HET
LEVEN ALS REIS - ENKELE BESCHOUWINGEN (delen 1 en 2) 1.
In
dimidio dierum meorum/ vadam ad portas inferni - aldus Isaïas,
vers 38. Voor de anders-geletterden: In het midden van mijn
levensdagen/ zal ik gaan naar de poorten van de onderwereld.
We
gaan ons niet verliezen in citaten, maar voor de epigonen die we tot
op zekere hoogte toch allemaal zijn, ware het zonde om hier de
onsterfelijke Dante te vergeten. De eerste verzen van de eerste zang
in het eerste lied van zijn Commedia luiden als volgt: Juist
midden op de reistocht van ons leven/ zag ik mij in een donker woud
verloren,/ daar ik van t goede pad was afgeweken.
U
zal merken dat deze verzen eigenlijk best als leidmotieven kunnen
fungeren. Maar laten we de hele zaak eerst eens in filosofisch
perspectief plaatsen.
Want
eigenlijk heeft een van de grootste filosofen van de twintigste eeuw
- met name Alfred North Whitehead - van het Zijn - U weet, het
Zijn waarover filosofen het altijd hebben - Whitehead heeft van
dat Zijn eigenlijk een Reizen gemaakt. De titel van zijn groot werk,
Process and Reality, spreekt voor zich: het bestaan - ook ons
bestaan - is in werkelijkheid geen Zijn, maar een Worden: het
bestaan is wezenlijk een proces, dat wil zeggen: een onderweg-zijn.
Dat wij bestaan, betekent: dat wij onderweg zijn. Elk bestaan, elk
leven, is onderweg. Wat stagneert, wat niet meer vooruitgaat, wat
niet meer zoekt en wrocht, kan alleen maar... dood zijn.
Nu
is de hele realiteit een zaak die ons uiteindelijk boven het hoofd
gaat - de filosofen spreken in dit verband van het transcendente
- datgene dat groter is dan wat wijzelf zijn, datgene waarvan wij
deel uitmaken. Onze weg - fysisch, psychisch, sociaal, economisch,
kosmisch zelfs - past in een groter geheel - een geheel, waarvan men
zou kunnen zeggen dat het altijd op weg is.
Het
onderweg-zijn is een gebeuren dat wij samen én ondergaan, én
realiseren, scheppen, waar maken.
Dit
brengt vanzelfsprekend met zich mee, dat wij al een heel eind weegs
zijn, op het moment dat wij ons ueberhaupt realiseren dat wij
effectief onderweg zijn. De weg die we al hebben afgelegd op het
ogenblik dat wij gaan beseffen dat we ergens heen gaan, was dus niet
alleen maar de onze.
Wij
zijn van bij onze geboorte, een weg gegaan die ons door de natuur
gegeven werd. En dat geldt vanzelfsprekend niet alleen voor ons
allen, individueel, maar ook voor onze soort, dé mens.
Dat
geldt ook voor hét leven, voor de kosmos, voor het hele bestaan:
behalve datgene wat we zelf creëren, vormt ook al datgene waarvan
wij deel uitmaken - de hele lange geschiedenis door - één groot
proces. Het is één reusachtig Onderweg-Zijn. Wij waren reeds
onderweg, lang voordat wij dat gingen beseffen.
Keren
we nu een ogenblik terug naar Dante Alighieri.
Dante
was vijfendertig, dus ongeveer halverwege op zijn levensreis, toen
hij - zoals wij het zouden uitdrukken - zijn andropauze
beleefde. De grote dichter verloor zijn platonische geliefde,
Beatrice, heel vroeg, en daarbij kwam nog dat hij uit zijn
geboortestad, Firenze, verbannen werd. Wij weten vanzelfsprekend -
hoe jammer het ook is - dat het ongeluk vaak de rijkste voedingsbodem
van de wijsheid is gebleken. Pas de van zijn geluk verbannen mens, is
de grote dichter geworden.
Kortom:
zijn ballingschap bracht Dante tot inkeer: over de weg die hij had
afgelegd, over de weg die hij nog af te leggen had, over dé Weg die
wij allen te gaan hebben.
Het
moet nu ook worden gezegd, dat ook de eerste filosofen bannelingen,
of breder nog: reizigers, ontheemden, of gastarbeiders waren.
Wij
weten dat aan de basis van onze Westerse beschaving de Griekse
cultuur ligt. Maar eigenlijk waren het niet de Grieken zelf die de
sophia, de wijsheid, stichtten: de eerste filosofen waren
sofisten, inwijkelingen afkomstig van Ionië, Klein-Azië, mensen die
hun kennis als enige koopwaar aan de man trachtten te brengen.
