I ALGEMENE INLEIDING
Natuurwetenschappelijke, historische en wijsgerige aspecten van het evolutievraagstuk 7
II. EVOLUTIE IN WERKING
De basis der variabiliteit 28
Metingen van selectie in de natuur 56
Plantenveredeling en evolutie 76
III. DE SPOREN VAN DE EVOLUTIE
Paleontologie en evolutie 94
Systematiek en evolutie 116
Paleontologie en menswording 142
IV. VERKENNINGEN IN HET ONBEKENDE
De oorsprong van het leven op aarde 166
NOTEN EN BIBLIOGRAFISCHE VERWIJZINGEN 190 VERKLARING VAN TERMEN 199
Algemene inleiding
NATUURWETENSCHAPPELIJKE, HISTORISCHE EN WIJSGERIGE ASPECTEN VAN HET EVOLUTIEVRAAGSTUK
wijlen prof dr. AGM Van Melsen in l959
Het feit dat Charles Darwin (1809-1882) honderd jaar geleden zijn Origin of Species gepubliceerd en daarmee voor de biologische wetenschap nieuwe perspectieven geopend heeft, biedt
uiteraard allereerst de biologen stof tot overdenken.
Zij vinden er een aanleiding in afstand te nemen van hun dagelijks wetenschappelijk werk om dit te beschouwen in het licht van de ontwikkeling van hun wetenschap.
Het afstand nemen van het heden om dit in het perspectief van het verleden te plaatsen en het daarmee ook naar de toekomst door te denken is de diepe zin van alle herdenken.
Het tilt de alledaagsheid uit boven de sleur en de routine van het vertrouwde en kan een bron van inspiratie vormen.
En vooral biologen zouden wel weinig van het universele van darwins gedachten begrepen hebben, wanneer zij zich van tijd tot tijd niet op de ontwikkeling van hun wetenschap bezonnen.
Want het specifieke van de evolutiegedachte is immers de aansporing de bestaande biologische werkelijkheid niet slechts in haar statische onveranderlijkheid te beschrijven, maar vooral ook als een
zich ontwikkelende werkelijkheid te beschouwen. En moet deze zelfde ontwikkelingsgedachte dan ook niet bij uitstek voor de wetenschap zelf gelden?
Zoals er geen biologische diersoort bestaat, die in de zich opvolgende generaties van individuen onveranderlijk gerealiseerd wordt,
zo is er evenmin een onveranderlijke evolutieleer, waaraan zich de opeenvolgende generaties van biologen wijden:
er bestaat slechts een zich evoluerende evolutieleer.
Er is ontwikkeling in het denken zoals er ontwikkeling in de natuur is en beide staan niet los van elkaar.
Er kan hierbij trouwens een merkwaardige wisselwerking opgemerkt worden. Het besef van de mens, dat hij een historisch wezen is heeft ongetwijfeld bijgedragen tot het ontstaan van de biologische
evolutieleer, anderzijds heeft deze laatste op haar beurt weer bijzonder stimulerend gewerkt op het eerste.
Dat thans iedere wetenschap over evolutie spreekt: evolutie in het recht, in de taal, in de kunst, in zeden en gewoonten, in de maatschappelijke verhoudingen, ja tot in het dogma toe, legt daar getuigenis van af.
Het gaat bij dit alles trouwens niet alleen om de theoretische beschouwing achteraf dat er op al die gebieden feitelijk ontwikkelingen hebben plaats gevonden, minstens even belangrijk is dat door het richten van
de aandacht op het ontwikkelingsaspect der werkelijkheid de mens thans ook veel doelbewuster dan vroeger ernaar streeft ontwikkelingen in de door hem gewenste zin te bewerkstelligen.
Op geen enkel gebied legt hij zich meer bij de bestaande situatie neer.
Dat geeft onze tijd zulk een dynamisch karakter.
Deze enkele aanduidingen mogen volstaan om duidelijk te maken dat niet alleen biologen reden hebben zich te bezinnen op de evolutie der evolutieleer sedert het verschijnen van darwins werk.
Dat blijkt overigens ook genoegzaam uit het feit dat darwin in niet-biologische kringen minstens evenveel weerklank heeft gevonden en tegenspraak heeft opgeroepen als in biologische.
Toch is het ongetwijfeld een van de interessante aspecten van deze herdenking na honderd jaar, dat de discussie rond de evolutie zich thans desgewenst in volle rust kan concentreren op
biologische problemen, hetgeen derhalve wil zeggen dat er zich een probleemstelling ontwikkeld heeft waarin de enige in aanmerking komende argumenten biologische zijn, met inbegrip uiteraard
van die welke aan hulpwetenschappen ontleend zijn.
En dat is een ontzaglijke winst.
Verwarring van verschillend geaarde probleemstellingen brengt ons nooit verder.
Theologie en wijsbegeerte lossen geen biologische problemen op en de biologic geen wijsgerige en theologische.
We hebben in de afgelopen honderd jaar ervaren dat specialisatie in de wetenschap inderdaad een groot goed is, niet omdat we op zichzelf beschouwd ons zo verschrikkelijk graag willen beperken, maar
om de doodeenvoudige reden dat we geleerd hebben, dat de wijze zelfbeperking, die in de specialisatie gelegen is, de enige manier is om in de wetenschap verder te komen.
Doch al is dit dan zo, het neemt niet weg dat achter elke gespecialiseerde wetenschap en achter elk onderzoek van het schijnbaar onbelangrijkste detail een universeel verlangen van de mens schuilgaat meer omtrent zichzelf
te weten te komen.
Want de mens is het wezen dat altijd bezig is opheldering omtrent zichzelf te verkrijgen.
Dat is de diepste drijfveer van zijn waarheidszoeken op elk gebied. In elk onderzoek van een natuurgegeven weet hij zichzelf mee ingesloten, omdat ook hij tot de natuur behoort.
Echter niet alleen als object is de mens in dit onderzoek ingesloten, ook als kennend subject.
