De zaaier schrijdt op maat en zwaait volsarms uit zijne hand
de milde grepen koren en zaait ze in het groeizaam akkerland,
hij gaat, hij zwaait, hij zaait en schouwt betrouwend onder het gaan,
hoe het speerst alvoor zijn voeten, het goudgeboende tarwegraan.
Nu ligt het stil, begraven in der aarde moederschoot,
in het duister land gedolven ligt het, levend, schijnbaar dood,
verbeidend de verlangde stond, waarop het, ontkiemend, zal
met jeugdig groen de moedergrond bedekken overal.
Het wast in de heldere lucht en fier tot aren zwaarbeladen,
die buigend en manshoogte in het vier der zon te bakeren staan,
te bakeren en te barsten, dat eenieder het horen kan,
te bloeien duizend bloesems en de streek stoort ervan.
Het valt voor het slaan der pikke en ligt gebundeld overend,
geschoofd al op de stoppel staat het, gestuikt, gelegertent,
het zit machtig in zijn schelven, het zet zijn wijde schuren vol,
hem zal nu hard de vlegel slaan, zal pletteren het zwaar gerol
der scherpe molenstenen.
(Witten=boekweit, tarwe)
08-03-2017, 00:00
Geschreven door André
|