Armoede als eerste christelijke plicht
Blijkbaar begrijpen heel wat mensen niet waarom wereldse rijkdom dan verwerpelijk is - althans vanuit de christelijke optiek - en de katholieke clerus vormt hierop geen uitzondering.
Men geeft zich er al te weinig rekenschap van dat het bestaan in deze wereld een zaak is van macht en van geweld. Dit feit wordt echt duidelijk van zodra men opmerkt dat reeds van nature bij uitstek wie gevaarlijk zijn, zullen worden opgemerkt; zij die daarentegen helemaal geen bedreiging vormen, worden over 't hoofd gezien.
In de natuur is dit gedrag weliswaar heel rationeel: het beantwoordt perfect aan het economiciteitsprincipe en ook aan dat van het zelfbehoud, maar dat doet het koele doden van de vijand eveneens.
De zaak is dat het christendom breekt met die wet van de sterkste: zij is natuurlijk maar onmenselijk. De mens overstijgt het dier (in zichzelf): hij dient het niet na te apen zoals in de perversies van de nieuwste tijden wel eens wordt bepleit; hij dient het daarentegen naar zijn hand te zetten.
Dat de vogelen des velds, onbekommerd over zaaien en maaien, toch beter getooid zijn dan wie dan ook van ons, illustreert slechts de zorg van de schepper voor al datgene waarvoor men hem blindelings vertrouwen moet.
In de wereld is erkenning oorspronkelijk meestal angst voor bedreiging en gevaar. Wat gevaarlijk is, is voor het eigen leven van belang en het belang van het gevaarlijke is derhalve net zo groot als het eigenbelang. Zo worden wie gevaarlijk zijn erkend zoals men ook zichzelf erkent. Wie een bedreiging voor een ander vormt, dwingt immers erkenning van die ander af op straffe van zijn ondergang en die vorm van erkenning is dan ook in het geheel niet bewonderenswaardig, hij is natuurlijk afgedwongen, rationeel, berekend, en daarmee uit. Het dierlijke wordt pas overstegen waar men de ander erkent om wie hij is, en niet omdat hij een bedreiging vormt. En dat humaan gedrag snijdt uiteraard pas hout waar men de ander ziet als medeschepsel, en waar men dus de schepper - God - erkent. Zonder God kan de mens het dier niet overstijgen; zonder God achten mensen zichzelf god, en vechten zij onder elkaar uit wie de oppergod zal zijn. En uiteraard is een oppergodschap dat door de sterkste buit gemaakt wordt, de tirannie bij uitstek. De erkenning van de ander omwille van hemzelf kan niet bestaan zonder het godsgeloof.
Een humaniteit wars van alle godsgeloof is mogelijk, maar zij kan slechts wederzijdse erkenning op grond van berekening en van conditionering zijn, als het ware in een solidariteit waarin men het eigen 'ik' slechts 'overstijgt' om het te kunnen verzekeren en dus om het nog sterker te maken dan het was. Niet een liefde eigen aan kinderen onder het gezag van ouders, maar een koele, afgesproken eendracht met het oog op nog meer macht, vormt er de motor van. Precies zoals de motor van de economie die daaruit volgt, niet het goed is van de ander dat men wil bewerken, doch slechts het eigen voordeel dat in het spel der concurrentie of der onderlinge tegenwerking wordt beoogd. De discrepantie tussen de subjectieve bedoeling (elkeen wil individueel voordeel halen) en het objectief bereikte doel (het ganse volk vaart daar wel bij), is de sociale truuk bij uitstek, de geniale hefboom waarop, alle natuurlijke egoïsme ten spijt, de objectieve samenwerking berust en de totstandkoming van een solidaire humaniteit. Maar nogmaals: de vormen van erkenning die dit geheel dragen, worden bepaald en uiteindelijk ook begrensd door eigenbelang: zij overstijgen het dierlijke niet.
De kloof tussen wat men bedoelt (het eigenbelang) en wat men bereikt (het gemeenschappelijke belang) wordt gedicht door een sociaal systeem dat zichzelf dankt aan, maar ook verraadt in een weerspiegeling van die kloof in haar geplogendheden waaruit de leugen onwegwerkbaar is. Activiteiten die feitelijk bedoeld zijn voor het eigenbelang, dienen zichzelf in de gemeenschap aan te prijzen als zaken die het belang van allen ten goede komen, terwijl dat eigenbelang tegelijk wel nog getolereerd moet worden in de gedaante van de winstmarge, die niet een randverschijnsel is, maar wel de eigenlijke motor van het economische gedrag. Die kloof is er uiteraard ook tussen, enerzijds, het loon dat men opstrijkt voor zijn werk en, anderzijds, de geleverde prestatie als zodanig: er is hard labeur dat onderbetaald wordt en er zijn lieden die zichzelf riante vergoedingen toekennen om helemaal niets te doen. De tegendoelmatigheid of de contraproductiviteit waarover Ivan Illich heeft geschreven, is de keerzijde van dit systeem dat aldus gedoemd is om zichzelf op te heffen: het louter humane met een eendracht die omwille van de macht wordt beoogd en die stoelt op solidariteit als berekende samenlevingsvorm, ontmoet bij uitstek in die tegendoelmatigheid zijn grenzen.
Wereldse rijkdom is verwerpelijk omdat het kopen een opeisen is waaraan het krijgen en het danken niet alleen vreemd zijn maar door de koopact tevens worden verkracht. Wat God aan zijn schepselen aanbiedt op de akkers, wordt in beslag genomen en verkocht, wat wil zeggen dat men het zich toe-eigent middels macht, dat men het aan anderen middels geweld ontneemt, en dat men het pas aan die anderen, die het nodig hebben, teruggeeft... als zij betalen, wat wil zeggen: als zij het op hun beurt gaan opeisen. De verkrachting van het geven en het nemen berust in het onmogelijk maken ervan: op straffe van de totale armoede wordt men gedwongen om mee te werken aan een onmenselijk systeem dat op geweld berust.
Verzet tegen die onmenselijkheid wordt dan ook door armoede gekentekend, zoals ook Christus' verzet tegen het kwaad zijn hele verschijning tekende tot het onuitwisbare beeld dat wij van de godmens hebben. Onuitwisbaar, tenminste zolang er martelaarschap bestaat: de persoonlijke weigering van een goddeloos bestaan.
(J.B., 13 juli 2010)