In de wijze waarop de wetenschap zich ontwikkelt manifesteert zich immers eveneens iets van de mogelijkheden en grenzen van de menselijke kennis en daarmee van 's mensen wezen.
Wat nu reeds voor de natuurwetenschap in het algemeen geldt, geldt heel in het bijzonder voor de evolutieleer.
Deze staat immers duidelijk op het kruispunt van verschillende wetenschappen en wel wetenschappen met een verschillende geesteshouding.
Allereerst vormt de evolutieleer immers een onderdeel van de natuurwetenschap, vervolgens heeft zij niet alleen in haar doelstelling maar ook in sommige van haar methoden een typisch historische inslag
en tenslotte staat ze in nauwe relatie met algemeen wijsgerige vraagstukken.
Dit, uit wetenschapstheoretisch oogpunt beschouwd, gemengde karakter van de evolutieleer verklaart zowel de heftige discussies bij haar ontstaan alsook het feit dat zij ook thans nog een ietwat onduidelijke status heeft,
al heeft zich dan een specifiek biologische probleemstelling ontwikkeld. Het is daarom goed met een enkel woord op het onderling verschil in geesteshouding van de verschillende disciplinen, die zich in de evolutieleer treffen,
in te gaan.
Kenmerkend voor de natuurwetenschap, zoals die zich sedert de 17de eeuw ontwikkeld heeft, is haar experimenteel karakter.
Dit brengt met zich mee, dat het concrete ding of gebeuren in de natuurwetenschap altijd benaderd wordt via de erin voorkomende herhaalbare momenten.
Het concrete ding vervluchtigt aldus tot een instantie van algemene grootheden.
De natuurwetenschap is niet geinteresseerd in een concreet gouden voorwerp in zijn concreetheid.
Dat een gouden schaal bijvoorbeeld in een Egyptische graftempel gevonden is, treedt in de chemische analyse ervan niet als relevante bijzonderheid in.
Voor de natuurwetenschap is het concrete voorwerp niets anders dan een instantie van goud, van lets met een bepaalde massa, een bepaalde vorm, hardheid, kleur, geleidingsvermogen, enzovoort.
Inzoverre het een instantie van goud is, komt het overeen met andere dingen van goud, inzoverre het een bepaalde massa heeft met andere dingen van die massa enzovoort.
Het gaat dus steeds om de herhaalbare aspecten en deze karaktertrek van de natuurwetenschap maakt ook het experiment mogelijk.
Daarin worden immers de verschillende aangetroffen aspecten door zinvolle variaties uit elkaar geanalyseerd om aldus vast te stellen welke betrekkingen er tussen de onderscheiden aspecten bestaan.
Bij de geschiedeniswetenschap zijn uiteraard ook algemene aspecten van belang, maar op een grondig verschillende wijze, omdat de historicus altijd te maken heeft met het concrete gebeuren in zijn uniekheid.
Wanneer de historicus de Franse revolutie bestudeert, interesseert hem dit bepaalde concrete gebeuren om de algemene gevolgen en doorwerkingen die het gehad heeft in later tijden.
Ook hem gaat het dus wel om het algemene, maar dit algemene betreft hier niet in de eerste instantie het zich telkens herhalende.
Hij verwacht niet telkens weer Franse revoluties aan te treffen, maar wel gevolgen van dit eenmalig historische gebeuren.
Natuurlijk weet hij, dat er meer revoluties zijn geweest dan de Franse, de Amerikaanse of Russische bijvoorbeeld, die hij wel in verband zal brengen met de Franse, maar die toch als historisch gebeuren elk op
zich in hun eigenheid bestudeerd moeten worden
De historicus kan dan ook niet experimenteren.
Als hem bepaalde aspecten van de Franse revolutie niet duidelijk zijn, dan zou zelfs wanneer hij in staat was lets soortgelijks opnieuw
te doen plaatsvinden, dit hem toch nog niets met zekerheid leren omtrent wat er nu precies op het einde. der 18e eeuw in Frankrijk heeft plaatsgevonden
Bij de wijsgerige geesteshouding gaat het weer om lets anders dan bij de natuurwetenschappelijke of de historische.
Het is de wijsgeer niet te doen om het bestuderen van de verbanden tussen de abstracte herhaalbare aspecten
van de stofielijke werkelijkheid, noch om het zich voltrekkend menselijk gebeuren in zijn uniekheid, hij wordt gefascineerd door zeer
bepaalde fundamentele vragen. Om de aard van die vragen op te laten lichten, doen we goed te
bedenken dat de natuurwetenschap bij haar verklaring van de natuurverschijnselen altijd uitgaat van het nu eenmaal bestaan van die
natuur en van het bestaan van de mens met zijn kenvermogen.
Voor de wijsbegeerte is allereerst het er 'zijn' van die natuur een probleem, evenals het er 'zijn' van de mens.
Wat, is de algemene zin daarvan? De wijsgeer interesseert dan ook in het bijzonder de methode van de natuurwetenschap.
Enerzijds werpt deze methode enig licht op de algemene aard van de natuur, men kan immers de vraag stellen hoedanig die
aard moet zijn wil de natuur vatbaar zijn voor de natuurwetenschappelijke methode van onderzoek.
Anderzijds licht in de methode ook lets van de aard van het menselijk kennen op, namelijk inzoverre dit zich van een
bepaalde methode van kennisverwerving bedienen moet om tot resultaat te komen.
Op alle genuanceerde antwoorden die op dit soort wijsgerige vragen gegeven worden, behoeven we niet in te gaan,
een ding staat immers wel vast: doordat de evolutieleer het probleem van de afstamming van de mens uit de
natuur stelt, kan het niet anders of zij roept een serie wijsgerige vragen op, natuur en mens zijn er op fundamentele wijze in
betrokken, het gaat in de evolutieleer om oorsprongsvragen.