Mensen
ook die, precies omdat ze van elders kwamen, niet verblind werden
door de waas van vanzelfsprekendheden die ons allen begoochelt. Zij
brachten een ander perspectief, zij deden dingen zien die wij niet
meer zagen. Zij waren - ook letterlijk - op weg: weg van thuis, weg
van het vanzelfsprekende en van het gewone.
Wij
staan er eigenlijk niet bij stil, maar eigenlijk is niéts
gewoon.
Dat
niéts gewoon is, ontdekken we meestal pas wanneer we gehinderd
worden in onze gewone gang van zaken. En wie van ons verkeert, vroeg
of laat, niet een keer in dat geval?
Wij
zijn onvolmaakte wezens, ons leven verloopt niet - nooit -
vlekkeloos, soms zijn wij de weg bijster, en willen wij plots wég
van de plaats waar we ons dan bevinden: wij willen dan uit het slop
geraken, wij creëren een opstand, wij gaan opstaan en we gaan
wég.
We
gaan op zoek naar onze oorsprong, naar het begin van onze weg. Wij
vragen ons af waar onze weg ons heen leidt. Wij willen niet
verstarren, en daarom willen wij opstaan, en ergens heen gaan.
De
commedia van Dante schildert een reis die als het ware een
allegorie vormt op onze levensreis zelf. Welnu, ongetwijfeld is het
zo, dat wij onze eigen levensreis beter kunnen leren begrijpen...
wanneer wij ons die op een allegorische of metaforische manier kunnen
bewust worden... door het maken van een kleine reis, of een
pelgrimage.
Laten
we ons eens bezinnen over deze manier van reizen, over dit...
pelgrimschap, dit op weg zijn, en over de zin ervan.
We
zouden ons eerst de volgende, eenvoudige vraag kunnen stellen: Wat
is reizen?
Wanneer
wij om het even welke onderneming starten, tasten wij eigenlijk in
het duister naar de uiteindelijke afloop ervan.
We
bouwen een huis, of we vatten een studie aan, of we willen een
voordracht bijwonen - het is om het even: telkens kunnen we ons
voorbereiden op wat we van plan zijn te doen - we verzamelen
informatie, we doen prospecties, we verzekeren ons om eventuele
risicos uit te schakelen - maar tenslotte kunnen we nooit volkomen
anticiperen op wat komen gaat.
Stel
dat we een perfect plan hebben voor een huis: we halen de beste
architect in huis, en we informeren ons bij de meest ervaren
adviseurs. Met gesofisticeerde computerprogrammas kunnen we, bij
wijze van spreken, al door de kamers wandelen, nog voor de eerste
steen van het huis gelegd is.
De
bouw neemt een aanvang, en na enkele maanden trekken wij er in. En
wat blijkt? We vergaten de kelder. Of we komen plotseling tot de
ontdekking dat we de kamers een nog veel leukere bestemming kunnen
geven dan deze waarvoor ze aanvankelijk bedoeld waren. De buren
vallen mee of tegen. Onvoorziene lawaaihinder in gevolge plots
aangevangen wegwerkzaamheden zullen ons jarenlang tergen. Of we
bevinden ons onverhoopt in een oase van rust en stilte. Of iemand
wordt ziek en de trap moet herbouwd worden.
Kortom:
telkens wij iets ondernemen, hoe omzichtig we ook te werk gaan - er
blijft steeds de factor van het onverwachte, het onbepaalde, het
niet-voorspelbare. En die dingen kunnen zowel gelukkig als ongelukkig
uitvallen.
Welnu,
indien wij ons niet op voorhand kunnen neerleggen bij de realiteit
van het onvoorziene, dan zullen we ook niet en nooit in staat zijn om
keuzen en beslissingen te maken.
Dat
geldt voor het bouwen van een huis, voor het aangaan van een studie
of een werk, en ook en vooral geldt dit voor het hele leven zelf.
Morgen
doen wij aan eugenetica, en zullen wij misschien mensen op
bestelling maken. Maar niets of niemand zal verhinderen dat alles
toch anders zal blijven verlopen dan wij hadden verwacht, of gepland.
De
reis, als metafoor van het leven, bevat al deze kenmerken op de meest
pregnante manier. Wij leven niet om te reizen, maar wij reizen om te
leren... leven.
