Reeds zijn de gele grastapeten,
bezaaid met de eerste dorre blaan,
een frisse wind waait zonder pozen,
de mooie dagen zijn gedaan,
nog sluit één enkele bloem zich open,
met zorg voor het allerlaatst bewaard,
de dahlia prijkt met haar kokarde,
de goudsbloem schittert in de gaard,
de regen plast. Op het dak van de woning,
belegt, (bijtijds bekend gemaakt),
de zwaluw haar vergadering,
de koude komt, de winter naakt.
Bij honderden beraden zij samen,
waarheen het rijzen wezen zal,
O zegt de ene: in Athene,
is het lekker op de oude wal,
ik ga er jaarlijks en ik huis er
op het Parthenon, daar heb je het best,
ik verstop in de gevel, moet je weten,
het gat van een kogel met mijn nest.
Een ander zegt: ik heb appartementen
te Smyra in het café besteld,
waar op de drempel in het zonnetje,
de pelgrim amberkorrels telt.
Een derde: mijn adres mijn waarden,
is Rhodos, weet ge, in het groot paleis,
het kapiteel van één der pijlers,
is jaarlijks het doelwit van mijn reis.
Een vierde: ik reis van het jaar zo ver niet,
ik word oud en kan zo niet meer mee,
ik ga naar het terras van Malta, tussen
een blauwe lucht en een blauwe zee.
Een vijfde: weet je waar het goed is?
Te Cairo, in een ornament
van de torens van één van de moskeeën,
daar heb ik steeds mijn wintertent.
En nog één: bij de watervallen,
is mijn verblijf, vergeet het niet,
de juiste plaats heb ik aangetekend,
in het koningsstandbeeld van graniet.
In koor: en morgen op dit uur,
zijn wij al een mooi eind hier vandaan,
langs donkere dalen, witte bergen,
en langs de schuimende oceaan.
Zo babbelen, klapperend met de vleugels,
de zwaluwen ginds in de sloot,
als stormen gieren, regens plassen,
en het bos zich verft in het schitterend rood.
De dichter kent de zwaluwentaal,
als zij, slaat hij de wieken uit,
maar ziet zijn vlucht straks, onmeedogend
door een onzichtbaar net gestuit.
Geef mij vleugels, geef mij vleugels,
zo luidt ook mijn droef refrein,
om met de zwaluwen mee te vliegen,
naar eeuwige lente en zonneschijn.
17-10-2014, 05:27
Geschreven door André
|