Het is algemeen bekend dat darwin in de eerste editie van de Origin of Species het probleem van de afstamming van de mens nauwelijks
aan de orde stelt. Het is trouwens toch opvallend, hoe uiterst voorzichtig darwin zich in het algemeen uitlaat. De titel van zijn werk
kondigt zulks reeds aan. Noch het probleem van de menswording, noch dat van het ontstaan van het leven staat in het centrum van de
aandacht, het gaat eigenlijk alleen om het vraagstuk van de soortelijke variaties van een reeds aanwezig geacht grondtype.
In die bescheidenheid ligt darwins wetenschappelijke kracht.
Hij heeft klaar en duidelijk een concreet biologisch probleem gesteld, dat van dat moment af
aan de biologen gefasdneerd heeft, niet alleen wegens de wijde perspectieven die het opende, maar vooral om-dat het in zijn
concreetheid voor wetenschappelijke oplossing vatbaar was.
Toch heeft darwins zelfbeheersing in de probleemstelling niet kunnen verhinderen, dat zijn leer in de meest uiteenlopende discussies
betrokken werd. De reden ligt voor de hand.
De evolutieleer raakte de mens in zijn diepste wezen en in zijn heiligste overtuiging.
De evolutieleer was honderd jaar geleden explosief materiaal en zij moest dat wel zijn. darwin kon nog zo teruglioudend zijn - hij stelde
de publikatie van zijn denkbeelden zeker nog 20 jaar uit nadat zij al vaste vorm hadden aangenomen en zou het nog langer gedaan hebben
als Wallace (1823-1913) hem niet tot publikatie genoopt had door een voorgenomen openbaarmaking van overeenkomstige eigen
ideeen -, het mocht alles niet baten, het stellen van het probleem van de evolutie als natuurwetenschappelijk probleem moest tot ongelukken leiden.
De verklaring daarvoor ligt in de veelzijdigheid der problematiek door de evolutieleer opgeroepen en in het feit dat de 19de eeuw zich deze veelzijdigheid nog zo weinig bewust was.
Men leefde nog steeds onder de ban van de strijd tussen geloofen wetenschap, in de 17de eeuw begonnen.
Nog maar nauwelijks was men zich bewust geworden van het eigen specifieke karakter van de natuurwetenschap als
positieve wetenschap, en ook de verhouding van deze wetenschap tot de wijsbegeerte, die vroeger een monopolie-positie
had ingenomen, was nog allerminst opgehelderd. Daardoor kon het de schijn hebben alsof de evolutieleer
een oplossing gaf voor het probleem van de schepping, alleen daardoor kon de evolutie betrokken worden in een alternatieve vraag:
creatie of evolutie?
Afgezien nu van de zuiver biologische betekenis van de door darwin gelanceerde evolutieleer, moet bij een vergelijking van de situatie van thans met die van honderd jaar geleden worden vastgesteld
dat zeker niet de geringste betekenis van darwins daad in het feit ligt dat hij in wetenschapstheoretisch opzicht belangrijk tot verheldering van de ideeen heeft bijgedragen.
Met de strijd rond het wereldbeeld in de iye eeuw heeft ook die rond de evolutieleer in de 19de een belangrijke stoot gegeven tot de emancipatie van de natuurwetenschap als autonome wetenschap,
dat wil zeggen als een samenhangend geheel van autonome probleemstellingen.
Hiermee is niet gezegd dat het evolutievraagstuk zoals het zich anno 1959 aan ons voordoet, een zuiver natuurwetenschappelijk vraagstuk is geworden.
Het heeft nog steeds het gemengde karakter dat het vroeger had, omdat het nu eenmaal, wetenschapstheoretisch gesproken, een gemengd probleem is.
Het enige verschil met vroeger is dat we thans een beter besef gekregen hebben van het gemengde karakter van het evolutievraagstuk en van de evolutieleer.
Het is trouwens dit authentiek gemengd karakter, dat zelfs de beperkt opgezette biologische evolutieleer in het verleden zo vatbaar gemaakt heeft voor het erin betrekken van daar zeker niet in thuisbehorende
problemen als het bovengenoemde scheppingsprobleem.
Gaan we op dit - wetenschapstheoretisch gesproken -gemengd karakter van de evolutieleer wat nader in.
Darwin heeft in zijn Origin of Species twee doeleinden voor ogen gehad.
Enerzijds heeft hij willen laten zien, aan de hand van overstelpend feitenmateriaal, onder andere verzameld op zijn beroemde reis met de Beagle (1831-1836), dat er voortdurend evolutie der soorten plaatsvindt.
Anderzijds heeft hij voor die evolutie een verklaring voorgesteld, die binnen het raam van de natuurwetenschappelijk controleerbare theorieen blijft.
Teneinde de betekenis van deze tweevoudige doel-stelling te beseffen is het gewenst ons een ogenblik te verplaatsen in de stand van het vraagstuk zoals dit in het begin der 19de eeuw de geesten verdeeld hield.
Cuvier (1769-1832)
had toen reeds de grondslagen van de paleontologie gelegd in deze zin, dat hij - om het zo uit te drukken - de taal der fossielen ontcijferd had: hij wist uit fossiele fragmenten het gehele dier af te lezen.
Het was hem daarbij gebleken dat vroegere soorten belangrijk verschilden van de recente. Daar-uit trok hij echter geen evolutionistische conclusies, alhoewel-zijn lets oudere tijd- en landgenoot lamarck (1744-1829) reeds
in 1809 een evolutieleer had opgesteld en gepubliceerd in zijn Philosophic Zoologique.
Cuvier nam zijn toevlucht tot een catastrofen-theorie. Hij veronderstelde dat er van tijd tot tijd in de geschiedenis van de aarde catastrofen
hadden plaatsgevonden, waardoor bestaande geologische formaties verstoord en het
leven vernietigd was, waarna door een nieuwe schepping een nieuw tijdperk begon, verschil-lend van het vorige. Tegen deze catastrofen-theorie rees in darwins tijd van geologische zijde verzet.
