EVOLUTIETHEORIE EN INTELLIGENT DESIGN
Sinds Darwin woedt er een hevige strijd tussen de zogenaamde evolutionisten en de voorstanders van de scheppingsgedachte. De strijd is reëel, en mondt nu uit in echte processen, bijvoorbeeld in de USA - processen handelend over de vraag welke van de twee leerstellingen aan kinderen op school moet, of mag, onderwezen te worden. De zaak is alleen dat, niettemin die strijd reëel is, de beide strijdende partijen dat manifest niét zijn. Die partijen hebben weliswaar elk een vlag waaronder ze strijden, maar het probleem is dat eigenlijk geen van die beide vlaggen een lading dekt.
De vlaggen - die van de "intelligent design"-groep en die van de "evolutie"-groep, zoals we ze hier voor het gemak maar noemen, - staan namelijk voor meningen. Meer bepaald: ze staan voor meningen welke mensen zoals u en ik zich vormen op grond van wat wij (menen te) weten (en niet (menen te) weten), geloven (en niet geloven), betrachten (en verafschuwen), omtrent de ultieme oorsprong van het bestaan - een oorsprong die verondersteld wordt aan het bestaan van elk van ons vooraf te gaan. En het zijn meer bepaald 'meningen' welke resulteren uit het beantwoorden van een volstrekt onzinnige vraag, namelijk deze: "Is ons bestaan het resultaat, ofwel van Gods schepping, ofwel van een natuurlijke evolutie?"
U begrijpt waarom die vraag hier volstrekt onzinnig werd genoemd. Zij klink namelijk net zoals deze vraag: "Is de aarde bolvormig, of is zij omgeven door een meters dikke dampkring?"
Om te beginnen is de aarde geen bol en is de dampkring weliswaar meters, maar ook veeleer vele kilometers dik. Vervolgens hoeven de beide standpunten, gesteld dat tenminste één ervan correct kon zijn, elkaar niet uit te sluiten. Ten derde werden eventueel andere mogelijkheden over het hoofd gezien. Ten vierde... en zo kan men nog een tijdje doorgaan.
Edoch, indien deze laatste vraag gesteld werd aan een bevolking die weinig of niets afwist van aardrijkskunde, dan was het niet ondenkbaar dat een deel van die bevolking zich zou bekennen tot de ene theorie, en een ander deel tot de andere. En dan verkreeg men alras twee vlaggen: de ene verdedigend dat de aarde bol is, de andere vasthoudend aan de overtuiging dat de aarde een metersdikke dampkring heeft en, bovendien: de ene zich een forse tegenstander van de andere wanend.
Twee vlaggen, twee groepen mensen, en ongetwijfeld ook processen over welke van de twee theorieën op school aan kinderen moet, of mag, onderwezen worden.
De processen zouden weliswaar reëel zijn, maar de strijdende partijen waren dat uiteraard in geen geval. Weliswaar zouden deze partijen bestaan uit echte mensen, met echte meningen en met echte bekommernissen om het welzijn van hun schoolgaande kroost. Maar datgene wat hen tegen elkaar had opgezet, en waaraan ze dus hun bestaan als verdedigers van een welbepaalde vlag te danken hadden, ware volstrekt absurd.
Wat wij beleven in de vaak hoog oplaaiende discussies waaraan zelfs professoren aan universiteiten deelnemen, is slechts een zoveelste gestalte van een, laat ons zeggen, Kafkaëske werkelijkheid die ons steeds meer in zijn greep krijgt: de toren van Babel.
U kent het verhaal van de toren van Babel: de mensen willen een toren bouwen die tot aan de hemel reikt. Maar de bouw ervan verloopt niet van een leien dakje: God ruikt onraad en sticht onenigheid onder de bouwvakkers door hun onderlinge communicatie te verstoren: ze gaan allemaal andere talen spreken, verstaan elkaar niet meer, en al gauw loopt alles in het honderd.
Een andere versie van het Babel-verhaal illustreert een meer realistische uitleg van wat ook wel 'tegendoelmatigheid' wordt genoemd: de bouw van de toren strandt, gewoon omdat hij te hoog wordt. Men moet zich immers realiseren dat, van de begane grond tot aan de top, zich een mensenketting heeft gevormd. Die mensen geven de bouwmaterialen aan elkaar door om ze aldus tot bij de top te brengen. Maar de toren is zo hoog dat deze bouwvakkers niet elke avond terug kunnen naar beneden om huiswaarts te gaan - zo'n reis nam immers telkens weer een ganse dag in beslag. Zij resideren dus daar waar zij werken. En ze hebben zelf ook materiaal nodig om daar te kunnen verblijven: eten en drinken, kledij, huishoudspullen en wat al niet meer. Zo komt het op den duur dat het materiaal, dat bestemd is om de top nog wat hoger te maken, nooit meer bij die top geraakt omdat het onderweg al werd verbruikt. De toren groeit niet meer, hoezeer men zich ook inspant: alle verdere arbeid is volstrekt nutteloos. Meer zelfs: de toren slorpt alle arbeidskrachten op, zodat elders, waar arbeid wél zin zou hebben en zelfs noodzakelijk is, alle werk blijft liggen.
