele, Freddy de Vree, enz., terwijl nochtans in het register achter de namen van al die anderen niét verwezen wordt naar pagina 731. Moeten we ervan uitgaan dat Borré zich voor verwijzing naar de 'Noten', net als naar de 'Secundaire bibliografie' en de 'Verantwoording', beperkt heeft tot de namen die niét voorkomen in het tekstcorpus? Zoals voor Joris Note, die 679 (secundaire bibliografie) en 683 (noten) achter zijn naam heeft staan, maar daar is dan weer een ander probleem, want op bladzijde 683 is geen Note te vinden.

    Ook in deze is volgehouden systematiek hopeloos zoek. Zo wordt bij voorbeeld Rombouts E. in het register vermeld voor zijn aanwezigheid op pagina 505 van de tekst, maar hij krijgt eveneens een vermelding voor een voetnoot over hem op pagina 703. Hetzelfde voor Godfried Benn, die een vermelding heeft voor zijn optreden in de volle tekst op pagina 573, maar ook gementioneerd wordt voor een voetnoot op pagina 709. Anderzijds krijgen bij voorbeeld de namen van Christine D'haen en Rost van Tonningen, die nochtans uitsluitend in de voetnoten voorkomen, géén registeraanduiding. En terwijl voor W.M. Roggeman, Harold Polis, Hans Renders in het register zowel naar de secundaire bibliografie als naar de voetnoten verwezen wordt, ontbreken de meeste andere namen uit de 'Verantwoording' of de 'Noten' volledig.

    Begrijpe wie begrijpen kan, maar één zaak kunnen we er wel uit besluiten: door die superrommelige opmaak van het personenregister is "het belangrijkste non-fictie boek dat de afgelopen jaren in Vlaanderen is verschenen", zoals Karl Van den Broeck, de culturele hoofdredacteur van De Morgen (12.06.2013) schrijft, als naslagwerk – wat het op de eerste plaats zou moeten zijn – compleet onbruikbaar.

     

    Diese verdammten Juden doch!

    Het éne Depeutertje dat in het register vermeld wordt, verwijst zoals hoger gezegd naar pagina 248. De alinea onder aan die bladzijde betreft de mening van "Bert Govaerts, en in zijn spoor Frans Depeuter" omtrent de manoeuvres van Walschap om zich los te maken van de joodse uitgever Jacob Hegner, die in 1933 Die Sünde der Adelaïde (trilogie Adelaide, Eric, Carla) en Himmelfahrten (Dood in het dorp) had uitgebracht, zodat hij zijn boeken kon slijten bij de uitgeverij Insel, waar ook Timmermans en Claes een onderkomen vonden.

    Zo vlot verloopt dat echter niet, want Hegner laat met recht en reden zijn contractuele rechten gelden. Het komt tot een aanslepend juridisch gevecht waarin Walschap geen middelen schuwt om zijn doel te bereiken. Ondertussen solliciteert hij diverse keren bij de uitgeverijen Insel en Diederichs, die hij eveneens op een onheuse wijze tegen elkaar uitspeelt. Uiteraard wensen zowel Anton Kippenberg, directeur van Insel, als Peter Diederichs eerst klaarheid omtrent de situatie met Hegner.

    De contractuele verplichting van Walschap bestond erin dat elk te vertalen boek eerst aan Hegner-Verlag moest worden voorgelegd en dat pas na vier weigeringen op rij het contract verbroken zou worden. Om die vier weigeringen binnen te halen gebruikt de Londerzeelse kruidenier een slinkse truc: hij stuurt naar Hegner een paar teksten waarvan hij denkt dat ze zeker niet voor uitgave in aanmerking zullen komen. Eén daarvan was Asveer of Bejegening van Christus.

    Helaas, het plan mislukt. "Hegner schrijft mij () dat het boek uitgegeven wordt”, laat hij op 24.06.1935 weten aan redacteur Peter Mertens, zijn contactpersoon bij Insel. (Begegnung mit Christus verschijnt inderdaad bij Hegner in 1935.) Walschap zit dus opnieuw vast bij Hegner en moet vanher vier weigeringen zien te krijgen. In februari 1936 herhaalt hij zijn tactiek, ditmaal nog een stuk ongelikter. Hij haalt van de zolder wat oude ‘rommel’, die ongetwijfeld zal worden afgewezen: de debuutroman Waldo (1928), het kinderboekje Slimke (1927) en de (zwakke) dichtbundels Liederen van leed (1923) en De loutering (1925).

    En ja hoor, ditmaal lukt het. Op 21 december 1937 laat hij Kippenberg, Mertens én ook Peter Diederichs juichend weten dat hij eindelijk "definitief en gansch los" is van Hegner.” En zo zien we dat op 21.02.38 uitgever Peter Diederichs aan uitgever Anton Kippenberg schrijft: "Ehe es zu der beabsichtigten rechtlichen Klärung  des ganzen Falles kam, ergab sich für Walschap durch eine Reihe glücklicher Umstände eine reibungslose Ablösing seiner bisherigen Verpflichtungen."

    Zowel Bert Govaerts als ikzelf zijn de mening toegedaan dat de hardnekkige pogingen van Walschap om bij Hegner weg te komen te maken hebben met het feit dat Hegner Verlag een joodse onderneming was – Jacob Hegner zou overigens in 1936 een beroepsverbod krijgen van de Reichsschrifttumskammer –. Gezien de toenmalige politieke context is die 'vlucht', in een joodvijandig land, niet zo moeilijk te begrijpen. Dat ook de magere verkoop van Walschaps boeken en het laattijdig uitbetalen van auteursrechten door Hegner hierin zullen meespelen, nemen we er graag bij.

    Maar dat de Hegnervlucht en de "glücklicher Umstände" waarover Diederichs het heeft, losgekoppeld moeten worden van de joodse identiteit van Hegner, is van de pot gerukt. En nochtans is het dat wat Borré ons wil doen geloven. Een eerste poging daartoe ondernam hij in zijn essay ‘Gerard Walschap en de collaboratie’ (‘Zacht Lawijd’, jg. 5 nr. 4, 2006), waarin hij schreef dat de samenhang van het een en het ander "onwaarschijnlijk” is, want “Walschap verklaarde zich vrij eind december 1937. De ‘Reichsschrifttumskammer’ () had Hegner al in 1936 geschrapt. () Bovendien zou Walschap het dan in de loop van 1937 niet nodig gehad hebben een derde keer een rij van vier te vertalen titels aan te bieden”. Een redenering die we niet goed begrijpen, zeker niet als we weten dat de Prins al vanaf 1933 probeerde los te komen van Hegner.

    In zijn recente Walschapbiografie interpreteert Borré de "reeks gunstige omstandigheden" waarop Diederichs alludeert, op dezelfde kreupele wijze: "Om welke 'gunstige omstandigheden' gaat het? Daar is geen uitsluitsel over. Het kan niet gaan over het beroepsverbod van Hegner, opgelegd door de Reichsschrifttumskammer, want dat dateert van begin 1936 en maakte geen einde aan Walschaps verplichtingen, anders zou hij niet opnieuw een reeks manuscripten aangeboden hebben (aan Hegner – FD) in de hoop dat ze werden afgekeurd." (294-295) En hij voegt er thans aan toe (cursief van mij – FD): "Bovendien (???? – FD) sluit een auteur geen contract af met een uitgever in persoon. Dus (???? – FD) kan alleen de noodgedwongen inkrimping van Hegner zijn bedoeld, waardoor de uitgeverij auteurs wel moest laten gaan." (294-295)

     

    "Eine Reihe glücklicher Umstände" 

    Over welke "glücklicher Umstände" het zou gaan, "daar is geen uitsluitsel" over, schrijft Borré. Maar desalniettemin besluit hij de alinea met… een uitsluitsel: "Dus kan alleen de noodgedwongen inkrimping van Hegner zijn bedoeld, waardoor de uitgeverij auteurs wel moest laten gaan."  

    Dat die inkrimping – die inderdaad noodgedwongen was door het optreden van de Reichsschrifttumskammer – in aanmerking kan komen voor Walschaps 'bevrijding' van de joodse uitgever, is niet alleen aannemelijk maar zelfs waarschijnlijk. Een "reeks" ("eine Reihe") is het echter niet en al evenmin een alleenstaand feit. De inkrimping, zo die er al was, komt aan het eind van de "Reihe", is er het resultaat van. Om de "gunstige omstandigheden" zelf te begrijpen dient de hele, ook de politieke, voorgeschiedenis uitgeplozen te worden, en die verliep als volgt…

    Op 30 juli en 4 augustus 1932 ondertekende Walschap bij de uitgeverij Jakob Hegner (Leipzig) de contracten voor resp. Die Sünde der Adelaide en Himmelfahrten.

    Op 30 januari 1933 werd Adolf Hitler tot rijkskanselier benoemd. De openbare functies werden overgenomen door functionarissen van zijn Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei (NSDAP), waarmee in Duitsland de jodendiscriminatie en -boycot feitelijk begon. Meteen na Hitlers aantreden verschenen in openbare ruimten de eerste bordjes "Voor Joden verboden". Beroepsverboden werden uitgevaardigd en huwelijkswetten aangepast.

    In februari 1933 werden Die Sünde der Adelaïde, in een vertaling van Felix Augustin en zijn halfjoodse echtgenote Elisabeth, op de markt gebracht door de joodse Hegner-Verlag. Deze uitgeverij was uiteraard hevig anti-nazi; zo bracht ze o.m. eind februari van dat zelfde jaar Entlarvte Geschichte van de linksliberale Werner Hegeman uit, dat de geschiedenis inging als 'das schärfste Pam-phlet gegen Hitler'.

    Op 22 september 1933 werd door propagandaminister Joseph Goebbels de Reichskulturkammer (RKK) opgericht, die zeven afdelingen omvatte, waaronder de Reichsschrifttumskammer (RSK), die als belangrijkste doelstelling had de “Freihaltung des Schrifttums von ungeeigneten und unzuverlässigen Elementen”. Alle auteurs en uitgevers werden verplicht om een aanvraag tot lidmaatschap van de RSK in te dienen. Alleen ariërs die zich bereid verklaarden het rijk te dienen, kwamen in aanmerking voor opname. Wie niet aanvaard werd, mocht niet meer publiceren of uitgeven.

    Begin 1934 gaf Jacob Hegner, die de bui zag hangen, zijn uitgeverij over aan het concern van de “geeignete arische Persönlichkeit” Oskar Brandstetter, eigenaar van een van de grootste Duitse drukkerijen, die een machtig concern had opgebouwd te Leipzig. Aan deze overdracht waren twee voorwaarden verbonden: in het concern zou een departement met de firmanaam Hegner worden behouden en de dagelijkse leiding daarvan zou in de handen blijven van Jakob Hegner zelf.

    Op 25 juli 1934 pleegden nazi's een staatsgreep in Oostenrijk, ze schoten kanselier Engelbert Dollfuss neer, die als reactie op de opkomst van de Oostenrijkse na-zi's een dictatoriaal regime gevoerd had. De coup mislukte en de anti-nazi Kurt von Schuschnigg werd verkozen tot Dollfuss' opvolger. Schuschnigg, die de onafhankelijkheid van Oostenrijk prioritair stelde, zocht in het begin steun bij Mussolini, die eveneens bevreesd was voor een expansieve Duitse politiek. Toen echter tussen Hitler en Mussolini een goede verstandhouding ontstond, zocht de kanselier steun bij Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk.

    Op 15 september 1935 werden in Duitsland de drie 'Nürnberger Gesetzen', ook genoemd 'Rassengesetze' of 'Ariergesetze', ingevoerd: de Wet ter Bescherming van het Duitse Bloed en de Duitse Eer (Blutschutzgesetz), de Burgerschapswet (Reichsbürgergesetz) en de Wet ter Bescherming van de Genetische Gezondheid (Reichsflaggengesetz). Deze wetten luidden de systematische jodenvervolging in en maakten de weg vrij voor de holocaust. Uitgever Hegner kreeg van de Reichsschrifttumskammer een beroepsverbod en emigreerde naar zijn geboortestad Wenen.

     

    "Eine Sammeladresse für völkisch-nationale Autoren"

    In 1936 startte Hegner in Wenen een nieuwe uitgeverij op. Vermits het departement Hegner-Verlag, onder de leiding van de uitvoerende assistent Heinrich Wild, in de schaduw van de firma Brandstetter te Leipzig voorzichtig verder bleef werken, mocht de naam 'Hegner' niet meer gebruikt worden. Hegner doopte de Weense uitgeverij als Thomas-Verlag (handelsregister 3 november 1936).

    In 1937 gaf Jacob Hegner bij Thomas-Verlag Schuschniggs Dreimal Österreich uit, waarin de kanselier een vurig pleidooi hield voor een zelfstandig Oostenrijk. In zijn nationaal-socialistische tijdschrift ‘Die Neue Literatur’ wees de nazistische literatuurcriticus Will Vesper de uitgeverij van Hegner aan als een van de “gemaskerde joodse uitgevershuizen die de Duitse markt vanuit het buitenland bleven verpesten”.

    Op 12 februari 1938 werd Schuschnigg ontboden naar Hitlers buitenverblijf in Berchtesgaden, waar de Führer een 'Anschluss' van Oostenrijk eiste. Terug in Oostenrijk wou Schuschnigg het volk via een volksstemming laten beslissen of men vóór of tegen een Anschluss was. Dat maakte Hitler woedend, hij dreigde met een Duitse bezetting indien Schuschnigg niet zou aftreden als bondskanselier en de macht zou overdragen aan Arthur Seyss-Inquart, een fel nazistische voorstander van de Anschluss.