Charles lyell (1797-1875), voortbouwend op gedachten van james hutton (1726-1797), poneerde tegenover de catastrofen-theorie de stelling dat al wat er vroeger in geologisch opzicht op aarde gebeurd was, geheel verklaard
moest kunnen worden door de ook thans werkzaam zijnde fysische en chemische natuurkrachten. Deze tbeorie staat bekend onder de naam van actualisme of ook uniformitarianisme.
We herkennen erin de doorwerking van de natuurwetenschappelijke gedachtengang, die elk concreet gebeuren, onverschillig of dit in het heden of in het verleden heeft plaatsgevonden, analyseert volgens algemene en
onveranderlijke wetten. Hutton en Lyell trokken in hun actualisme de volle consequentie van de natuurwetenschap van Galilei en Newton. Deze laatsten hadden immers gebroken met de antieke opvatting die aan de
hemellichamen een andersoortige natuur toeschreef dan aan de aarde, er waren niet twee mechanica's, een hemelse en een aardse, maar slechts een, die zowel de valbewe-gingen op aarde als de omioopbewegingen van de
hemellichamen kon verklaren. Op soortgelijke wijze wei-gerden hutton en lyell verschillende elkaar in de tijd opvolgende geologieen te aanvaarden.
Er mocht dan reden zijn verschillende geologische tijdperken te onderscheiden, de wetten waren dezelfde, met de actuele fysica kon ook de totstandkoming en ondergang van vroegere geologische formaties verklaard worden.
Het merkwaardige is nu dat deze actualisten zich al evenmin als de aanhangers van de catastrofen-theorie tot het evolutionisme voelden aangetrokken, al is het wel begrijpelijk. De evolutieleer confronteert ons immers niet slechts
met een verandering der soorten maar ook met zoiets als progressie, een opstijgende lijn in de tijd van eenvoudige naar meer gecompliceerde organismen en daarmee gepaard het geleidelijk optreden van levensverschijnselen en
verrichtingen, die de bioloog spontaan als hoger kwalificeert. Dergelijke kwalificaties nu zijn geheel vreemd aan de geest van de fysica. Van geologen kan men zich moeilijk indenken dat zij de ene 'toevallig' ontstane geologische
formatie als meer ontwikkeld of als 'hoger' zouden kwalificeren dan de andere. In dit opzicht zijn voor hen alle bergen even 'hoog'. Het aannemen van een biologische evolutie stond in de ogen van de actualistisch denkende
geologen derhalve gelijk met het stilzwijgend een beroep doen op niet-natuurwetenschappelijke beginselen, die het evolutieproces zouden richten.
De specifieke verdienste van darwin voor de evo¬lutieleer tekent zich nu duidelijk af. Die verdienste be-staat niet in het opperen van de idee dat de soorten niet constant waren, want aan die constantheid had zelfs de grondlegger
van de systematiek linnaeus (1707-1778) al getwijfeld.
Evenmin in het lanceren van de idee van de evolutie, want dat had lamarck reeds gedaan. De specifieke verdienste van darwin ligt hierin, dat zijn evolutieleer de poging bevat een natuurwetenschappelijk mechanisme te schetsen
volgens hetwelk de evolutie zich zou hebben kunnen voltrekken.
Hij verbond het historisch element van de ontwikkeling met het natuurwetenschappelijk element door uitsluitend op natuurlijke middelen een beroep te doen.
De verklaring van de historische gang van zaken blijft zo geheel bin-nen door de natuurwetenschap te bestuderen verschijn-selen.
Door zich in eerste instantie te beperken tot de ontwikkeling der soorten, ontkomt hij aan de bezwaren die de actualisten hadden weerhouden evolutionistisch te denken.
Aan de verdienste van darwin wordt niet tekort gedaan wanneer we op de dag van vandaag moeten constateren, dat zowel zijn eigen programma nog verre van bevredigend uitgewerkt is, alsook dat we er niet bij kunnen
blijven staan.
De actualisten hadden wel degelijk een fundamentele moeilijkheid onderkend.
Bepalen we ons eerst tot darwins eigen programma. Het verdergaande komt daarbij vanzelf aan de orde.
Al twijfelt vrijwel geen bioloog aan het feit van de evolutie, het hoe ervan is nog allerminst volledig opgehelderd, ook al weten we thans, dank zij de genetica, waarvan darwin nog weinig bekend was, meer van de wijze waarop
al die door darwin genoemde of aangeduide factoren, zoals toevallige variatie-spreiding, isolatie en natuurlijke selectie door de levensstrijd de evolutie van de soorten kunnen bewerkstelligen.
Dat nog lang niet alles opgehelderd is, hangt zonder twijfel samen met de bovenvermelde bijzondere status van de evolutieleer als natuurwetenschappelijke leer.
Vanwege haar historische inslag valt zij nu eenmaal buiten het normale kader van het natuurwetenschappelijk experiment dat met de herhaalbare aspecten van de werkelijkheid te doen heeft.
De evolutieleer behoudt derhalve een sterk speculatief element, zij moet op extrapolaties steunen ver buiten het bereik van de experimentele mogelijkheden.
Weliswaar is het dank zij de ontwikkeling van de genetica mogelijk gebleken zinvol te experimenteren, maar deze experimenten betreffen eigenlijk randverschijnselen.
Ze veronderstellen altijd de totale organisatie van het organisme. Van deze organisatie uit denkt de bioloog. De bestudeerde en bewerkte mutaties betreffen kleine veranderingen die nauwelijks het totale bouwplan van een
organisme raken. Alle bij de Droso¬phila bestudeerde mutaties hebben de Drosophila nog nooit in iets anders dan een Drosophila veranderd. Bij virussen zijn veranderingen van eigenschappen aan de lopende band opgemerkt,
maar de virussen houden daarom nog niet op virussen te blijven. De genetische experimenten bewegen zich altijd binnen zeer nauwe grenzen, of zij de soortgrens overschrijden hangt min of meer van de gekozen dennitie af en is
daarom als criterium minder belangrijk dan de algemene constatering, dat de experimentele mogelijkheden voorshands buitengewoon beperkt blijven, dit keer nu eens niet door chronisch geldgebrek, maar door gebrek aan tijd.
