Joseph
Ratzinger en onze tijd
Benedictus XVI is het Vaticaan nog niet uit of in een
terugblik op zijn pontificaat spreken de meest vooraanstaande
katholieken al over acht verloren jaren. Als de nieuwe paus
getroond wordt, dan zitten daar op de eerste rij de machtigen der
aarde die volgens de Heilige Schrift zelf in handen van de duivel
is en ook de meest omstreden dictators ontbreken niet op het
appel ter ere van misschien wel Petrus Romanus.
De natrap aan het adres van Ratzinger vanwege zijn
'partijgenoten' is om meer redenen ongegrond, maar in de eerste
plaats wordt aldus niet alleen de kleinburgerlijke mentaliteit der
prominenten geëtaleerd maar ook en vooral de huidige algemene
intellectuele ontoereikendheid van de kerkgezinden.
Kennelijk hebben de laatst genoemden geen flauw benul
van de problemen van deze tijd die de Duitse filosoof en theoloog in
kwestie detecteerde en beantwoordde in menigvuldige trefzekere
traktaten van een voordien zelden gezien niveau. Afgezien van het
feit dat zijn geschriften uiteindelijk worden ingezet om de macht van
de kerk te dienen, is het tegelijk onloochenbaar dat zij heel wat
waarheid in zich hebben, vooral dan met betrekking tot een
gigantische leugen die deze tijd beheerst.
In Relativism: The Central Problem for Faith today
(Guadalajara, Mexico, mei 1996) beschouwt Joseph Ratzinger het
relativisme als het centrale geloofsprobleem vandaag.
Vooraf moet echter opgemerkt worden dat Ratzingers
veroordeling van de bevrijdingstheologie onterecht is omdat hij zegt
dat zij in haar strijd tegen leed en onrecht wil dat het christendom
ethisch en politiek de structuren van het onrecht bevecht middels het
marxisme dat het geloof vervangt door de wetenschap en z'n praxis,
wat zijn inziens moet mislukken omdat het marxisme de menselijke
vrijheid miskent en enkel het nihilisme en het relativisme
justifieert, dat zich beroept op tolerantie en op kennis, terwijl het
zelf elke waarheid als basis voor die kennis ontbeert, en met de
democratie de vrijheid als hoogste waarde huldigt. Maar Ratzinger
vergeet hierbij dat het marxisme inzake de absolute fundering van
waarden wezenlijk niet verschilt van de leer van de kerk: in het
heiligende martelaarschap wordt de bereidheid tot het dragen van leed
erkend als een geldige getuigenis van de waarheid omdat uiteindelijk
het leed zelf bij de fundering van de ultieme waarheid betrokken is,
en in het marxisme is dat niet anders: de wil om het menselijk leed
structureel uit te roeien impliceert zelf een offer en derhalve
leed in functie van het recht dat een funderende werkelijkheid
draagt welke zich boven die van leed en lust verheft. Net zoals de
kerk erkent dat het leed wordt overwonnen door wie het willen
ondergaan als losprijs voor een hoger doel, net zo staat het offer
van een structurele aanpak van het onrecht in het marxisme garant
voor een overstijging van het loutere recht van de sterkste. Het
geloof is met andere woorden niet in strijd met de wetenschap (en
haar praxis) die immers volstrekt waardeloos wordt van zodra zij niet
langer bereid is om van de waarheid getuigenis af te leggen, zoals
bijvoorbeeld onlangs nog geïllustreerd met bedrog inzake
wetenschappelijk onderzoek naar de werking van medicijnen.
Verder mag het (absolutisme van het) relativisme dan al
een kwaad zijn: de democratische waarden van tolerantie, vrijheid en
dialoog impliceren helemaal niet het opgeven van de absolute
waarheid, zoals Ratzinger dat meent, maar zij zijn er daarentegen op
gefundeerd en zo ook doet een maximale samenwerking tussen de
religies niets van de waarheid af maar zal zij die daarentegen
bevorderen precies omdat de waarheid het licht zoekt dat in het woord
van elke authentieke dialoog wel móet verschijnen.