    Het is duidelijk dat deze laatste gebeurtenissen (vanaf 12 februari 1938) voor de nazistische uitgeverij Diederichs "glücklicher Umstände" waren, zodat we mogen aannemen dat het daarop is dat Peter Diederichs in zijn brief van 21 februari 1938 alludeerde. Die "Umstände" voorspelden immers de definitieve uitschakeling van Hegners uitgeverij en betekenden dus ook de definitieve "Ablösing" van Walschaps verplichtingen tegenover het joodse uitgevershuis. Inderdaad, lang zou het niet meer duren vooraleer Hegner-Verlag werd opgedoekt…

    Op 12 maart 1938 gebeurde de machtsoverdracht. De dag daarop stuurde Seyss-Inquart een telegram naar Hitler met het verzoek om troepen te sturen, waarna de Anschluss een voldongen feit werd en de jodenvervolging ook in Oostenrijk begon. Schuschnigg werd gearresteerd en zonder proces opgesloten in het concentratiekamp Sachsenhausen, waaruit hij in 1945 bevrijd zou worden door de geallieerden.

    Ook Jacob Hegner  werd opgesloten, maar "wie durch ein Wunder" slaagde hij erin te vluchten en met vrouw en kinderen naar Londen te emigreren. De liquidering van zijn uitgeverij ging zeer snel. Op 21 december 1938 werd ze bevolen en op 10 januari 1939 werd ze voltrokken.

    En Walschap?… Vanaf 1939 bracht die zijn nieuwe Duitse titels (Das Kind, Flandrische Erde, Jan Houtekiet) uitsluitend bij Diederichs-Verlag, die in Lexikon Westfälischer Autoren und Autorinnen 1750-1950 wordt omschreven als "eine Sammeladresse für völkisch-nationale Autoren" waar de “Blut-und-Boden-Dichtung” welig bloeide. En die hijzelf in een brief aan Doeke Zijlstra, directeur van zijn Nederlandse uitgeverij Nijgh en Van Ditmar, op 21 december 1937 "nogal nazi" had genoemd. En ook ging de 'Prins der Vlaamse Letteren' akkoord dat in 1943 de heruitgave van Heirat en de dubbele heruitgave van Jan Houtekiet als Wehrmachtausgaben speciaal bestemd werden voor het Duitse leger.

     

    Ahasverus, de wandelende jood

    Er is echter nog wat anders. In verband met het toezenden aan Hegner van Bejegening van Christus, waarvan Walschap "stellig van meening was dat dit boek in Duitschland geen kans op succes zou hebben" (brief van Walschap, 24.06.1935), schrijft Borré: "Bert Govaerts, en in zijn spoor Frans Depeuter, spraken het vermoeden uit dat Walschap uitgerekend als laatste werk Bejegening van Christus instuurde omdat hij erop speculeerde dat Hegner geen 'joodse geschiedenis' zou kunnen accepteren. Maar het verhaal speelt in Palestina en omdat er nog geen christengemeenschap, laat staan een kerkelijke hiërarchie bestond, koos Walschap een jonge rabbijn als hoofd- en tussenpersoon, om hedendaagse christelijke en meer bepaald katholieke dilemma's aan Christus zelf voor te leggen. Met de op dat ogenblik door de nazi's bestreden maatschappelijke en culturele rol van de Joden heeft dit boek niets te maken." (248-249)

    Wat Borré met deze verklaring wil bewijzen, is ons niet duidelijk. "Maar het verhaal (van Begegnung mit Christus) speelt in Palestina", staat er. 'Maar'. Een tegenstelling dus met het vermoeden van Bert Govaerts en Frans Depeuter "dat Walschap uitgerekend als laatste werk Bejegening van Christus instuurde omdat hij erop speculeerde dat Hegner geen 'joodse geschiedenis' zou kunnen accepteren". Wat Borré wil bewijzen is dat het vermoeden fout zou zijn want "het verhaal speelt in Palestina". Natuurlijk speelt het in Palestina. In de geografische regio Pa-lestina wel te verstaan. Ten tijde van Christus bestond dat Palestina uit drie delen: Galilea in het noorden (met o.m. Nazareth en Cana), Samaria in het midden, en in het zuiden hadden we Judea (met o.m. Jericho, Bethlehem, Jeruzalem). De namen Judea en dus Jood/jood zijn afkomstig van Juda, de vierde zoon van aartsvader Jakob.

    Kortom, het boek is wel degelijk een joodse 'geschiedenis' (of joods 'verhaal', als Borré dat liever hoort), want 1) de hoofdfiguren Asveer en Nicodemus zijn joden, 2) het verhaal speelt zich voor een groot deel af in Judea, meer bepaald in Jeruzalem, 3) Asveer is de incarnatie van den legendarische 'wandelende', zeg maar: 'zwervende' Jood Ahasverus. En uiteraard heeft het niks te maken met de "door de nazi's bestreden maatschappelijke en culturele rol van de Joden" die in in de jaren '30 aan de orde was. Was dat wel zo, dan zou het zeker in het Duitsland van die tijd niet gekund hebben, wellicht zelfs niet bij Hegner. Maar dat het een 'joodse geschiedenis' was, was voor Walschap voldoende om erop te speculeren dat Hegner het zou afwijzen, wat hem zou bevrijden van de joodse uitgeverij.

    Ter illustratie en aanvulling van het voorgaande, een paar citaten…

    Karel Elebaers, in De romankunst van Ge-rard Walschap (1942): "Dit is een nieuwe incarnatie van den legendarischen wandelenden Jood. Hij wordt in twee figuren belichaamd: Asveer, de rechtvaardigheidbetrachter, en Nicodemus, de waarheidzoeker. Ze leven met gedachten en gevoelens uit déze eeuw en uit óns land in de fictie van Christus' tijd en Christus' geboortestreek. Er is anticipatie en anachronisme tevens: mengeling van Joodsche zeden en Vlaamsche gewoonten; er zijn benamingen van kristelijke beschaving gezet op instellingen van Hebreeuwsche kultuur."

    Ludo Abicht, in 'Waar zoudt gij zonder het jodendom zijn?' (Ons Erfdeel, 1990, jg. 33): "Ook Gerard Walschap heeft zich in Bejegening met Christus door de figuur van de eeuwig wandelende Ahasverus laten inspireren. Hier is Ahasverus een welvarende, misantropische joodse boer die eerder toevallig in contact komt met de vrijdenkende twijfelaar Nicodemus. Terwijl Nicodemus zich aangetrokken voelt door de figuur en de leer van de charismatische rabbi uit Galilea, blijft Ahasverus nuchter-sceptisch tegenover zo'n universele liefdesboodschap. Zodanig zelfs dat hij tenslotte de verliezer Jezus op weg naar Golgotha uitlacht. Als straf moet hij nu eeuwig op zoek gaan naar wat Walschap ‘het Recht’ noemt. Terwijl de twijfelaar Nicodemus door de kruisdood van zijn meester alle geloof in de heilsboodschap verloren heeft, symboliseert de zwervende Ahasverus de dolende joden, voor wie de Rechtvaardigheid, meer dan de Liefde, de hoogste waarde betekent. Ook deze tekst brengt ons dichter bij de bijdrage van het historische jodendom aan onze cultuur dan vele ‘bijbelse romans’. Zonder de joodse traditie zouden noch het messianisme van De wandelende jood (de nieuwe, kibboetsachtige wereld van vrede en solidariteit) noch de zoektocht naar de Rechtvaardigheid (als tegengesteld aan de rationalistische Griekse scepsis van Nicodemus) van Bejegening met Christus mogelijk geweest zijn.

     

    De gram van Grammens

    Hierboven wezen we er al op dat de getuigenissen die Marc Grammens in niet al te vleiende bewoordingen over Walschap neerschreef in zijn eenmansblad 'Journaal'  (05.05.1988-25.04.2013), niet ter sprake komen in de 'zeer secure, allesomvattende, definitieve, doortimmerde, diep-gravende, oerdegelijke standard biography' van Borré.

    In nr. 275 van 05.11.1998 had Grammens het over 'De oorlogswinsten van Gerard Walschap'. We halen het volledige artikel aan.

    "Naar aanleiding van de schenking van haar archief aan de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag werd de gewe­zen uitgeefster Angèle Manteau, bijna 88 maar kennelijk nog zeer alert, geïn­terviewd door het Nederlandse dagblad 'Trouw' (22.10.98). Zij praat in dat ge­sprek ronduit over haar betrekkingen met sommige schrijvers en vertelt dat velen van hen tijdens de oorlog rijk zijn geworden met het schrijven en publice­ren van literatuur. Zijzelf ook natuur­lijk, en daar komt ze eerlijk voor uit, maar zij was zeker niet de enige. Deze 'oorlogswinsten' waren het gevolg van twee nieuwe feiten: er was voor de meeste mensen niet veel andere ont­span-ning meer beschikbaar dan het le­zen van boeken, en de import uit Ne­derland werd door de bezetter stopge­zet, zodat de Vlaamse literatuur voor het eerst en het laatst in haar geschie­denis over een 'beschermde markt' be­schikte. Kortom, al zegt Manteau het niet zo woordelijk, uit haar verhaal ver­neemt men wel dat het met de Vlaamse schone letteren zelden zo goed is ge­gaan als tijdens de Tweede Wereld­oorlog.

    Daarvan hebben dus ook zeer vele auteurs geprofiteerd. Een van hen was Gerard Walschap. Maar laten we liever Angèle Manteau aan het woord: 'Ge­rard Walschap heeft bij mij veel ver­diend tijdens de oorlog', zegt ze. Andere veelverdieners waren Elsschot en Maurice Roelants. 'Walschap was dan ook veeleisend. Hij vroeg wel twintig pro­cent royalties. Een heel hoog percenta­ge. Kapitalen verdiende hij. En nu hoor­de ik laatst dat zijn kinderen op televisie hadden verteld dat ze toch zo'n honger hadden gehad tijdens de oorlog'. Daarop noteert de interviewer in 'Trouw': 'Man­teau hikt van het lachen'.

    Van bedoelde televisie-uitzending heb ik geen weet, maar ik hikte ook van het lachen, want ik herinner mij nog zeer goed dat ik als knaap kort na de oorlog tenminste één keer ten huize van Walschap ben geweest (onze families gingen sinds de jaren dertig vertrouwe­lijk met elkaar om, – na de oorlog kwam daar door het lafhartig opportu­nisme van Walschap een einde aan) en nogal onder de indruk was van de luxe die daar heerste en toen (1945) in onze kringen niet evident was. Ik verneem dus nu van Angèle Manteau dat die weelde te danken was aan oorlogswinst. Wij die na de algemene ontberingen van de bezettingstijd de aanmerkelijk harde­re tijd van de repressie hadden gekend (met reële honger, inderdaad, des te schrijnender omdat de ontberingen toen slechts door een gedeelte van de bevol­king geleden werden, – het is nooit leuk tot de damnés de la terre te behoren), keken enigszins verbaasd op van een weelde die op dat moment in die omge­ving zeker opmerkelijk was.

    Natuurlijk, men hoeft de fabels van La Fontaine niet gelezen te hebben om te weten dat de ene oorlogswinst de an­dere niet is. Zo ook kon Walschap in volle bezettingstijd lucratieve lezingen geven in Berlijn en in een overheidsambt benoemd worden zonder na de oorlog wegens dit collaboratie-inkomen met het sekwester te maken te krijgen en van zijn bezittingen beroofd te worden. Thans kan daar nog aan toegevoegd worden dat blijkbaar ook de ene honger de andere niet is, en dat jochies als de kinderen Walschap, die in weelde zijn grootge­bracht, het recht hebben om te denken dat ze honger lijden als er geen sinaas­appelen meer beschikbaar zijn.

    Als voetnoot bij dit verhaal nog het volgende. De vrouw van Walschap heeft na de oorlog enige berooide gezinnen van repressieslachtoffers materieel bijge­staan. Echter, haar man mocht dat niet weten. Mevrouw Walschap was ver­plicht allerlei huishoudelijke kunstgrepen uit te halen om hier en daar met haar goed hart wat te kunnen bijspringen als ze de nood niet meer kon aanzien. Wal­schap zelf achtte zich tot geen solidari­teit verplicht. Hij had gebroken met de verliezers die zijn vrienden waren ge­weest. () Zijn 'humanisme' ging niet verder dan het koesteren van zijn ijdel, zelfgenoegzaam en inhalig per­soontje."

    In nr. 279 van 31.12.1998 kwam Grammens op dat artikel terug in 'Een laatste keer: Gerard Walschap'. De tekst luidt:

    "De lezer herinnert zich dat we in 'Journaal' nr. 275 onder de titel 'De oorlogswinsten van Gerard Walschap' een notitie hebben geplaatst, waarin we, inhakend op een interview met mevrouw Angèle Manteau, dat verschenen was in het Nederlandse protestantse dagblad 'Trouw' (en dat in Vlaanderen, voor zover we weten, alleen in 'Journaal' werd geciteerd), precies zoals zij had gedaan, de spot dreven met de 'armoede' die de kinderen Walschap, als men hen mocht geloven, tijdens de oorlog hadden gekend. Ik sprak uit ervaring, want ik had hun weelde kunnen vergelijken met de reële armoede die kort na de oorlog door de repressieslachtoffers werd geleden. In 'Journaal' nr. 276 heb ik, op basis van mededelingen die mij werden ge­daan door enkele lezers, een 'aanvul­ling' gepubliceerd bij het voorgaande stuk; hierin nuanceerde ik sterk mijn, zoals ik schreef, uitsluitend op persoon­lijke herinneringen en niet op onderzoek steunend verhaal.