Want
net zoals het leven, houdt elke reis in dat men een weg volgt. De weg
is voor de reiziger zelf onbekend, maar het feit dat er een weg is,
betekent vanzelfsprekend dat anderen in het verleden het traject al
hebben afgelegd.
Dat
de weg werd aangelegd, betekent ook dat hij ergens heen leidt, want
niemand haalt het in zn hoofd om zomaar een weg te bouwen:
elke weg heeft een doel.
Wij
kunnen, door allen dezelfde weg te gaan, dit doel tot het onze maken,
maar tegelijk blijft het een persoonlijk doel: we komen dan
aan op dezelfde plaats, maar we bereiken elk een andere
bestemming.
De
Vlaming en de Moslim-migrant bereiken, via dezelfde weg, dezelfde
plaats - bij voorbeeld de heilige stad Mekka. Maar hun bestemming is
verschillend: de Vlaming komt aan in zijn vakantie-oord, of, wanneer
hij als journalist vertrekt, op zijn werkterrein, en de Moslim komt
aan bij zijn God. De ene is op zakenreis, de andere reist als
pelgrim.
Zelfs
wanneer alles er aan de buitenkant gelijkaardig uitziet, is elke reis
die wij ondernemen, aan de binnenkant, een hoogst persoonlijke weg,
met eigen bedoelingen, verwachtingen en betekenissen.
We
kunnen met verschillende bedoelingen reizen, maar wanneer we ons
willen bezinnen over het leven, dan moeten wij reizen zoals wij
leven. En daarbij is het dan onze bestemming om het leven beter te
begrijpen.
En
dit soort van reizen mag wel heel bijzonder heten, want, anders
uitgedrukt, is onze reisbestemming deze: de bestemming van het
leven te achterhalen.
Nu
kunnen wij de bestemming, de zin van het leven, ongetwijfeld
terugvinden in de reis. Maar dan moeten we ook de moeite doen om na
te denken over de betekenis van het op weg zijn.
En,
om te beginnen, houdt elke tocht in, dat wij ergens weggaan.
Wie
reist, laat het vertrouwde achter zich, zoals men het verleden achter
zich laat: hij neemt afscheid - van een plaats, maar ook van alle
mensen en gebeurtenissen die aan deze plaats verbonden zijn.
Hij
neemt ook afscheid van zichzelf, als verbondene met die vertrouwde
omgeving.
Hij
bevrijdt zich van zijn verleden, terwijl hij het toch onoverkomelijk
met zich mee zal blijven dragen - in zijn herinneringen, maar ook in
zijn verwachtingen en in zijn wensen, wanneer hij zal terugdenken
aan, of terugkeren naar die plaats.
Hij
bevrijdt zich van bepaalde banden en verplichtingen, maar ook
verliest hij tegelijk verworven zekerheden en geborgenheden.
Hij
ruilt het oude voor het nieuwe in: het bekende voor het onbekende,
het geplande voor het ongeplande, het verleden voor de toekomst.
Eigenlijk
verbreekt hij voor een stuk de continuïteit van zijn bestaan: hij
slaat een bres in zijn dagen, hij schept zelf een kloof, hij gaat
plotseling een door anderen niet verwachte richting uit, en hij laat
vallen wat hij heeft, blijkbaar om iets anders te verwerven - iets
waarnaar hij zozeer verlangt dat hij er alles, voorlopig, voor achter
laat.
De
reiziger kan een doel hebben, en zijn doel kenbaar maken, en,
bijvoorbeeld, zeggen: Ik ga naar Santiago de Compostella. Maar
zijn eigenlijke bestemming blijft voor alle anderen, die deze plaats
nochtans goed kunnen situeren, één groot raadsel.
Tout
choix est une sacrifice, schreef de Franse filosoof Henri Bergson.
Welnu,
de bestemming van de weg moet dit offer zeker waard zijn.
En
ongetwijfeld is dit het geval waar wij de bestemming van het leven
zelf voor ogen hebben.
Nu
heeft niet iedereen een pelgrimage nodig, want niet iedereen is de
weg - van het leven - bijster. Of beter: niet iedereen beseft het,
de weg bijster te zijn.
De
echte bedevaarder zal daarom nooit pogingen ondernemen om anderen met
zich mee te trekken: als de bestemming, in de vorm van de
verwachting, niet reeds in het hart ligt van bij het vertrek, dan
heeft het geen enkele zin om op reis te gaan.