De tijdschaal van het experiment is te gedrongen.
Daarenboven - en ook daar moet men zich rekenschap van geven - ook al zou het gelukken experimenteel overgangen te bewerken van doorslaggevende betekenis voor de evolutieleer, zoals bijvoorbeeld de door velen gedroomde
abiogenesis, de genese van het levende uit het niet-levende, dan nog zou dit strikt genomen niets bewijzen ten aanzien van de feitelijk plaats gehad hebbende historische gang van zaken.
De historische inslag van de evolutieleer brengt met zich mee dat deze dus nooit bij het experiment alleen kan blijven staan, 'historische' documenten zijn evenzeer nodig om haar te schragen.
Deze hebben zelfs in bepaalde zin het laatste woord.
Experimenten kunnen hoogstens iets zeggen over de mogelijke gang van zaken, nooit over wat werkelijk in het verleden heeft plaatsgevonden.
Omgekeerd kunnen de historische documenten, die de paleontologen overleggen, wel enigszins duidelijk maken dat er niet alleen binnen de soorten, doch ook een de soortgrens overschrijdende evolutie moet hebben plaats gehad,
maar het ligt in de aard van de paleontologie dat, al kan zij de feitelijke ontwikkeling aangeven, de bewerkende factoren voor haar verborgen blijven.
Om die op te sporen is nu juist weer het experiment nodig.
Paleontologie en experimentele genetica roepen elkaar dus wederzijds op, maar gezien de tijdperken waarin de paleontoloog denkt is voorshands niet goed te zien hoe deze twee elkaar ooit zullen kunnen vinden.
Men zou zeggen dat dit pas kan gebeuren wanneer de bioloog erin zou slagen de levensprocessen enorm te versnellen, maar dan treedt hij toch eigenlijk weer buiten de vroeger plaats gehad hebbende gang van zaken.
De voorafgaande opmerkingen zijn allerminst bedoeld als een kleinering van de evolutieleer en zeker niet van de wijze waarop darwin haar heeft opgesteld,namelijk als intern biologisch vraagstuk.
Dat de evolutieleer een historische inslag heeft, verhoogt eerder haar status als wetenschap dan dat ze deze verlaagt. De mens is immers nooit tevreden met abstracte -wetenschap alleen, hij wil kennis van het concrete.
Maar we moeten ons bewust zijn, dat de door de evolutieleer gestelde problemen bij de tegenwoordige stand van zaken nog verre van bevredigend opgelost kunnen worden.
Met name geldt dit dan voor de progressivi-teit dat wil zeggen de evolutie van lager naar hoger, zoals we die uit de 'documenten' van de paleontologen aflezen.
De eigenaardige tweeslachtigheid van de evolutieleer - experimenteel en historisch - met de noodzaak van vergaande en voorlopig oncontroleerbare extrapolaties maakt ook duidelijk, dat zij een dankbaar jachtterrein gevormd heeft
voor theologische en wijsgerige (en dus ook voor anti-theologische en anti-wijsgerige) escapades.
Bij het ontbreken van voldoende biologische be-wijsmiddelen was de verleiding te sterk argumenten van niet-biologische aard dankbaar binnen te halen.
Dit te-meer omdat, zoals boven reeds opgemerkt, de evolutieleer inderdaad aan een algemeen vraagstuk raakt, namelijk dat van de oorsprong van mens en natuur.
In de 19deeeuw had het dan ook de schijn alsof een zichzelf respecterend man van wetenschap de scheppingsgedachte moest verwerpen om zijn natuurwetenschappelijk denken zuiver te houden.
Een deel van de tegenstand van de actualisten tegen de evolutieleer kwam voort uit de vrees, dat de evolutieleer schepping veronderstelde.
Van de weeromstuit meenden christelijke denkers aan hun Christendom verplicht te zijn de wetenschappelijke evolutieleer, zoals de darwinisten die voorstelden, te moeten afwijzen, omdat daarin of uitdrukkelijk geen ofalthans
een veel minder dringend beroep werd gedaan op de schepping.
En van niet minder belang voor die afwijzende houding was dat de evolutieleer in strijd kwam met de traditionele scheppingsopvatting.
Dat deze laatste opvatting mede gekleurd was door de tot dan toe biologisch gangbare leer van de constante soorten, besefte men niet, en evenmin dat het geen beroep doen op de schepping - natuurwetenschappelijk gesproken -
slechts als verdienste kon worden aangerekend. Het resultaat van deze verwarrende situatie is, dat men theologen en wijsgeren biologische argumenten ziet hanteren en biologen theologische en wijsgerige.
Zo wcrd het goed recht van een zuiver natuurwetenschappelijke behandeling van het evolutie-vraagstuk nogal eens verdedigd op de basis van een materialistische filosofie, waarom vooral e. haeckel (1834-1919) berucht is.
Toch was het zeker niet uitsluitend een materialistisch credo dat vele beoefenaars van de biologie het scheppingsprobleem deed uitschakelen en dat hen onvoorwaardelijk deed geloven aan de abiogenesis, al konden nu juist
daarvoor in de 19de eeuw allerminst rechtstreekse argumenten worden aangevoerd, gezien het felt dat de idee van generatio spontanea van micro-organismen juist in deze eeuw grondig weerlegd werd.
Wat hen bewoog was een wijsgerige overtuiging die als zodanig eigenlijk niets met materialisme had uit te staan, maar die door de materialisten van de 19de eeuw beter gezien werd dan door hun tegenstanders, al hadden ook
dezen zeker wel een deel van het gelijk aan hun kant.
Om dat gelijk en ongelijk te onderkennen doen we goed onze aandacht te richten op een probleem dat geheel de geschiedenis van de biologic beheerst en ook in de strijd rond de evolutieleer een rol gespeeld heeft.
Het staat bekend als de strijd tussen het vitalisms, ook wel finalisme genoemd, en het mechanicisme, vaak aangeduid als materialisme.