    Groot was mijn verbazing dan ook toen twee lezers van 'Journaal' mijn aandacht vestigden op een artikel van Bruno Walschap, verschenen in 'De Bond' (11.12.98), waarin deze zoon van Gerard Walschap zwaar naar mij uithaalt (om kort te gaan : hij noemt mij een leuge­naar) en beweert dat ik noch enig lid van mijn familie ooit met zijn vader in kon­takt zouden hebben gestaan. Dat is te onnozel voor woorden: hoe kan Bruno Walschap, geboren in 1939 of daarom­trent als ik mij niet vergis (hij is geboren in 1938 – FD), nu weten wie er zo allemaal vriendschappelijke of andere betrekkingen onderhield met zijn ouders vóór en tijdens de oorlog (want ik had uitdrukkelijk geschreven dat aan onze relatie met Walschap in de repres­sietijd een einde kwam); ik kan tenminste nog echte herinneringen aan die tijd ophalen. Maar goed, ik heb dus een kort briefje gestuurd naar 'De Bond' om dit recht te zetten. (Ik kon moeilijk anders, want ik schrijf ongaarne brieven naar kranten: ik vind dat iemand die iets aan te merken heeft op wat ik publiceer in 'Journaal', zich rechtstreeks tot mij moet wenden, zodat ik daar zoals ge­bruikelijk in 'Journaal' zelf melding kan van maken.)

    Of 'De Bond' mijn antwoord nu op­neemt of niet, is niet belangrijk. Wat mij betreft, is de zaak daarmee afgeslo­ten, maar ik betreur toch wel deze gang van zaken. Op gevaar af het geduld van de lezer, die dit alles misschien niet bij­ster interessant vindt, op de proef te stellen, zou ik het toch nog even willen hebben over de kern van de zaak en over de reële betekenis van dit in wezen onbelangrijk incident.

    Wat is er gebeurd ? De kinderen Walschap zijn druk doende een soort monument op te richten voor hun va­der. Dat is hun goed recht, maar zoals dat steeds gaat in dergelijke omstandig­heden, vervalt men nogal gauw in ha­giografie en een vertekening van de wer­kelijkheid. Het standbeeld wordt geï­dealiseerd. Zo komt het dus dat de wel­menende kinderen Walschap bijvoor­beeld de correspondentie die Gerard Walschap tijdens de oorlog voerde met zijn Duitse uitgevers, niet hebben opge­nomen in hun recente publicatie van brieven van hun vader. In het algemeen moet het 'oorlogsverleden' van Wal­schap zoveel mogelijk verdonkeremaand worden. Ze zitten ermee verveeld dat hij tijdens de oorlog door de secretarissen-generaal tot inspecteur werd benoemd, en dat hij deze voltijdse betrekking combineerde met een toen zeer lucratief schrijverschap, zoals mevrouw Manteau heeft getuigd (), en met lezingen in nazi-Duitsland die niet gratis plaatsvon­den. Dat strookt niet met het beeld dat ze van Walschap willen ophangen, en dus vertelde blijkbaar (ik steun hiervoor op het getuigenis van mevrouw Manteau) een van de kinderen Walschap in een of ander radio-interview dat hij of zij tijdens de oorlog ferm honger had geleden. Dat was een goedkoop leugentje, en Angèle Manteau achterna, heb ik daar dus in 'Journaal' de spot mee gedreven, want ik was in de repressietijd ten huize Walschap geweest, en wist beter.

    De aanval nog steeds de beste ver­dediging zijnde, weet Bruno Walschap er niets beters op te verzinnen dan mij, in een stukje dat dan nog wel in 'De Bond' verschijnt (waar halen ze het? wat heeft dit met de doelstellingen van de bond 'van jonge en grote gezinnen' te maken?), van leugenachtigheid te beschuldigen: geen Walschap zou ooit een Grammens hebben ontmoet!

    Dit is, zoals reeds gezegd, te gek voor woorden. Maar de achterliggende bedoeling is duidelijk: het getuigenis van Angèle Manteau moet onderuit wor­den gehaald, maar omdat dit nogal moeilijk is, richt men het geschut dan op mij, in de hoop dat bij de lezer op deze manier de indruk wordt gewekt dat Manteau een onbetrouwbaar getuige is.

    Hoe zielig allemaal. In mijn ge­heugen staat ondertussen wel de herin­nering gegrift aan een Gerard Walschap die uit lafhartigheid weigerde ons te hel­pen toen we in grote nood zaten (1945), en aan een bijna tot tranen bewogen mevrouw Walschap, die zich bij mijn moeder excuseerde voor het gedrag van haar man. Ik kan moeilijk anders dan veronderstellen dat Bruno Walschap eenvoudig niet beseft dat hij met zijn uit­val de herinnering alleen maar nog veel schrijnender heeft gemaakt.

    Daarmee is, wat mij betreft, het laatste woord hierover gezegd."

    08-11-2013, 20:33 Geschreven door Frans Depeuter  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De blijde geboorte van een dikkerd 3

    De verdachte 'bewegingen' van Walschap tijdens de oorlog

    Van de heikele punten omtrent Walschaps gedrag tijdens de oorlog, die wij in Het verborgen leven van Gerard Walschap hebben aangestipt, heeft Jos Borré er geen enkel kunnen weerleggen. Ze ontwijken doet de biograaf niet, maar door zijn zorg om chronologische orde en gedetailleerde volledigheid na te streven, worden de issues, die wij helder op een rij hadden gezet en en bloc hadden geanalyseerd, als het ware 'verdund' opgediend zodat de zerpe smaak vervaagt en de misstappen minder bezwarend lijken.

    Zonder ons hele Walschapverhaal over te doen, willen we toch even de 'akte van beschuldiging', zoals wij ze opstelden, recapituleren. Het gaat om het volgende:

    1. De opkomst van Walschaps Duitse schrijversleven viel precies samen met de "bruine jaren" in Duitsland. Zijn eerste Duitse uitgave, Die Sünde der Adelaïde, kwam bij Hegner-Verlag uit in het jaar van de machtsovername door de nazi’s (1933).

    2. Vanaf 1933, het jaar dat Goebbels de ‘Reichsschrifttumskammer’ (RSK) instelde met het doel de Duitse cultuurmarkt ‘judenfrei’ te maken, probeerde Walschap zich los te maken van zijn joodse uitgever, Jacob Hegner, die overigens in 1936 door de RSK geschrapt zou worden.

    3. In 1938 verhuist Walschap naar de uitgeverij Diederichs, een "Sammeladresse für völkisch-nationale Autoren", waar de “Blut-und-Boden-Dichtung” welig bloeide (Lexikon Westfälischer Autoren und Autorinnen 1750-1950) en die de steun genoot van het Goebbelsministerie. Hoewel Walschap in een brief aan zijn Nederlandse uitgever, Doeke Zijlstra schreef "Diederichs is nogal nazi, meen ik", zag hij geen bezwaar in samenwerking met deze uitgeverij.

    4. In 1940 wordt Walschap voorzitter van de Antwerpse 'Kamer van Letterkundigen', een onderdeel van de 'Kunstenaarsgilde', die meewerkte met de Duitse Kulturverwaltung. Aldus wordt hij de ‘leider’ van de ‘gouw’ Antwerpen.

    5. In 1940 verleent Walschap zijn medewerking aan het Duitsgezinde dagblad ‘Le Soir’, dat uitgegeven was bij de uitgeverij Volk u. Reich, die gespecialiseerd was in nationaal-socialistische propagandageschriften. Hij publiceert er in feuilletonvorm (11 augustus tot 28 september) Un homme de bonne volonté, vertaald door G. Samsoen de Gérard, auteur van Arteigene Wallonie (Raseigen Wallonië),

    6. In hetzelfde jaar 1940 levert Walschap een bijdrage aan de bundel Dichter schreiben über sich selbst waarin hij zich als enige niet-Duitstalige bevindt te midden van 19 nationaal-socialistische auteurs: Ludwig Friedrich Barthel, Hans Baumann, Josefa Berens-Toten-ohl, Hans Friedrich Blunck, Karl Bröger, Anton Dörfler, Edwin Erich Dwinger, Ottfried Graf Finckenstein, Svend Fleuron, Otto Gmelin, Hans Christoph Kaergel, Sepp Keller, Emil Merker, Agnes Miegel, Joseph Georg Oberkofler, Grigol Robakidse, Hermann Stahl, Lulu von Strauß und Torney, Helene Voigt-Diederichs.

    7. Nog in 1940  (24 oktober) krijgt hij, na jarenlang lobbyen bij links én rechts, de staatsbenoeming van inspecteur van de Openbare Bibliotheken, wat in die tijd onmogelijk was zonder inzet van de collaborerende instanties.

    8. Een maand later (24 november 1940) verzorgt Walschap de inleiding bij de voordracht van de door de DeVlag uitgenodigde blinde dichter Adolf von Hatzfeld, die zich inzet voor het Duits-Vlaamse cultuurengagement. In de toespraak zou hij gezegd hebben: “De komst van deze Duitse dichter is een eerste bijdrage, niet enkel ter inleiding van een Nieuwe Orde, maar ook van een nieuwe liefde. Zoals de Vlamingen Duitsland trouw bleven in zijn nederlaag, zo zullen zij het evenzeer in zijn triomf trouw ter zijde staan.”

    9. Op 1 februari 1941 gaat Walschap, die door een “Duits gezantschap” uitgenodigd werd voor een reeks lezingen in Duitsland, in Berlijn voor nazistische VIPs een voordracht houden, waarin hij o.m. zegt dat „die ganze Geschichte des flämischen Stammes beweist, daß er unter allen Germanen gewiß nicht der am wenigsten leidenschaftliche ist.“

    10. In 1941 verschijnt ook een fragment van Houtekiet in de ‘Brüsseler Zeitung’, een uitgesproken antisemitische en antigeallieerde krant, die naast  harde collaboratiebladen zoals ‘Le Pays Réel’, ‘Le Soir’, ‘Les hommes au travail’, ‘Volk en staat’, ‘De Gazet’ op het schavotje mag staan.

    11. In 1941 en 1942 verschijnt bij de collaborerende uitgeverij Éditions de la Toison d'Or een Franse vertaling van Houtekiet met een inleiding van de antisemitische directeur van de collaborerende uitgeverij De Lage Landen, Guido Eeckels, die "de Duitse verovering van grote delen van Europa als een voorwaarde voor de culturele herbronning en eenmaking van het continent" beschouwde (Marnix Beyen, in Inktpatronen, 2006). In 1944 was het de beurt aan Denise.

    12. In 1942 feliciteert hij uitbundig Felix Timmermans met de Duitse Rembrandtprijs, die jaarlijks uitgereikt werd aan iemand die de Germaanse cultuur uitdroeg en die voordien reeds werd toegekend aan o.m. de Nieuwe-Ordelingen Cyriel Verschaeve en Raf Verhulst.xxx

    13. Nog in 1942 sticht hij met Felix Timmermans, Herman Teirlinck en Ernest Claes de literaire reeks ‘De Blauwe Snoeckjes’ van de Gentse uitgeverij Snoeck-Ducaju, waarvan de distributie verzorgd wordt door het agentschap Dechenne, dat volledig in Duitse handen is.

    14. Tijdens de bezetting krijgt Walschap meer dan eens het bezoek (meestal in burger) van hoge ambtenaren van het Militair Bestuur die een centrale rol spelen in de Flamenpolitik, nl. Hans Teske, verantwoordelijke voor literatuur bij de Propaganda Abteilung, en Franz Petri, Kultuurreferent bij de Militärverwaltung, beiden medeleiders van de DeVlag.

    15. In de periode waarin het Nazisme het voor het zeggen had in Duitsland (1933-1945) zijn niet minder dan acht Walschaptitels vertaald in het Duits; daarmee haalt hij het record van alle Vlaamse auteurs. Ook tijdens de bezetting zelf was hij de onbetwiste kampioen met zes Duitse (her)uitgaven, waarbij twee Wehrmachtausgaben, speciaal bestemd voor de Duitse sodaten.

    16. De brieven aan de chef van de Gestapo, waarin Walschap, volgens Jozef Van Mierlo (brief van 17.11.1949), de verspreiding van het nationaal-socialisme prees en waarvan Walschap in eerste instantie tot tweemaal toe het bestaan ontkende en daarna de inhoud bagatelliseerde, zijn ‘spoorloos verdwenen’.

    17. Walschap heeft nooit een censuurnummer moeten aanvragen, dat recht gaf op papier; het werd hem automatisch toegekend en hij kreeg van de Duitse Propagandastaffel zoveel papier als hij wilde.

    Toen Maurice De Wil-de in 1984 voor zijn televisiereeks over het collaboratieverleden van België ook Walschap interviewde en hem een vraag stelde over zijn toespraak voor Von Hatzfeld, reageerde de auteur heel geprikkeld en begon onzeker te stamelen: "Nee, neen, mijnheer De Wilde, en ik wil daar niet meer op terugkomen. Als dat een uiting, ik weet niet of ik dat zo gezegd heb, ik weet niet of dat veranderd is, ik herinner mij daar niets van, maar ik wil mij daar in elk geval niet meer over uitspreken, ik heb dus, ik heb  het u gezegd van in het begin, gecollaboreerd, maar in een goede bedoeling, in een goede geest, in een, ik heb niets gemeend van wat ik daar, ik ben geen collaborateur geweest, maar ik kan het niet bewijzen." (350) De dag erna tekende hij 'formeel verzet' aan tegen de uitzending.

    Wie uit dit alles nog niet tot het besluit komt dat Walschap op zijn minst 'deutschfreundlich' was tijdens het interbellum en de bezetting, moet ofwel van kwade wil zijn ofwel verblind zijn door de goddelijke afstraling van de aura die rond de Prins werd gecreëerd.