Dat er kwaad schuilt in het relativisme staat
daarentegen als een paal boven water en terecht waarschuwt Ratzinger
voor het anti-rationalisme, bijvoorbeeld in de New Age, die
het Absolute zijns inziens niet wil geloven doch ervaren als een
(door de muziek en de menigte verwekte extatische) onpersoonlijk
goddelijke energie, een harmonie van mens en kosmos, welke bereikt
wordt door zelfvernietiging. Ratzinger: in feite willen mensen hier
zelf (voor een poosje) goden worden in een roes, welke een vlucht is.
Maar Ratzinger verwijt dan aan de bevrijdingstheologie
dat zij de democratie looft en dat zij die ook in de kerk wil
introduceren, terwijl hij de wil van de meerderheid onverenigbaar
acht met de wil van God die de waarheid is. Edoch, in die
stellingname getuigt hij jammerlijk van een fundamenteel wantrouwen
in de medemens, wat strijdig is met de vertrouwen schenkende liefde
die hij verondersteld wordt te verkondigen. Het geloof mag dan tot
ons komen vanwege God, zijn kerk en de sacramenten, en aldus vanuit
een absolute macht en niet vanuit een meerderheidsbeslissing: die
opvatting is strijdig met de verkondiging zelf van het getuigenis van
de volstrekt machteloze God van het christendom die alle macht en zo
ook alle rede overstijgt.
Het leed is weliswaar niet het criterium voor geluk en
ongeluk zoals het door Ratzinger bestreden sentiëntisme
voorhoudt maar het is ook niet niets, geen mens kan er
onverschillig tegenover staan en ook het christendom houdt voor dat
men het zijn naaste niet mag aandoen. Maar dat laatste heeft dan wel
vooral te maken met het sublieme dat immers wordt beschermd middels
onze pijngevoeligheid of ons vermogen om te lijden: het evangelie
gebiedt de mens zijn naaste te beminnen zoals zichzelf terwijl men
zelf best mag kiezen voor het leed als dit tenminste toelaat om zo te
getuigen van de liefde die de werkelijkheid van lust en leed te boven
gaat. Onze pijn is ons enige zintuig dat gevoelig is voor de
werkelijkheid als zodanig omdat, om het te zeggen met de woorden van
Johannes-Paulus II in zijn Apostolic Letter Salvifici Doloris
(Roma 1984:2), de pijn ons dwingt onszelf te overtreffen: "(...)
[suffering] is one of those points in which man is in a certain sense
'destined' to go beyond himself (
)". In die zin is de
kritiek van Ratzinger op het sentiëntisme dat vandaag de westerse
agenda bepaalt niet alleen terecht maar tevens absoluut noodzakelijk
voor het voortbestaan van onze beschaving zelf.