Wat is er dan absurd aan de vraag of de mens hetzij geschapen is, hetzij ('slechts') de resultante van een (al dan niet 'domme') evolutie? Want onvermijdelijk zien de deelnemers aan de 'discussie' het absurde van hun onderneming ofwel helemaal niet in, ofwel zien ze het wél in, terwijl ze zich nochtans verplicht weten om deel te nemen 'teneinde erger te voorkomen'.
Uiteraard is de gestelde, tweelobbige vraag, die de mensen lijkt te verdelen in voor- en tegenstanders van dit en dat, bijzonder misleidend. Om te beginnen: gesteld dat men ook wist waarover men het had bij het hanteren van de naam van God en het scheppingsbegrip, alsook bij het spreken over 'evolutie' en 'toeval', dan moet vooreerst gezegd worden dat de beide 'lobben' in de vraag elkaar allerminst hoeven uit te sluiten. Waarom immers zou God niet in staat mogen geacht worden om een proces van evolutie te scheppen? Elk van ons apart evolueert toch ook meestal onmiskenbaar van één bevruchte eicel tot een bijzonder geordend organisme?
En verder: hoe ooit kon een evolutietheorie raken aan het scheppingsbegrip, als wij weten dat deze theorie zich beperkt tot pogingen om te verklaren dat het ene uit het andere voortkomt, en dit geheel volgens het aan ons, mensen, eigen oorzakelijkheidsdenken? Immers, het redeneren en 'begrijpen' in termen van oorzaak en gevolg kan zich per definitie op geen enkele zinnige wijze bezighouden met het vraagstuk naar de ultieme oorsprong van alles. Het kan dat gewoon niet, omdat zo'n ultieme oorsprong weliswaar een gevolg kan hebben, doch per definitie nimmer zelf een gevolg van weer een andere oorzaak kan zijn! Let op: die vraag kan niet gesteld worden, eenvoudigweg omdat de definitie zelf dit verbiedt!
De vraag is en blijft sinds oudsher onbeantwoord en ook onbeantwoordbaar, en daar blijven de ene na de andere van alle grote denkers die de geschiedenis heeft voortgebracht, op hameren: dit probleem ligt geheel buiten het werkterrein van het oorzakelijkheidsdenken.
Welnu, precies om dit probleem te duiden, werd sinds oudsher het scheppingsbegrip ingevoerd. Andermaal per definitie verwijst dit begrip naar een verklaringsfactor die aan ons denken zelf ontsnapt, maar die zich in de gedaante van die factor alsnog voordoet teneinde het oorzakelijkheidsdenken enigszins tegemoet te komen. Die factor is niets anders dan een vraag, en het onderwerp van die vraag is geen probleem, is niets iets dat wij kunnen objectiveren: het is iets waarvan we zelf deel uitmaken, iets waar we middenin zitten, maar ook dat is nog veel te zwak uitgedrukt.
Er zal intussen weliswaar veel nutteloos gepraat in de ether gestuurd zijn, maar de oorspronkelijke zorg van gelovigen kan geen andere zijn dan deze, tenminste als die welgemeend was: laten we ons ervoor hoeden dat wij gaan geloven dat de wetenschap ooit in staat zou zijn om dit mysterie op te lossen! Immers, indien men die onzin zou gaan geloven, zou dat meteen betekenen dat de mens als zodanig de bijzonder arrogante overtuiging was toegedaan dat het leven dat hem te beurt valt, als het ware in zijn binnenzak zat. Zo'n overtuiging verraadt niet alleen een schromelijk onvermogen om echt na te denken, maar veel erger nog dan dat, etaleert ze bovendien het ontbreken van elk kritisch vermogen met betrekking tot de eigen meningen, theorieën en veronderstellingen. Een korte blik op de ideeëngeschiedenis volstaat om in te zien waar zulks kan toe leiden.
(Zie ook de paragraaf 16 van "Mithrasgijzeling").
(Zie ook de tekst: "Over de vraag naar het ontstaan").
J.B. 16 maart 2007.