     

    Brieven aan de Gestapo

    De brieven aan de Gestapo vragen wel een bijzondere aandacht…

    Begin mei 1948 zegt Jan Grauls, ex-oorlogsburgemeester van Brussel en na de oorlog tot zes jaar gevangenis veroordeeld, tegen Walschap "dat hij in de gevangenis een Vlaamse Gestapoman heeft ontmoet ('een zekere Sarens', volgens dochter Carla, die het vernomen heeft van de zoon van Jan Grauls – FD) die beweerde twee brieven van Walschap te bezitten met inlichtingen voor de Gestapo over de beste wijze om de katholieke kerk te bestrijden. Walschap lacht dit verhaal weg ()." (421)

    Op 03.11.1949 schrijft de essayist en mediëvist, pater-jezuïet Jozef Van Mierlo een brief naar Walschap over diens lezing 'Geestelijke vrijheid'. Na een lange uiteenzetting over kerk en geloof, maakt hij een insinuatie op "een individu dat in die omstandigheid voor een dubbel leven kiest, 'b.v. onder den oorlog: uitwendig zeer correct en vaderlandslievend, heimelijk heulend met den bezetter en met de gestapo, zelfs over zekere propaganda, om op twee paarden te wedden'." (433). Met die anonieme man die een dubbel leven leidde tijdens de oorlog, bedoelde hij Walschap zelf.

    Nog dezelfde dag antwoordt Walschap: "Uw brief van vandaag heb ik goed ontvangen en na er smakelijk mee gelachen te hebben, de enige reactie die hij verdient, wil ik er toch ernstig op antwoorden ()." In zijn verdere antwoord gaat het over geloof en ongeloof, en hij schuwt daarbij de termen "prietpraat" en "verregaande onwetendheid" niet, maar voor wat de insinuatie op het "individu" betreft, doet hij of zijn neus bloedt.

    Vreemd genoeg bezorgt hij de brieven onmiddellijk, die zelfde dag nog, aan het Archief en Museum voor Vlaams Cultuurleven, waar conservator Ger Schmook ze in een gesloten omslag in een kluis steekt met de vermelding "Gesloten te bewaren tot nader order" – tot nader order van Walschap allicht, die in de begeleidende brief schrijft: "dan kan het nageslacht nog eens plezier hebben van een van beide of van beide".

    De dag erna, op 04.11.1949 laat Van Mierlo aan Walschap weten dat hij geen nut ziet in een polemiek omdat hij "vreest scheldwoorden in plaats van argumenten naar het hoofd te krijgen". En de volgende dag, 05.11, is het weer aan Walschap, die zich en zijn ongeloof met hand en tand verdedigt en op zijn beurt "de discusssie voor gesloten" verklaart. Over de allusie op de gestapoman, die Van Mierlo in zijn eerste brief formuleerde, rept hij nog altijd niet, hoewel zijn verwijt aan het adres van zijn correspondent omtrent "de insinuaties en onwaarheden" die deze brief bevatte, laat vermoeden dat hij wel wist waar het kalf gebonden lag.

    Na nog een brief van Van Mierlo op 08.11 en een heel kort antwoordje op 10.11.1949, waarin Walschap zegt dat  hij niet verder wenst te polemiseren, is het wachten tot 17.11.1949.

    Op die dag gaat Van Mierlo verder in op zijn allusie in zijn eerste brief omtrent de man met de twee gezichten. We citeren (cursief van FD): "Voor twee, die jaren reeds kam een heer bij mij met een onthutsend nieuws over een heer die bekend stond als anti-nazi  en van wie men in het huis der Gestapo () te Brussel een bundel brieven () had ontdekt, waarin deze met de chef van de Gestapo correspondeerde over de beste propaganda in België tegen de Katholieke Kerk; hij prees in het bijzonder aan de verspreiding van het nationaal-socialisme. In het geheel waren er zo zes brieven. Twee ervan zijn nog bewaard”. Van Mierlo "wilde het eerst niet geloven maar de heer die het [hem] vertelde bracht zijn bewijzen."

    "Juist 30 minuten na lezing van [Van Mierlo's] epistel" (brief van 18.11.1949) kruipt Walschap alweer in zijn pen om uitvoerig te antwoorden op de betichting. Hoewel Van Mierlo geen namen heeft genoemd, weet Walschap onmiddellijk over welke 'heren' het gaat. Ze heten Gerard Walschap en Jan Grauls.

    En jawel hoor, nu herinnert hij zich toch een paar zaken:

    1) "Hij heeft ooit bezoek gekregen van twee Gestapomannen (). Ze vroegen inlichtingen 'over de redacteurs en beheerders van de Gazet van Antwerpen, over Lode Monteyne en over Dom Modest van Assche'." (434). De Gestapomannen – een van hen heette Gerard, een naam die ook Grauls in 1948 had laten vallen – waren gestuurd door de priester-hoogleraar Willy Cracco. [Toelichting: Lode Monteyne was tijdens de oorlog directeur van de KNS te Antwerpen. Modest van Assche was een benediktijnerabt die op een (later onjuist gebleken) beschuldiging van verraad in 1944 gearresteerd werd en onder het gevangenisregime is bezweken. Willy Cracco was op 31.04.1949 wegens collaboratie veroordeeld tot 15 jaar gevangenis en overleed een maand later 'in geheimzinnige omstandigheden'.]

    2) "Voorts heeft hij tijdens de oorlog een brief gekregen van de secretaris van een studiekring van Duitse officieren, niet de Gestapo (“welteverstaan niet in de Gestapo!”, benadrukt Walschap – FD), die zijn mening vroeg over het antiklerikalisme in Vlaanderen omdat ze het onderwerp in hun kring gingen behandelen. Walschap: 'Wat ik daarop heb geantwoord weet ik niet meer () en ik heb er ook geen kopie van bewaard ()'." (434)

    Walschap weet het dus niet meer, maar dat belet hem niet om in zijn brief resoluut te stellen:

    1) "dat ik in het bijzonder de verspreiding van het nationaalsocialisme aanbeveel. 'dat kan niet waar zijn."

    2) "Ik heb zonder enige twijfel gezegd dat de bestrijding van het klerikalisme door het nationaal-socialisme in Duitsland hier verkeerd zou zijn."

    3) "Ik geef u de stellige verzekering dat uit het geheel van de brief duidelijk blijkt: mijne heren, ik ben zo antiklerikaal als gij, ik beantwoord uw brief, maar ik geef u geen inlichtingen."

    Wat Borré niet vermeldt is dat Walschap zich nu ook herinnert dat Grauls hem persoonlijk had gezegd “dat hij in het gevang had gezeten met een Vlaamse Gestapoman die beweerde brieven te bezitten waarin ik de Gestapo inlichtte over de beste wijze om de katholieke kerk te bestrijden” (Brief aan Van Mierlo, 18.11.1949).

    Op 19.11.1949 schrijft Van Mierlo andermaal een brief, waarin hij Walschap vraagt dat hij "voor zichzelf een verklaring zou opstellen voor niet minder dan zes brieven – want hij is niet de enige die hiervan op de hoogte is" (435). Borré interpreteert: "Walschaps verklaring lucht Van Mierlo op, want hij wist zich geen raad met de verdenking, antwoordt hij, zalvend en beminnelijk. 'Ik heb Jan Grauls gesmeekt te zwijgen. Hij wilde dat doen, omdat ik hem goede inlichtingen gaf over u in zake repressie.' Het is echter onwaarschijnlijk dat Grauls snode plannen koesterde tegenover Walschap, want ze waren goed bevriend" (434-435).

    Weer laat Walschap er geen gras over groeien en stuurt die zelfde dag een antwoord naar Van Mierlo. Nadat hij heeft gezegd dat hij niet "zou kunnen verklaren hoe de zegsman van Jan Grauls aan zijn zes brieven komt", herinnert hij zich toch dat het er inderdaad best zes kunnen zijn geweest, maar het betrof dan wel heel onschuldige dingen. Er is eerst het antwoord op de aankondiging van het bezoek van de beide Gestapomannen, om te laten weten dat hij “die dag niet thuis was”. Verder is er de correspondentie in verband met Een mensch van goede wil, en ja, schrijft hij, “het is mogelijk dat dit, wegens het ontwijkende van mijn antwoorden, door mij in twee en niet één brief is afgehandeld.” En ten slotte herinnert hij zich dat Dr. Teske hem had laten weten dat er bij de Gestapo klacht was neergelegd tegen zijn kinderboeken, en hem de raad had gegeven “een exemplaar van de vier kinderboeken” aan de Gestapo te zenden: “Of daar brieven mee gemoeid geweest zijn weet ik helaas niet meer.”

    Ondanks al die onzekerheid omtrent het aantal brieven en de inhoud ervan, besluit Walschap opnieuw: “ik geef u de stellige verzekering dat al wat ik geschreven heb in mijn vorige brief juist is op detail-hiaten van mijn geheugen na ().” En ook deze brieven deponeert hij onmiddellijk in het AMVC, met de vermelding: "Zeer strikt vertrouwelijk te behandelen door het Museum voor Letterkunde."

     

    Vraagjes en verdraaide citaten

    Bij dit alles dringen zich toch enkele vragen op:

    1) Waarom laat Walschap onmiddellijk de briefwisseling met Van Mierlo bewaren in een kluis van het AMVC, met de vermeldingen "Gesloten te bewaren tot nader order" en "Zeer strikt vertrouwelijk te behandelen door het Museum voor Letterkunde"?

    2) Waarom lacht Walschap tweemaal de beschuldigingen weg en geeft uiteindelijk toch schoorvoetend wat onweerlegbare feiten toe in onduidelijke verklaringen?

    3) Waarom kwam de Gestapo bij Walschap om inlichtingen "over de redacteurs en beheerders van de Gazet van Antwerpen, over Lode Monteyne en Dom Modest van Assche"?

    4) Hoe komt het toch dat juist alle bezwarende of ontlastende brieven en tek-sten in verband met de Duitse contacten zijn verdwenen? Namelijk:

    -de brief van de secretaris van de studiekring van Duitse officieren

    -Walschaps antwoord op die brief

    -de brief van de Gestapoman Gerard die zijn bezoek aankondigde

    -Walschaps antwoord om te zeggen dat hij die dag niet thuis was

    -de brief van de Gestapoman Gerard over Een mens van goede wil

    -Walschaps een of twee brieven met 'ontwijkende antwoorden'

    -de brief van de Gestapo met de vraag om Zotje Petotje op te sturen

    -de brief van de Propagandastaffel om Zotje Petotje op te sturen

    -Walschaps brieven bij de zendingen van Zotje Petotje

    -de briefwisseling met de Duitse uitgevers

    -Walschaps tekst van de ontvangst van von Hatzfeld

    Blijkbaar is ook de biograaf niet meer zo absoluut zeker omtrent de Gestapobrieven. In 2006 deed hij de deur nog dicht met: “Al kan hij zich de inhoud van zijn brieven niet meer precies herinneren, Walschap heeft er een gerust geweten in." ('Gerard Walschap en de collaboratie’, Zacht Lawijd, jg. 5 nr. 4). Nu sluit hij zijn verslag over Walschaps laatste brief aan Van Mierlo af met: "Maar hij blijft erg vaag en onzeker".

    Anderzijds stellen we echter vast dat Borré af en toe door formuleringen, weg-latingen of toevoegingen en zelfs 'aan-gepaste' citaten, aan sommige feiten een draai probeert te geven die voor zijn favori's gunstiger uitvalt. Een voorbeeld, in verband met de briefwisseling tussen Van Mierlo en Walschap omtrent de Gestapo-brieven schrijft Borré: "Op de vraag van de informant (Grauls – FD) of hij de schrijver van de brieven (Walschap – FD) zou aanklagen, heeft Van Mierlo, toch al onder de indruk van de repressie, geantwoord 'dat wij geen Vlamingen meer moeten aanklagen'" (434). De exacte formulering in Van Mierlo's brief klinkt wel enigszins anders: "Hij (i.c. Grauls – FD) vroeg mij of hij die heer (i.c. Walschap – FD) zou aanklagen. Ik heb hem gesmeekt te zwijgen. Hij heeft mij eindelijk beloofd dit te doen, voornamelijk nadat ik hem gezegd had dat die heer zeer ruim was inzake repressie en wij geen Vlamingen meer moeten aanklagen." (Brief van Van Mierlo, 17.11.1949)

    Een soortgelijke verkromming van feiten bekomt Borré door bijna onmerkbaar ondergeschoven interpretaties. Zo schrijft hij in verband met het dit laatste: "Het is echter onwaarschijnlijk dat Grauls snode plannen koesterde tegenover Walschap, want ze waren goed bevriend" (535), waardoor hij de woorden van Van Mierlo in twijfel trekt. En op de bladzijde ervoor lezen we: "Ten slotte, al heeft Walschap er niet op gerepliceerd, terwijl het Van Mierlo van in het begin hierom te doen was: 'misschien verwacht u ook een toelichting bij een allusie in mijn eersten brief'." (534).

    [We wijzen erop dat Borré zich ook elders bezondigt aan foute citeringen, die evenwel niet altijd ter zake doen maar toch niet zouden 'mogen' in een 'doorwrocht' en 'oerdegelijk' non-fictieboek. Één voorbeeldje maar: "Ik geef u de stellige verzekering dat uit geheel de brief duidelijk blijkt: mijne heren, ik ben zo antiklerikaal als gij, ik beantwoord uw brief, maar ik geef u geen inlichtingen" (Brief aan Van Mierlo, 18.11. 1949). Dit wordt bij Borré: "Ik geef u de stellige verzekering dat uit het geheel van de brief duidelijk blijkt: mijne heren, ik ben zo antiklerikaal als gij, ik beantwoord uw brief, maar ik geeft (sic – FD) u geen inlichtingen" (434).]

