Er broeit iets in het aankruipend avonduur,
gedrochtelijk vlotten gore wolken, zwanger
van onheil. De anders stoïcijnse tijd
schijnt nu benauwd te hijgen, wijl hij banger
den vraten muil der nachten tegenglijdt.
Laag hangt het over de aarde en plet de lucht,
die schroeiend sluipt in de verdroogde longen,
soms dringt een brok door van een ver geluid,
of oude priesters hees de zielemis zongen
voor een bij het altaar plots gestorven bruid.
Al dichter schuift het, en het daalt al meer,
verstikkend is het, of klauwen het hart omklemmen,
het lijkt of de tred stilt van een verschrikkelijke tijd,
nog droever kermen nu de priesterstemmen
voor hem die blijft, en door het scheiden lijdt.
Dan spalkt een poos. De trans versombert nog,
een lang geheel vaart door hardvochtige aarde,
de heuvelen sidderen op onwrikbare steun,
en door het gebladerte klaagt akelig het gekreun
der rampenvrucht, die het wolkgevaarte baarde.
01-05-2017, 00:00
Geschreven door André
|