De
pelgrim reist per definitie alleen - hij vertrekt
althans alleen. Wanneer hij voor een kortere of langere tijd kompanen
zal krijgen, zullen die onverwacht, misschien onverhoopt, maar zeer
zeker ongepland zijn.
Over
de bestemming die zij tegemoet gaan, kan hij leren, door het samen
onderweg zijn, en hierdoor kan ook licht op zijn eigen bestemming
worden geworpen.
Bekijken
we nu eens onze pelgrim. Ik bedoel: vragen we ons eens af, wat
iemand tot pelgrim maakt.
En
het is hier belangrijk om twee manieren van reizen te
onderscheiden.
Want
er zijn mensen die ergens willen zijn, en er zijn anderen die
willen wegvluchten van de situatie in dewelke ze zich bevinden.
De
eersten, zij die een doel voor ogen hebben, zullen dit doel
beschouwen als kostbaar genoeg om er de inspanningen en de tijd aan
te spenderen.
Bij
de laatst genoemden, zij die alleen maar willen wegvluchten, stelt
zich het probleem van het offer niet: zij hebben immers niets te
verliezen, en ze zijn er van overtuigd dat het alleen maar beter kan
worden wanneer zij hun pakken achterlaten.
De
eerst genoemden streven een hoogstaand doel na, de laatst genoemden
zijn eigenlijk vluchtelingen, of ballingen.
Het
is duidelijk dat wij het hier niet over de vluchtelingen zullen
hebben. Maar tegelijk moet gezegd worden, dat wij in wezen allemaal
voor een stuk ballingen zijn.
Miltons
Paradise Lost of Vondels Adam in ballingschap: het
is doorheen de hele geschiedenis van de literatuur, maar ook elders,
een constant gegeven.
Wanneer
Noord-Afrikanen, haast zonder middelen, het leven riskeren in een
vermetele overtocht naar het beloofde land van Europa, dan is het
uiteindelijk niets anders dan die drang naar het Verloren Paradijs,
die hen daartoe de - vaak bovenmenselijke - kracht geeft.
Weliswaar
werden de meesten van hen misleid door sterke maar leugenachtige
verhalen, zodat ze meestal reeds na een kortstondig verblijf geen
andere verzuchting meer koesteren dan zo gauw mogelijk terug te keren
naar de plaats van herkomst - als dit tenminste nog mogelijk is.
Deze
dikwijls zieltergende tragedies zijn ons maar al te goed bekend. Dat
mensen toch steeds weer bereid blijken zich in dergelijke roekeloze
avonturen te storten, kan ons alleen maar van de ernst van hun
armoedige situatie overtuigen.
Met
andere woorden: vluchten is geen hoogstaand doel, maar toch moet het
gezegd worden: hoe erger het met ons gesteld is, des te meer zijn wij
bereid - of voorbereid - om te vertrekken.
En
hoe is het met ons gesteld? - en ik doel hier niet op onze materiële
verzuchtingen, ik doel hier niet op zaken zoals onze carrière, zelfs
niet op onze gezondheid: ik bedoel hier enkel en alleen onze
condition humaine in vraag te stellen.
Meteen
kunnen wij het antwoord distilleren uit de lading die aan de
uitdrukking - condition humaine - zelf haar diepe betekenis
heeft gegeven: met de mens is het, welhaast per definitie, niet te
best gesteld.
Van
nature zijn wij, mensen, onafgewerkte dieren. Wij dragen geen pels,
onze jongen kunnen niet overleven als wij hen niet vele jaren
lang met zorg ommantelen, onze soort zou weldra uitsterven indien wij
ons niet met techniek inlieten, en indien de duizenden problemen van
de wetenschap niet de onze waren.
Maar
ook als mens, zijn wij onaf, en voelen wij - althans in momenten
waarop wij tot eerlijkheid met onszelf gedwongen worden - in het
diepste van onze ziel, een vage ontevredenheid, een verre heimwee, en
een pijn als van een groot verlies.
Ook
voelen wij, haast voortdurend, dat wij onze bestemming nog niet
hebben bereikt: we willen vooruitgang, verandering, vernieuwing, en
wij hopen daarbij telkens een stapje dichter te zullen komen bij
datgene waarvan we ons leven lang dromen, terwijl we het toch niet
exact kunnen benoemen.
Citeren
we nogmaals Dante, de verzen 124 tot 126 uit het tiende gezang van
het Purgatorium: Non v accorgete voi, che noi siam
vermi,/ nati a formar l angelica farfalla,/ che vola alla
quistizia senza schermi?