     

    Staarten van muizekes

    O ja, in Gerard Walschap. Een biografie staan heel wat interessante bladzijden, het merendeel zelfs, maar er worden ons ook een heleboel pagina's voorgeschoteld die volgepropt zijn met onbenulligheidjes. In zijn adoratie voor de Prins heeft de auteur een vracht totaal onbelangrijke details aangehaald, zodat de lezer vaak door de bomen het bos niet meer ziet, zoals we hoger al zegden. Hij verzuipt onder een lawine van feitjes, citaatjes, ideetjes, kortom van futiliteiten die geen sikkepit bijdragen tot een betere kennis van Walschap, maar des te meer de leeslust bederven.

    Huldigingen, banketten, aan- en afwezigheden, lezingen, bedankjes, felicitaties, cadeautjes, fotootjes, reisjes, waar hij geslapen heeft, hoe de vrouw van x heette, nomina nomina nomina, data data data, facta facta facta, tot verkoudheidjes toe, Jos smijt het er allemaal in alsof het onvergetelijke relikwietjes zijn. Bijwijlen doet de biografie denken aan een souvenirskraampje van Scherpenheuvel waar je tussen de schapulieren, paternosters en flesjes met wijwater ook noppen en pepernoten kunt kopen, en ja, zelfs windmolentjes en nougatbollen.

    Maar Jos vergeet wel dat niet iedereen zo adoratief meedoet met die hele Walschapcultus. Als een collectioneur gaat hij zo op in zijn hobby dat hij niet kan aannemen dat anderen er wat huiverig tegenover staan. Zelfs de kleinste prullaria stockeert hij in zijn bazar. Enkele voorbeelden:

    §  "Op 3 januari 1970 ontvangt presentatrice Paula Semer de auteur in heel andere omstandigheden. Zij praat met hem in de keuken waarin televisiekok John Bultinck een wiild konijn bereidt." (730)

    §  "Sommige nummers (van 'het tijdschrift 'Hooger Leven' – FD) hebben onderdelen in lichtgroen papier, andere zijn geheel op lichtgroen of zalmkleurig papier gedrukt." (263-264)

    §  "Naar aanleiding van de bekroning met de Staatsprijs in 1936 huldigt de PEN-club Walschap met een feestmaal. Franz De Backer leest een toespraak voor van Toussaint van Boelaere, die te laat arriveert van een diner aan het Belgische hof, (287)

    §  Wanneer hij opgenomen is in de polikliniek in Astene: "Van achter zijn raam zwaait hij naar de Kortrijkse industrieel en schilder Jozef de Coene, bij wie hij trouw regelmatige kunstenaarsbijeenkomsten bij-woont, als die op zijn boot op de Leie voorbijvaart." (301)

    §  "Walschap zat een aantal keren model voor zijn zoon (Lieven – FD). Met de pijp aan de mond omstreeks 1950. Schrijvend, in vooraanzicht, in 1960, toen hij aan Nieuw Deps werkte. Met kleindochter Winke op de schoot, eind jaren zestig." Enz. (432)

    Vooral het verslag over Walschaps Congoreis, van 27 maart tot 12 juni 1951, barst van onbenulligheden: personen die hij ontmoet, diners, logies, hotels, dansavonden, zwempartijen, uitstappen, boottochten, spijsverteringsstoornissen… het staat er allemaal in. Een paar voorbeelden:

    §  "Er is veel afleiding: een comité aan boord zorgt voor een muziekavond, een dansavond, filmvertoningen en volkspelen. Veel tijd gaat bovendien op aan drie copieuze maaltijden per dag, tot Walschaps grote voldoening." (447)

    §  "Ze bezoeken de kathedraal en drinken een glas bij de bisschop van Coquilhatstad, monseigneur Hilaire Vermeiren, eveneens missionaris van het Heilig Hart." (451)

    §  "In zijn cabine praat hij met pater Agustinus van Engeland, een assumptionist, (). Is hij een afstammeling van Olivina van Ingelant, die in de zestiende eeuw getrouwd was met Cornelis Walschap?" (453)

    Praten, ja, praten over de zwarten, dat doet hij wel. Vooral met paters en hooggeplaatste blanken, want in de verslagbrieven over Congo staat geen enkele zin die wijst op rechtstreekse contacten met de lagere bevolkingsgroep en al zeker niet met de zwarten, die Walschap wel bekijkt terwijl "zij van het lagere dek naar dat van de blanken opkijken" met een "koele dierenblik." (452)

    Aan zelfbeklag doet Walschap des te meer (zie verder), en ook tekent hij veel en schrijft ellenlange brieven naar huis om zijn heimwee te vertolken. Het begint al op het schip, enkele dagen nadat hij vertrokken is. Maar ook als ijdeltuit manifesteert hij zich, want zijn allereerste bekommernis blijkt wel te zijn dat de andere opvarenden hem kennen:

    §  Na een studentikoze 'doop' bij het oversteken van de evenaar, is hij heel content want nu blijkt "de high-life zeer goed te weten wie ik ben en verscheidenen beweerden mijn boeken te hebben gelezen." (448)

    §  "Bij het vertrek roepen ze dat hij op de terugweg langer moet blijven. Dat doet plezier, rapporteert Walschap, want al de Franstalige vooraanstaanden aan boord 'zagen met respect dat ik toch iemand van belang moest zijn'." (452)

    Nee, echt interessante dingen bevat heel die Congoreis niet. Wat Borré aanhaalt is trouwens niets nieuws. Het komt allemaal, van de eerste tot de laatste letter, uit Brieven 1951-1965. Van de 34 voetnoten (23 tot 56) die Borré maakt bij de Congoreis, zijn er 29 die niets anders zijn dan verwijzingen naar het brievenboek; slechts 5 noten komen niet uit Brieven 1951-1965. Borré heeft gewoon naverteld wat Walschap in zijn brieven verteld had. En voor de rest: "Hij houdt zich bezig met staarten van muizekes", zou mijn niet eens zo domme moeder gezegd hebben.

     

    A heap of stones

    Honderden puzzelstukjes heeft Borré bij elkaar geraapt, maar een gestructureerd beeld levert dat niet op. Door de chronologische ordening die hij voorop heeft gesteld, laat hij de lezer van de hak op de tak springen. En de kruiwagens bric-à-brac die hij aanvoert, verstoren nog méér het inzicht. Tijdens de lectuur deed de biografie me meer dan eens denken aan een heiligdom met willekeurig door elkaar lopende vertrekken die vol ongebruikte/onbruikbare baksteen en 'brikklejon' (briquaillons) liggen.

    “Science is built up of facts, as a house is built of stones; but an accumulation of facts is no more a science than a heap of stones is a house", schreef de wiskundige Henri Poincare (1854–1912) in Sciece and Hypothesis. Die stelling geldt eveneens voor de literaire biografie, die toch ook een wetenschap is, dachten we. Een opeenstapeling van feiten en feitjes is nog geen biografie. Het is slechts een arsenaal, een databank waarmee de biograaf een portret dient samen te stellen. En dat is het wat ontbreekt in Gerard Walschap. Een biografie: Borré slaagt er niet in een helder beeld van Walschap te geven. Kortom: het plaatje van Walschap blijft verbrokkeld, fragmentarisch. De definitieve samenhang ontbreekt.

    Ook heeft Borré zo goed als nergens enige creatieve inbreng gegeven. "Mijn bedoeling was de feiten in hun tijd en hun maatschappelijke context op een rijtje te zetten en het aan de lezer over te laten er al dan niet conclusies uit te trekken" (10), schrijft hij in de inleiding. Persoonlijke betrokkenheid ontbreekt zo goed als, nergens 'ontmoet' de lezer Jos Borré. De biograaf blijft een soort van camcorder die opzoekt en registreert, databanken aanlegt en de gegevens  op chronologische basis schikt zonder zijn persoonlijke visie in te brengen. Het blijft meestal bij een neutrale opsomming. Wanneer hij toch af en toe heel even de nagestreefde 'objectiviteit' doorbreekt door een persoonlijke interpretatietoets, steunt die op (on)waarschijnlijkheden, mis-schien- of ongetwijfeldheden, (on)mogelijk-heden, wellichtheden, vermoedelijkheden.

    Een paar flagrante voorbeelden:

    §  "Wellicht is dit een reactie op de snokkende opmerking van een leraar over de onmogelijke combinatie van schrijftalent en liefde. Misschien was daarom twaalf dagen later het gezang van de nachtegaal een 'hemelzoeten balsem op mijn ziel'. Mogelijk heeft het incident ertoe bijgedragen dat Walschap na slechts één schooljaar in het Onze-Lieve-Vrouwcollege in Boom opnieuw voor een andere school kiest. Misschien onderkende hij een geestelijke roeping. Of had iemand uit zijn omgeving enige invloed op zijn beslissing." (37)

    §  "'Anne zelf (dochter van Elsschot, met wie Lieven Walschap tegen de zin van zijn vader een verhouding had – FD) vertelt in 1993 aan Carla [Walschap] dat Ninette aan Elsschot had gevraagd zijn 37-jarige dochter tot de orde te roepen. Elsschot had zich omgekeerd en naar zijn vrouw in de keuken geroepen: Fine, is ons Anna nu al meerderjarig? Het verhaal is mooi maar ongetwijfeld verzonnen. Het is ondenkbaar dat de in het chique pensionaat van O.L. Vrouw-Waver opgevoede Ninette zich zou hebben laten uitlachen zonder daar ooit haar verontwaardiging over te luchten.'" (432; overgenomen noot van de toelichters Carla en Bruno Walschap en Harold Polis, in Walschap. Brieven 1921-1950)

    De interpretaties die we af en toe aantreffen, zijn veeleer speculaties en gissingen dan bewijzen. Waarop is bij voorbeeld de afwijzing van de bovenstaande anecdote gebaseerd? Was Carla misschien aanwezig toen haar moeder dat aan Elsschot ging vragen? Of is het veeleer uit Ninettes of Gerards mond dat ze het vernomen heeft? Niet zelden berusten dergelijke glos-sen op verklaringen van Walschap zelf, zoals ook in de volgende voorbeelden, die afkomstig zijn uit Westerlincks Gesprekken met Walschap en dus sowieso op hun waarheidsgehalte geverifieerd zouden moeten worden.

    §  In verband met De vierde koning: "Bij dezelfde gelegenheid zei Walschap dat de Prijs van de Provincie Antwerpen voor het Kinderboek hem voor De vierde koning niet gegund werd omdat twee priesters beweerden 'dat zij hun priesterkleed zouden onteerd hebben door mee te stemmen'. In 1936 werd de (toen nog jaarlijkse) Provinciale Prijs voor het Kinderboek echter niet uitgereikt omdat in datzelfde jaar de (driejaarlijkse) Prijs der Vlaamse Provincies aan het genre was voorbehouden en die twee prijzen elkaar niet mochten overlappen. Bekroond werden toen 'bij gelijke verdienste' Maria de Lannoy voor Rozemarie in kabouterland en Leen van Marcke voor Kabouter Tip-Top – op het eerste gezicht weinig valabele concurrenten. De twee priesters in de jury () waren A. van den Dries en Constant Lindermans (). Het verhaal van hun bezwaren kreeg Walschap waarschijnlijk te horen van Ger Schmook, die samen met Jan Grauls de jury vervolledigde" (275)

    §  In verband met Trouwen: "De jury (van de Driejaarlijkse Prijs der Nederlandse Letterkunde 1936 – FD) bestond uit Stijn Streuvels, Toussaint van Boelaere, Joris Eeckhout, Firmin Van Hecke en Achilles Mussche. Een concurrent was Felix Timmermans' Boerenpsalm, maar in de laatste ronde kreeg die roman één stem, allicht die van Joris Eeckhout, zo niet misschien die van Streuvels ()." (282)

    Waar haalt Borré het gezag vandaan om Maria de Lannoys Rozemarie in kabouterland en Leen van Marckes Kabouter Tip-Top zo maar te bestempelen als "weinig valabele concurrenten". Heeft hij die werken soms gelezen? En dan alweer dat 'waarschijnlijk' en 'allicht' en 'misschien'. Is dat secuur en doortimmerd en oerdegelijk, zoals de Walschap- en Borréadepten schrijven? Zijn dat kenmerken van "een betrouwbaar en afgewogen relaas zonder wilde gissingen of gewaagde interpretaties", zoals Johan De Haes zegt?

    08-11-2013, 20:36 Geschreven door Frans Depeuter  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De blijde geboorte van een dikkerd 4

    Walschap, de 'socialist'

    Dat Walschap zich een vrijdenker noemde, is geen nieuws. Ontelbare keren heeft hij het zelf uitgebazuind. Zo vaak dat het op den duur bijna fabuleus ging klinken. Zijn levenslange gevecht tegen de God uit zijn jeugd, die "was één naar-U-verlangen,/ één hopen dat Gij hem aan 't Heilig Hart zoudt prangen" (gedicht van zijn mentor, pastoor Jan Hammenecker) en die "Met Godes lichaam tot spijze/ En Godes bloed" (Walschap: Liederen van leed) gevoed werd, deed nogal Don-Quichotterig aan. De 'raszuivere' atheïst Herwig Leus, die in 'Bok' nr. 10 (1964) de vrijdenkerij van Walschap scherp op de korrel nam, was niet de enige die in Walschap meer een gefrustreerde katholiek dan een echte 'heiden' zag. Ook Walter van den Broeck, die later een virulente Walschapfan zou worden, spotte destijds met zijn vrijdenkerij. “Met muziek voor twee stemmen/ Zullen z’hem in den hemel wel hemmen,” railleerde hij in 1965 (Heibel, 1.6) in een grafschrift voor Walschap.