Kort geformuleerd komt de aan deze strijd ten grondslag liggende kwestie neer op de vraag: zijn alle levensverschijnselen al dan niet volledig met de fysico-chemische verklaringsmiddelen te be-grijpen?
Het mechanicisme of materialisme beantwoordt deze vraag bevestigend, het vitalisme of finalisme ontkennend.
Het vitalisme poneert namelijk, dat in het leven een vis vitalis, een levensbeginsel of een entelechie werkzaam is, hetgeen - welke naam er ook aan gegeven wordt - een principe aanduidt dat zich als zodanig aan
de fysico-chemische wetten onttrekt, al neemt het deze wel in dienst.
De geschiedenis van deze strijd zullen we niet beschrijven, het zij voldoende, vast te stellen dat het vitalisme zich in de loop ervan voortdurend op nieuwe stellingen heeft moeten terugtrekken.
Van haast elk door het vitalisme in het verleden aangevoerd ver-schijnsel dat principieel niet voor fysico-chemische ver-klaring in aanmerking zou komen, geldt dat voortgezet biologisch onderzoek hetzij die verklaring gegeven
hetzij aannemelijk gemaakt heeft. Daardoor heeft het vitalisme thans, na overigens in het begin van de eeuw onder invloed van Hans Driesch (1867-1941) nog een grote bloeitijd doorgemaakt te hebben, veel van zijn
aantrekkingskracht verlorcn met uitzondering dan van een belangrijk punt dat nu juist in het kader van het evolutievraagstuk van fundamentele betekenis is.
Het is het volgende: alle feitelijke gegeven biologische verklarin-gen veronderstellen het reeds bestaande levende organisatie-patroon. Dat patroon met de erin bijeenliggende fysische en chemische structuren biedt het uitgangspunt
voor alle fysische en chemische verklaringen van biologische verschijnselen.
Ook voor de evolutieleer, opgevat als leer van de ontwikkeling binnen het rijk van het levende, geldt zulks.
Het gaat daarbij immers altijd om de verklaring van de ontwikkeling van de nieuwe levensvorm uit de bestaande organisatie van de vroegere. Of men immers met Lamarck denkt aan een actieve aanpassing van het levende organisme
aan zijn milieu of met darwin deze aanpassing laat resulteren uit de natuurselectie van gunstige varianten, in beide gevallen speelt in de verklaring de continuering van het reeds bestaande levens-patroon toch de beslissende rol.
Gezien dit algemeen biologisch uitgangspunt is het bcgrijpelijk, dat de abiogenesis voor het merendeel der biologen zulk een onoplosbaar probleem vormt, want daar gaat het nu juist om het ontstaan van een, zij het dan primitief,
levens-patroon uit nog niet voorhanden leven.
Ik geloof mij daarom niet te vergissen wanneer ik constateer, dat ten aanzien van dit punt de meeste biologen nog vitalistisch denken, zij gaan ervan uit dat er zoiets als een mysterie van het leven is.
Dat mysterie belichaamt zich in fysisch-chemische structuren en maakt vele natuurwetenschappelijke verklaringen mogelijk, maar het levensmysterie zeifwordt daar eigenlijk niet door opge-lost, aldus stelt men, en
gedeeltelijk natuurlijk terecht.
Toch schuilt in deze wijze van denken en trouwens in het gehele dispuut tussen materialisme en vitalisme een ernstig misverstand inzake de aard van de natuurweten-schap.
Het is de moeite waard daar nader op in te gaan, omdat de opheldering ervan ook voor het juiste zicht op de problemen van de evolutie van fundamentele betekenis is.
Zowel het vitalisme als het materialisme gaan van de veronderstelling uit dat de fysica en de chemie in beginsel in staat moeten worden geacht een volledige verklaring te geven van de verschijnselen in de niet-levende natuur.
Deze gemeenschappelijke veronderstelling vormt de basis van het onderling dispuut tussen materialisme en vitalisme. Het dispuut zeif gaat over de kwestie of de fysica en chemie nu ook een volledige verklaring kunnen geven
van de levensverschijnselen. Het materialisme meent van wel, het vitalisme van niet, omdat het mysterie van het leven nu eenmaal niet fysisch en chemisch te verklaren zou zijn.
Het vitalisme is het dus eens met het materialisme, dat wanneer het leven natuurwetenschappelijk verklaard zou zijn, het gehele mysterie van het leven zou zijn opgelost, omdat het gereduceerd zou zijn tot louter materiele beginselen.
De misvatting in heel deze denkwijze ligt in een miskenning van de eigenlijke aard van de natuurwetenschap.
De natuurwetenschap verklaart immers de niet-levende natuur evenmin volledig als de levende. Wanneer de natuurwetenschap er werkelijk in zou slagen om de levende structuren te begrijpen als consequentie van de algemene
eigenschappen van de materie, dan betekent dit allerminst een ontluistering van het mysterie van het leven, integendeel, het zou ons meer bewust maken van het mysterie dat reeds in het stofielijke zijn zelf gelegen is._
De vergissing van het vitalisme ligt derhalve niet in de gedachte dat er een mysterie van het leven is, ze ligt in de veronderstelling die ze met het materialisme deelt, dat er geen mysterie in de materiele wereld zelf besloten zou zijn.
De vergissing van het materialisme ligt niet in de overtuiging dat ook de levensverschijnselen bestudeerd en verklaard kunnen worden met behulp van dezelfde methode als voor de bestudering van de niet-levende werkelijkheid
bruikbaar zijn, de vergissing ligt in de overtuiging dat het niet-levende ons niet voor een mysterie zou plaatsen.
De grondfout van beide opvattingen is derhalve de miskennmg van het abstracte karakter van de fysica en chemie, die nooit volledig verklaren, maar altijd de natuur en haar elementaire werkingen veronderstellen.
Er is een terminologie die in dit opzicht bijzonder misleidend werkt. Men spreekt graag van de niet-levende werkelijkheid als de fysisch-chemische, alsof het object van de fysica en chemie met die wereld zou samenvallen.
