Ik hoor een merel, ik hoor de nachtegaal,
het geheimzinnig ruisen van het lover,
als elfendans in lente's sterrenlicht,
als broze tonen van een blij gedicht,
het lied houdt mij gevangen in zijn tover.
De klanken zijn een langgerekte roep,
die vlindert weg in zoekend tasten,
tot hij zijn weergalm ergens ver ontmoet,
die de andere lentetonen zwijgen doet,
en stilte met verlangen komt belasten.
Want in die zang van elfen's lentelied,
schuilt diep de pijn van staag verlangen,
en méér dan merel en de nachtegaal,
spreekt nu de lange stilte een taal,
die ik niet in het eigen hart kan vangen.
Zij zindert, jubelt, schreit heel diep in mij,
mijn hart is klein, ik moet grenzen breken,
ginds verder lokt de schoonheid van een lied,
dat méér dan lente en licht voor mij bediedt,
het moet de vlam van eeuwigheid ontsteken.
Doch in de broosheid van een lentelied,
en het wonder fluisteren van het lover,
daar hebben wij gewandeld door het schoon;
is de aarde nu niet ons beider dierbare woon,
haar schoonheid houdt ons in haar stage tover.
En in die tover schuilt de eeuwigheid,
wij moeten samen dat ontdekken,
we weten, het is een verre, zoete tocht,
waar striemend-scherp op elke bocht,
het kruis ons uit een droom komt wekken.
19-09-2015, 00:00
Geschreven door André
|