In
vertaling: Beseft ge niet, dat wij de rups gelijken,/ waaruit de
hemelvlinder zich ontwikkelt,/ die onverhuld ten oordeel op moet
stijgen?
Wij
kùnnen, om het met andere woorden te zeggen, onmogelijk berusten in
de situatie waarin wij verkeren, omdat het ons lot is om naar het
hogere te streven: de mens heeft een roeping, hij moét hogerop, hij
is gedoemd om, keer na keer, het verworvene en het vertrouwde gedag
te zeggen, nieuwe horizonten te verkennen, risicos te nemen, het
onbekende recht in de ogen te kijken, en het te overwinnen, om zo
hogerop te gaan. dat is de enige weg die ons kan vrijwaren voor een
troosteloze ondergang. De mens is aan een eeuwige verpopping
onderhevig. En het is precies dank zij dit juk, dank zij zijn
heimwee en zijn troosteloze zoeken, dat hij zich mens kan
noemen. De mens, de nooit gearriveerde, de altijd op weg zijnde, de
reiziger bij uitstek.
(J.B., 1995)
2.
We
kennen allen het verhaal van het doel en de weg erheen, maar als
inderdaad niet het doel het belangrijkste is, doch de weg erheen, dan
perverteert het kapitalisme de vooruitgang omdat het tijd
identificeert met geld terwijl het mikt op snelheid of tijdwinst.
Indien
het maar mogelijk was dan zou de kapitalist ervoor zorgen dat men in
helemaal géén tijd van punt A naar punt B kon reizen. Het zou dan
volstaan om in B te willen zijn om daar ook effectief te arriveren.
Wie dacht aan B, was al in B aanwezig. Het onderscheid tussen de wens
en het feit ware onbestaande, het verschil tussen werkelijkheid en
droom opgeheven. De vraag luidt echter of er dan überhaupt nog iets
zou (kunnen) zijn.
In
zijn Jeder
für Sich und Gott gegen alle uit
1974 laat
de Duitse cineast Werner Herzog, de vondeling Kaspar Hauser enkele
van zijn visioenen vertellen nadat hij werd bevrijd uit de kelder
waarin hij zijn hele kindertijd heeft doorgebracht. In een van die
visioenen ziet de zonderling een lange karavaan van mensen die over
de wereld trekken, maar de karavaan heeft kop noch staart, de mensen
blijken helemaal nergens heen te gaan. (1)
In
dezelfde zeventiger jaren publiceerde de prestigieuze Club
Van Rome,
een boek over de
grenzen aan de groei,
dat herinnert aan de legendarische toren van Babel: de toren groeit
totdat hij op een dag niet verder groeien kan omdat het materiaal dat
aangevoerd wordt voor de verdere bouw, voor de
onderhoudswerkzaamheden onderweg wordt opgebruikt.
Onze
communicatiemiddelen worden complexer, onze taal differentieert en op
den duur verstaan we elkaar niet meer en loopt alles in het honderd.
De instrumenten die ons leven makkelijker moeten maken, bemoeilijken
het. Tuigen die ons moeten helpen om tijd te winnen, nemen ons hele
leven in beslag. Scholen maken ons afhankelijk en dom. De
tegendoelmatigheid uit de Griekse tragedies blijkt ook ónze vloek;
de weg is een modderpoel en aan de einder verzwinden onze
doelstellingen in een dichte mist.
De
mensheid verlangt naar vrijheid én naar veiligheid; de vrijheid
schept met ongeremde droom het doel maar de veiligheid verspert de
weg erheen daar deze ligt bezaaid met wolfijzers en schietgeweren. De
vrijen gaan op weg en de voorzichtigen blijven bij de pakken zitten
omdat zij geloven sowieso hetzelfde lot te delen: worden zij niet
allen buit gemaakt door de dood? Zij die op weg willen naar hun doel,
wensen alleen niet te beseffen dat wat gebeuren moet, hoe dan ook
gebeuren zal; zij verkeren in de waan dat zij hun toekomst kiezen.
