De zachte regen kwam zo traag,
vanuit de lauwe lucht omlaag,
zo zwevend stil en zonder teken,
kwam hij ter aarde neergestreken,
als vermoeide hem de blanke pracht,
die hij moest slopen onverwacht.
De zon verbergt haar bleek gezicht,
en sluiert heel de hemel dicht,
wanneer met tikkelend gepraat,
het langs de huizen leven gaat,
en al de bomen moe en oud,
staan wenend n het stille woud.
Soms valt er van een tak, met zacht
en dof geluid, een ganse vracht,
die onderweg nog even stuift,
dan diep de voze sneeuw in schuift,
zon schrijft de grond, in put na put,
wie zich zijn last heeft afgeschud.
De brede goten neuren stil,
van het sprookje dat niet enden wil,
doch vinnig sputtert, bruist en raast,
de nauwe waterpijp er naast.
Een merel in een blanke tuin,
heel dik en zwart, het kopje schuin,
stuift driftig met een snel gebaar,
een loze sneeuwhoop uit elkaar,
en vindt er niet wat hij vermoed,
en huppelt verder welgemoed.
Een oude, afgeleefde plant,
nog over uit het zomerland,
die zich in zijn deemoedigheid,
in het witte graf had neergevleid,
ligt nu zo broos en krank en teer,
en tragisch glanzend ter aarde neer.
Alleen de ontroerde mussen,
scharrelen er terloops eens tussen,
en suizen plots, om niet vervaard,
in zwenkende, brutale vaart,
neer op het meest nabije hek,
en hebben stof voor een gesprek.
Er treurt een zang om heel de stad,
die eens zo stil verdoken zat,
doch nu de blanke tover breekt,
weer punt na punt de lucht in steekt,
dat duurt zo door de ganse nacht,
ge luistert stil en zonder klacht,
tot 's morgens als ge het dek opslaat,
het leven ratelt door de straat.
1928
Den Haag 1892-1973
29-09-2014, 00:00
Geschreven door André
|