Aanvankelijk overgeleverd aan het geweld van de natuur,
heeft de mens als zelfbewust en daarom naar vrijheid hunkerend
schepsel, dit natuurlijke gegeven ethisch geïnterpreteerd: hij
beschouwt het natuurgeweld als een onrecht. Zijn verzet liet hem geen
andere keuze dan de aanvaarding van wat wij de vrijheidsparadox (1)
noemen: de vrijwillige maar bevrijdende vrijheidsbeperking, welke
gestalte kreeg in een cultuur van recht en orde. Macht volgt uit
eendracht, die op haar beurt vanwege alle deelnemers aan de macht
specifieke beperkingen vereist, welke gecreëerd en aanvaard worden
vanuit het inzicht in hun zin. Cultuur is wezenlijk zelfbeperking met
het oog op bevrijding. Die bevrijding is recht evenredig met de
vereiste offerbereidheid, en dus ook met het inzicht dat aan die
offerbereidheid ten grondslag ligt. 'Arbeid maakt vrij' - voor wie de
zin van z'n arbeid begrijpt en beleeft: de zelfbeperking met het oog
op de zelfbevrijding. Dit inzicht maakt ook dat deze zelfbeperking
ervaren wordt als zelfontplooiing. Op dit vlak nu, heeft de westerse
cultuur een grote voorsprong ontwikkeld op de rest van de wereld. Ons
inziens heeft dit alles te maken met de aanwezigheid van het
christendom, dat ons de ultieme zin van die offerbereidheid
openbaart. Problematisch is nu dat onze voorsprong zich wat eenzijdig
manifesteert in een relatieve welvaart, want het ware onjuist om het
christendom exclusief daarmee te identificeren. In de alles
omvattende mondialisering welke vandaag de meest uiteenlopende
volkeren en beschavingen met elkaar confronteert, staart men zich
nogal eens blind op deze welvaart, zonder zijn fundament te
begrijpen. Dat fundament ligt in een relatieve natuurbeheersing,
welke in de eerste plaats de beheersing van de eigen menselijke
natuur - de zelfbeheersing - vooronderstelt. Het westen heeft zijn
rijkdom niet te danken aan de onderdrukking van anderen, maar wel aan
de beteugeling of de beheersing van de natuur - in de eerste plaats
in de menselijke persoon. (2) Het ongeluk wil nu dat het uitdragen
van deze waarheid door onderontwikkelden vaak geïnterpreteerd wordt
als verknechting. Net zoals aan kinderen van nature het inzicht
ontbreekt in de zin van de ouderlijke normen, net zo missen
primitieve culturen vaak het inzicht in de zin van de arbeidsethiek.
Een goed begrip wordt bovendien bemoeilijkt door het nooit uit te
sluiten machtsmisbruik vanwege onbekwamen die zodoende het westen in
diskrediet brengen.
In zijn onbegrip richt zich de kritiek van de
ongekerstende wereld tegen deze 'tol' van de zelfbeperking die de
zelfbevrijding nu eenmaal eist: hij miskent de hoger beschreven
'vrijheidsparadox', maar in feite belemmert hij aldus de eigen
zelfontplooiing. (3)
(J.B.,
22 maart 2013)
Noten:
(1) Kant gebruikt het begrip "paradox van de
vrijheid", namelijk als de schijnbare tegenspraak tussen onze
natuurlijke gedetermineerdheid en onze transcendentale vrijheid als
morele subjecten (- zie: Scruton 2000: 96-97). Wat wij willen
benadrukken is de positiviteit van ons vermogen tot het creëren en
het doen toenemen van onze (morele) vrijheid (- een act die tegelijk
in vrijheid ontspringt en naar vrijheid leidt) door onze vrijwillige
inperking van onze natuurlijke vrijheid; in dit licht wordt, ons
inziens, de illusie van een tegenstelling volledig ontkracht.
(2) Dat arbeid vooreerst zelfoverwinning vergt, blijkt
uit Genesis, 3:19: "Gij zult uw brood eten in het zweet van uw
aanschijn". In de encycliek Laborem Exercens (1981)
typeert Johannes-Paulus II de arbeid als "a 'transitive
activity' (...) an activity beginning in the human subject and
directed toward an external object (...)" (o.c., §4.3). "The
proper subject of work continues to be man" (o.c., §5.3). De
arbeider is "a subject that decides about himself" (o.c.,
§6.3). Waar daarentegen het object van de arbeid de bovenhand haalt,
dreigt de mens de slaaf te worden van zijn eigen werk, aldus
Johannes- Paulus II. De zelfverloochening ter overwinning van de
zonde wordt ook gepredikt door de H. Ambrosius: "Wie zijn
lichaam onderwerpt en zichzelf beheerst zonder zijn ziel door
hartstochten te laten overweldigen, die kan terecht koning genoemd
worden (...) hij zal niet verstrikt raken in schuld en zich hals over
kop storten in de zonde" (K, §908). Zie ook: Thomas van Aquino
(1947: I, Q96, A2): "Man in a certain sense contains alle
things; and so according as he is master of what is within himself,
in the same way he can have mastership over other things".
(3) Bron: J. Bauwens, 2003: 18-19.