Maar dat doet dit nu juist niet. Enerzijds is het object van de fysica en chemie immers ruimer dan de niet-levende wereld, de levende met inbegrip van de mens valt er even goed onder.
Van de andere kant is dit object echter enger, omdat de fysisch-chemische methode niet alle problemen stelt die de mens ten aanzien van de natuur stellen kan.
Deze korte excursie over de strijd tussen het vitalisme en het materialisme moge een ogenblik een afglijding geleken hebben van ons eigenlijke thema, het was dit toch slechts schijnbaar.
Het was trouwens het probleem van de abiogenesis dat ons tot deze excursie noopte en al vormt dit dan een randprobleem van de evolutieleer, het hoort er toch wezenlijk bij.
Wanneer we immers bedenken, dat de belangrijkste argumenten die ons ertoe dwingen van het ontstaan der soorten in de biologie te spreken de historische zijn, zoals de paleontologie ons die verschaft, dan moeten we ons tevens
realiseren, dat soortgelijke argumenten ons ook tot het serieus beschouwen van de abiogenesis dwingen. Er is immers een tijd geweest dat het leven op aarde niet heeft kunnen bestaan.
De studie van de wegen waarlangs zich het ontstaan van het leven voltrokken zou kunnen hebben ligt derhalve evenzeer voor de hand als die van de uitstraling en stabilisatie van het leven in de ons bekende vormen.
Van darwins perspectief uit verschijnen problemen als die van de abiogenesis en de menswording weliswaar als randproblemen, maar de tijdgenoten hebben terecht onmiddellijk begrepen dat zij van een ander perspectief uit
beschouwd eigenlijk nog centraler zijn, omdat zij nog fundamentelere veranderingen betreffen.
Voor alle overgangen nu, de abiogenesis, de ontwikkeling der soorten en de menswording gelden de overwegingen als boven uiteengezet. We willen deze daarom nog even vervolgen.
Doordenkend op de gedachte dat het mysterie niet met het leven begint, maar reeds in het materiele zijn zeif gelegen is, moeten we besluiten dat het leven niet een extrinsieke toevoeging aan het materiele zijn is, maar er de innerlijke
ontplooiing van uitmaakt. Een plant is niet een stoffelijk ding dat daarenboven nog de geheimzinnige eigenschap heeft te leven, een plant is een levende stoffelijke entiteit. Het is een bijzondere stoffelijke structuur, waarvan
het bijzondere juist is dat deze structuur zeif leeft. Het leven is niet uitwendig aan de structuur toegevoegd. 2o is ook de zintuiglijk-heid van het dier geen toevoegsel aan een reeds bestaan-de stoffelijke organisatie, maar weer
een nieuwe inner¬lijke ontvouwing van de mogelijkheden van de stof. En hoe is het dan bij de mens? Mogen we de tot nu toe gevolgde gedachtengang blijven doortrekken en ook van de mens zeggen, dat ntellectualiteit en
vrijheid niet voortspruiten uit de toevoeging van lets vreemds, een geestelijke ziel, aan de stoffelijke structuur die we het lichaam noemen? Moeten ook intellectualiteit en vrij¬heid beschouwd worden als innerlijke ontvouwingen
van de stoffelijke structuur? Dit lijkt verdacht veel op een materialistisch monisme en schijnt in ieder geval wel heel weinig rekening te houden met de diepste zeif-ervaring van de mens die in zijn zeifbewustzijn, in het beset van
zijn innerlijkheid, altijd geweten heeft dat hij meer is dan alleen stof. Het lijkt wel of we in ons wijs-gerig bezinnen precies weer aangeland zijn bij het materialistisch credo van 19de-eeuwse evolutionisten, daarmede een eeuw
ontwikkeling van het denken negerend. Dank zij de evolutie van de evolutieleer heeft men immers thans een scherper besef gekregen van de cesuur die er in de totale evolurie optreedt op het moment dat de mens met zijn
doelstellingen daarin verschijnt. Dat betekende immers een geheel nieuw element in de evo-lutie, omdat deze thans op een anderewijzeverdergeleid werd.
Men leze hiervoor bijvoorbeeld de kritiek die julian huxley in zijn Darwin- Wallace Memorial Lecture op darwin en zijn tijd uitoefent.
Het is hier niet de plaats ons grondig in de wijsgerige antropologie en in het probleem van de geest-stof verhouding te verdiepen, wij deden het elders (zie literatuurlijst). Een paar opmerkingen mogen daarom volstaan om aan
te geven dat de bovengegeven overwegingen allerminst een materialistisch credo inhouden.
In de eerste plaats zij opgemerkt, dat de gedachte mens, dier en plant als innerlijke ontvouwingen van de mogelijkheden van het stoffelijke zijn te waarderen, allerminst het optreden van kritische overgangen uitsluit.
Integendeel, de ervaring leert ons dat we die moeten insluiten. Wanneer er niet de kritische grensover-gang tussen het niet-levende en het levende zou zijn, de abiogenesis zou geen probleem en de biologie geen eigen wetenschap
zijn.
En ware er geen kritische grens tussen dier en mens, er zou wel evolutie, maar geen evolutie-wetenschap bestaan, wel leven maar geen biologie.
Toch dienen we te beseffen dat de gegronde redenen die we hebben geest en stof tegenover elkaar af te grenzen, ons geenszins mogen doen vergeten dat geest en stof ook een innerlijke betrokkenheid op elkaar hebben.
Want al definieren we geest gewoonlijk als onstoffelijk en stof als niet-geestelijk, dit procede berust toch meer op een bepaalde logische benaderingswijze dan op een alzijdige analyse.
Hoe zouden stoffelijke verschijnselen ooit voor de menselijke geest kenbaar kunnen zijn, indien er niet een innerlijke afgestemdheid van beide op elkaar was.