    Niet alleen vrijdenker, ook socialist noemde Walschap zich. Door echte socialisten zoals Raymond Herreman, Achilles Mussche en Piet Van Aken werd zijn 'socialisme' echter met gemengde gevoelens bekeken. In feite is het zo dat de schepper van Houtekiet en Thijs Glorieus van de authentieke socialistische kaas zoveel gegeten had als een haring van pepernootjes. Één ondubbelzinnige uitspraak van hem volstaat om dat aan te tonen: (Cursief van FD): “Ik draag sedert jaren dit erelint van de cultuurmens, ik geniet de plichten en rechten die het oplegt en verleent. Zij wogen mij licht. Als het dienstmeisje er niet was, moest ik wachten tot de straat ledig was om de vuilnisbak tot op de rand van het trottoir te dragen. Als ik een ruitje kocht, drie meter kippedraad of twee meter lat, moest ik deze lage voorwerpen in papier laten wikkelen, zodat ik iets culturelers scheen te dragen. Timmeren in het tuinhuisje moest ik opgeven om de buren niet te laten merken dat een grote geest op zulke gemene bezigheden zijn zinnen zet.” (Salut en Merci).

    De kleinburgerlijke hang naar eretitels en -tekens rubriceert Walschap onbetwistbaar bij de bourgeoisklasse. Dat erkent zelfs Jos Borré, die hoofdstuk 9, dat betrekking heeft op de periode 1951 tot 1959, betitelt als "De oude vechter en revolutionair wordt een echte bourgeois". Alleen: ook vóór 1951 was Walschap al een burgermannetje dat zich uitgaf als revolutionair. Een slobkoussocialist, zegden we in Het verborgen leven van Gerard Walschap. Want hoe moet je anders iemand omschrijven die schriftelijk tegen de klassenmaatschappij is maar met trots de titel ‘Baron’ op zijn naamkaartje laat drukken en zich behaaglijk nestelt in de Hogere Kringen Des Lands?

    De ijdelheid van Walschap was dermate groot dat hij niet één- maar vijfmaal zijn knietje heeft gevouwen voor vorstelijk eerbetoon. Reeds in 1939 had hij zich laten medailleren tot Ridder in de Leopoldsorde. En in 1954 klom hij op tot Commandeur in de Kroonorde, in 1961 tot Grootofficier in de Kroonorde, in 1966 tot Grootofficier in de Leopoldsorde. En in 1976 kwam de kers op de taart: het baronschap!

    Bij de aanvaarding van het baronschap behoorde ook de opdracht om een wapenschild en -spreuk te kiezen. En dat was voor de 'socialistische' auteur de gelegenheid om het blazoen van de middeleeuwse ridder Rogerus de Walonis Capella, wiens afstammeling hij volgens een genealoog zou zijn, op te eisen. Het viel hem wat tegen want hij vond geen gehoor bij de Raad van Adel omdat "de afstamming niet bewezen is" (610). Walschap blijft echter aandringen, tot de Raad laat weten dat het wapen waarop hij aanspraak maakt, ondertussen is toegekend aan een andere familie. De 'socialist' mort er nog wat over, waarom die andere familie het recht zou hebben en hij niet: "Naar mijn bescheiden mening mag ik aanspraak maken op het wapen van Rogerus de Walonis Capella, 1281, zonder mijn afstamming met hem te moeten bewijzen zoals de wet op de adel het vereist," schrijft hij in een brief aan de heraldische adviseur. Uiteindelijk legt hij er zich bij neer en kiest voor een ander wapenschild, weelderig versierd met goud en zilver, waarop ook de kenspreuk is aangebracht die als ex-libris voorkomt in een boek van François de Walloncapelle, 3e bisschop van Namen: 'Nullius in  verba'.

    Hoewel Walschap er wel wat satirisch over doet, toch blijkt hij erg in zijn schik met het feit dat hij "van hoge afkomst en van de alleroudste adel" is. Reeds in 1945, toen zijn mogelijke komaf hem ter ore was gekomen, had hij aan zijn zussen geschreven: "Ik voel aan mezelf dat de adelsmicroob aan 't bijten is, ik ben al drie vier keren in de spiegel gaan zien of ik toch niet een beetje het gezicht van een edelman heb", en: "Ik heb  sinds verleden woensdag wel duizend keren gedacht aan de vrouw van Heinke Van Assche, bij wie ik vóór 1925 in de kost was en die me eens zei: 'De Walschappen hebben altijd gedaan alsof zij beter waren dan de andere mensen. ()' Dat verbaasde mij toen maar sinds woensdag vraag ik me af of de Walschappen misschien toch niet onbewust vaag van hun afkomst geweten hebben ()'." (Brief van 23.11.1945)

    Echt proletarisch kun je dat gedweep met Ordes en adeldom niet noemen, maar ja, als die andere socialisten, Cyriel Buysse en Marnix Gijsen (resp. in 1932 en 1975), zich al hadden laten ridderen tot baron, waarom zou een 'Prins der Nederlandse Letteren' het dan niet mogen?

    De zogenaamde armoede waarin Walschap tussen de jaren 1920 en 1950 verkeerde, behoort al evenzeer tot het rijk van de fabels.

    Het begon al met zijn huwelijk, in 1925. Op de glamourachtige trouwfoto staat de armoedzaaier met een wit hemd met zilveren manchetknopen aan de mouwen en een opgezette kraag, en met witte handschoenen in de hand en glanzende zwarte schoenen aan de voeten, naar de studiofotograaf Stijn Blanckart te kijken. Het bruidje Ninette is volledig in smetloos wit gekleed: mondaine witte schoentjes, witte kousen, lange witte handschoenen en een wit kleed met een lange tulen sleep die als een weelderig eiland op de vloer ligt gedrapeerd. Na de plechtige (want late en dus ook dure!) mis om 11.30 u., werd een feestmaal aangeboden dat bestond uit 12 gangen waaronder palingbrokjes, bruidskorfjes, Hollandse zalmmoten, reebok à la chantilly, jonge duifjes met dorperwtjes, ananas in witte wijnroom, kampernoelie in tulband, Rouaanse eendjes, kreeft, roomijs, fruit en gebak. In 1925 not bene!

    Walschaps bruid, Ninette, die voluit Marie-Antoinette Theunissen heette, was de dochter van een begoede hoteleigenaar uit Maaseik en als letterkundige regentes gespecialiseerd in Nederlands, Frans, aardrijkskunde en geschiedenis. Aan die kant zaten ze dus zeker niet door hun ellebogen. De feiten dat het paar vier jaar na hun huwelijk in de Lemméstraat in Antwerpen een chique patriciërswoning met drie verdiepingen kocht en dat het gezin van 1929 tot 1939 zijn zomervakanties doorbracht aan de kust te Wenduine of in San Remo, Menton, Nice, wijzen al evenmin op een wurgend tekort. Ninette moest niet eens uit werken gaan, dat werd door de 'proletariër' Walschap beslist: "Wat het huishouden betreft voor jou, we huwen niet zoo dat jij het huishouden moet doen: als je dus genoeg kunt om een meid te bevelen en te wijzen wat ze doen moet ken je genoeg" (Brief aan Marie-Antoinette Theunissen, niet gedateerd).

    En de inkomsten? Wel ja, in 1923 verdiende Gerard als medewerker aan 'Het Vlaamse Land', als secretaris van het Katholiek Vlaams Volkstoneel en als adjunct-secretaris van 'Dietsche Warande en Belfort' gezamenlijk 1030 frank per maand, hetzij 12 363 frank per jaar, wat in 1925 opliep tot 1660 frank per maand of 19 923 frank per jaar. Laten we dat vergelijken met de jaarwedde van een gehuwde onderwijzer met nul dienstjaren, die in 1923 tussen 5 200 frank (in een gemeente tot 5000 inwoners) en 5 800 frank (in een gemeente met meer dan 100 000 inwoners) bedroeg. Of laten we dat leggen naast het gemiddelde dagloon, dat in 1922 slechts 19 frank bedroeg (voetnoot pag. 686), hetzij een maandloon van zowat 475 frank.

    Na het verdwijnen van ‘Het Vlaamsche Land’ (1926), wat 930 frank uit het budget van de Walschappen hapte, was de pater familias van 1927 tot 1938 hoofdredacteur van ‘Hooger Leven’, wat hem in 1933 voor het vullen van tien bladzijden 750 frank per week hetzij 42 000 frank per jaar opleverde (brief aan Valvekens, 10.02.1933). Ter vergelijking: een gehuwde onderwijzer begon in 1933 aan een jaarwedde van 14 000  frank wat op het eind van zijn loopbaan opliep tot 27 000 frank!

    Toen in 1937 Walschaps medewerking aan ‘Dietsche Warande en Belfort’ werd stopgezet wegens zijn openbare apostasie en het jaar daarop 'Hooger Leven’ verdween, was het ongetwijfeld wel even naar adem happen. Maar reeds was Gerard fel aan het lobbyen gegaan voor de job van inspecteur van de Openbare Bibliotheken. Zodanig zat hij daarop gevlast, dat hij het aanbod van 31.08.1940 om conservator te worden van het Brusselse Wiertzmuseum afsloeg als een "hongerloon". Het inspecteurschap moest hij hebben, niets anders dan het inspecteurschap. Dat zou immers jaarlijks 36 000 frank in het laatje brengen, en dat was nog altijd het dubbele van het jaarloon van conservator dat ‘slechts’ 18 000 frank bedroeg.

     

    Walschap op zijn smalst

    De kleinburgerlijkheid van Walschap blijkt ook uit andere symptomen. Een ervan is het constante klaaglied dat hij zong. Jeremiëren, zich verongelijkt voelen, anderen de schuld geven, eindeloos zelfbeklag. Werd hij niet gekweld door 'drukkende zorgen om den brode', dan blies hij ziektes en miserietjes op tot verschrikkelijk onheil. Zelfs zijn beste vrienden werden die jeremiades ten langen leste moe.

    Zijn zelfbeklag nam soms groteske afmetingen aan. In 1930, in een brief aan André Demedts (11.02.1930), jammert hij dat hij "doorstoken en vermorzeld”, “verguisd en belasterd” is en dat hij “van binnen bloedt en loopt te schreien over de straat” en dat de "engelen [die hem] zullen komen halen" zullen zeggen: "hier is dat kleine kereltje, wat heeft hij moeten afzien en vechten”. En meer dan een halve eeuw later, in 1985, grient hij nog altijd: "Ik ben 87 jaar, iedereen is tegen mij, niemand kent dat klein oud krom peken nog, hoe kan ik toch direct sterven?" (650; uit Brieven 1966-1989)

    En ook tussendoor zit hij nog de hele tijd te lamenteren van "Ik ben altijd alleen". Zoals op 01.12.1936 in een brief aan Toussaint van Boelaere: "Ik heb helse tijden doorgemaakt, al de beendertjes werden mij vermorzeld, ik verwacht niet veel meer" (282; uit Brieven 1951-1965). Of wanneer hij op 01.05.1951 vanuit Congo naar huis schrijft: "zo zit ik hier als een vervloekte stakker die van niemand gelijk krijgt" (452; uit Brieven 1951-1965).

    De hele Congoreis door zeurt hij op gezwollen toon over zijn eenzaamheid en 'ellende': "Wie weet keer ik nog ooit terug," dramatiseert hij theatraal, "nu ligt ge hier, weg uit uw land, op een boot die bijna los ligt en straks zult ge verrast zijn als ge eenzaam ligt te creveren van een of andere tropische ziekte, maar het zal helemaal in uw lijn liggen als ze u op duizenden kilometers van huis ergens onder een baobab ofte broodboom een meter diep onder de grond stoppen." (450 – uit Brieven 1951-1965).

    En dan die postjesjagerij! Wat al gekruip en gevlei en geduw wendt hij niet aan om een goedbetaalde betrekking binnen te rijven. Om perschef te worden bij de NIR (waar hij de betrekking van lezer van het gesproken dagblad heeft geweigerd). Om lesgever te worden aan het Nationaal Hoger Instituut voor Schone Kunsten te Antwerpen. En vooral, om inspecteur van openbare bibliotheken te worden. Niet alleen zijn vrienden en relaties gebruikt hij daartoe, maar eenieder die nuttig is. Zowel links als rechts probeert hij voor zijn kar te spannen, en wanneer hij achter het net vist, wordt hij 'tegengewerkt' en 'gesaboteerd', jammert hij boos.

    Is het niet vleiend, dan is het al schoppend dat hij zijn doel wil bereiken. Achterbaks gedoe is hem daarbij niet vreemd. Wanneer ook Albert Van Hoogenbemt zijn kandidatuur indient voor het inspecteurschap, voert hij stante pede een tackle uit op hem, die "jarenlang onze (= van de VVL – FD) betaalde secretaris was zonder iets geschreven te hebben, voor zijn eerste boek de jury samenstelde die het bekroonde met een prijs welke geen eersteling ooit gekregen heeft, ervoor ‘gevierd’ werd als niemand, en zo meer profijt uit de Vereeniging trok dan iemand” (brief aan Cyriel De Baere, 10.10. 1940). Aan Gerard en aan niemand anders komt dat ambt toe, want hij heeft altijd “eerlijk tegenover de vijanden () willen zijn en trouw aan de vrienden. Maar wat heb ik Albert Van Hoogenbemt misdaan? Hij heeft twee kinderen en een goede betrekking; ik heb er vijf en geen betrekking. Wat heb ik hem misdaan dat hij mij, als ik langs alle zijden getroffen word, beletten wil behoorlijk voor mijn gezin te zorgen?” (ibidem).

    Ook met Marnix Gijsen ontstaat er een paar keren onmin. Wanneer die zich eveneens kandidaat stelt voor het ambt van leraar in de Nederlandse letterkunde aan de Koloniale Hogeschool te Antwerpen, waarvoor ook Walschap kandideerde, beschuldigt Ninette hem "in een vlammende brief van arrivisme en verraad" (300).