Als
het leven een reis is dan leidt hij naar de dood, zoveel is zeker en
geen mens die dapper genoeg is om de feiten onder ogen te zien, zal
dit ontkennen. Toch geven wij allen een eigen betekenis aan het einde
van onze weg en dat doen we heel terecht, alleen al omdat er geen
einde is zonder weg, zodat het steeds gaat over het specifieke einde
van een specifieke weg. Het einde van een plezierreis is daar waar
het plezier ophoudt - het is een triestig einde; het einde van een
lijdensweg is daar waar geen leed meer is - het is een verlossing. De
dood kan eruit zien als een dief die het genot wegsteelt of als een
zalf die alle wonden heelt. Elk eindpunt wordt bepaald door de weg
die daaraan voorafgaat en omdat wijzelf het zijn die een weg kiezen,
kiezen we ook een eigen eindpunt.
Het
begrip vooruitgang
zelf - het vooruitgaan - bevat reeds het op weg zijn, maar tevens
duidt vooruitgang op een toename of een vermeerdering, een groei van
al datgene wat de toekomst tegemoet gaat. Dat wij vooruitgaan
betekent dat wij winst boeken, het wil zeggen dat wij klimmen, van
niveau veranderen, carrière maken, hogerop geraken. En zo begint een
honderd jaar oud lied als volgt:
Heidewitsjka!
Vooruit geef gas! Dat oude getreuzel komt niet meer van pas!
Het
gaat hier om de letterlijke vooruitgang die geboekt wordt door de
uitvinding van de auto, die zal toelaten dat wij ons sneller
verplaatsen. Sneller,
hoger, sterker,
zo scanderen de Olympische atleten het in hun vurige vlaggen. Want er
moet tijd gewonnen worden, tijd is immers geld, of is het veeleer
andersom? Onze levenstijd is beperkt, gewis heeft elk van ons een
eigen dood welke geduldig op hem wacht, de tijd tikt weg en niemand
kan hem stoppen; daarom ook zoeken wij soelaas in het opdrijven van
de snelheid waarmee wij door het leven gaan of razen. Ergens
spiegelen wij onszelf voor dat als onze snelheid maar hoog genoeg is,
de dood ons niet zal inhalen. Maar Achilles haalt de schildpad in,
wat Zeno ons ook wil laten geloven. Een hogere snelheid laat ons toe
om in dezelfde tijd een grotere afstand af te leggen, maar de tijd
blijft uiteraard dezelfde, er komt geen fractie van een seconde bij.
Het is bovendien zo dat grote snelheden onze aandacht zozeer
opslorpen, dat wij als het ware helemaal onttrokken worden aan de weg
en aan de plaatsen waaraan wij nog slechts voorbijrazen, terwijl zij
ooit, in veel tragere tijden, rustpauzen boden en lafenis, verhalen
en histories, geheimen en beloften. Vandaag lijken alle plaatsen
eender, zij zijn verworden tot louter punten op de rechte lijn
waartoe onze reis herleid werd. En inderhaast hebben wij helemaal
niets gewonnen, integendeel vergooien we aldus het weinige dat wij
ooit bezaten of ervoeren. En naast die hypersnelle verplaatsingen
spenderen wij ons hele leven aan de fabricatie van de supersnelle
tuigen en aan het bijeenschrapen van energie en andere middelen om ze
te laten werken. Winst boeken wij niet bij die hele onderneming, zeer
in tegendeel: rust verkeert in haast en drukte, ons bestaan verwordt
tot dat van een robot die sowieso geen tijdsbesef meer heeft.
De
weg is belangrijker dan het doel en zeg nu zelf wat uw voorkeur
geniet: een langzame uitstap met paard en kar via veldwegels tussen
bloemen en bossen met een picknick her en der, een schuilplaats als
een onweer losbarst, een fazant of een haas op een geïmproviseerde
barbecue en spannende verhalen na de zonsondergang bij een kampvuur
na een frisse duik in een of andere wal - ofwel een reis per
supersonische raket waarin men stokstijf neerligt, niet bewegen kan,
een zuurstofmasker op de snuit en instrumentenborden die doen
duizelen.
Weliswaar
geraakt men met de raket véél verder dan met de houten kar,
misschien wel honderdduizend keren verder, misschien belandt men met
die tuigen op de maan, op Mars of in een ander zonnestelsel, terwijl
de kar ons zelfs niet van de aarde kan verheffen, geen stroom kan
oversteken en bij ontij wachten moet. Maar andermaal: indien het
inderdaad zo is dat het doel er niet toe doet en dat het om de weg
gaat die erheen leidt, zou men dan kiezen voor een leven in de
gevangenis van een astronautenpak en in de hoogspanning van aandacht
en gevaar terwijl daar altijd nog het aards paradijs te wachten ligt
van bij 't begin der tijden om ontdekt te worden?
(J.B.,
31 augustus 2013)
|