En die kenbaarheid van de stof is zeker niet louter passief. In het experiment immers 'antwoordt' de stof op de 'vragen' van de experimentator, door volgens een in de natuur van de stof besloten liggende wijze te reageren op
de weldoordachte proef-opstelling. Wie hierover nadenkt wordt gelijkelijk getroffen enerzijds door de afstand die er inderdaad bestaat
tussen de actieve kendaad van de mens en het passief reageren van de stof, en anderzijds door de betrokkenheid van de mens op de stof, de innerlijke verwantschap die er ook uit spreekt.
De allerbelangrijkste overweging intussen, die ons moet hoeden voor een afglijden naar een materialistisch monisme, waaraan vele evolutionisten niet zijn ontkomen, is en blijft dat we geen ogenblik uit het oog mogen verliezen,
dat de natuurwetenschap een abstracte wetenschap is. Ook al zou de natuurwetenschap gehol-pen door de paleontologie, het ontstaan van het leven tot aan de menswording toe kunnen volgen en tot op zekere hoogte verklaren
uit de werkzame natuurkrachten, dit zal nooit een totale verklaring zijn, noch van het leven, noch van de mens.
De zich in de opklimmende zijnshierarchie openbarende innerlijkheid, die bij de mens het hoogtepunt bereikt in het bewustzijn dat hij van zich heeft als een 'zelf', ontsnapt aan de natuurwetenschap omdat deze nooit anders doen
kan dan zintuiglijk constateerbare gegevens met elkaar te verbinden. Natuurwetenschap is altijd kennis via de middelen van de uitwendige zintuigen. De in de menselijke zelfervaring gegeven innerlijkheid nu is even werkelijk als
al wat de uitwendige zintuigen ons aan stoffelijke gegevens doen kennen.
Deze laatste overweging moet ons echter niet verleiden de betekenis van de natuurwetenschappelijke methode gering te schatten voor de studie van de mens.
Het is weliswaar zo dat de innerlijkheid als innerlijkheid aan de natuurwetenschap ontsnapt, maar de uitwendigheid weike zij bestudeert, is de belichaming van de innerlijkheid en indirect belicht zij daardoor ook deze.
Ik kan mij voorstellen dat menig bioloog wat onrustig is geworden bij het voorgaande betoog.
En dan denk ik daarbij niet allereerst aan het feit dat het nogal wijsgerig is.
Dit kan sommigen hebben afgeschrikt, maar zeker niet alien en men kon daarenboven lets dergelijks verwachten.
Zeker de bioloog moet immers weten dat ieder vogeltje zingt zoals het gebekt is.
Een inleiding door een wijsgeer zal dus een wijsgerige inslag vertonen.
En deze inslag is in een boek als dit allerminst misplaatst. ledere bioloog - en zeker hij die zich met evolutie-vraagstukken bezighoudt - wordt immers voortdurend met problemen als hierboven aangesneden geconfronteerd,
omdat de evolutieleer nu eenmaal de in de spontaan ervaren levenswerkelijkheid zo duidelijk onderscheiden rijken, die van het niet-levende, van planten, dieren en mensen overspant.
De onrust zou uit lets anders kunnen voortspruiten.
De bioloog zou zich kunnen afvragen of het spreken over het leven als zijnsontplooiing niet langs een achterdeur weer een heel oude gedachte invoert, waartegen darwin en zijn tijdgenoten zich moesten verzetten, namelijk de
gedachte aan een hierarchisch geordende natuur met de mens aan de top en waarbij de gehele vormenrijkdom als het ware op de mens geordend staat, het is de gedachte aan een scala naturae.
Evolutionistisch gei'nterpreteerd zou deze gedachte dan orthogenese inhouden, een rechtlijnig zich ontwikkelen van het laagste organisme naar de mens toe.
Wat blijft hier over van de kern van het darwinisme, namelijk dat de evolutie verloopt via de toevallige variatiespreiding en een daarop volgende selectie, doordat de ene variatie beter past bij het toevallige milieu dan de'andere'.
De evolutie streeft dus niet naar een verwerkelijking van hoge vormen, ze verloopt blind.= de idee roept niet het beeld van een lijn op, maar van een waaier, of nog beter van een opeenstapeling van waaiers.
Het schijnt nu dat een evolutie-proces dat door het blinde toeval werkt zich moeilijk verzoenen laat met de idee van een zijns hierarchie.
Maar is hier inderdaad geen verzoening mogelijk?
We moeten ons niet laten misleiden door termen.
Wanneer de biochemicus zich bezighoudt met de vraag onder welke omstandigheden door toeval aminozuren, nucleinezuren of ei-witachtige macromoleculen, die als 'aanzetten' tot het leven beschouwd mogen worden, ontstaan,
dan berust zijn argumentatie geenszins op het toevalselement als zodanig.
Het toeval speelt een rol, maar niet de voornaamste.
De voornaamste factor vormt de natuurlijke affiniteit van bepaalde verbindingen zich tot meer gecompliceerde stabiele structuren te kunnen verenigen
Vanuit die affiniteiten denkt en experimenteert de biochemicus.
Precies zo spelen alleen bij het leven slechts die mutaties een rol die levensvatbare totaalstructuren opleveren.
De mogelijke wegen van de evolutie worden dus bepaald door structuren en niet door toevallige agglomeraties als zodanig.
De weg waarlangs de evoutie zich voltrokken heeft kan daarom van de ene kant beschouwd een uiterst grillige indruk maken, met vele doodlopende wegen.
Als er ergens toch een weg in die doolhofis die naar 'boven' voert - en dit blijkt immers het geval te zijn - dan ligt de mogelijkheid van die weg allereerst besloten in de inherente ontplooiingsmogelijkheden van de stof,
gebaseerd op haar eigen structurele wettelijkheid. Persoonlijk aarzel ik niet om daarbij toch van finaliteit te spreken, dat wil zeggen van een zich in de natuur openbarende gerichtheid steeds gecompliceerdere levensvatbare
structuren voort te brengen, die in hun toenemende innerlijkheid geen twijfel laten bestaan dat er een weg naar boven is.
A.G.M.VAN MELSEN