    Een derde aspect van Walschaps kleinburgerlijkheid is zijn grenzeloze eigendunk. Van jongs af heeft hij een geweldig groot gedacht over zichzelf gehad. "Ik was van kleins af aan zo een dorpsgenie, U kent dat wel, een fabelachtig geheugen, leren zonder moeite, schrijven, toneelspelen, al die dingen waarmee leerlingen uitblinken", schrijft hij aan zijn trouwe correspondente en vriendin, zuster Oswalde Enter (12.04.1943).

    Walschap kán alles en is in alles beter dan iedereen. Overal en altijd heeft hij de waarheid in pacht en hij is een meester in het verdraaien van feiten in eigen voordeel. Als er iets fout gaat, is het de schuld van anderen. Als zijn boeken niet goed verkopen, ligt het aan de uitgever. Als hij een begeerde prijs niet krijgt, wordt hij geboycot. Als hij een negatieve kritiek krijgt, is het omdat de recensent hem niet begrijpt. Kortom: al de anderen zijn stommeriken en dwazen, hij is de slimste en talentrijkste van allen…

    Uit de schooolrapporten tijdens de drie jaar dat hij in het scholasticaat te Heverlee verbleef, blijkt echter heel wat anders. Naast 'koppig, zeer energisch, in vele zaken bevooroordeeld, geneigd tot achterdocht, weinig offerwaardig, opdringerig en erg zelfbewust, zeer moeilijk te leiden, zeer hovaardig en egoïstisch, gevoel niet delicaat maar wel lichtgeraakt' komen daar ook andere 'kwaliteiten' te voorschijn, nl.: "verstand middelmatig begaafd, dikwijls sterk beneveld door verbeelding en gevoelsindrukken". Zelfs een aanbidder als Jos Borré moet erkennen dat Walschap "eigenzinnig, egoïstisch, koppig, ambitieus, hautain, achterdochtig, gedreven, kritisch en eergevoelig" is en dat hij "nauwelijks vooraan in de twintig al de trekken vertoont die hem in zijn latere leven zullen typeren" (91).

     

    Een prachtig staaltje van gelijkhebberigheid vinden we in zijn reactie op een kritiek van Lode Monteyne, hoofdredacteur van het weekblad 'Het Tooneel', naar aanleiding van zijn toneelstuk Maskaroen. Walschap begint met de man te danken voor zijn kritiek en te slijmen: "U heeft mijn werk en mijzelf op een volkomen eerlijke manier bejegend", waarachter een toch wel duistere wending volgt: "Uw kritiek is de ongunstigste die ik kreeg, maar dat acht ik niet. Ik let op de eerlijke oprechtheid van de recensent." (Brief aan Monteyne, 30.10.1927).

    Daarna komt de egel langzaam uit zijn bolletje. Walschap zegt namelijk dat de kritiek van Monteyne "zeker anders zou zijn als wij elkaar kenden". Hij gaat verder met wat inleidend geparlevink over hoe jammer het wel is "dat de schrijvers in eenzelfde stad elkaar niet eens kennen", waarbij hij wel vindt dat "die stadsgenoten zeker niet zo groot en interessant zijn als die overleden en vreemde kunstenaars". En dan zet het egeltje zijn stekels verder recht: (cursief van Walschap) "Er zit alleen dit op: mekaar te leren kennen [want] dan zouden we vooreerst precies de bedoeling van een werk vatten. () Aldus zou onze auteurs eens éénmaal recht geschieden: men zou hun werk begrijpen en het publiek zou objectief ingelicht worden." En als kers op de taart krijgt Monteyne in ietwat generaliserende termen nog een flinke veeg uit de pan: "Het doet een auteur niets als men hem zegt dat hij in zijn opzet niet geslaagd is, maar hem een gans andere valse bedoeling toeschrijven, niet begrijpen wat zijn werk wil zijn en dan bewijzen dat hij niet geslaagd is in wat hij niet gewild heeft, dat kan hem verdriet doen."

    Walschap eindigt de brief als een doorgewinterde kwakzalver door nog wat zalf te smeren op de blauwe plekken die hij Monteyne gestampt heeft. "Dit alles om te zeggen () dat U hier steeds hartelijk welkom is en ik graag met U zal kennis maken", inviteert hij, waarna hij de schrijver van de "ongunstigste" kritiek die hij kreeg, "hartelijk dank(t) voor [zijn] eerlijke kritiek". Dat dit alles voor Jos Borré volstaat om te gewagen van "een verrassend minzame repliek", doet het vermoeden rijzen dat hij niet begrepen heeft wat tussen de regels staat.

     

    Hinkel de pinkel, daar komen wij aan

    De eerste vereiste van een non-fictieboek dat "zeer secuur" en "allesomvattend" wordt genoemd, is dat het zeker geen fouten mag bevatten. En dat kunnen we helaas niet zeggen van Gerard Walschap. Een biografie. O nee, we hebben het niet over zetfoutjes die in een boek van 750 pagina's zo goed als onvermijdelijk zijn. Wanneer we op blz. 84 lezen "Frans DeThaddeuslbeke", dan is dat duidelijk een gevolg van een fout PC-order, waardoor "Thaddeus" in "Delbeke" is binnengedrongen. Een jammerlijke ontsiering, maar ach, we schreven het al: zelfs de beste pianist slaat al eens een verkeerde toets aan.

    We zullen het ook niet hebben over het feit dat Borré voor het verhaal over Walschaps jeugd af en toe diens Autobiografie van mijn vader gebruikt als een historische informatiebron, terwijl het werk vooral een roman is die evenveel Dichtung als Wahrheit bevat en "als document weinig betrouwbaar [is]. () De vader als ik-verteller is een fictie, het bedrieglijke perspectief en de bizarre titel mogen geen moment doen vergeten dat alleen de romancier Gerard Walschap werkelijk het woord heeft. Hij geeft ons van zijn vader hoogstens een beeld, dat we niet voetstoots mogen aanvaarden" (Joris Note: Schandaal van de schepping, De Brakke Hond, jg. 11). Ook Borré zelf noemt het overigens "een gefictionaliseerd relaas van het leven van de vader van Walschap".

     

    Jammer genoeg bevat het boek ook historische incorrect- en onvolledigheden. Het zou ons te ver leiden indien we alle feilen die we (veeleer bij toeval) ontdekten, zouden opsommen; laten we ons beperken tot enkele voorbeelden…

    Bij Albert De Vleeschauwer – die in het boek alleen vermeld wordt omdat hij de VIP-oom is van Godelieve De Vleeschauwer, echtgenote van Marcel Vertommen, bij wie Walschap in Congo logeerde – noteert Borré: "CVP, van 1938 tot 1945 – met een korte onderbreking in 1939 – minister van Koloniën  in de regering in ballingschap, en van 11 augustus 1949 tot 11 augustus 1950 minister van Binnenlandse Zaken." In een voetnoot voegt hij er 'volledigheidshalve' aan toe: "Van 1958 tot 1960 zou hij ook nog minister van Landbouw zijn. Zie Bert Govaerts, Ik alleen! Een biografie van Albert De Vleeschauwer." Borré laat echter na te noteren dat 'baron' De Vleeschauwer van 1940 tot 1942 ook administrateur-generaal van Belgisch Congo en minister van Justitie was en van 1942 tot 1944 minister van Openbaar Onderwijs. Overigens is de vermelding "van 1938 tot 1945 minister van Koloniën in de regering in ballingschap" fout: de regering in ballingschap, ook regering-Pierlot IV genaamd, die in Londen verbleef, duurde immers van 28 mei 1940 tot 21 september 1944. Daarvóór hadden we Pierlot I, II en III, daarna Pierlot V en VI.

    Een andere fout stipten we aan we op pagina 705, in voetnoot 98. Daar lezen we dat uitgever Jakob Hegner in 1962 overleed te Munchen. De datum is juist maar de sterfplaats is Lugano. Na de Anschluss was Hegner naar Londen geëmigreerd en toen de oorlog gedaan was, trok hij naar Zwitserland, waar hij met Otto Walter in 1946 de 'Summa-Verlag' oprichtte. In 1949 richtte hij in Keulen ook nog 'Jakob-Hegner-Verlag' op, die korte tijd later door Bachem-Verlag overgenomen werd. In die tijd woonde Hegner nu eens in Basel, dan weer in Lugano, alwaar hij, enkele dagen na zijn deelname aan  de Frankfurter Buchmesse 1962 op de leeftijd van 80 jaar overleed. Munchen was de locatie waar Hegner begraven werd.

    Ook in verband met de spreuk die Walschap per se op zijn 'baronnale' wapenschild wil, zit het niet helemaal snor. "Nullius in verba" verwijst inderdaad naar het vers van Horatius "Nullius addictus iurare in verba magistri", zoals Borré noteert in een voetnoot, maar Borrés vertaling deugt niet. "Leerlingen moeten de woorden van hun meester niet zomaar voor waar aannemen", maakt hij ervan, terwijl er van leerlingen helemaal geen sprake is bij Horatius. Misschien was het wel nuttig en zeker 'secuur' geweest ook het volgende vers en de exacte vindplaats van het fragment op te geven: "quo me cumque rapit tempestas, deferor hospes" (Epistulae, 1.1). De volledige translatie luidt: "Ik ben niet gebonden om trouw te zweren aan de woorden van enig meester; ik laat mij dragen als een gast, waarheen de storm mij ook blaast", wat tenslotte wel neerkomt op de vrije vertaling die Borré geeft: "neem niets zomaar aan" (732, voetnoot 49).

    En dan zijn er de onvolledigheden, waar we toevallig op botsten. Bij voorbeeld in verband met de evolutie en het verval van het weekblad 'Hooger Leven', die Borré op de bladzijden 263-264 beschrijft. Indien hij vermeldt dat het onderschrift van 'Hooger Leven' in 1935 "van 'Algemeen weekblad' in 'Algemeen Vlaamsch kultureel weekblad' verandert", verwachten we ook dat hij had genoteerd dat het in 1937 opnieuw 'Algemeen weekblad' en in 1938 gewoon 'Weekblad' zou worden.

    Een slordige schuiver maakt Borré eveneens aangaande de "directeur-generaal van Openbare Werken Van Laer" (455), met wie Walschap tijdens zijn Congoreis kennismaakt aan boord van het M.S. Albertville. In het register vermeldt hij: "Laer, Van (voornaam niet achterhaald)". Erg grondig kunnen we zoiets niet noemen, want voor ons was het niet eens zo'n 'diepgravende' klus om "Laer, Van" op internet te ontmaskeren als Roger Van Laere. In de Biographie Belge d'Outre-Mer van 1973 staat de hele levensloop van de deze "ingénieur, directeur général honoraire des travaux publics et communications au Congo", die in 1894 geboren werd te Lochristi, gehuwd was met Alberte Sonneville en in 1960 overleed te Woluwé-St-Pierre (zie volgende bladzijde).

    Borré is ook niet consequent in de schrijfwijze van familienamen. Vooral in het gebruik van minuskels en hoofdletters bij voorzetsels en lidwoorden is hij nogal eens wispelturig. Meestendeels heeft hij de neiging om die woordjes met een kleine letter te schrijven. Zoals in Nederland dus, waar de tussenvoegsels zoals 'van', 'de', 'den', 'der' geen hoofdletter krijgen wanneer er een ander deel van de naam vóór staat. Een Belgische achternaam daarentegen wordt altijd geschreven op de manier waarop hij in het bevolkingsregister is vastgelegd. Over 't algemeen betekent dit dat de Vlaamse familienamen met 'van', 'de', 'den', 'der'… twee hoofdletters krijgen, zoals in Margot De Backer, Dirk Van der Maelen, Paul Der Kinderen, Caspar Ten Berge. Alleen in adellijke familienamen worden 'van' en 'de' (Frans voor 'van') meestal met een kleine letter geschreven.

    Borré doet zo maar wat, zonder de bevolkingsregisters te raadplegen. Zo schrijft hij steevast 'Filip De Pillecyn' en 'Piet van Aken' terwijl het volgens de geboorteregisters 'Filip de Pillecyn' en 'Piet Van Aken' hoort te zijn. Albert Van Hoogenbemt krijgt in het voorzetsel nu eens een minuskel, dan weer een hoofdletter, en op één en dezelfde bladzijde 337 wordt het boven aan de pagina met een kleine en onderaan met een grote letter geschreven. De geboorteregisternaam 'Paul De Vree' wordt op de bladzijden 334 en 558 Paul de Vree, maar op de pagina's 258 en 338 blijft het Paul De Vree.

    De 'Alfons de Ridder', zijnde Willem Elsschot, uit Borrés register heeft op de blad zijden 432, 480, 490, 518  als dochter 'Anna De Ridder, zoals overigens ook zijn eigen officiële naam, Alphonsus Josephus De Ridder, gespeld wordt. Ook Herman De Coninck (637) wordt elders en ook in het register 'de Coninck'. En 'Willy de Vries' moet 'Willy De Vries' zijn, 'Maurice de Wilde' moet zijn 'De Wilde', 'Karel van Deuren' heet in feite 'Karel Van Deuren', 'Jozef de Coene' is als 'Jozef De Coene' gedoopt, enz.

     

    Om af te sluiten

    Om een slotoordeel te vellen over Gerard Walschap. Een biografie dienen drie vragen te worden beantwoord. Of eigenlijk vier. De eerste vraag: 'Is het boek een mooie uitgave', hebben we bij het begin van deze tekst al beantwoord met een volmondig JA, het is een prachtuitgave zelfs.

    De andere drie vragen zijn:

    - Heeft Borré een onverdienstelijk boek geschreven? Het antwoord is NEE.

    - Heeft Borré een onontbeerlijk boek geschreven? Ook hier is het antwoord NEE

    - Heeft Borré "het belangrijkste non-fictie boek dat de afgelopen jaren in Vlaanderen is verschenen" geschreven? Het antwoord is nog volmondiger: NEE.

    Laten we eerst Borrés verdiensten bekijken.

    Zijn eerste merite is dat hij het leven en schrijven van Walschap geplaatst heeft in de historische, politieke, culturele, maatschappelijke en morele context van de 20e eeuw, die de auteur bijna in zijn geheel overbrugd heeft. We gaan akkoord met wat de wikkel daaromtrent zegt, nl. dat Walschap "tijdens zijn lange leven de grote tegenstellingen van zijn tijd in zich heeft meegedragen" (maar doen we dat niet allemaal?), en met wat Johan De Haes daaraan toevoegt in 'Cobra' (05.06.13): dat het werk van Borré "als een ‘schaduwgeschiedenis’ van het twintigste-eeuwse Vlaanderen  kan gelden". In Knack (04.06.13) formuleert Frank Hellemans het ietwat 'superlatiever': "Borré schetst een fijnmazig portret van de omslag van het katholieke naar het vrijzinnige Vlaanderen, zoals dat zich in Walschaps eigen leven voltrok, maar ook in het leven van heel wat van zijn tijdgenoten. Deze bio biedt dus niet alleen een prima inkijk in het leven van Walschap zelf maar is bovendien een knap staaltje Vlaamse mentaliteitsgeschiedenis van de 20ste eeuw". Het is dan ook dubbel jammer dat dit op zich boeiende relaas van het spanningsveld tussen Walschap en zijn tijd steeds weer onderbroken en opgehouden wordt door een stortvloed van akkefietjes en bagatellen die de lezer afleiden van het echt belangrijke.

    Een andere grote, maar vermoedelijk niet beoogde, verdienste van Gerard Walschap. Een biografie is dat het boek ons een overtuigend beeld geeft van de kleinheid van het literaire wereldje. De handel en wandel van Walschap zijn daarvoor prototypisch, maar ook de bereidheid van de meeste van zijn 'hoogstaande' kennissen en collega's om in het onfrisse bedrijfje mee te spelen spreekt boekdelen. Arrivisme, gekonkel, leugens, eigendunk, gelik en geduw, favoritisme, gekuip en gekruip om een prijs of om een uitgave bij deze of gene uitgeverij, geschipper en gedraai om een baan (liefst een sinecure) te verwerven, ellebogenwerk, kortom het hele kneuterige en veile gedoe van hand- en spandiensten omwalmt de figuur van Walschap, die méér dan wie ook gedurende het grootste deel van zijn leven op erkenning en eerbetoon uit was en er niet voor terugschrikte om anderen te belasteren en te discrediteren.

    Ja, bij iemand die het boek van Borré objectief en nauwgezet leest, maakt Walschap toch niet zo'n goede beurt. Ongewild heeft Borré aangetoond dat de schepper van Een mens van goede wil in feite een mens van minder goede wil was, die ook nog eens uitmuntte als wijsneus én bluffer, twee karaktertrekken die nogal eens samengaan. Ik herinner me een interview waarin hij fel tekeerging tegen paus Johannes Paulus II, "die Pool, die ons zijn idiote seksuele regels wil opleggen". Walschap was toen de 80 voorbij, maar dat belette hem niet om op te snijden met: "Ik ben niet meer van de jongsten, maar als er een pront meisken in mijn buurt is, moet ze oppassen."

    Het betwetertje dat hij altijd al geweest is, kwam nog maar eens uit zijn schelp in 1987, toen hij tijdens een grootse zitting het eredoctoraat aan de VUB te Brussel kreeg. Ik zie hem daar nog op het podium van jetje staan te geven tegen God, de kerk en de pastoors (die al aan het uitsterven waren), maar helaas, hij had (letterlijk) een blinkende snotpiet onder de neus hangen. Sterkere symboliek is moeilijk denkbaar.

    [Nota: het is geenszins mijn bedoeling de spot te drijven met oudjes, ikzelf heb mijn beide ouders zien dementeren en heb hun de laatste jaren van hun 'leven' gevoerd en (letterlijk) gepamperd, en misschien zit ik straks zelf ook met een bekakte broek te wachten tot iemand me komt verschonen, maar god behoede mij ervoor dat ik in die gevorderde toestand voor allerlei geleerde dames en heren een geeltje van de plank zou nemen en zou staan te kniezen en knorren over oude koeien die in de gracht zijn gesukkeld.]

    Uit Een biografie treedt zeker geen eenduidig beeld van Walschap naar voren, hoezeer Borré ook een positieve uitstraling gewild zou hebben. De Prins blijft de dubbelzinnige figuur die hij was: de alom gefêteerde maar aldoor jeremiërende en verongelijkte betweter, de arrangeur die zowel zijn talloze linkse als rechtse connecties voor zijn wagentje spande, de schrijver van prachtige werken én doffe miskleunen, de socialist die zich te verheven achtte om "met drie meter kippedraad" over de straat te zeulen, de gedoodverfde predikant die maar bleef roepen hoe afvallig hij wel was, de ersatzfilosoof die zijn banale stellingen als Onveranderlijke Waarheden poneerde, de jaloerse intrigant, de deutschfreundliche 'oorlogsheld', de profetische moeial die overal zijn neus in wou steken, kortom de kruidenier uit Londerzeel die van boeiende verteller evolueerde naar waanwijze zeur maar er te allen tijde over waakte dat zijn flessenwinkel goed draaide.

    750 bladzijden had Borré nodig om dit onvolkomen en onduidelijk portret te konterfeiten. De idee die we bij het begin van deze tekst opperden, nl. dat de vormgever met de wazige foto op het voorplat van de boekband misschien wou zeggen dat de opzet van het boek erin bestond de vergrijsde Walschap onder het stof uit te halen, is na lectuur van het boek wel enigszins veranderd. Thans zijn we eerder geneigd om de tweede suggestie bij te treden: misschien lag het veeleer in de bedoeling van boekverzorger Dooreman te suggereren dat de figuur van de Prins der Nederlandse Letteren ook na dit boek in de mist gehuld blijft.

    Hoe dan ook, de dikkerd van 1,273 kg had gerust even op de weegschaal mogen gaan staan vooraleer het podium te beklimmen. Hij had wat overtollig vet kwijt mogen spelen vooraleer als een bodybuilder met zijn spieren te gaan rollen. Of laat mij het zo zeggen: Borré had beter het stof weggeblazen in plaats van de hele bij elkaar gezogen stofzak over 's lezers hoofd uit te kappen. Dat zou wis en zeker een scherper portret hebben opgeleverd.

    Verheugend is ondertussen wel de vaststelling dat Jos niet meer zo onvoorwaardelijk bewonderend naar de "Paus van Londerzeel" (H.F. Jespers) opkijkt als tevoren, er zitten barsten in zijn adoratie, hij 'verschoont' niet meer zoveel als in zijn vorige Walschapteksten, hij durft al eens te twijfelen of de nimbus die rond het hoofd van de heilige hangt, wel van 18-karaats goud is of alleen maar van een lager metaal waarover een laagje bladgoud werd gespoten. Hoewel dat laatste even mooi om zien is, zolang er door kwajongens niet aan 'gepeuterd' wordt.

    Onverdienstelijk is het boek van Borré zeker niet, maar of het ook onontbeerlijk is, dat is een andere paar mouwen. Wij zegden het hierboven al: wij geloven van niet. Gerard Walschap. Een biografie is het zoveelste product dat in alle zich respecterende bibs aanwezig zal zijn maar zelden van het rek zal worden genomen. Het zoveelste gesubsidieerde monument waarmee de (Vlaamse) literatuur zich wijsmaakt dat ze groots en invloedrijk is. Dat ze onontbeerlijk zou zijn.

    Overigens stelt zich ook de vraag wie dat boek zal gaan lezen. Op de eerste plaats uiteraard ene Frans Depeuter, omdat die zich met zijn anti-essay Het verborgen leven van Gerard Walschap in het onderwerp verdiept heeft. En vanzelfsprekend zullen ook de uniefstudenten tot de lectuur ervan verplicht worden om hun brevet te halen, waarmee ze later hún studenten zullen verplichten om hetzelfde te doen, zodat het molentje blijft draaien.

    En de 50-plussers, vormen zij misschien het doelpubliek. Moet het boek hén ertoe aanzetten om Walschap weer te gaan lezen? O ja, zij zullen misschien nog wel eens teruggrijpen naar Jan Houtekiet of Thijs Glorieus en nog wel het een en ander herkennen in de problematiek van verdrongen seksualiteit en geloofstwijfel die de meeste Walschapboeken beheerst. Maar toch zal ook bij hen in hoofdzaak een vreemde nostalgie overblijven van "Ach ja, zo was het in die tijd", want ook aan hen zijn de 'bevrijdende' sixties niet zonder gevolgen voorbijgegaan. En om een dikkerd te lezen als dit zijn ze allicht net niet Walschapminded genoeg.

    Wie onder de 50 zit en geen literaire ambities heeft, ként Walschap zelfs niet meer, tenzij misschien uit een paar teevee-reeksen. De 50-minners die nog lezen, verkiezen, op uitzonderingen na, Brusselmans en Lanoye en Verhulst en andere mediafiguren. Wat zouden de jongeren immers nog hebben aan de boeken van Walschap – behalve misschien aan Houtekiet? De typische Walschap-thematiek van frustraties en complexen omtrent de seksualiteit, van geloofstwijfel en godsnegatie, van strijd tegen en invloed van adel en kerk is niet meer aan hen besteed. En het gezeur over zijn vrijdenkerschap, het meestal naïeve geargumenteer tegen het geloof in God, het gedebatteer over lichaam en ziel, ach, wat malen zij erom? En dat de roman op de eerste plaats een verhaal dient te zijn, is iets wat ze al lezend spontaan ervaren zonder er hun hoofd over te breken.

     

    Nee, laten we ons geen illusies maken: de boeken van Walschap zijn achterhaald, gedateerd, versleten, ze worden niet meer gelezen, niet meer uitgeleend in de bibs, ze worden niet meer verkocht. In de boekhandels is amper nog iets van Walschap te krijgen. Een zeldzaam exemplaar van Houtekiet en Een mens van goede wil misschien, het postuum 'ontdekte' Metten Marten, dat opgeklopte media-aandacht kreeg, en daarmee is de kous af.

    Overigens worden ook oude 'goden' als Teirlinck, Buysse, Streuvels, Timmermans, Gijsen, ja zelfs Boon, en in het noorden Couperus, Van Schendel, Bordewijk, Vestdijk, Blaman, tot zelfs Wolkers toe, niet meer of uiterst weinig gelezen. Waar lezen altijd al sterk verbonden was met hedendaagse schrijvers, is die tendens vandaag nog toegenomen doordat 1) de leescultuur algemeen genomen verminderd is, 2) het onderwijs de letterkunde verwaarloost, 3) het literaire boek een consumptieartikel is geworden, dat amper langer meegaat dan koffiekoeken bij de warme bakker.]

    Men poogt wel het vlammetje brandend te houden of terug aan te wakkeren door af en toe nog eens een heruitgave van de oude (en jongere) meesters in een of andere zwaar gesubsidieerde reeks te brengen. En die heet dan bij voorbeeld 'Vlaamse Bibliotheek', 'Literair Patrimonium', 'Klassieken uit Vlaanderen'. Wanneer zo'n Verzameld Werk van pakweg Gerard Walschap verschijnt, voelen de bibs zich verplicht om in te schrijven en dan kunnen alle losse boeken van hem naar het 'magazijn' verhuizen.

    Of zo'n lijvige 'Verzameld Werk'-stukken de lectuur van Walschap opnieuw zullen oppoken, is een andere kwestie. De delen liggen nogal zwaar in de hand en laten zich niet prettig lezen. Overigens zal zelfs in een mooie uitvoering het werk van Walschap tegenwoordig niet méér gelezen worden. Zeker niet in Nederland, maar ook niet in Vlaanderen. Wat niet belet dat Walschap als peetvader van een generatie schrijvers die zich afzetten (OVT) tegen de katholieke kerk, van grote invloed is geweest. 'Is geweest', jawel.

     

    Blijft nog de laatste vraag: is Gerard Walschap. Een biografie werkelijk "het belangrijkste non-fictie boek dat de afgelopen jaren in Vlaanderen is verschenen", zoals een 'gezaghebbend criticus' schreef?

    Wie zoiets zegt, moet het boek hoogstens diagonaal of oppervlakkig gelezen hebben én moet een buitensporig belang toekennen aan de literatuur en geen benul hebben van wat écht belangrijk is in de maatschappij en het leven.

    Hoe dan ook is deze uitspraak een afdoend bewijs van de kwaliteiten van het oordeelkundig vermogen van de chef Boeken van De Morgen – want dat was die 'gezaghebbende criticus'. – En tevens is het een illustratie van de woorden van Guido Lauwaert: "De Vlaamse literaire artikels blinken uit door oppervlakkigheid en het schommelen van de wieg van de vriendjes." (Centrum voor Documentatie & Reëvaluatie, 31 oktober 2012). Want heel toevallig heet die chef Boeken Karl van den Broeck, en Karl is de zoon van de gelijknamige Walter, en Walter en Jos Borré zijn twee billen in één Broeck, en zowel de een als de ander stonden, toen de Prins der Nederlandse Letteren nog onder ons was, te trappelen van ongeduld om met hun idool de 'Tango immortel' te dansen.  

    P.S. En horen we nu niet dat de 'gezaghebbende criticus' die de hoger geciteerde uitspraak deed, is uitgekozen om in de jury van de AKO-prijs te zetelen?… Voorwaar een betere keus had de Stichting Jaarlijkse Literatuurprijs niet kunnen maken.

    08-11-2013, 20:38 Geschreven door Frans Depeuter  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (2 Stemmen)
    Archief per week
  • 04/11-10/11 2013

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs